| |
| |
| |
IV. Hoe Kee haar meester en den buurman te woord stond.
Toen Van Duren Senior 's avonds met den laatsten trein uit Amsterdam weer te Nichtevecht kwam, was hij alles behalve gesticht over het feit, dat Albert vertrokken was. Kee vertelde 't hem en de brief bevestigde het. Albert had 't niet eenmaal noodig geacht aan zijn ontrouw aan de afspraak met zijn voogd een glansje van noodzakelijkheid te geven. Hij had begrepen, dat elke andere manier om zijn onverflauwde genegenheid voor Emma te toonen, en met name het rustig afwachten, hem onwaardig was. Ergo was hij naar Amsterdam gegaan en zou geen gelegenheid verzuimen om Emma te ontmoeten.
‘Die verduivelde jongen,’ zegt Van Duren. ‘Hij zal mij dwingen mijn gezag te laten gelden en te toonen wie hier de baas is. Die knaap schijnt te meenen, dat hij alles doen mag. 't Is nu waarachtig nog gekker dan wanneer Emma hier gebleven was. Hij zal 't haar lastig maken, terwijl ik er niet bij ben en er niets aan veranderen kan. Toch kan ik haar voor mijn fatsoen niet dadelijk weer terug laten komen. De Van Horsten zouden lont ruiken en overal vertellen dat er een ongelukkige liefde in 't spel is. 't Is om al je geduld bij te verliezen.... Hé, wat sta jij daar te kijken, Kee? Jij hebt den jongenheer toch niet opgestookt? Hij kan bij jou geen kwaad doen, dat weet ik wel.’
Kee kijkt een beetje verlegen, maar dat is ook alles. ‘Ik heb hem niet opgestookt, meneer,’ zegt ze met nadruk. ‘De jongeheer Albert behoeft niet opgestookt te worden. Hij is warm genoeg, zou ik meenen.’
‘Maar waarom heb je hem dan niet tegengehouden? Je hadt hem toch wel kunnen zeggen, dat zulke dingen mij alles behalve pleizier doen. Of heb ik niets meer te zeggen in mijn eigen huis?’
Kee zwijgt, wat stellig de verstandigste partij is. 't Is er nog ver van daan, dat het gezag van meneer in zijn eigen huis betwist wordt.
‘Ik heb den jongen genoeg laten merken, dat ik tegen de zaak op zich zelf geen bedenking zou gehad hebben, indien ze
| |
| |
elkander verstaan hadden. Ik had zelfs gemeend, dat mijn dochter meer van Albert hield dan het geval blijkt te zijn, maar ik wil niet gedwarsboomd worden door een knaap van dien leeftijd, als ik den een of anderen maatregel noodig acht in het belang van mijn naam en familie.... Waarom zegt ge niets, Kee?’
‘Omdat meneer volkomen gelijk heeft. De jongeheer Albert zou de eerste zijn om dat te erkennen. Hij vond den maatregel heel goed voor ieder ander behalve voor hem zelf, want hij kan nu eenmaal niet stil zitten en rustig afwachten wat de tijd zal brengen. Dat is zoo zijn natuur.’
‘Wat natuur!’ valt Van Duren in. ‘Dan moet hij maar eindelijk door scha en schande leeren wat ik hem dikwijls genoeg voor oogen gehouden heb. Hij zal en moet zijn natuur veranderen.’
‘Dat zal moeilijk gaan,’ meent Kee. ‘'t Zit er te diep in.’
‘Nu spreek jij den deugniet voor. 't Doet jou misschien wel pleizier dat hij tegen mij opstaat, hè?’
Kee vindt 't beneden zich te antwoorden. Ze heeft haar meneer ook al gekend toen hij nog een jongen was. Ze weet, dat ze een potje bij hem breken mag en acht zich beleedigd door zijn vooronderstelling.
‘Nu ja,’ zegt Van Duren die onder den indruk van haar welsprekend zwijgen, zich hervat, ‘pleizier is 't woord misschien niet, maar ik ken jou gewoonte om hem voor te praten.’
‘Ik geloof niet, dat er iemand is, die zooveel last van hem gehad heeft als ik,’ antwoordt Kee.
‘En die zoo bedroefd was, toen hij naar Delft ging. Wij hebben hem eigenlijk allebei bedorven.’
Dat is een waar woord. ‘Ja, allebei,’ valt de oude gedienstige haren meester in de rede. ‘Allebei. Dat mag u wel zeggen.’
‘Maar 't is nu uit,’ zegt Van Duren. ‘Ik duld niet dat hij mij openlijk weerstaat. Hij had behooren hier te blijven. Van middag heb ik lang en breed met hem gesproken. Hij was op 't laatst zoo bedroefd, dat ik waarachtig medelijden met hem kreeg.’
‘Ja, zoo is hij,’ merkt Kee op, alsof ze een wiskunstig vraagstuk oplost, ‘koppig, dat is waar, maar een hart van goud, meneer.’
‘Een hart van goud? 't Is een deugniet. Of is dit soms ook een bewijs, dat hij een hart van goud heeft?’
| |
| |
‘Hij houdt zoo-zielsveel van juffrouw Emma en hij is jaloersch als een tijger,’ antwoordt Kee, blijkbaar ingenomen met dit beeld van Albert's jaloerschheid, ‘als een tijger zeg ik. Jongens als hij kunnen hier aan de Vecht niet aarden. Hij zou de tering krijgen als hij stil moest zitten wachten tot juffrouw Emma zelf inzag, dat ze hem niet had moeten bedanken. Dat zou u toch ook niet willen.’
Natuurlijk zou zijn voogd dat niet willen. Onkundig van het feit, dat Kee al voor de tweede maal binnen de vierentwintig uur met die mogelijkheid van de tering geschermd heeft, hecht hij er zelfs meer gewicht aan dan verstandig en noodig is. Hij kan niet ontkennen, dat het argument vat op hem heeft, want bij een karakter als dat van Albert was 't werkelijk mogelijk dat hij zich de zaken te sterk aantrok. Toch mag hij als vader van de jonge dame in quaestie dit niet zoo hoog tellen als hij in zijn qualiteit van oom en voogd over een jongen, dien hij zielslief heeft, anders wellicht doen zou. Daarom zegt hij: ‘ze krijgen zoo gauw de tering niet en al was dit het geval, dan mag ik nog niet toelaten, dat hij Emma naloopt en misschien aanleiding geeft tot allerlei praatjes en gekheden. Ik zal hem schrijven, dat hij terug moet komen en anders zal de duivel hem halen.’
Kee trekt even aan haar schort, wat bij zoo'n oude gedienstige nagenoeg 'tzelfde beteekent, als wanneer wij onze schouders optrekken ten einde te kennen te geven, dat wij het onze er van denken.
‘Heeft de jongeheer Albert zijn adres opgegeven?’ vraagt ze doodleuk.
‘Neen, maar hij heeft jou toch zeker wel gezegd waar hij zijn intrek zou nemen. Jij bent immers in 't complot?’
‘Ik weet het net zoo min als u. Eerlijk gezegd heb ik vergeten het te vragen.’
Dat is een gek geval. Meneer Van Duren kijkt Kee en Kee kijkt meneer Van Duren aan. Zij vinden beiden de manier waarop de deugniet hen bij den neus gehad, of ten minste alle pogingen om hem terug te roepen verijdeld heeft, zoo'n eigenaardig staaltje van zijn karakter en zoo origineel, dat ze op 't zelfde oogenblik in lachen uitbarsten.
‘Dat is waarachtig nog 't gekste van het geval,’ zegt meneer.
‘'t Is weer een van zijn dolle streken,’ merkt de gedienstige
| |
| |
op. ‘'t Is net als een paar jaar geleden, toen hij ook een dag of zes zoek geweest is. Toen kon ook niemand hem vinden.’
‘Maar als hij Emma ontmoeten wil, dan zal hij zich wel bij de familie Van Horst aanmelden,’ meent meneer weer. ‘Ik zal dus gauw genoeg weten, waar ik hem vinden kan.’
‘Als 't dan maar niet te laat is. Hij is in staat 't op haren en snaren te zetten en met juffrouw Emma over de zaak te heginnen, terwijl iedereen er hij zit.’
‘Maar daarom juist hadt jij 't hem moeten beletten of ten minste afraden als hij niet naar je luisteren wou.’
‘Dat heb ik gedaan, maar hij wist 't beter dan ik, zei hij en zou zijn eigen gang gaan.’
‘'t Is en blijft in elk geval een verwenschte historie. Ik zeg nog eens, dat de deugniet mij nog nooit zoo'n leelijke poets gespeeld heeft.’
Van Duren Senior brengt 't niet verder. Hij is weer aan het punt van waar hij uitging.
Kee merkt 't stilzwijgend op en acht nu het juiste oogenblik gekomen om haar hart te volgen en haar belofte te vervullen. ‘Zou er zoo'n kwaad bij wezen?’ vraagt ze bescheiden. ‘'t Leit er nu eenmaal toe. De twee jongelui hooren bij elkaar. De jongeheer Albert meent 't eerlijk en oprecht. U zoudt er niet tegen zijn als ze 't met elkaar vinden konden. Als u niet boos wordt en niet denkt dat ik hem voorspreek of dat ik hem opgestookt heb, dan zou ik wel willen vragen of de jongeheer geen gelijk heeft en of u de zaak niet eenvoudig op ze'n beloop zou kunnen laten. Juffrouw Emma heeft hem afgewezen. Ze is mans genoeg om haar woord te doen wanneer 't noodig is. Misschien, dat zij, ziende hoe hij zonder haar niet leven kan, medelijden met hem krijgt en dat ze samen terugkomen om uw zegen te vragen.’
‘Je spreekt als een boek, Kee, en meer dan je past. Maar komaan, nu er werkelijk toch niets aan te doen is, zullen wij ons er in schikken. Ik zal Emma schrijven dat ze geen dag langer blijven mag dan wij afgesproken hebben. Laat mij nu alleen. Ik heb behalve dit nog andere zaken te beredderen.’
Kee verstaat den wenk en gaat. Ze is niet onvoldaan over de manier waarop zij de belangen van haren lieveling behartigd heeft. Hij heeft 't wel niet aan haar verdiend maar ze deed wat ze kon.
| |
| |
‘Hij zei van middag, dat ik ook jong geweest ben en dus weten zou wat er in zoo'n tijd in een menschenhart omgaat. Nu, dat zou ik gelooven!’... prevelt ze.
Van Duren Senior is niet zoo voldaan over zich zelf. Hij had Kee de duimschroeven wat steviger moeten aanleggen. Zij zou wel weten waar Albert te vinden was. Toch kan hij zich niet ontveinzen, dat de beweegreden van Albert's ongehoorzaamheid aan zijn wil zijn sympathie heeft en zou 't hem. niet onaangenaam zijn als de zaak tusschen zijn dochter en zijn pupil toch nog in orde kwam, al was 't tegen alle regels van de maatschappelijke orde en het vaderlijk gezag in. Maar hij behoefde dit aan zijn dienstbode niet te laten merken. Kee was toch al in den grond bedorven. Hij raakte op die manier meer en meer onder haar gezag.
Den volgenden morgen is Kee bezig eenig huishoudelijk werk te verrichten op ‘de plaats’, dat is op de klinkertjes, die het huis en den tuin van elkaar scheiden. Nog geheel verdiept in de quaestie van gisteren, hoort ze niet hoe zij herhaaldelijk bij haar naam genoemd wordt. De stem, die van den anderen kant van de schutting komt, is opzettelijk gedempt, wat Kee niet belet om, zoodra ze tot de bewustheid gekomen is, dat 't haar geldt, luid en norsch te vragen: ‘Wat moet je? Wie roept mij?’
‘Ik, Kee,’ antwoordde Willem van den Bosch, terwijl hij zijn hoofd voorzichtig boven de schutting uitsteekt. ‘Neem mij niet kwalijk dat ik je zoo maar vrij weg bij je naam noem. Ik wou vragen of je een paar rijksdaalders wilt verdienen.’
Kee voelt veel lust om den jongen man, wien ze aanstonds herkent, haar luiwagen naar het hoofd te gooien. Zij behoort niet tot de soort van dienstbaren, wie men met dergelijke vragen aan boord mag komen. Doch een eigenaardig vrouwelijk instinct weerhoudt haar. Ze begrijpt wel is waar niet, hoe de vraag in verband kan staan met 'tgeen tusschen Emma en Albert is voorgevallen, maar achter een poging tot omkooperij zit altijd 't een of ander wat niet in den haak is. ‘'t Kan er naar wezen,’ antwoordt ze kortaf.
‘Natuurlijk,’ zegt de aanstaande burgemeester. ‘Als 't geen eerlijke zaak was, zou ik er in 't geheel niet mee durven aankomen. Maar voor niemendal doe ik ook niets. 't Is geen
| |
| |
belooning maar een bewijs, dat ik 't als een dienst zal beschouwen wanneer je mij een paar onbeduidende vragen wilt beantwoorden. 't Is eigenlijk de moeite niet waard er lang over te praten.’
‘Houd uw rijksdaalders dan maar in den zak, meneer,’ antwoordt Kee, die door deze geheimzinnige inleiding tot iets wat niets beteekent, nieuwsgierig wordt. ‘Waarom zou ik u niet antwoorden als u iets vraagt wat 't licht mag zien?’
‘Ik wou graag weten,’ hervat Willem van den Bosch, ‘waarom jou juffrouw zoo op eens naar Amsterdam gegaan is. Je begrijpt, dat 't mij persoonlijk niet schelen kan, maar ik vraag 't voor een ander.’
‘Och,’ zegt Kee, ‘is 't anders niet? Daar behoeft u zoo'n omhaal niet voor te gebruiken. Onze juffrouw is naar Amsterdam gaan logeeren. Ze was er al lang geleden gevraagd. 't Is een oud plan.’
‘Ja, maar ze is toch onverwacht, zoo in eens gegaan,’ merkt de ander op.
‘Hoe weet u dat?’
Deze hoogst natuurlijke vraag brengt den spreker aan den anderen kant van de schutting blijkbaar een oogenblik in de war. ‘Is 't dan niet onverwacht?’ vraagt hij daarom, met een wending, die in honderd gevallen met een volledige verklaring gelijk staat. ‘'t Scheen mij toch zoo toe.’
‘Nu ja,’ antwoordde Kee, wier argwaan gaandeweg wordt opgewekt en wier nieuwsgierigheid in evenredigheid toeneemt, ‘ik zal 't u dan maar bekennen. De juffrouw is heel onverwacht naar Amsterdam vertrokken. Er was reden voor.’
‘Of ik 't niet vermoed had!’ zegt Willem van den Bosch, op een toon alsof hij reeds burgemeester was en een landlooper, wien de veldwachter attrapeerde, in 't verhoor nam. ‘Maar 't gaat mij persoonlijk niet aan. Ik dacht alleen maar, toen ik gisterenmorgen de juffrouw met dien meneer den student uit Delft in den tuin zag wandelen, dat er vooreerst wel geen sprake van zou wezen, dat ze uit logeeren ging. De student heeft immers nog vacantie?’
‘U is bijzonder goed op de hoogte van wat er in ons huis omgaat.’ antwoordt Kee, zich bedwingend om niet boos te worden en een norsch bescheid te geven. ‘U hebt 't al weer geraden. De jongeheer Albert is met de vacantie thuis. U zult ook wel
| |
| |
weten, dat hij en juffrouw Emma zoo goed als broer en zuster zijn.’
‘Ja, maar dan toch altijd als een broer en zuster, die gemakkelijk wat anders dan broer en zuster zouden kunnen worden. Is die mijnheer de student niet verliefd op zijn nichtje, dat je weet?’
‘Wat gaat u dat aan?’ vraagt Kee, terwijl 't haar wederom moeite kost zich te bedwingen.
‘O, meer dan je denkt. Een van mijn vrienden, een knappe oppassende jongen, stelt veel belang in uw juffrouw. Hij heeft haar hier en daar ontmoet. En nu zou hij graag de kennismaking voortzetten. Ik kan niet anders zeegen dan dat de keus zijn smaak eer aandoet, maar ik heb hem gewaarschuwd, dat hij zich daarin wel kon vergissen, dat de jonge dame naar 't mij voorkwam wel eens met een ander geëngageerd zou kunnen zijn, want dat ik van tijd tot tijd een student gezien had, die bij uw meneer logeerde. Zou jij meenen, want jij kunt dat heel goed weten dunkt me, dat die student werk maakt van uw juffrouw?’
Kee is nu geheel op de hoogte. 't Is ten minste voor haar aan geen twijfel meer onderhevig dat de jonge buurman een goed oog op Emma heeft, al komt 't niet bij haar op, dat zijne genegenheid door Emma zou kunnen beantwoord worden Zij stelt zich dus in postuur en aanvaardt den post van vertrouwen door Albert aan haar zorg opgedragen. ‘Ik moest 't u eigenlijk niet vertellen,’ antwoordt ze, ‘maar ik weet er alles van, al wat uw vriend maar zou wenschen te weten. De jongeheer Albert is smoorlijk verliefd op zijn nichtje. Wij zijn er genoeg over in zorg, dat verzeker ik u. 't Is een erg wilde jongen. Hij is uit de Oost en zoo'n beetje uit den bruinen, zooals u wel zult gezien hebben. Die Oosterlingen zijn allemaal vreeselijk jaloersch. Als uw vriend, die zoo graag weten wil wat er bij ons omgaat, zijn beenen en armen liefheeft, dan zou ik hem raden naar een andere jonge dame om te zien. Lieve deugd, als er een kaper op de kust kwam, dan stond ik voor de gevolgen niet in.’
‘Maar hoe denkt uw juffer over hem?’ vraagt Willem van den Bosch, aan wiens stem te hooren is, dat die mededeeling hem wel eenige stof tot nadenken aan de hand geeft. ‘Zou zij naar hem luisteren als hij haar vroeg? Wat denk je daarvan?’
Kee wrijft zich ongemerkt van innerlijke pret in de grove, vereelte handen en antwoordt: ‘Ik heb er geen kijk op. Vroeger was zij altijd heel lief en vriendelijk tegen den jongeheer
| |
| |
Albert, maar daaruit kan ik nog niet opmaken, wat ze zeggen zou als hij haar vroeg. Ik zou vooronderstellen, dat zij 't aan haar vader zou overlaten. Onze juffrouw is een verstandig en goed kind. Ik ken ze van haar geboorte af.’
‘En is meneer Van Duren zelf ingenomen met den student.’
‘U vraagt mij zooveel. Ik moest eigenlijk mijn mond houden en de zaken van mijn volk niet aan anderen overbrieven, maar u vraagt 't uit belangstelling en voor een vriend. Misschien kunt gij u dien vriend van een gekheid terughouden als u alles weet. Mijn meneer zou niets liever zien dan dat zijn dochter en zijn pupil een paar werden. Ieder ander, die om haar komt, loopt kans de deur uitgegooid, te worden.’
Deze woorden hebben aan de andere zijde dezelfde uitwerking als die welke vooraf gegaan zijn. 't Komt Willem van den Bosch ver van aanlokkelijk voor, door den pretendent van Emma armen en beenen te verliezen en door haar vader de deur te worden uitgegooid, al ontveinst hij zich niet, dat de voorstelling door Kee van de zaak gegeven niet van overdrijving is vrij te pleiten. Meneer Van Duren ziet er niet uit om zoodanige gewelddadigheid aan te wenden, doch de student des te meer.
‘Maar,’ zegt hij, na een paar minuten pauze, ‘daarmee is mijn eerste vraag, waarom de jonge dame zoo onverwacht naar Amsterdam vertrokken is, nog niet beantwoord.’
‘'t Is waar ook,’ antwoordt Kee. ‘Ik zal er dan ook maar niet om jokken. Als u mij maar niet verraadt. Ze zijn in 't geheim geëngageerd geraakt gisteren, en nu meende meneer, geloof ik, dat 't geen pas gaf, dat ze hier samen tegelijk in huis waren. Die groote lui uit Amsterdam hebben soms rare idée's, moet u weten.’
Het doel van Kee is bereikt. Zoodra ze lont rook, heeft ze begrepen welke rol zij te spelen had en met bewonderenswaardigen tact den juisten weg ingeslagen om den onverwachten pretendent buiten de baan te werpen. Zij speelt nu zonder een enkele fout voort en aarzelt daarbij zelfs niet haar eerlijken naam te wagen. Zij neemt de twee rijksdaalders, die haar met een bevende hand over de schutting worden toegereikt, aan. 't Is daardoor duidelijk dat er aan de waarheid van wat zij vertelde niet te twijfelen valt. Zij heeft de geheimen van de familie verkocht.
Wat zou Willem van den Bosch wel gezegd hebben, indien hij een oogenblik langer gebleven was, en over de schutting had gekeken?
| |
| |
De oude getrouwe had de twee rijksdaalders in de hand en keek er blijkbaar met welgevallen naar, doch om met een triumfantelijken glimlach onmiddellijk daarop de beide vuisten naar den onzichtbaren buurman uit te steken. ‘Daar hebben wij hem al,’ mompelt ze. ‘Dat was de kaper op de kust. Nu daarvan hoeft de jongeheer Albert niets te weten. Dien neem ik heel alleen voor mijn rekening.’
|
|