Halfbloed
(1879)–Hendrik de Veer–
[pagina 51]
| |
zat naast mevrouw, Eduard vlak achter haar. Hij overlaadde haar met complimenten. De opera had voor Emma nog al de bekoorlijkheid van het nieuwe. Op de kostschool werden de avonden op vrij wat practischer manier doorgebracht dan door openbare vermakelijkheden te bezoeken, die ten overvloede maar zeer zelden binnen het bereik vielen. De naastbij gelegen stad bevond zich minstens een uur van de plaats waar de kostschool gevestigd was en de institutrice behoorde tot hen, die meenen dat 't spenen van betamelijk genot bij jonge meisjes het beste middel is om ze voor meer verheven indrukken vatbaar te maken. Door de bijzondere omstandigheden, welke haar vader ten slotte genoopt hadden zich geheel en al uit de gezellige kringen terug te trekken, was er in de laatste jaren gedurende de winter-vacanties weinig aanleiding geweest tot het aankweeken van haar smaak op dramatisch gebied. Van Duren Senior had in publieke vermakelijkheden geen lust gehad en verwaarloosde daardoor ook, doch zonder opzet, een van de gewichtigste hulpmiddelen bij de opvoeding en vorming van jonge dames, mits met zorg gekozen en met mate gebruikt. Doch juist tengevolge van die ontbering was voor Emma heden avond het genot te grooter. Eduard merkte met verrukking op, hoe hare wangen gloeiden van geestdrift en haar oogen schitterden van verrukking, zoo dikwijls een toon uit de diepte van het gemoed opgeweld, door de zaal klonk onder de daverende toejuichingen van het publiek. ‘Gij zijt stellig de dankbaarste toehoorderes in de geheele komedie, Emma,’ fluisterde hij haar toe, terwijl zijn gezicht bijna haren blanken schouder aanraakte. ‘Ik houd 't voor een onfeilbaar kenteeken van fijn gevoel en van een edel hart, wanneer de muziek zoo'n diepen indruk teweegbrengt. Mij dunkt, het applaudisseeren moet u hinderen. Gij zoudt liever zien, dat de dankbaarheid en de bewondering zich uitspraken in ontroering, dat is in stilzwijgende vereering.’ 't Was of hij hare gedachten ried, of hij las in haar hart. ‘'t Is zoo,’ antwoordde Emma, terwijl zij haar oogen tot hem opsloeg, ‘ik heb meermalen gehoord, dat alle groote acteurs en actrices zich in dienzelfden geest moeten hebben uitgelaten. Een hulde als door u bedoeld wordt, is zeker de meest welsprekende en vleiende.’ ‘Maar niet iedereen is fijngevoelig genoeg om dat te begrijpen | |
[pagina 52]
| |
en te waardeeren,’ meende Eduard. ‘Ik verzeker u, dat 't een zeldzaamheid is die hoogere opvatting van de beteekenis en het doel der edele kunst ook onder onze hoogbeschaafde en welopgevoede dames te ontmoeten, zelfs al zijn zij zelve verdienstelijke musiciennes. Ik ten minste heb vóór heden avond nog nooit eene dergelijke ontmoet.’ Het compliment was grof aangebracht, maar Eduard wist wel wat hij deed. Hij wilde Emma de gelegenheid geven om het af te wijzen en daardoor dubbel te waardeeren. Zij zegt dan ook, het hoofd schuddend: ‘'t Is wel wat sterk dat ik in heel Amsterdam de eerste zou wezen. Ik mag dat compliment niet aannemen.’ ‘Indien 't een compliment was,’ antwoordt hij gevat, ‘en niet een feit 't welk natuurlijk te verklaren is. Van onze jonge dames in de stad is het niet te verwonderen, dat zij over alles oordeelen met den maatstaf, dien de mode en het fatsoen sinds eeuwen gewoon zijn te gebruiken. Gelooft ge niet, Emma, dat het daarom voor mij een genot is de meening te hooren van iemand, die vrij en ongedwongen alleen naar haar hart luistert?’ ‘Voor u?’ vraagt Emma blozend, omdat ze niet weet of zij het compliment aanvaarden mag als een hulde aan het eenvoudige en natuurlijke, dan wel behoort af te wijzen omdat 't ruimte laat voor de meening, dat haar eenvoud en natuurlijkheid een gebrek in haar opvoeding is. ‘Voor mij,’ fluistert Eduard met warmte, en naar zij 't uitlegt met diep gevoel. ‘Voor mij. Ik kan over andere jongelui niet oordeelen, maar ik heb sedert lang genoeg van wat men mode en fatsoen noemt. Zoudt ge meenen, dat er in deze heele zaal éen enkele jonge dame is behalve gij, die zich niet haasten zou voor hare beste vrienden de indrukken van het genotene te verbergen ...... indien die indrukken zoo kinderlijk en eenvoudig waren als de uwe? Daar ginds zitten er een paar, die nog niets anders gedaan hebben dan met de partituur in de hand de acteurs en de actrices controleeren. Als er ook maar een zweem van minder zuiverheid of minder kracht was dan zij verwacht hadden, dan was de zanger of zangeres reeds veroordeeld. En verreweg de meesten schenken nog niet eenmaal zooveel aandacht aan het werk van den componist. De mise en scène en al wat daarbij behoort is voor hen de hoofdzaak.’ Emma acht dit oordeel te scherp, te scherp vooral in den | |
[pagina 53]
| |
mond van Eduard, die anders altijd het voorheeld geeft van zachtmoedigheid. Zij kan niet nalaten dit op te merken. ‘Ge zijt bijzonder wreed van avond,’ zegt ze. ‘Mij dunkt zoo erg zal 't niet zijn.’ ‘Ik ben wreed, zooals gij 't noemt, omdat ik de koelheid van anderen, afmeet naar de warmte van uw gevoel en de onbevangenheid van uw oordeel.’ 't Klinkt wederom als een compliment, doch 't komt, naar het schijnt, rechtstreeks uit zijn hart. ‘Ik dank u,’ zegt ze. ‘Ik wou dat ik uw lofspraak verdiende.’ Op dit oogenblik wordt hare aandacht getrokken door een lichte beweging achter haar. De deur van de loge wordt geopend. Allen keeren zich om, ten einde de binnentredenden te begroeten. ‘Ik heb hem maar meegebracht,’ aldus hoort Emma den tweeden zoon van mevrouw Van Horst eenen bezoeker aandienen. ‘Ik zag hem beneden in het parterre staan, van waar hij een schrootvuur van blikken naar onze loge afvuurde. Mij dunkt het is voor de zusjes, wie dat schrootvuur zeker een van alle geldt, beter den vijand in ons fort op te nemen. Zeg eens, Albert, hier heb je ook nog een andere goede kennis.’ ‘Hé, Albert, Van Duren,’ zegt mevrouw, terwijl de drie meisjes, die van de partij zijn, niet kunnen nalaten op te merken, dat hun broer een ondeugd is. ‘Je hebt zeker in Nichtevecht gehoord, dat Emma bij ons logeert?’ Albert houdt zich zoo goed hij kan, al vermag hij zijn ontroering niet geheel te verbergen. Hij beantwoordt de vragen van mevrouw met een evenredig aantal kleine onwaarheden en poogt in zijn ijver om de familie Van Horst het hof te maken, niet te doen opmerken hoe hij Emma blijkbaar verwaarloost. Doch mevrouw gunt hem den tijd niet om zichzelf meester te worden. Zij kijkt Emma en hem met verbazing aan en zegt: ‘Hoe is 't? Heb jelui mekaar al gezien, of is 't in Nichtevecht de gewoonte niet elkander goeden avond te zeggen?’ Emma gevoelt 't kritieke van het oogenblik. Met gevatheid redt zij Albert en zichzelve uit de verlegenheid. Zij steekt hem de hand toe en zegt haastig: ‘Ik neem 't niet kwalijk, mevrouw! 't Is natuurlijk dat u en de andere dames voorgaan.’ Albert waardeert die onverwachte hulp, al trilt hij bij de aan- | |
[pagina 54]
| |
raking van de hand, welke hem zoo'n pijnlijke wond sloeg. Hij haast zich aan mevrouw nog eenige kleine leugentjes over de toevalligheid der ontmoeting mee te deelen. Van Nichtevecht weet hij niets. Hij komt rechtstreeks uit Delft. ‘Maar morgen gaat ge toch zeker naar huis?’ vraagt de verschrikkelijke huismoeder. ‘Zullen wij het genoegen hebben u vooraf bij ons te zien?’ ‘'t Laatste gaarne, mevrouw,’ antwoordt Albert, die zich inmiddels genoeg hervat heeft om ter wille van het gevaarlijke, zijn doel niet los te laten, nu hij 't bereikte. ‘Ik denk evenwel in de eerste dagen niet naar huis te gaan. Ik heb nog 't een en ander te doen in Amsterdam.’ ‘Nu, dan hopen wij u heel dikwijls te zien,’ is het gulle antwoord. ‘Ons huis staat voor u open; dat weet ge. Vooral nu Emma hier gelogeerd is. De meisjes kunnen altijd nog wel een cavalier gebruiken, niet waar?’ De meisjes verzekeren eenstemmig, dat dit werkelijk het geval is. ‘Emma is al vast voorzien,’ voegt de onverbeterlijke Lize er bij. ‘Eduard overtreft zichzelf in beleefdheid en galanterie.’ Lize krimpt tot belooning ineen onder een blik van haar oudsten broer, aan wien 't onder het wisselen van de gebruikelijke begroetingen niet ontgaan is, dat Albert niet op zijn gemak is en dat Emma moeite heeft zich goed te houden. Er gaat hem daardoor op eenmaal een licht op over de droefgeestigheid, gedurende de eerste dagen van haar verblijf, door niemand beter opgemerkt dan door hem, en, gelijk ieder ander in zijn geval zou gedaan hebben, maakt hij bliksemsnel zijn combinaties. Er heeft tusschen die beiden het een of ander plaats gehad. 't Meest waarschijnlijke is, dat Albert het gewaagd heeft de oogen tot de eenige dochter van zijn oom en voogd op te slaan, dat de omstandigheid dat ze samen zijn opgevoed, hem bij Emma zelve een goede ontvangst heeft verzekerd, maar dat de vader van het lieve kind met zijn gezag tusschenbeide is gekomen. Hij, Eduard Van Horst, kan dien vader daarin geen ongelijk geven. Albert is een jongen met gemengd bloed. Hij is bruin van kleur. Hij heeft straks geen cent meer in de wereld dan zijn traktement. De positie van O.I. ambtenaar is niet van dien aard, dat een vader, die een beetje zorgzaam is, zijn dochter aan zoo'n armoelijder mag geven. Eduard vindt 't in verband met deze laatste omstandig- | |
[pagina 55]
| |
heid zelfs gemeen, dat Albert zijn liefdevuur niet gebluscht heeft, voordat 't opvlamde. Eduard heeft nauwelijks deze schets van hetgeen er gebeurd is afgewerkt, of hij voegt er het besluit bij in de voetstappen van meneer Van Duren Senior te treden en diens bondgenootschap te aanvaarden. Emma moet in 't huis van zijn moeder even goed bewaard zijn als bij haar vader, zoowel tegen mogelijke aanzoeken van Albert als tegen de zwakheid van haar eigen hart. Hij, Eduard, zal die taak op zich nemen. Hij kan dit aan niemand anders overlaten. Zijn mama heeft geen begrip van die soort van dingen en de zusjes zijn te wuft. Aldus besluit Eduard en bij dat besluit mengt zich tevens een beginsel van wrevel en haat tegen Albert. Zijn aardige conversatie met het lieve kind is door dezen geheel gestoord. Albert blijft het verdere van den avond de familie gezelschap houden en raakt langzamerhand schijnbaar op zijn gemak. De wijze, waarop hij in Emma's nabijheid gekomen is, kan bij haar niet verdacht wezen. Ze kan niet anders vermoeden dan dat het toeval er zich mee bemoeid heeft. En zou ze 't hem niet vergeven als zij straks uit zijn eigen mond vernam hoe hij integendeel niets had verzuimd om haar te zien en te spreken, dat hem 't eerste werkelijk een paar malen gebeurd was, doch zonder dat 't hem zijn doel nader bracht? Hij behoefde haar immers niet dadelijk er bij te vertellen, dat hij zich ook nog met andere onderzoekingen heeft beziggehouden, die zijn jaloerschheid hem heelt ingegeven. Ha! de tijd zal misschien spoedig komen, waarop hij daarvan de vruchten mag plukken. De vertrouwelijkheid tusschen Eduard en Emma toch is voor Albert geen verrassing. Wel straalt er uit zijn oogen een onheilspellend vuur zoo dikwijls zijn blikken afdwalen van de andere meisjes, maar hij bedwingt zich en praat schijnbaar onbevangen voort. Zelfs neemt hij nu en dan deel aan de scherts, die steeds den boventoon blijft houden onder de Van Horsten, al zou een nauwlettend toeschouwer een pijnlijken trek om zijn mond hebben kunnen opmerken. Eduard vermoedt niet wat er in Albert omgaat, doch hij houdt hem in 't oog om de zooeven vermelde reden. Hij rekent er op spoedig aan Emma's mond den waren toedracht der zaken te zullen ontlokken. 't Is dan niet onmogelijk, dat hij zelf, om het arme kind tegen haar eigen hart in bescherming te nemen, | |
[pagina 56]
| |
de rol, die hij in de jongste dagen officieus gespeeld heeft, officieel op zich zal nemen. Doch wellicht is dit niet eenmaal noodig en Emma zelf verstandig genoeg om te begrijpen, dat zij te goed, veel te goed is voor dien halven Javaan. Emma gevoelt zich het overige van den avond ontstemd. De gedwongenheid, waarin zij door Albert's komst geraakt is, hindert haar en wekt haren wrevel. Wel heeft haar vader geschreven, dat Albert Nichtevecht zeer spoedig na haar vertrek verlaten had, maar zij vermoedde dat hij naar zijn kamers te Delft was gegaan en ze had zelfs medelijden gevoeld met de verlatenheid, welke hem het gebeurde daar nog pijnlijker zou maken. Geen enkele maal is 't in haar opgekomen, dat hij haar ook hier vervolgen zou, misschien nog wel met het plan om zijn aanzoek te hernieuwen. En juist in de laatste dagen had zij al heel weinig aan Albert gedacht. Bij het einde van de voorstelling poogt Albert een oogenblik Emma te naderen. Hij heeft zich van haar mantel meester gemaakt en wacht een gunstige gelegenheid af om zijn dienst aan te bieden, doch Eduard voorkomt hem. Hij neemt zonder complimenten den mantel van zijn arm eer Albert 't bemerkt of 't hem beletten kan, en helpt Emma alsof het recht daartoe hem uitsluitend toekwam. Albert trilt van kwaadaardigheid, doch zijn halfgeuite vloek gaat verloren onder het gegichel van de meisjes, en de majestueuse rustigheid van Eduard maakt het schier belachelijk zich boos te toonen. Ook neemt mevrouw op hetzelfde oogenblik zijn arm om zich naar het rijtuig te laten geleiden. Eduard volgt met Emma en een vluchtige groet is alles wat den armen jongen ten deel valt. Of kan 't vroolijke bonsoir, waarmee Eduard hem verplettert, tot de verkwikkelijke indrukken gerekend worden?
Wij vinden Albert een kwartier later op de kamer van een zijner vroegere vrienden uit Delft, die sedert een paar maanden zich in Amsterdam gevestigd heeft. Zijn houding en de woeste uitdrukking zijner oogen vertellen genoeg, hoe 't hem gegaan is. ‘Nu weet ik ten minste dat ik mij niet bedrogen heb,’ zegt hij. ‘De ellendeling heeft haar betooverd. Zij had den heelen avond voor niemand een woord of een blik dan voor hem. Ik ben een lafbek, dat ik hem geen klap in zijn gezicht heb ge- | |
[pagina 57]
| |
geven, toen hij mij nog bovendien als een kwajongen behandelde. Maar laat hem oppassen.’ ‘Dus zou Eduard Van Horst ernst van de zaak willen maken, denk je. Naar al wat ik van dat heer gehoord heb, zou 't mij vreeselijk verwonderen indien 't zoo was.’ ‘Des te erger. Als hij er geen ernst van maakt, als hij haar voor den gek houdt, dan breek ik hem te avond of morgen den hals.’ ‘En als hij er wel ernst van maakt, doe je 't ook,’ zegt de ander met een glimlach. ‘Wat heeft hij op mijn weg te maken? Ze zijn 't zeker al lang eens geweest. Emma heeft mij afgewezen enkel en alleen omdat hij haar het hoofd op hol heeft gebracht. Ik was een domkop, dat ik dit niet begreep. God weet, hoe lang zij mij al voor den gek gehouden hebben.’ ‘Laat haar dan loopen. Als zij u op die manier behandeld heeft, is ze u niet waard.’ De vriend houdt plotseling op, want Albert staart hem met woedende blikken aan. ‘Zwijg,’ zegt hij. ‘Al had zij mij verraden, zooals nooit iemand verraden werd, dan zal ik haar nog eerst uit de klauwen van dien huichelaar redden. Daarna zou 't een zaak tusschen haar en mij worden,’ voegt hij er somber bij. ‘Dan is 't in zoover gelukkig,’ antwoordt zijn vriend, om 't weer goed te maken, ‘dat gij alles van hem weet. Ge hebt haar maar te vertellen wie hij is, om haar te doen zien dat zij dien man niet kan en niet mag liefhebben.’ ‘Gave God, dat ik 't haar zeggen kon, dat ik haar mocht vertellen wat ik weet; maar dat is een onmogelijkheid. Zij zal alles doen wat ze kan om mij te ontwijken en, als ik haar spreek, zal ze mij niet gelooven. Ze zal aan jaloezie toeschrijven, wat ik reeds uit louter belangstelling zou doen, ook al had ik haar niet lief. Juist dat is 't wat mij zoo diep rampzalig maakt. Ik heb van avond gevoeld, dat ik tegenover hem machteloos ben, dat hij haar geheel beheerscht en met mijn woede zal lachen, wanneer ik hem meen te ontmaskeren. En toch heb ik geen rust gehad voor ik alles van hem wist en meende ik, dat een wenk van mij voldoende zou zijn om hem te beduiden, dat ik hem in de gaten heb. Maar die verdoemde kalmte verlamt mij. Ik heb mij als een schooljongen op zij laten zet- | |
[pagina 58]
| |
ten. Tienmaal ben ik op 't punt geweest hem te zeggen dat hij een smeerlap is, dat ik niet duld, dat hij Emma bedriegt maar 't was of mijn tong aan mijn verhemelte kleefde. Zoo'n kerel is net een ijsberg. Je kunt hem nergens aanpakken.’ ‘Je bent toch anders geen kind,’ zegt zijn vriend glimlachend. ‘En daarvoor heb ik nu veertien dagen lang niets anders gedaan dan als een verrader of een politieagent zijn gangen volgen en overal waar ik maar kon naar hem informeeren. 't Is om krankzinnig te worden. Het werk was op zichzelf al gemeen genoeg. Maar er zal wel een dag komen waarop wij afrekenen.’ ‘Ik hoop 't voor je. Heb je nu de volle zekerheid, dat jou vermoeden gegrond was?’ ‘Zoo zeker als ik leef. Den geheelen avond heb ik geen oog van hen af gehad. Ik zag hoe zij bloosde als hij haar een van zijn laffe complimentjes toefluisterde. Iedereen praat over hun engagement alsof 't morgen publiek zal worden....’ ‘En jij zoudt nog hoop hebben dit te kunnen beletten? Kom, Albert, wees verstandig en zet dat ding uit je hoofd. Er zijn meer lieve meisjes in de wereld.’ ‘Jij begrijpt mij niet. Jij bent even flegmatiek als alle jongelui hier in Holland. Jelui weet niet wat liefde is.’ ‘Dankje. Maar er is immers geen sprake van liefde. De liefde kan niet van één kant komen. Emma heeft gezegd, dat zij jou niet hebben wil, ook al was er niemand anders in 't spel?’ Albert acht dit geen antwoord waard. De afstand tusschen zijn vriend en hem, wanneer dit punt ter sprake komt, is vele dagreizen lang. Hij neemt zijn hoed en gaat heen. Hij heeft behoefte aan frissche lucht. Wellicht ook zal 't hem gelukken een bevredigend plan te ontwerpen van wat hem te doen staat. Doch wat baat 't? De nachtlucht verkoelt wel zijn slapen, maar zijn bloed blijft even snel door zijn aderen bruisen. Het gevoel machteloos te zijn, maakt hem wanhopig. Hij bemint Emma meer dan ooit. Hij wil haar bezitten, al zou hij er een misdaad om begaan. Geen oogenblik twijfelt hij aan de nauwkeurigheid der voorstelling, die hij zich gevormd heeft omtrent haar en Eduard. Hij haat den huichelaar en hij kan hem ontmaskeren. Hij heeft de bewijzen van zijn ellendig karakter in handen. Maar alle mijnen zullen verkeerd springen. De schijn, dat jaloezie en wraakzucht hem drijven, is tegen hetn. Daarbij heeft de kleine nederlaag van straks hem doen inzien, dat de | |
[pagina 59]
| |
vijand geduchter is dan zijn levendige verbeelding zich dien had geteekend. En hoe zal 't hem gelukken die koude, bevroren deftigheid in toorn te doen overslaan, zonder een scène te maken, die Emma verder dan ooit van hem zal verwijderen, en dus zonder dat zij daardoor gered wordt uit de armen van Eduard? De wereld is zoo toegevend op zekere punten, en een eenvoudig kind als Emma, dat niet weet wat er te koop is, laat zich zoo gemakkelijk wijs maken, dat zondaren zich bekeeren kunnen zonder een zweem van boete of berouw. Albert moet dus trachten bedaard te blijven en zich van zijn plan, om Emma onder vier oogen de waarheid te openbaren, door niets of niemand laten afbrengen. Tegenover de ijskoude deftigheid van Eduard moet hij onverschilligheid stellen. Hij gevoelt dat 't moet, dat hij zichzelf moet overwinnen, wil hij haar redden. De strijd begint pas, want 't is een strijd tegen zijn eigen bloed. Eén oogenblik komt het denkbeeld bij hem op, zijn voogd in den arm te nemen en Emma door dezen te waarschuwen, doch hij verwerpt dit denkbeeld als laf. Hij versmaadt elk bondgenootschap. Emma behoort hem. Hij en hij alleen zal haar weten te redden. Is zij niet zijn zuster, al weigerde zij hem zoeter naam? Zou hij ook zonder den hartstocht, die hem verteert, niet het recht en de verplichting hebben, over haar te waken? Als hij haar spreekt, zal hij haar dit zeggen. Hij zal haar smeeken te bedenken welk een ellende haar wacht, indien ze de vrouw werd van een huichelaar. Hij zal haar daghelder bewijzen, dat Eduard haar bedriegt. En daarna...? Zal hij zich dan terugtrekken en tevreden zijn met de rol van broer? Albert schrikt. Hij is langs den weg van het kalmer nadenken precies gekomen op het punt waar zijn vriend hem hebben wilde en waar hij zelf niet wou wezen. Hij balt de vuisten en stapt sneller voort. ‘Ik word waarachtig ook al zoo'n visch,’ bromt hij met minachting. ‘Zou 't niet nog beter zijn, als ik Eduard bekeerde en daarna Emma in zijn armen voerde? Ba!’ |
|