| |
XIV. Het wordt hoe langer hoe erger.
Kee heeft het bevel van haren meester niet overtreden. Zij is niet naar Emma geloopen om haar te vertellen dat Albert op Nichtevecht geweest is en wat er tusschen zijn voogd en hem is voorgevallen, maar kon zij 't helpen, dat Emma, die tijdens de woordenwisseling in de huiskamer op haar eigen kamer geweest was, Albert had gezien, toen hij haastig het hek achter zich dicht trok en met snelle schreden den weg naar 't logement was ingeslagen? En was 't van Kee te vergen, dat ze ook toen nog gezwegen had?
Kee zelve was te zeer aangedaan geweest om zich niet te verraden. Ze had, nadat zij de kamer verlaten had, met angstig kloppend hart aan de deur staan luisteren en genoeg vernomen om te weten dat de heeren onverzoend gescheiden waren, zooals zij 't uitdrukte. Lieve deugd, zóó bleek als Albert er uitzag toen hij woest en wild de deur achter zich dicht smeet, had ze nog nooit een mensch ontmoet. Hij was rakelings langs haar heengegaan, maar had haar niets eens opgemerkt. ‘Arme jongen!’ zegt ze dus tot Emma, nu zij deze alles wat ze weet en wat ze vermoedt, heeft opgebiecht, ‘arme jongen! zijn eenige misdaad is dat hij te veel van u houdt. Nu gaat hij de wijde wereld misschien in en komt er niets van hem te recht.’
Kee weet, dat ze met deze woorden wondt, maar 't is ook. haar bedoeling om te wonden. Alles te zaam genomen ligt de grond van deze heele treurige geschiedenis, die haar het oude
| |
| |
hart breekt, in niets anders dan in den onwil van Emma om de liefde van Albert te beantwoorden. Dat zij daarna haar hart aan dien vervelend deftigen jongeheer uit de stad gegeven had, heeft de deur dicht gedaan. Emma mocht dat wel eens hooren. Albert behoefde toch al die narigheid niet alleen te dragen!
Emma wijst de oude dienstbode niet terecht, maar laat zich integendeel met zekeren wellust kastijden. Terwijl zij geen reden heeft om zich zelve te beschuldigen, dat ze Albert den weg des verderfs heeft opgezonden, zooals Kee meent, voelt zij zich gestreeld door zooveel trouw en liefde, gelijk elke vrouw zich in haar plaats gestreeld zou gevoeld hebben. En zoodra deze indruk de overhand krijgt, verschijnen ook het mededoogen en de deelneming op het terrein. Albert is een dwaas, een driftkop, een ontembaar wezen. Hij heeft 't zich zelf te wijten, dat het tusschen haar vader en hem zoover gekomen is. Hij had alle aanleiding gehad om te toonen wat hij waard was, in plaats van als een ordinair student verstrooiing te zoeken op de wegen waarop fatsoen en zedelijkheid verloren gaan. Maar hij vereerde en aanbad haar met al de warmte en al den gloed waarmee de oosterling knielt voor zijn afgod. Ze kon hem dus niet veroordeelen en had duizend redenen om hem te beklagen.
‘Hij zal bij eenig nadenken wel inzien, dat hij zich zelf ongelukkig maakt, Kee,’ merkt ze op, om zich zelve te bemoedigen. ‘Hij houdt ook te veel van mijn vader om hem zóó te bedroeven.’
‘Ik vrees er voor,’ antwoordt Kee. ‘U hadt moeten zien hoe ontdaan hij was, en u hadt moeten hooren hoe hij zijn recht liet gelden. 't Is een koninklijke jongen, al heeft hij misschien in den laatsten tijd het een en ander gedaan wat niet in den haak was. Maar ik vraag nog eens: hoe kwam dat? En wiens schuld was 't?’
Emma antwoordt niet. Ze staart gedachteloos uit het raam en schijnt verdiept in de aanschouwing van het nieuwe nog nauw merkbare leven 'twelk zich daar vertoont. 't Is in het begin van April. Nog hebben de kou en de gure wind de overhand. Grauw is de grondkleur van alle tinten en schakeeringen. De aarde is nog niet geheel ontslagen van de boeien van den wintervorst. De boomen zijn nog dood en in geen heester schijnt ook maar een zweem van leven te schuilen. Toch is er iets in de lucht wat van ontwaken fluistert en een nieuw leven voorspelt. 't Is zalig er naar te zoeken. 't Bezit van het voorge- | |
| |
voel der lente is een bewijs van fijner bewerktuiging dan waarop de meeste menschen mogen bogen. De warmte, die het hart verkwikt, komt dan uit het hart zelf voort en keert tot het hart weder. Is 't de afstraling eener herinnering of de eerste schemering van een nog ongekende toekomst?
Dien eigen middag kwam Eduard van Horst. Hij merkte al spoedig op, dat Emma afgetrokken was. Ze was hem minder opgewekt te gemoet gekomen dan gewoonlijk. Toen hij met deelneming naar de oorzaak vroeg, ontweek zij het antwoord. Hij verbeeldde 't zich, dat zij minder vroolijk was. Doch op zijn deelnemende vraag luidde het antwoord geruststellend. Er had niets plaats gehad, wat haar rust verstoorde. Wezenlijk, ze zou niet weten wat.
Eduard was er de man niet naar om zich met een praatje te laten afschepen. Hij had in 't logement vernomen, dat Albert een paar uur geleden op Nichtevecht geweest was. Ofschoon hij wist dat Emma elke gelegenheid om Albert te ontmoeten zou vermijden, was hem dit bericht op zich zelf niet aangenaam geweest. Hij was liever niet zoo dicht bij den wildeman, met de kans hem tegen te komen. En nu bracht hij natuurlijk als van zelf de ontstemdheid van Emma en het bezoek van Albert met elkaar in verband.
‘Ik hoorde in het logement, dat Albert hier geweest is,’ zei hij daarom, na een oogenblik gezwegen te hebben, ten einde het gewicht zijner opmerkingen te vermeerderen. ‘Ik kan wel raden wat hem hierheen gevoerd heeft. De jongeheer zal weer geld noodig hebben. Ik ken die knapen. Hebt gij hem ook gesproken?’
‘Neen. Hij is maar heel kort gebleven. Ik geloof, dat er tusschen mijn vader en hem hooge woorden gevallen zijn. Kee heeft mij 't een en ander er van verteld. Misschien is dat wel de reden waarom ik wat meer afgetrokken schijn dan anders, gelijk gij meent.’
‘Ik kan 't mij begrijpen, Emma. De onbeschaamdheid, waarmee zoo'n jongen optreedt en zich gelden laat, is wel geschikt om menschen met sterker zenuwen dan gij bezit te ontstemmen. Uw vader zou met het volste recht de handen van hem kunnen aftrekken. Ge weet ik ben niet haatdragend, maar naar ik hoor, loopt 't de spuigaten uit.’
‘'t Is maar al te waar. Doch Albert is, zooals gij weet, niet
| |
| |
als een ander. Hij is driftig en opvliegend en valt altijd in uitersten. Maar zouden wij niet daarom te meer medelijden met hem moeten hebben?’
‘Voor mijn part ja. Ik zal den steen niet op hem werpen. Dat weet ge wel. Maar uw vader is de man aan wien hij alles te danken heeft. Mij dunkt, van dien kant bekeken, is Albert moeilijk vrij te pleiten.’
‘Gij hebt gelijk. Van vrijpleiten is dan ook geen sprake. Maar hij was vroeger zoo heel anders. Vader koesterde altijd de beste verwachtingen van hem, al was 't lastig hem aan den gewonen band te houden. In den eersten tijd ging 't in Delft vrij goed.’
‘Ik vind 't heel mooi, Emma, dat gij zijn partij trekt. Uw mededoogen vereert u, doch vergun mij op te merken, dat zijn manier van handelen daarom des te minder te verschoonen is. Ik zeg dit niet om hem te benadeelen, maar mij dunkt 't is zoo.’
‘Ik kan het niet tegenspreken. Maar mag ik niet daarom des te meer mij beklagen, dat de omstandigheden mij mijn broeder ontnomen hebben? Bestond de oude verhouding nog, dan had ik hem misschien kunnen redden.’
‘God gave, dat gij zijn reddende engel hadt kunnen wezen,’ antwoordt Eduard, terwijl hij haar een kus op 't voorhoofd drukt. ‘Maar het heeft niet mogen wezen.’
Ze spreken verder niet over Albert. Ze zijn 't eens, volmaakt eens, dat het niet anders heeft kunnen wezen dan 't is. Toch zijn ze beiden dien dag meer dan eens afgetrokken en kost het Eduard moeite Emma's aandacht uitsluitend voor zich in pacht te houden. Er is zoo veel, zoo oneindig veel noodig eer een fijngevoelig hart 't met zich zelf ten volle eens is, dat hetgeen ons bedroeft en verontrust, wezenlijk niet anders zijn kon dan het is.
Een paar dagen later wordt meneer van Duren vereerd met een bezoek van een hem onbekend heer, met een sterk sprekend Semitische type, die hem vertelt dat hij in intieme relaties met meneer zijn neef staat en hem een menschlievenden voorslag komt doen. De bedoelde heer is daarvoor op den eersten trein gaan zitten en heeft in Abcoude een klein net rijtuigje gehuurd. Hij is een fatsoenlijk man en doet anders geen zaken van dien
| |
| |
aard, maar daar hij de familie van Duren bij name kent en weet dat meneer indertijd een mooie firma in Amsterdam gehad heeft, is hij er op ingegaan. Wat zou hij er van zeggen? De jongelui waren tegenwoordig niet wijzer. 't Was nog een zegen als zij in handen van goede menschen vielen. Met een paar woorden zou hij meneer op de hoogte van het geval brengen.
Meneer de student was gisteren bij hem gekomen en had hem een transactie voorgesteld. Meneer de student had dadelijk geld noodig en was in staat de noodige zekerheid aan te bieden, als hij hem helpen wou met een klein sommetje. Bij nader inzien was gebleken, dat die zekerheid niet bijzonder veel beteekende, maar omdat meneer van Duren er bij betrokken was en meneer de student bekend stond als een wel wat wild maar anders heel fatsoenlijk mensch, had hij de transactie aangegaan en was nu gekomen om met meneer van Duren de zaken verder te regelen.
Van Duren was onder deze lange inleiding ongeduldig geworden. Hij vermoedde waarop 't zou uitloopen en had reeds bij den eersten blik een weinig gunstigen indruk van dezen zoon van Abraham gekregen. 't Was een van die menschelijke figuren, die aan de gieren doen denken, met een licht voorover gebogen hals en een paar glurende, gluiperige oogen. Ook was de kale jas, die zijnen bezoeker een deftig air moest geven, blijkbaar oorspronkelijk niet voor den man gemaakt. De jas representeerde ook een transactie, bij welke de tegenwoordige eigenaar stellig de beste zaken gedaan had.
‘Maak 't kort’ zei van Duren norsch. ‘Ik heb niet veel tijd.’
‘Alsof ik niet de laatste zou zijn om meneer zijn kostelijken tijd te ontrooven, indien 't geen zaak betrof, waarbij meneer betrokken is! En alsof ik niet hier gekomen was om persoonlijk die zaak met den voogd van meneer den student te bepraten!’
‘'t Is genoeg’ valt van Duren weer in. ‘Wees zoo goed te zeggen wat gij te zeggen hebt.’
‘Dan zou ik in de eerste plaats een paar vragen willen doen, die meneer mij gemakkelijk zal kunnen beantwoorden. Is 't waar, dat meneer de student een neef van meneer is en een wees.’
‘Dat is zoo.’
‘Heeft meneer de student van zijn vader een klein kapitaaltje geërfd, dat door meneer als zijn voogd beheerd is geworden en
| |
| |
dat nu bijna heelemaal weggesmolten is door .... de studie van meneer den student?’
‘Ik begrijp niet waarom mijn neef die dingen aan u verteld heeft en wat je dit aangaat, maar de feiten zijn, zooals gij gezegd hebt.’
‘Meneer zal dat spoedig genoeg begrijpen, als ik hem nog een paar vragen mag doen. Is 't waar, dat meneer de student over drie jaar mondig wordt en zou meneer mij ook bij benadering met een ronde som kunnen zeggen hoeveel er dan wel zoo wat voor de portie van meneer den student vermoedelijk zal overblijven?’
Van Duren wordt boos. ‘Ik begrijp niet wat gij daarmee te maken hebt,’ zegt hij nog eens. ‘Ik heb geen plan om uw indiscrete vragen te beantwoorden. Als dit alles is, zonden wij dus gevoegelijk een eind aan ons discours kunnen maken.’
De beleefde heer glimlacht. ‘Ik begrijp wel, dat mijn vragen meneer niet aangenaam zijn. Ik doe ze ook niet voor mijn pleizier, maar meneer is ook in den handel geweest en weet dus, dat men vragen moet als men wat weten wil. Mag ik meneer eens even laten kijken dat mijn vraag op goede gronden rust? Hier heb ik een papier waaruit meneer zien zal, dat ik de waarheid spreek. 't Is eigenlijk een zaak tusschen meneer den student en mij alleen. Meneer de student heeft mij een bewijs op zegel gegeven, waardoor ik, zoodra hij mondig is, recht verkrijg op een sommetje van tweeduizend gulden. Ik heb hem daarvoor in de plaats een som in contanten voorgeteld en uitbetaald, die een man als ik, met vrouw en kinderen en een kleinen handel, waarin toch een beetje bedrijf kapitaal moet wezen, eigenlijk niet op zulke losse voorwaarden geven mocht. Maar ik heb gerekend op de soliditeit van de famile van Duren, een honorable firma, die in alle hoeken van 't land bekend is geweest. Daarom meende ik, dat meneer...’
‘Hoeveel heb je mijn neef voorgeschoten?’ vraagt van Duren driftig. ‘Ik wil met die zwendelarij en oplichterij niets te maken hebben. Mijn neef moet weten wat hij doet als hij meerderjarig is. Zoolang ik zijn voogd ben, laat ik mij geen cent uit de handen breken.’
‘Meneer maakt zich boos. Meneer spreekt van zwendelarij en oplichterij tegen een eerlijk koopman, die zijn geldje op de voordeeligste manier poogt om te zetten. Ik begrijp, dat meneer
| |
| |
veel verdriet van zijn neef gehad heeft. Ik vergeef 't meneer, omdat ik ook weet wat dat is. Heb ik niet een zoon, die verleden jaar met de kolonialen naar de Oost gegaan is, omdat hij lange vingers had? Heeft hij mij zelf niet voor driehonderd gulden bestolen?’
‘Houd die familiebijzonderheden maar voor je. Hoeveel heb je mijn neef voorgeschoten?’
‘Heb ik meneer niet gezegd, dat de heele pretensie, waarover ik pas over drie jaar kan beschikken, niet meer dan tweeduizend gulden bedraagt, en is 't niet dom van me, dat ik daarvoor vijfhonderd gulden in contanten heb uitbetaald! 't Verlies van rente is nog niets, maar de onzekerheid!’
‘Ze moesten jou en alle andere woekeraars in de gevangenis zetten,’ valt van Duren uit. ‘Jij en je gelijken maken honderde jongelui ongelukkig. Je moest je schamen.’
‘Als meneer maar eens even de rekening belieft te maken zal hij als koopman moeten erkennen, dat ik een heele slechte zaak gemaakt heb. Als ik met meneer geen accoord kan treffen, dan liggen de vijfhonderd gulden drie jaar renteloos en gaat mijn affaire achteruit bij gebrek aan kapitaal. Daarom zou ik me laten vinden tot een schikking, waarbij alle partijen voordeel hebben. Mag ik meneer een propositie doen?’
‘Ik heb ie al gezegd, dat ik met de heele zaak niets te maken wil hebben. Mijn neef heeft schandelijk en dom gehandeld en gij hebt een rol gespeeld, die ik niet nader zal omschrijven.’
‘Meneer behoeft zich anders niet te geneeren. Wij kleinhandelaars, die op een eerlijke manier door de wereld trachten te komen, zijn er aan gewend met minachting door de groote heeren te worden aangekeken. Heeft meneer nooit vierhonderd percent gemaakt, toen hij nog in den handel was? En mag een kleine man als ik dat dan niet doen? 't Is een gevaarlijk fonds. Meneer moet in aanmerking nemen, dat wij ook op de bankroetjes moeten rekenen!’
‘Dus is 't geen uitzondering, maar uw dagelijksche affaire jongelui ongelukkig te maken door ze te helpen gemakkelijk aan geld te komen! Maar zeg mij kort en goed wat ge van mij verlangt.’
‘Wel, ik had zoo gedacht als dat meneer misschien niet ongenegen zou wezen om die pretensie zooveel als van mij over te nemen. Meneer heeft haar dan al dadelijk in handen en kan
| |
| |
er naderhand geen verdriet van hebben. Niet dat ik 't meneer lastig zou maken. Mijn recht begint pas over drie jaar. Maar 't zou kunnen wezen dat ik in geldverlegenheid was en dat mij niets anders overschoot, dan de pretensie, desnoods met verlies, te verkoopen. Dan zou 't kunnen gebeuren, dat die andere telkens bij meneer kwam zeuren en meneer met een heelen boel aanbiedingen lastig viel. Daarom had ik zoo gedacht, dat meneer die pretensie zooveel als in zijn eigen handen moest zien te krijgen.’
Van Duren kan niet ontkennen, dat de voorgespiegelde mogelijkheid bestaat en dat hij dergelijke bezoeken ongaarne elken dag of ook maar eens in de week zou wenschen te ontvangen. Hij antwoordt dus: ‘Maar ik vooronderstel, dat gij die schuldbekentenis niet zult willen overdoen zonder een behoorlijke winst. Hoeveel hebt gij daarvoor gerekend?’
‘Meneer is een man van zaken en weet wat een mensch toekomt. Meneer moet bedenken, dat ik de transactie niet heb aangegaan zonder de zedelijke overtuiging, dat er van meneer den student op 't oogenblik niets te halen is en dat dus alles aankwam op de securiteit van het onderpand. En die is niet veel. Meneer moet ook in rekening brengen de angst en zorg, die ik er gisteren en vandaag al over doorgestaan heb en de reis, die ik hier naar toe gemaakt heb om meneer te komen spreken, waardoor ik een heelen dag uit mijn kleine affaire ben en schade kan geleden hebben. Daar komt dan nog twee dagen rente van vijfhonderd bij.’
‘Al genoeg,’ valt van Duren hem in de rede. ‘Hoeveel vraagt gij voor die schuldbekentenis van twee duizend gulden, waarvoor gij een kwart betaald hebt?’
‘Ik zou zoo denken, dat meneer zelf de calculatie wel zal kunnen maken. Ook moet meneer niet vergeten, dat 't voor hem altijd meer waard is dan voor een ander. 't Staat niet mooi als er papier als dit rondcirculeert met den naam van een respectabele familie er op. Ook heeft meneer, als hij dat stuk in handen heeft, meneer zijn neef beter onder den duim. Meneer de student is, geloof ik, wel een beetje wild en ik weet aan mijn eigen zoon hoeveel verdriet en moeite een ouder daarvan hebben kan.’ Van Duren stampt ongeduldig met den voet, een beweging die bij hem even zeldzaam is als vloeken.. De ander gaat dus voort en zegt haastig: ‘Ik meen, alles en
| |
| |
alles wel overwogen en berekend, dat 't niet te veel is als wij de schuldbekentenis van tweeduizend gulden op duizend zetten en meneer voor dat nietige sommetje de heele geschiedenis uit de wereld maakt.’
De eerste beweging van van Duren is naar de deur gericht. ‘Je bent een schurk,’ zegt hij kort af.
‘Als ik een schurk zou wezen, omdat ik mij met honderd percent tevreden stel, terwijl ik, als ik drie jaar wacht, vierhonderd percent kan maken? Als meneer toch ook een man van zaken is. Maar 't is goed. Ik ben een schurk en meneer de student heeft zaken gedaan met een schurk. Als de heele wereld geen pleizier zal hebben as ze dat hoort. Een eerlijke naam, een knappe jongeheer, die wat los geleefd heeft, en een schurk... 't is een mooie combinatie. Maar meneer moet 't zelf weten. Ik ben hier alleen gekomen uit belangstelling en menschelijkheid. Ik heb met meneer zaken willen doen. Ik wasch mijn handen in onschuld.’
De beleefde heer keert zich bij de laatste woorden om, nadat hij de schuldbekentenis van Albert langzaam en met zorgvuldigheid heeft opgevouwen. ‘'t Spijt me, dat ik niets met meneer heb kunnen doen,’ herhaalt hij. ‘Ik heb de eer meneer's gehoorzame dienaar te zijn.’
Van Duren verkeert een oogenblik in tweestrijd. Zal hij den schobbejak laten gaan met die schuldbekentenis in zijn zak en zich daardoor bloot stellen aan de mogelijkheid, dat zijn eerlijke naam door alle schurken en woekeraars bezoedeld wordt? Hij rilt bij die gedachte. Maar hij kan er evenmin toe besluiten den schelm, die daar voor hem staat en aan zijn hoed draait met de volkomen zekerheid, dat van Duren hem niet zal laten trekken, de winst te gunnen, dien hij bedongen heeft. En afdingen is nog vernederender.
‘Wacht nog even,’ zegt hij. ‘Wanneer heeft mijn neef dat geld ontvangen en wanneer heeft hij de schuldbekentenis geteekend? Hebt gij ook met hem gesproken over uw plan om hier heen te komen en mij een propositie te doen, zooals gij gedaan hebt?’
‘Meneer de student heeft het geld tegelijk met het teekenen van de schuldbekentenis ontvangen. Zaken van dien aard loopen in mijn kleine affaire altijd coulant af. Van mijn plan om u de pretentie aan te bieden weet uw neef niets. Hij is dadelijk,
| |
| |
nadat hij het geld in bankbiljetten in ontvangst had genomen, vertrokken. Gisterenavond was hij niet thuis. Ik had hem willen vragen of hij ook soms een brief of een boodschap had mee te geven.’
Van Duren bijt zich op de lippen. De daad van Albert is een rechtstreeksch antwoord op zijn laatsten brief. De jongen drijft de ongehoorzaamheid dus op de spits. 't Is niet bloot een bedreiging geweest, dat hij de wijde wereld inging. De door en door solide man kan zoodanige lichtvaardigheid én op het punt van financiën én waar 't de toekomst betreft, niet verkroppen. Hij gevoelt zich diep gekrenkt en beleedigd. Toch breekt hij de onderhandelingen met den woekeraar niet af. 't Geldt den naam, dien hij draagt, den naam van Albert's vader, een naam waarop nog nooit een vlekje heeft gekleefd. Al is 't geen misdaad, welke hier in 't spel is, Albert heeft zijn loszinnigheid tot een speculatie gemaakt; er bestaat een stuk papier, dat hem compromitteert door de handen, waarin het geraken kan.
De beleefde heer begrijpt dat hij veld wint en gevoelt onder dien indruk spijt, dat hij niet nog meer gevraagd heeft. Hij kent zijn lui en hij kent zijn vak. Na tien minuten waarin al de argumenten en bezwaren van weerskanten nog eens weer de revue passeeren, zijn de partijen zoo dicht tot elkander genaderd, dat zij de zaak in beginsel eens zijn. Van Duren zal in Godsnaam de pretensie overnemen.
Nadat dit beginsel aangenomen is, kan er geen sprake meer zijn van afdingen. De geldschieter blijft eenvoudig op zijn stuk staan en van Duren eindigt met de duizend gulden te betalen. Is 't wonder, dat hij daarbij zijn wrevel ter nauwernood verbergen kan? Waarmee heeft hij verdiend, door den jongen zóó behandeld te worden? Slechts éen lichtstraal vertoonde zich voor zijn oogen. 't Was maar goed dat de zaken zoo geloopen waren en Albert door Emma was afgewezen. Lieve God! als de beide jongelui 't eens waren geweest! Zoo'n losbol, die alree op den rand van de misdaad stond, zou zijn kind stellig diep ongelukkig gemaakt hebben.
Van Duren vertelde aan Emma niets van 'tgeen er tusschen hem en den beleefden heer was voorgevallen, doch gaf haar wel kennis van zijn vermoeden, dat Albert Delft verlaten had en werkelijk voornemens scheen aan zijn dolle plannen gevolg
| |
| |
te geven. ‘Ik heb er nu vollen vrede mee, mijn kind,’ voegde hij er bij, ‘dat gij om mijnentwil uw hart geen geweld hebt aangedaan. Goddank, dat gij in Eduard iemand gevonden hebt, die juist het tegenovergestelde van een losbol is. Albert paste niet bij u. Ik zie 't nu in.’
Emma antwoordt niet op deze woorden. Zij is te diep ontroerd door 'tgeen zij gehoord heeft. ‘Arme jongen!’ zegt ze. ‘Wie weet welke verkeerde vrienden hij gehad heeft.’
‘Verontschuldig hem niet, Emma. Dat wederzijdsch gooien met eigen schuld onder de vrinden ken ik. Jan verleidt Piet en Piet verleidt Jan. Bij slot van rekening gaan ze allebei naar den kelder.’
|
|