| |
XIII. Voogd en pupil.
Albert maakte 't welhaast al te bont. Zijn voogd had al zijne kalmte en bezadigdheid noodig om den knaap met die voorzichtigheid te behandelen welke hij zich van den eersten dag af tot beginsel had gesteld. Hij meende dat hij dit verplicht was aan het bloed, waaruit Albert gesproten was. De jongen kon 't niet helpen, dat hij niet was als anderen.
Edoch aan alles, ook aan het geduld van zijn oom en voogd, kwam een end. Dat Albert niet was overgekomen om Emma met haar engagement te feliciteeren was begrijpelijk. 't Werd hem van harte kwijtgescholden. Dit zou al te veel zelfverloo- | |
| |
chening en zelfbeheersching gevorderd hebben. Maar dat hij niets van zich liet hooren, geen taal of teeken als antwoord gaf op den wezenlijk zeer hartelijken brief van zijn oom, dat was erg, te erg zelfs voor gemengd bloed. Dat was lomp en beleedigend.
Daarbij kwamen er weldra van alle kanten berichten, die van Duren senior met ernstige zorg vervulden. Albert werkte niet. Albert was den geheelen dag op de sociëteit te vinden in plaats van op het college. Hij gaf zich met den eigenaardigen hartstocht van zijn ras over aan de dolste uitspattingen. Hij was de schrik van alle rustige burgers van Delft en de ergernis van alle ernstige lieden. 't Duurde ook niet lang of de rechtstreeksche bewijzen van de waarheid dezer berichten vielen zijn voogd in handen. Albert had geld en steeds meer geld noodig. De toon, waarop hij er om vroeg, werd gaandeweg onbetamelijker. 't Was nu en dan zelfs duidelijk, dat de toestand, waarin hij zijn brandbrieven geschreven had, niet altijd strookte met den eerbied, dien hij zijnen vaderlijken vriend verschuldigd was.
Van Duren senior betoonde zich langmoedig tot het uiterste. Hij schreef brieven, die overvloeiden van vergevensgezindheid, maar tevens getuigden van de diepste verontwaardiging. Albert was nagenoeg aan 't eind van het kleine kapitaal dat zijn vader hem had nagelaten. Weldra zou de bron geheel zijn opgedroogd en alleen de milddadigheid van zijn oom hem het einddoel van zijn studiën kunnen doen bereiken. ‘Ik schrijf u dit niet, mijn jongen, om u te grieven,’ schreef van Duren senior, toen hij aan dit punt van zijn betoog ter bekeering van den afgedwaalde gekomen was, ‘'t is mij hetzelfde of ik persoonlijk de laatste kosten van uw opvoeding betaal, maar 't zou mogelijk zijn, dat dit voor uw eergevoel kwetsend kon wezen, en daarom wil ik u waarschuwen. Ik ben meer gesteld op uw vriendschap dan op uw dankbaarheid.’
Dat was goed en edel gesproken. Albert, die den brief, welke deze regels bevatte, juist onder de oogen kreeg toen er een gloeiend feest op zijn kamer was, werd er een oogenblik stil onder, doch toen de anderen hem uitlachten en zijn oom en voogd een model van deugd en deftigheid noemden, vloog hij niet op en overreedde hij zich zelf dat er wel iets van aan was. In plaats dus van een antwoord, 'twelk al het nobele van de waarschuwing gewaardeerd zou hebben, schreef hij den volgenden mor- | |
| |
gen, onder de naweëen van zijn nachtbraken, een koel en hooghartig briefje. 't Deed hem pleizier te weten dat hij zoo dicht bij den bodem van zijn vaders geldkist was. Als er geen cent meer in was, zou hij zijn eigen weg wel vinden. Oom kon gerust zijn. Hij zou van het royale aanbod nooit gebruik maken.
Van Duren senior verbeet zijn ergernis en ging zelf naar Delft om met al de warmte van hart, die hem eigen was, den jongen dwaas van zijn ongelijk te overtuigen. Hij vond Albert niet. Albert was sedert een paar dagen in velden noch wegen gezien. Zijn hospes vermoedde, dat meneer nog altijd in den Haag zat. Meneer was daar met eenige vrienden naar toegereden. 't Gebeurde wel meer, dat ze een dag of wat onder water bleven. 't Was jammer van meneer. Toen hij na de vacantie pas terug was, had hij gewerkt dat 't een aard had. Maar zoo waren ze; altijd van het eene uiterste in het andere.
Deze mededeelingen pasten precies in 'tgeen van Duren omtrent zijn pupil van een der leeraars van de Indische inrichting vernam. De aanleg was voortreffelijk. De leeraren hadden een poos schik in hem gehad en voor de scherpe concurrentie met Leiden op hem gerekend, maar 't was een vleugje geweest en niets meer dan een vleugje. Men kon met het oog op rijpe ervaring niet ontveinzen, dat niemand moeilijker tot staan te krijgen was dan zoo'n half Europeaan en half Aziaat, als hij eenmaal aan 't hollen was. 't Deed den bedoelden leeraar ontzaglijk veel genoegen, dat zijn voogd in persoon was overgekomen. Misschien zou een hartelijk en krachtig woord van dezen wonderen doen.
Van Duren senior koesterde gegronden twijfel aan zijn wonderkracht, doch bleef desniettegenstaande twee volle dagen in Delft, met de hoop Albert te zullen spreken, doch toen er ook na dien tijd taal noch teeken van dezen vernomen was, vertrok hij weer, alles behalve vroolijk gestemd, met achterlating van een briefje, waarin hij Albert kort en goed beval zoo spoedig mogelijk zijn boeltje te pakken en naar Nichtevecht te komen. Doch Albert kwam niet. Integendeel schreef hij op zijn beurt een brief, waarin hij voor altijd met de verschuldigde gehoorzaamheid en hoogachting scheen te willen breken. Hij noemde den eisch, dat hij naar Nichtevecht zou komen, kortweg een ongerijmdheid. 't Was wreed, 't was onmenschelijk en hij zou daaraan nooit gevolg geven. Was zijn levensgeluk niet vernietigd door 'tgeen
| |
| |
er te Nichtevecht gebeurd was? Mocht iemand, zelfs zijn voogd, van hem eischen, dat hij met eigen oogen getuige zou zijn van het gekoos en gevrij van het jonge paar? Had Eduard van Horst misschien dat mooie denkbeeld aan de hand gedaan? Wou zijn oom dat er ongelukken gebeurden in zijn eigen huis? ‘Ik ben niet zoo flauw en laf als uw Hollandsche jongelui, die den roover en moordenaar van hun geluk de hand kunnen drukken, alsof er niets gebeurd is. Laat hij mij uit den wee blijven. In Nichtevecht kom ik als Emma mij roept. Dat zal eenmaal gebeuren. Doch wanneer?’
't Was een krachtig bewijs van de werkelijke genegenheid voor zijn neef dat van Duren op deze laatste vraag inging, in plaats van den brief te verscheuren. Hij antwoordde, dat de koppigheid waarmee Albert aan zijn idee fixe vasthield hem nog meer bedroefde dan diens uitspattingen. Op zijne beurt stelde hij de vraag van het wanneer. Albert zou hem moeten toestemmen, dat die vraag onmogelijk te beantwoorden was zonder dat er wonderen gebeurden. Emma was hoogstgelukkig. Hij zelf moest erkennen, dat al had hij vroeger illusies gehad, Eduard van Horst de beste pretendent was, dien hij voor zijn dochter kon begeeren. Door zijn ongebondenheid had Albert de kloof, die hij maar niet wilde zien, zelf wijder gemaakt. Dit was in geen geval de manier om Emma van haar dwaling te overtuigen.
Albert beantwoordde dit vriendelijke schrijven met een wisseltje dat hij op zijn oom afgaf en scheen opzettelijk de luidruchtigheid van zijn feestjes te verdubbelen. Toen van Duren zwak genoeg was om het wisseltje te betalen, volgden er meerdere. Na een maand of vier was het kapitaaltje, waarover Albert te beschikken had, gevlogen. Hiermee was deze tevens aan het eind van het geduld van zijn voogd. Een korte schets van den stand van zaken en een even korte maar duidelijke rekening en verantwoording van gehouden beheer gingen vergezeld van het ultimatum, zich te matigen en te gaan studeeren of de studie er aan te geven en zijn brood met zijn handen te verdienen. 't Eerste sloot de herhaling van het vroeger aanbod, hierbij zijn eigen beurs beschikbaar te stellen, in.
Albert bedacht zich niet lang. Hij koos het laatste en wierp het denkbeeld van geholpen te worden ver weg. Doch vooraf zou hij van zijn kant toonen, dat 't geen trotschheid maar eergevoel was wat hem dreef. ‘Ik ben niet te hooghartig,’ aldus
| |
| |
schreef hij, ‘om van u, die mijn oom en weldoener zijt, hulp aan te nemen indien dit tot iets leiden kan, maar ik mag dit niet doen, als ik weet dat het toch in 't water gegooid is. Wil Emma haar ongelijk tegenover mij erkennen, wil zij den gemeenen indringer den bons geven en mijn onveranderde en onveranderlijke liefde op den rechten prijs stellen, dan is 't heel iets anders. Ik zal dan van mijn kant alles doen wat ik kan om het verdriet, 'twelk ik u aangedaan heb, te boeten.’
Dat was al te dwaas. Van Duren senior geloofde zijn oogen niet. ‘De jongen is stapelgek,’ zei hij met innige overtuiging bij zich zelven. Hij beantwoordde den brief dan ook niet.
Doch hem wachtte nog grooter verrassing. Op zekeren morgen kwam Kee verschrikt zijn kamer binnenloopen en vertelde hem, dat zij den jongeheer Albert in eigen levenden lijve op het dorp gezien had.
‘Ben je mal, Kee? Zou de jongen waarachtig de brutaliteit zoover drijven om mij in mijn eigen huis te komen lastig vallen. Zorg dat juffrouw Emma er niets van merkt, hoor.’
Kee antwoordt niet. Ze ziet er erg ontdaan uit en kijkt haar meester met een deerniswaardig gezicht aan. ‘Hij zag erg bleek,’ zegt ze half bij zich zelve. ‘Lieve God, ik herkende hem ternauwernood.’
‘Dat wil ik wel gelooven, Kee. Dat komt van zijn nachtbraken. 't Is schande zooals hij de laatste maand of drie doorgebracht heeft.’
‘De arme jongen heeft zijn verdriet toch moeten verzetten. 't Was een erge teleurstelling, moet u denken.’
‘Dat mag waar zijn. Maar zoo'n manier van zijn leed te verzetten valt niet in mijn smaak. Ik kan jou alles niet vertellen, Kee, want je behoeft niet alles te weten, maar 't is uit tusschen Albert en mij. Als hij hier komt, weet je wat je te doen hebt. Zeg maar, dat er niemand thuis is, of liever zeg hem, dat ik jou gezegd heb dat ik hem niet zien wil. Hij heeft mij schandelijk ondankbaar behandeld. En denk je, dat de deugniet nu komt om het hoofd in den schoot te leggen? Dat zou ik je anders kunnen vertellen. Zijn laatste brief’....
‘Maar dat hij hier is, is immers op zich zelf al een bewijs dat hij berouw heeft,’ merkt Kee op.
‘Berouw? Praat me bij Albert niet van berouw. Hij meent, dat hij het grootste gelijk van de wereld heeft. Wij hebben hem
| |
| |
onrecht gedaan, zegt hij. Hij zou willen dat juffrouw Emma en ik dat erkenden. De jongen is gek, Kee.’
‘Hij is wat heet gebakerd, meneer,’ antwoordt de oude getrouwe, met haar gewone vrijmoedigheid een harer geliefkoosde spreuken herhalend. ‘Hij is wat heet gebakerd, maar 't is een hart van goud. Als u eens gemoedelijk met hem spreekt, zal hij wel wijzer wezen. Bovendien heeft hij wel een beetje gelijk’...
‘Natuurlijk. Jij praat weer met hem mee en vergoelijkt alles. Dat zijn we van jou gewoon. Maar aan alle liederen komt een eind. Ik wil hem niet spreken, zeg ik je. Als hij komt’....
‘Als hij komt’... valt Kee hem in de rede. ‘Maar daar is hij zoo waar al. Ik kan hem nu toch waarachtig niet zeggen, dat u niet thuis bent!’....
't Is zoo. Albert heeft met zijn gewone driestheid het hek van ooms buitentje geopend en is met haastige schreden de voordeur genaderd. Daar staat hij op den drempel van de woonkamer. Van Duren senior, ofschoon een bezadigd man, trilt van verontwaardiging en ontroering. Hij is op het punt toornig uit te varen en den knaap al de zwaarte van zijn gezag te doen voelen. Doch wat weerhoudt de woorden op zijne lippen? Is 't de deerniswaardige aanblik van zijn pupil, of de gedachte dat 't de eenige zoon van zijn geliefden broeder is, die daar voor hem staat? Wellicht beide. Ook is 't nog een vraag wat Albert in zijn schild voert.
Er volgt een oogenblik van doodelijke stilte. Albert haalt diep adem. Emma is er niet en Eduard evenmin. Hij had voor de mogelijkheid, dat de laatste zich toevallig te Nichtevecht bevinden kon, gesidderd. 't Is hem een verlichting dat 't niet zoo is. Daarbij doet de tegenwoordigheid van Kee hem wezenlijk goed. Hij weet, dat haar trouw en gehechtheid aan hem boven bedenking zijn en alle proeven zullen doorstaan. Haar oogen, die vol tranen schieten, terwijl zij zich op hem richten, bevestigen die meening. Daarentegen is de gezindheid van zijn oom hem op 't oogenblik een raadsel. En hij heeft, ondanks den geest van verzet en de zoogenaamde zelfgenoegzaamheid, die hem hierheen dreef, behoefte aan bemoediging. De kamer, waarin hij zich bevindt, elk meubel, de geheele omgeving spreken van liefde en genegenheid, die hij op 't spel heeft gezet, zoo al niet verbeurd.
Van Duren senior verbreekt het eerst de stilte. ‘Mag ik weten,
| |
| |
wat u hierheen drijft, jongeheer,’ zegt hij met een stem waaraan hij met inspanning eenige vastheid geeft. ‘Na uw laatste schrijven, dat mij alles behalve aangenaam was, had ik allerminst verwacht u hier te zien.’
‘Ik kom om afscheid te nemen, oom,’ antwoordt Albert. ‘Ik heb u geschreven, dat ik nooit weer een voet in Nichtevecht zetten zou, maar nu ik voor goed heenga en u misschien nooit weer zal zien, is 't heel iets anders.’
‘Wat is dat voor een comedie? Als jij plan hebt de wijde wereld in te gaan, zal 't toch wel ordentelijk wezen, dat je er eerst met mij over komt praten? Ik wil niet in herhaling vallen van de brieven die ik u geschreven heb, maar mij dunkt 't is nu genoeg. Verander uw manier van leven en ga hard werken. Dat is de eenige quaestie. Alles komt dan terecht.’
Albert schudt het hoofd. Op diep weemoedigen toon klinkt. 't: ‘Het is te laat, oom. Ik was op weg om een ordentelijk mensch te worden. Men heeft mij teruggestooten en een huichelaar boven mij gekozen. Er moet nu maar van mij komen, wat 't wil.’
‘Dat is als een kwajongen en niet als een man gesproken. Gij weet zoo goed als ik, dat uw voorstelling van de zaak geheel verkeerd is. Of zoudt gij (ik vraag 't voor de duizendste maal) zoudt gij gewild hebben, dat Emma tegen haar gemoed gesproken en gehandeld had; dat ik haar gedwongen zou hebhen, nu haar hart niets voor u gevoelde? Nog eens, Albert, wees toch verstandig.’
‘Ik ben verstandig, oom. Ik heb over den stand van zaken nagedacht, ernstig nagedacht en ben tot het vaste besluit gekomen u niet langer lastig te vallen. Er is nog een beetje geld over. Als u mij dat geeft, dan ga ik en u zult niet meer van mij hooren, voordat....’
‘Albert, je bent mal. Ik wil van zulke gekheden niets weten. Ga werken, zeg ik nog eens.’
‘'t Gaat niet, oom, waarachtig 't gaat niet. Ik heb het geprobeerd. Ik dacht, dat ik door hard werken zou kunnen vergeten wat er gebeurd is. Misschien zal 't beter gaan als ik ver weg ben en niets meer van u hoor en mijn gedachten niet telkens weer den weg naar hier opgaan. Zeg niet, dat ik ondankbaar ben. Ik erken, dat ik veel, heel veel verplichting aan u heb; dat ik in den laatsten tijd verkeerd gehandeld heb; dat uw aanbod
| |
| |
om mij te laten afstudeeren royaal was en meer dan ik verdiende; maar er moet een end aan komen. Ik veracht mijzelf, maar toch zal ik morgen weer denzelfden weg opgaan.’
‘Maar ik wjl niet, dat jij jou dolle eigenzinnige plannen volgt. Wees verstandig. Wij zullen de zaken kalm en bedaard overleggen.’
‘Die kalmte en bedaardheid zijn mijn ongeluk. Ik heb er niets mee gewonnen dan dat ik als een kwajongen weggejaagd ben en een schijnheilige de plaats heeft ingenomen, die mij toekwam. Uw kalm en bedaard redeneeren is voor mij een gruwel, oom.’
Van Duren senior schudt het hoofd en kijkt den armen jongen werkelijk met meewarigheid aan. 't Gaat hem aan het hart, dat deze roekeloos in zijn verderf loopt.
‘Wat moet er van jou worden?’ vraagt hij eindelijk. ‘Je bent te zwak om op je eigen beenen te staan. Wat wil je met een paar duizend gulden beginnen, gesteld dat ik ze je geven wou? Dat is alles wat er over is. Als jij te trotsch bent om van mij iets aan te nemen, leef dan een paar jaar doodzuinig en zorg dat je met je examen klaar komt. Als je ambtenaar bent, en je doet geen buitensporigheden, dan kun je met je traktement desnoods rondkomen.’
Albert antwoordt niet. Hij heeft al meer dan genoeg gezegd, dat 't op dien weg niet gaan zou. ‘Ik kan niet stilzitten of mijn hoofd loopt om en mijn bloed kookt bij de gedachte aan 'tgeen ik ben en wat ik wezen kon. Bovendien is 't beter dat ik ver, heel ver hier van daan trek. Als ik zie, dat Emma bedrogen wordt (en dat zult u eenmaal inzien zoo goed als ik) dan sta ik er niet voor in....’
‘Ho, ho, jongeheer,’ valt zijn voogd hem in de rede, ‘geen bedreigingen hier in mijn eigen huis. Ik heb Eduard van Horst de hand van Emma gegeven. Ik ken hem sedert drie à vier maanden van nabij. Ik weet, dat hij een solide, nobele jonge man is, dien gij schandelijk belasterd hebt, omdat gij zelf u hadt aangesteld op een manier, die ik niet zal qualificeeren, maar in elk geval zoo, dat gij zelf mij niet hebt durven vertellen wat er was voorgevallen. Ik dacht niet dat gij de brutaliteit zoudt hebben, daar ooit weer op terug te komen.’
Albert siddert over al zijn leden. De toorn, de woede beletten hem te spreken. Hij is op het punt zijn oom een antwoord te geven, dat de breuk tusschen hen voor altijd onherstelbaar
| |
| |
maken zal, doch daar ontmoeten zijne oogen die van Kee. Kee heeft met ingehouden adem het gesprek gevolgd. Ze is meer dan eens op het punt geweest zich er in te mengen, doch zij durfde niet. Nu staat zij daar als versteend van schrik. Haar hemel is op het punt ineen te storten. Twee groote, dikke tranen biggelen langs haar rimpelige wangen. Haar oogen smeeken Albert dat hij bedaard zal zijn, dat hij bedenken zal waar hij is en tot wien hij spreekt. Zijns ondanks geraakt hij onder dien indruk. ‘Oom,’ zegt hij haastig, ‘u doet mij onrecht. U brengt mij op het punt te vergeten wat ik aan u verschuldigd ben. Ieder ander, die mij zoo toesprak, zou ik te woord staan.... zooals hij verdiende. Maar men heeft u misleid. Men heeft maar al te veel gelegenheid gehad om mij te belasteren en al wat er gebeurd is in een leelijk daglicht te stellen. Ik heb er indertijd geen geheim van gemaakt, dat ik Eduard een gevoelige les gegeven had en den huichelaar voor 't minst aan zich zelf ontdekt, maar ik sprak er met u niet over omdat ik uw oordeel niet meer vooruit wou loopen dan noodig was. 't Deed er niets toe wat er tusschen Eduard en mij gebeurd was, als u maar beter geïnformeerd hadt. Vraag aan Kee of ik 't zelfs niet aan haar verteld heb.’
‘Dat is zoo, wezenlijk dat is zoo,’ valt Kee in, blij dat zij nu ook eens iets zeggen mag. ‘De jongeheer Albert heeft 't mij dadelijk verteld. Lasteren en kwaadspreken heeft hij nooit gedaan.’
Van Duren fronst de wenkbrauwen en koelt zijn woede, gelijk dat in onze menschenwereld gebruikelijk is, aan de onschuldige. ‘Ga naar de keuken, Kee,’ zegt hij kortaf, alsof hij nu pas bemerkt dat zij nog altijd in de kamer is. ‘Als ik je wat te vragen heb, zal ik je wel roepen.’
Dat klinkt als een bevel en 't schijnt werkelijk aldus bedoeld. Kee heeft zoo lang ze leeft en dienstbaar is dien toon nog nooit gehoord. Ze weet ternauwernood of ze haar ooren moet gelooven. Doch ze kan niet gaan en haar meester met zijn pupil alleen laten, zonder een beroep op beider gematigdheid en een goed woord voor haar lieveling te doen. ‘'t Is verschrikkelijk,’ zegt ze hoofdschuddend, ‘zulke tooneelen hier in huis te moeten bijwonen. Nog nooit zoolang ik leef is er zoo iets in de familie voorgevallen. Als de oude meneer en mevrouw konden hooren hoe hun kleinzoon hard gevallen wordt over 'tgeen hij om
| |
| |
bestwil gedaan heeft, zouden ze voor hem in de bres springen, al hadden zij een hekel aan zijn moeder en huilde de oude mevrouw, toen het bericht kwam dat de jongeheer geboren was. Maar zoo iets is nooit in haar opgekomen! Lieve God, meneer, 't is immers het eenige kind van uw eigen overleden broer!’
Deze herinnering doet als altijd haar effect. Van Duren maakt wel een afwijzende beweging en beduidt Kee, dat zij aan zijn bevel gevolg heeft te geven, doch Kee kent hem te goed om niet op te merken, hoe zijn blik minder hard en streng op zijn pupil rust. Zij gaat dus een weinig gerustgesteld heen. Als ze weg is, vervolgt van Duren senior: ‘Wij zullen dat allemaal maar laten zooals 't is. Wat gebeurd is, is gebeurd. Maar ondertusschen zijn wij met de eigenlijke quaestie nog even ver. Waar wil je heen, als ik jou zin doe en je ons verlaat?’
‘Ik weet 't niet, oom. Misschien ga ik het land uit. Misschien zoek ik hier de een of andere bezigheid waardoor 't net zoo goed is alsof er duizend mijlen tusschen ons lagen. Ik kan mij in een fabriek of ergens op het land begraven en door van den morgen tot den avond te werken, mij zelf dwingen alles te vergeten. 't Is ook mogelijk, dat ik weer naar Indië ga en daar op een plantage mijn fortuin zoek te maken. 't Is allemaal hetzelfde. Als er maar verandering komt.’
‘Maar nog eens; denk je, dat ik jou ooit permissie zal geven om zonder vooruitzichten, zonder middelen om op den duur in uw onderhoud te voorzien en zonder eenig plan de wijde wereld in te trekken?’
‘Ik heb er ook niet op gerekend, oom?’
‘En zou jij 't toch willen doorzetten, al verbood ik 't je?’
‘Ik heb u al gezegd, dat ik geen keus heb. 't Moet.’
‘Maar wanneer ik u uw geld weiger, zal dat moeten wel tot een niet - kunnen inkrimpen, zou ik denken. Gij weet, dat ik het recht heb het u niet af te staan. Ge zijt nog niet meerderjarig. Ik mag 't u niet eens geven....’
‘Dan laat ik het in uw handen en ga toch,’ is het vastberaden antwoord.
‘Ik ga toch? Maar jongen, weet je dan niet hoeveel verdriet ge mij daardoor doet, en begrijp je dan niet, dat ik en Emma geen rustig oogenblik zouden hebben, als we wisten dat gij alleen ver van ons, die u nog altijd liefhebben, aan God weet wat voor ellende waart blootgesteld?’
| |
| |
‘'t Is te laat, oom, om daarover te tobben en te lamenteeren. Dat alles had voorkomen kunnen worden. Emma en u hebben 't zoo gewild.’
‘Dat is onwaar. Emma verlangt niets liever dan als uw zuster....’
‘Gebruik in Godsnaam dat woord niet, oom. Die zusterlijke liefde is de nachtmerrie, die mij vervolgt, die mij het leed dubbel zwaar maakt, die mij telkens voor de voeten gegooid wordt als ik vraag wat mij toekomt. Ik vervloek die zusterlijke liefde.’
‘Dat is verkeerd, dat is onrecht, Albert. Emma heeft zich tegenover u niets te verwijten.’
‘Laat dat zijn zooals 't wil,’ is weer het bittere antwoord. ‘Er is met praten en redeneeren toch niets meer te winnen. Ik heb geprobeerd of ik haar vergeten kon. 't Gaat niet. Laat mij nu mijn eigen weg gaan. Emma had gelijk toen zij eenmaal zei, dat wij voortaan als vreemden voor elkaar zouden wezen. Dat is maar het beste.... Intusschen is 't hoog tijd, oom, dat wij tot een beslissing komen. Van daag nog keer ik naar Delft terug. Ik zal tot morgen avond wachten op uw beslissing omtrent het geld. Zoo u 't mij niet toevertrouwt, bewaar het dan. Het is in goede handen.’
Albert keert zich bij deze laatste woorden om. Hij is op het punt heen te gaan, zonder een woord van afscheid, zonder een handdruk van den man, wien hij boven allen acht en liefheeft. Hij is te koppig om 't anders te doen. Doch ditmaal wordt zijn koppigheid overmand door zijn beter gevoel. Alsof 't een complot betreft, overvallen hem op eens al de herinneringen en indrukken zijner jeugd, al de liefde, welke hij genoten heeft, al de zorgen, die zijn deel waren. Hij staat op den drempel van een vertrek, waarvan alle hoeken die herinneringen bewaren; geen meubel of 't getuigt er van. Zelfs de lichtstralen, die door door de ramen vallen, doen mee in het koor. 't Is of elke tint en schaduw in verband staat met de beste oogenblikken hier doorgebracht, of al het onbezielde bezield wordt, ten einde een stem te hebben en hem toe te roepen, dat ze zoo niet van elkaar kunnen gaan.
Albert heeft zich dan ook onwillekeurig omgewend en staart diep ontroerd zijn oom en weldoener aan. Hij is weer geheel en al een jongen. Hij voelt zich zoo klein en afhankelijk, als
| |
| |
bij een knaap van zijn bloedmenging maar immer mogelijk is. Zonder te weten wat hij doet, strekt hij de hand uit en gaat een paar passen naar voren. ‘Ik ga heen, oom,’ zegt hij met een stem die van aandoening trilt, ‘heeft u mij niets meer..... niets anders.... te zeggen.... dan u gezegd heeft?’
‘Neen, Albert. Al wat er tusschen u en mij te verhandelen was, is afgedaan. Ik zal morgen schrijven,’ luidt het antwoord, terwijl zijn oom zich afwendt om op zijn beurt niet te verraden, dat er zich nog iets anders in hem hooren doet dan wrevel en toorn.
Dat is alles. Van Duren senior ziet de hand niet of wil de hand niet zien die hem toegestoken, doch nu even haastig teruggetrokken wordt. Voor Albert is het genoeg om zich onmiddellijk te hervatten en, zooals hij zich zelf diets maakt, meester van zichzelf te worden. ‘Zooals u wilt, oom,’ antwoordt hij koel. ‘Ik ga. Uw brief zal, hoop ik, mij in 't gelijk stellen.’
Albert gaat nu werkelijk en laat zijn voogd in rechtmatige verontwaardiging achter. Is dat een toon, die den knaap past tegenover zijn meerdere in zijn jaren, zijn oom en voogd? Is dat iets anders dan de onbeschaamdheid, welke de vrucht is van zedenbederf door ongebondenheid en verkeerden omgang?
De brief, dien Albert aan den avond van den volgenden dag in Delft ontving, gaf als 't ware het antwoord op die vraag. Zijn voogd had over een en ander ernstig nagedacht. Hij kon en mocht niet anders doen dan hij deed, dat is hem verbieden om op eenige wijze af te wijken van den weg, die hem voorgeschreven was. Hij moest gaan werken, hard gaan werken om het verzuimde weer in te halen. Dit was de eenige weg om de achting en liefde, die hij door zijn onbeschaamd optreden van gisteren geheel verbeurd had, weer te herwinnen. Zijn oom en voogd hoopte niet, dat Albert hem dwingen zou tot andere maatregelen, welke de wet hem aan de hand gaf en binnen zijn bereik gesteld had.
Op dit schrijven was als een model voor gewone voogden en ordinaire pupillen niets aan te merken. Doch Albert nam de vrijheid het in duizend stukken te scheuren en in den haard te gooien. ‘Ik heb alles gedaan wat redelijker wijze van mij mocht gevergd worden. 't Spijt mij, want ik heb eerbied en liefde voor den man. Laat er nu van komen wat wil. Ik ga de wereld in.’....
De wereld in! 't Klinkt zoo mooi voor een jongen met een
| |
| |
ransel vol kundigheden en aanspraken op den rug en zoo verleidelijk voor alle jonge ooren. Maar minder helder en forsch klinkt 't voor een knaap met een hart vol eigenzinnigheid, vol wrevel over het verledene. Toch meende Albert, dat 't klonk als een kreet van heil en verlossing.
|
|