Halfbloed
(1879)–Hendrik de Veer–
[pagina 108]
| |
hem reeds dadelijk ingepakt en de kennissen en vrienden van den jongen man, tot wie hij zich gewend had, behoorden zonder onderscheid tot die lui, die voor zekere eigenaardige lief hebberijen van de rijke jeugd een schat van toegefelijkheid veil hebben of die er zelf belang bij hebben om den standaard van de publieke zedelijkheid niet te hoog te stellen; nog liever, zij gebruikten ook hier, naar gelang van behoefte, den dubbelen standaard, dat is de gewone christelijk-fatsoenlijke en de alledaagsche koffiehuis-standaard. Van Duren senior was op zijn manier sluw geweest door juist bij deze lui te informeeren, en hij was bij den duivel ter biecht gekomen. Hij had genoeg begrepen van 'tgeen waarop Albert gezinspeeld had, om in te zien, dat oude getrouwde en gevestigde heeren van de geheime omzwervingen van Eduard niets weten zouden, maar hij had er niet op gerekend, dat de anderen hem niets zouden zegen, al wisten zij 't. Eduard van Horst kwam dus uit den smeltkroes als een volkomen gezuiverd en dus onberispelijk jongmensch. Met diep leedgevoel had van Duren bij zich zelf geconstateerd, dat Albert ook in die historie geen zeer mooie rol gespeeld had en niet dan met groote moeite had hij zich bedwongen hem dat te schrijven. Emma was boven de wolken. Eduard had herhaaldelijk Nichtevecht bezocht, en daar de warmte en vertrouwelijkheid steeds waren toegenomen, was zij op de ontknooping van het kleine drama voorbereid. En toch, hoe verrukkelijk was het oogenblik waarop hij het groote woord uitsprak, haar verzekerde dat haar beeld van het eerste oogenblik na hun ontmoeting in zijn moeders huis, alle andere uit zijn hart had verdreven; dat hij zonder haar aan geen geluk meer geloofde; dat zij zijn eerste en eenige liefde was! Hij was immers bij die woorden niet deftig en vormelijk geweest als anders? 't Was of zijn ware natuur zich nu pas vertoonde, of, evenals daarbuiten voor den gloed der vriendelijke winterzon de sneeuw wegsmolt, de eerbied en angstvalligheid, waarmee zij vroeger wel eens tot hem had opgezien, onder zijn bezielde verklaringen van liefde en genegenheid verdwenen. En toch verminderde daardoor haar bewondering niet. Integendeel. ‘Ik vrees, dat ik niet in staat zal zijn u zoo gelukkig te maken als gij verdient,’ zei ze, terwijl ze haar hoofdje op zijn schouders liet rusten. ‘Gij weet niet hoe onnoozel en kinderachtig ik mij soms gevoel.’ | |
[pagina 109]
| |
‘Maar toch mag ik mij er op beroemen wederkeerig uwe eerste liefde te bezitten. Meent gij, dat wij mannen die onschuld of als ge wilt die kinderlijkheid niet hooger stellen dan zekere vormen, die onze dametjes van hooge kringen als een diep geheim beschouwen. Gij leert al wat ge daarvan missen mocht in veertien dagen, Emma; doch wie geeft mij een hart als het uwe?’ Emma had diep gebloosd. Ze had een geheim, dat ze voor geen geld ter wereld aan Eduard vertellen zou. Haar kleine vrijage, die zoo ter goeder ure door de wederpartij ontbonden is, kwam naar voor als een misdrijf, als een intrige van de ergste soort. Al was zij van haar genegenheid voor Willem van den Bosch volkomen genezen, zoo gevoelde ze toch dat zij ook in dit opzicht bij Eduard ver achter stond. Deze, die ouder was dan zij, en zooveel meer gelegenheid en aanleiding gehad had om zijn hart weg te geven, had zich zelf weten te bewaken, tot hij haar gevonden had, zijn eerste en eenige liefde. Was 't niet of een Maria Magdalena ten huwelijk gevraagd wordt door een Heilige! 't Was voor Willem van den Bosch een wonderlijke verrassing toen hij hoorde met wien Emma geëngageerd was. Zijn eerste gedachte was, dat Kee hem voor den gek had gehouden. De onmiddellijk daarop volgende, dat hij zelf een domme streek had gedaan door zijn nichtje te vragen. Nichtje kon in de schaduw van Emma niet staan. Als nichtje niet verguld geweest was, zou ze veeleer leelijk dan mooi wezen. Wat de wereld aangaande haar uiterlijk had rondgebazuind, dat was een van die staaltjes van oppervlakkigheid, welke de wereld ons elken dag aanbiedt. Mooi en rijk behooren in de poëzie bij elkaar. Ook in dat opzicht is het waar, ‘dat zij die hebben, ontvangen.’ Willem van den Bosch had bovendien met het innerlijke, dat is met het humeur en karakter van nichtje kennis gemaakt, en ook dit was hem in 't geheel niet meegevallen. Nichtje had jaren lang de nukken en kuren van een oude onbeschaafde tante verdragen. Zij had onderwijl zelve een schat van wrevel en kribbigheid verzameld. Daar zij wist, dat 't Willem meer om de andere helft van de erfenis dan om haar zelve te doen was, verheelde zij zelfs bij de eerste ontmoeting niet, dat zij een katje was en niet zonder handschoenen aangepakt moest worden. Doch Willem zat nu eenmaal in het schuitje en zag tegen explicaties tusschen Emma en hem op. De vroegere gelieven vermeden zooveel mogelijk | |
[pagina 110]
| |
den tuin, die lichtelijk een aanleiding tot een ontmoeting zou gegeven hebben. De omstandigheid dat het winter was, kwam beiden voortreffelijk te pas. Anders was de houding van Willem van den Bosch tegenover Kee. Hij wou en zou weten of zijn beide rijksdaalders in het water gegooid wren. Daarvoor was hij een te goed financier, vooral nu de financieele quaestie zijn toekomstig levensgeluk geheel en al beheerschte. Ook bezat Willem de eigenaardigheid van vele landbewoners, dat zij tegenover de minderen aanmatigender worden naarmate zij zich beschroomder toonen tegenover hoogergeplaatsten of hunne gelijken. Wij vinden Willem dientengevolge heel vroeg op een morgen, terwijl de lucht nog geheel en al gedompeld is in het blauw-grauw van den morgennevel, met zijn neus boven de schutting, wachtende op de komst van Kee, die door weer noch wind weerhouden wordt om regelmatig elken ochtend het ons bekende plaatsje aan te vegen. Spoedig verschijnt Kee en er ontspint zich het volgende gesprek. ‘Jou manier van mij te behandelen lijkt veel op verraad. Als je een eerlijke meid bent, geef je mij mijn vijf gulden terug. Ik zeg, dat 't voor iemand van jou leeftijd schande is een ander zoo te bedriegen.’ ‘Wat blieft?’ vraagt Kee, schijnbaar heel verwonderd. ‘Denk je, dat ik zelf pleizier heb met den loop, dien de zaak genomen heeft. Ik ken jou vrind niet, maar 't is tien tegen een, dat ik onze juffrouw liever aan hem gegund had, dan aan dien jongeheer uit de stad, waaraan meneer en zij, God weet, wat voor prachtigs zien. Ik vertrouw zijn vrome gezicht geen halven cent.’ ‘Dat is jou zaak. Maar je hadt mij of liever mijn vrind daarom niet op de mouw behoeven te spelden, dat de juffrouw geëngageerd was met dien Delftschen student, die meer van een baviaan dan van een mensch heeft.’ ‘Jij bent zelf een baviaan. Je mocht willen dat je wat meer van hem hadt. De jongeheer Albert is de beste jongen, die er op twee beenen loopt,’ antwoordt Kee nijdig. ‘Je moet 't mij niet kwalijk nemen, maar al was je de koning zelf, van mijn jongen zul je afblijven.’ ‘Maar waarom mij dan zoo voor te liegen?’ ‘Ik heb u niet voorgelogen. Ook heb ik je rijksdaalders niet | |
[pagina 111]
| |
gevraagd. Ik had ze eigenlijk over de schutting moeten gooien, want je hebt een eerlijke meid willen omkoopen, maar ik heb ze in het armenzakje gestopt. Dat is zoo goed alsof ik ze weerom gegeven heb. Vraag ze van uw vriend terug als gij ze zelf niet betalen wilt.’ ‘Nu, laat dat dan maar, maar als je mij de waarheid gezegd hadt, zou ik niet gedaan hebben wat ik gedaan heb. Je weet, dat ik met mijn nichtje geëngageerd ben.’ ‘Ei zoo? Dus was die vriend en u eigenlijk een en dezelfde. Nu, des te beter. Je moogt mij dan wel bedanken, want gekker ding hadt ge nooit kunnen doen dan op onze juffrouw af te gaan. De jongeheer Albert heeft mij stellig gezeid, dat hij iedereen die naar haar keek, de beenen zou stuk slaan. Ik hoor, dat ge een heel rijk en aardig meisje in de plaats gekregen hebt. My dunkt alles is nu in orde.’ ‘Loop naar den duivel met jou: alles is nu in orde. Als ik alles geweten had, zou ik juffrouw Emma niet zoo gemakkelijk hebben laten loopen.’ ‘Wat zeit u daar? Zou je aan de heele wereld soms gaan rond vertellen, dat jij onze jongejuffrouw den bons hebt gegeven. Pas op, hoor. De oude Kee heeft ook nog een mond om te praten.’ ‘En wat zou jij dan te vertellen hebben?’ ‘Wel, dat verhaaltje van die twee rijksdaalders. Als ik vertel hoe die in 't armenzakje terecht gekomen zijn, dan lachen ze je allemaal uit.’ Willem van den Bosch antwoordt niets. Hij bijt zich op de lippen en slaat een anderen toon aan. ‘Ondertusschen schijn jij zelf toch ook niet erg met het engagement ingenomen te zijn.’ ‘Dat ben ik ook niet. De jongejuffrouw behoorde van God's- en rechtswege niemand anders genomen te hebben dan haar neef. Je ziet, ik ben net zoo erg teleurgesteld als u. Ik heb dat, geloof ik, al gezegd.’ ‘Maar waarom zou jij 't dan zoo geheel anders gewild hebben?’ ‘Wel, omdat ze bij mekaar hooren; omdat ik al wel voor tien jaar begrepen heb dat ze een paar moesten worden en omdat meneer 't ook heel graag gezien had, al houdt hij zich nu net alsof hij niets heerlijker kent dan dat engagement met dien meneer van Horst. Ik ken al die van Horsten. Je zult | |
[pagina 112]
| |
zien, dat ze morgen aan den dag met hun achten of tienen hier zitten en met geen stok zijn weg te slaan. Dan kan de oude Kee sjouwen als een karrepaard en krijg ik bij slot van rekening nog geen boe of ba voor dank. Leer mij die groote lui niet kennen! Daarbij kan ik de gedachte aan onzen armen jongen maar niet van me afzetten. Hij zit nou eenzaam en verlaten op zijn kamer, en kniest zich dood. Hij meende 't zoo eerlijk en trouw.’ ‘Heeft je juffrouw hem wezenlijk bedankt?’ ‘Ik weet niet wat je wezenlijk noemt, maar bedankt heeft ze hem; dat kan ik je met een woord van waarheid verzekeren. Ik zou 't je nooit verteld hebben, als ik er niet zoo erg bedroefd om was. Een mensch moet toch iemand hebben I bij wien hij zijn hart kan uitstorten. De arme jongen kan er waarachtig wel de tering van krijgen en dat heeft hij niet aan ons verdiend, al is hij een beetje erg driftig.’ ‘Zou je denken dat hij dien anderen nu ook de beenen zal stuk slaan?’ vraagt Willem met een zweem van ironie. Hij vindt 't nog al grappig, dat waarschijnlijk een ander dan hij met den wildeman zal te doen krijgen. ‘Ik denk 't wel,’ zegt Kee. ‘Je mag mij ten minste wel bedanken, dat je uit het gedrang gekomen bent. Lieve God, 't kan hier aan huis nog heel wat spul geven met die leelijke historie. Dat komt er van als de menschen wijzer willen wezen als onze lieve Heer. Die had den jongeheer Albert en onze jongejuffrouw voor mekaar bestemd. Dat praat niemand mij uit mijn hoofd.... Maar wat kan dit u allemaal schelen? Ik sta mijn tijd te verpraten. Ik zeg alleen maar, dat je maar zorgen moet uit het gedrang te blijven.’ Deze herhaalde waarschuwing is aan geen doove gericht. Willem van den Bosch besluit plechtig zich met zijn eigen geluk of ongeluk tevreden te stellen en te vergeten, dat hij ooit andere droomen gedroomd heeft dan die voor hem werkelijkheid zijn geworden. Hij heeft spoedig nieuwe reden om zich over dit verstandig besluit te verheugen. De stoet van vrienden en bekenden, die ondanks het ongure seizoen den weg naar Nichtevecht weten te vinden, ten einde de bloemen hunner belangstelling over de geëngageerden uit te storten, jaagt hem de schrik om 't hart. Zijn stille aard past niet bij zooveel luidruchtigheid en zooveel | |
[pagina 113]
| |
weelde. Er komen equipages voor 't hek, waarom heel Nichtevecht staat te gapen, alsof men nooit een span paarden gezien heeft. Zelfs de koetsier en de palfrenier in hun schitterende liverei zijn veel te groote heeren dan dat Willem hen zou durven aanspreken. Daarbij klinkt het gejubel van vroolijke meisjesstemmen door de wanden van buurmans woning heen. De van Horsten hebben een onbeschrijfelijke pret in het feit dat Eduard, de deftige en beredeneerde, in de fuik geloopen is. Ze hebben evenzeer schik in de landelijke omgeving waarin hij zijn hart kwijt geraakt is. Zij gevoelen zich bij papa van Duren spoedig tehuis als op de Heerengracht en zetten in haar vrijmoedigheid en joligheid alles op stelten. Willem van den Bosch moet met het oog op die onderscheiden omstandigheden bekennen, dat hij wel wat hoog, misschien te hoog gegrepen had, toen hij met een meisje, dat zulke voorname en drukke kennissen heeft, een stille vrijage aanknoopte. Nichtje mag dan al niet zoo mooi wezen, 't is meer zijn portuur. Ook verzoet het feit, dat de twee helsten van de erfenis bij mekaar blijven, veel wat hem anders misschien te bitter zou zijn geweest. Hij doet wezenlijk zijn best om nichtje niet zoo heel erg onaardig te vinden. |
|