| |
| |
| |
Tweede boek.
XI. Academische orgie.
Albert betrok zijn kamer te Delft met het vaste plan om, gelijk hij 't uitdrukte, als een os te gaan werken. Waarschijnlijk heeft dit beeld hem gefopt. Had hij een minder sterk beeld gekozen, hij zou kalmer begonnen zijn, dat wil zeggen beter hebben volgehouden. Nu viel hij als een wild dier op zijn prooi aan, in dit geval het Maleisch, het Javaansch, de aardrijkskunde van Neerlandsch-Indië en wat er meer voor hem beschikbaar lag. Het resultaat was, dat hij zijn maag overlaadde en na drie dagen in een vriend, die toevallig kwam oploopen, een reddenden engel begroette.
‘Ben je gek?’ was de beleefde vraag van den bedoelden vriend, die in ernst boos werd toen hij een oog geslagen had in de veel omvattende plannen van Albert. ‘Ja, je bent gek. Je vliegt regelrecht van den spoortrein naar je schrijftafel en laat al je vrienden in den waan, dat je nog niet terug bent. Toevallig hoor ik dat die gissing onjuist is en vind je hier midden onder de boeken. Weet je wel dat dit een vergrijp tegen alle wetten en regels der studentenwereld is, dat jij aan niets minder dan majesteitsschennis schuldig staat? En hoe gemeen! Meneer wil zeker stilletjes nommer een halen met Juli?’
Albert wordt niet boos. Hij glimlacht zelfs, ofschoon hij schijn- | |
| |
haar naar al de wapenen grijpt, die binnen zijn bereik liggen. ‘Houd je aardigheden maar thuis,’ zegt hij. ‘Als ik lust heb om te werken, dan hindert dat niemand en heeft niemand er iets mee te maken.
‘Wel verduiveld. Alsof 't ons niet aanging wanneer een van de prettigste jongens zich eigendunkelijk terugtrekt; alsof wij 't lijdelijk zouden moeten aanzien, dat hij een saaie poen wordt, die niet eens de uiterlijke beleefdheid tegenover de wetenschap in acht neemt? Dat is geen particuliere zaak. De eer van het corps en van al je vrienden is er mee gemoeid. Men werkt niet in de eerste drie maanden na de groote vacantie. Dat doet men niet. Dat gooit het heelal onderste boven. Dat verbreekt de orde der maatschappij. En dat vlak onder onzen neus te doen, is ons uittarten, ons op verbloemde manier de les lezen, de concurrentie bederven door een wit voetje bij de leeraren te halen. Wij mogen zulke handelingen niet stilzwijgend goedkeuren. ‘Er is een tijd van werken,’ zegt de prediker, en als hij 't niet gezegd heeft, dan had hij al zijn spreuken wel kunnen thuis houden. ‘Er is een tijd van werken en een tijd van niet werken. De eerste valt in de tweede helft van den cursus, de tweede in het eerste trimester na de vacantie. Begrepen? Wees ondertusschen zoo beleefd mij een sigaar te presenteeren - een goede als je blieft - en een flesch wijn open te trekken. Mijn keel is droog van die lange maar tevens zeer mooie preek.’
‘Een sigaar en een glas wijn kun je krijgen, maar wat je preek betreft, die mag je wel weer meenemen. Ik ben aan 't werk gegaan, omdat ik op mijn tijd klaar wil wezen. Ik heb mijn redenen om zoo gauw mogelijk naar de Oost te komen.’
‘Ik eerbiedig natuurlijk je geheimen, maar neem de vrijheid op te merken, dat 't je toch niets, niemendal baat of je nu al begint te werken of niet. Dank zij de prachtvolle inrichting van het ambtenaars-examen kunnen wij, die wat minder hard van stal loopen, even goed op onzen tijd klaar komen als jij en soortgelijke werkezels. Jongens, je wijn is er niet slechter op geworden doordat ze een poos gelegen heeft. Als je ze toch niet drinkt, recommandeer ik mij voor eene kleine bezending. Je drinkt toch zelf zeker in 't geheel niet meer?’
‘Je bent vervelend. Maar ziedaar, als je weten wilt waarom ik aan 't werk ben gegaan en de wijn mij niet meer smaakt, dan zal ik 't je zeggen. Ik heb 't land.’
| |
| |
‘Dat is ten minste een reden, een motief, een grond waarop voortgepleit kan worden. Jij hebt 't land, 't zij omdat jou voood je geen geld genoeg heeft toegelegd voor de noodzakelijkste behoeften van het ingetreden kwartaal, 't zij omdat de beren niet zijn meegevallen, al ben je tot nu toe een model voor alle studenten geweest, 't zij omdat je verliefd bent geraakt en ons morgen zult komen verrassen met de heugelijke tijding, dat je voortaan elken Zaterdag uit vrijen gaat en vóór Maandag ochtend niet weer te vinden zult wezen. Doch wat ook de reden zij, zijt ge voldoende gerechtvaardigd. Het land is als de katterigheid. Men is er alleen in het oog van oude juffrouwen en oude pruiken aansprakelijk voor. De lui van ondervinding, de deskundigen weten, dat het land zijn slachtoffers overvalt als een dief in den nacht. Vecht er tegen, redeneer er tegen, protesteer er tegen; 't helpt allemaal niets. Ondanks je verzet raak je er onder. 't Is een ziekte, een epidemie, een soort van cholera, waarop de wijsheid van alle geleerden zich te pletter stoot. Als een goed geneesheer blijf ik dus geen minuut bij de oorzaak staan maar controleer het geneesmiddel. Jij hebt het land. Goed. Maar wie ter wereld heeft je wijs gemaakt dat werken daartegen helpt? 't Wordt er erger door. 't Maakt je duf en vervelend. Heb je ooit misselijker kerels gezien dan professors, als ze heel erg geleerd zijn? Kom, kerel, biecht eens eerlijk op. Ik vraag 't als je huisdokter, je lijfarts. Voel je een beginsel van beterschap na deze kuur van drie lange, doodelijk taaie dagen, of ben je integendeel soms erger geworden? Eerlijk en zonder omwegen, hoor!’
‘Ik beken, dat ik er niet beter op geworden ben. Maar je weet, ik ben nog maar een recruut onder de werkezels.’
‘Bravo! Da's royaal. Maar dan is 't ook hoog tijd, dat je er een poos mee uitscheidt en rust neemt. Ook de recruut heeft recht op vrijaf. Gooi de boeken op zij. Ik geef je veertien dagen verlof. Daarna kun je weer met dubbele stoomkracht beginnen. Probeer 't in elk geval eens met de oude beproefde methode. Wij zullen je wel weer op den goeden weg brengen. Waarachtig, kerel, je bent de kluts kwijt.’
Albert heeft, terwijl zijn vriend hem op deze manier een recept schrijft, reeds een gedeelte van de kuur toegepast. De boeken zijn op zij geschoven. Haastig leegt hij een paar glazen en is straks bereid met zijn mentor naar de sociëteit te gaan,
| |
| |
waar hij door al de vrienden als een verloren zoon wordt begroet. Dien avond ging hij zeer laat met een zwaar hoofd naar bed. Den volgenden morgen keken zijn boeken hem aan alsof zij aan een ander toebehoorden en hem verraderlijk aan zijn ware roeping hadden onttrokken. Hij moest bekennen, dat hij werkelijk op de sociëteit oogenblikken had beleefd waarop hij zijn leed en wrok van zich af kon zetten. Al de vormen van hel Javaansch of Maleisch en al de artikelen van het Regeeringsreglement hadden 't zoo ver niet kunnen brengen. Geen wonder, dat hij weer dadelijk bereid was zich aan de leiding van zijn vrienden over te geven.
Toch raakte zijn betere natuur er niet geheel onder. Hij ontworstelde zich werkelijk, toon de tijd van het verlof om was, weer aan de bekoring en verbaasde de geheele kleine wereld om hem heen door wat zij zijn koppigheid noemde. Wederom zat hij aan zijn schrijftafel geketend en vorderde ditmaal zelfs een langeren diensttijd dan de eerste maal. De ijdelheid, de neiging om zonderling te wezen speelden daarbij misschien ook al haar kleine rol, wat niet ondienstig bleek, daar de liefde voor de studie nu op zich zelf nog onmachtiger zou gebleken zijn dan de eerste maal. Albert slikte haar letterlijk als medicijn. 't Behoeft geen betoog, dat ze daarvoor te goed is. Ook werd de kracht der herinneringen hem gaandeweg te machtig. Terwijl zijn vrienden hem op de sociëteit uitlachten en hem een gek noemden, zat hij uren lang over zijn boeken gebogen, zonder dat hij iets van den inhoud in zich opnam of ook maar las wat er stond. Gedurig dwaalden zijn gedachten af naar Nichtevecht en pijnigde hij zich met de dolste conjecturen omtrent de manier waarop daar over hem gedacht en gesproken werd. Zijn oom had na hun afscheid niets van zich laten hooren en Albert van zijn kant geen enkele poging gedaan om den indruk welken hij vooronderstellen mocht dat Eduard en de heele familie van Horst gegeven hadden van 'tgeen ten hunnen huize was voorgevallen, te verzwakken. Doch meer dan ooit stond 't bij hem vast, dat alles slechts een voorbijgaande verwijdering zou wezen. Emma had hem lief en zou haar ongelijk tegenover hem inzien. Of was 't niet om haar, dat hij als een dolleman op zijn werk was aangevallen, en lag in de volharding, waarmee hij 't nu weer opvatte, niet evenzeer een offer aan haar? Te midden van de nachtelijke feestjes
| |
| |
waarin hij verstrooing gezocht had, had haar beeld hem vervolgd en hij had een verwijt in haar vriendelijke oogen gelezen. Indien hij niet even solide werd als Eduard van Horst, dan kon hij immers niet eischen dat zij aan hem de voorkeur zou geven? Even solide, natuurlijk zooals de wereld dat bedoelt: even kalm en deftig en bedaard. Als dat niet lukte, dan bleef hem niets anders over dan den oceaan tusschen Emma en hem te stellen, het terrein zijner vernedering te ontvluchten!... Maar zoover zou 't niet komen!...
Albert hield 't ditmaal werkelijk drie volle weken uit. Hij verschanste zich in zijn kamer. Hij sloeg al de aanvallen van zijn welmeenende vrienden af. Hij begon er schik in te krijgen zich zelf te martelen en vond een soort van weelde in de ontberingen welke hij zich oplegde.
Doch op eens liggen al zijn voornemens in duigen, staat hij met al de vergaarde boekengeleerdheid weer van aangezicht tot aangezicht tegenover de praktijk, den alles beheerschenden en alles vernielenden hartstocht, die aan huis van mevrouw van Horst onder de zielkundige vraagstukken uit de ethnologie gerangschikt was. De tijger wordt wakker. De betere natuur slaat op de vlucht.
Een enkele brief van zijn oom bewerkt die omkeering. Deze berichtte hem op den vriendelijksten toon en met al de verschooning, waartoe een voogd, die door zijn pupil miskend werd, in staat geacht mag worden, dat Emma sedert een paar uur geëngageerd was. Blijkbaar had die mededeeling den braven man moeite gekost, doch Albert lette daar niet op. ‘Ik gevoel hoe dit bericht u grieven zal,’ zoo stond er, ‘te meer daar de jonge man, aan wien zij haar toekomst verbond, door u als een roover beschouwd wordt. Bij eenig nadenken zult gij evenwel het onbillijke en onrechtvaardige daarvan inzien en erkennen. Eduard van Horst is de bevoorrechte. Wat Emma tot mijn spijt en uw bittere teleurstelling u niet geven kon, dat gaf ze uit vrije keus aan hem. Wees verstandig, Albert, en schik u, zooals ik u vroeger reeds geraden heb, in het onvermijdelijke. Emma zou u nooit gelukkig gemaakt hebben. Gij met uw vurigen aard behoeft eene geheel andere levensgezellin. Te zijner tijd zult ge dit zelf inzien. Daar ik evenwel hartgrondig medelijden met u heb, wil ik u als een blijk mijner vaderlijke toegenegenheid de manier, waarop gij ons verlaten hebt, vergeven. Ook daaromtrent vertrouw ik dat gij
| |
| |
door nadenken tot een bevredigende overtuiging zult gekomen zijn. Indien gij mij het gebeurde bij de familie van Horst eerlijk had opgebiecht, zou ik geen zoo mal figuur gemaakt hebben als nu ik dit van de familie zelve vernam. Indien ik u verwijten wou doen, zou ik zeker terecht, mij daarover kunnen beklagen. Doch laat alles zijn, zooals 't is. Ik twijfel geen oogenblik of gij zult straks, als gij over den eersten indruk heen zijt, het dwaze van nog langer aandringen inzien. Wanneer Emma werkelijk onder den invloed van een begoocheling uw aanzoek had afgewezen, zou zij haar hand nooit aan een ander gegeven hebben. Laat u dus nu raden en doe uw best om uw leed te vergeten. Emma zelve wenscht niets liever dan dat gij als haar broer en trouwste vriend tot ons zult terugkeeren en Eduard, die steeds met achting en verschooning over u spreekt, nog eenmaal de hand zult drukken. Ook ik voor mij zou mij daarin hartelijk verheugen.’
De brief bevatte, behalve deze vriendelijke woorden, welke van een meer dan gewone genegenheid voor zijn lastigen pupil getuigden, een aantal verzekeringen van blijvende deelneming in Albert's studie en toekomst, die door dezen onder andere omstandigheden op haar waarde zouden zijn geschat. Nu evenwel sprongen alle mijnen verkeerd. Albert was buiten zichzelf van woede. 't Leed geen twijfel of ook zijn oom had hem verraden. 't Was een complot, waardoor zijn levensgeluk voor immer was verwoest, de deur van het eenige huis, dat hij 't zijne mocht noemen, voor hem gesloten geworden was. Of had zijn oom hem niet bij al wat heilig was verzekerd, dat hij naar Eduard zou informeeren; en zes weken na zijn vertrek uit Nichtevecht was de zaak al beklonken! Zijn oom had niet geïnformeerd. Emma was als een offer, aan God weet welke berekeningen van hebzucht, opgeofferd. De eenige man, op wiens eerlijkheid en goede trouw hij werelden zou gebouwd hebben, had zijn eigen kind in de armen van een huichelaar geworpen. Nu bleek 't dat ook alles wat hij omtrent zijn gezindheid voor Albert gezegd had, geveinsd was geweest. Zijn oom koesterde dezelfde vooroordeelen, die Albert met minachting voor zijn tegenwoordige landgenooten vervulde. 't Deed er nu werkelijk niets meer toe of hij, Albert, terechtkwam of niet. Nog in hetzelfde uur waarop de brief hem in handen kwam, lagen de boeken in een hoek. Daarop stormde hij naar buiten om zijn vrienden op de sociëteit weer op te zoeken.
| |
| |
De vrienden waren niet weinig blij hem weer in hun midden te zien, doch nog meer verschrikt door zijn akelig verwilderd uitzicht. Zelfs zij, die voor geen klein geruchtje vervaard waren, merkten met zekere angst op, hoe Albert in den wijn vergetelheid en bedwelming zocht. Geen van hen, die naar de oorzaak van zijn gejaagdheid durfde vragen. Straks, toen het bloed als gloeiend vuur door zijn aderen stroomde, werden de woorden, die ze hem toevoegden, met zekere zorg en omzichtigheid gekozen. De dolzinnigheid, waaraan hij zich overgaf, boezemde vrees in. Zij was geen opgewondenheid. Ze was razernij. Zij zocht in den kring, die hem toejuichte, naar een offer. 't Was of ze zijns ondanks naar bloed dorstte. Daardoor geschiedde 't, dat menigeen, die zich voorgesteld had den geheelen avond in feestelijke stemming op de sociëteit door te brengen, stil afdroop, zoodra hij de kans daarvoor schoon zag, en Albert op 't laatst met een paar van de ruwste klanten overbleef. Deze kenden het geheim waardoor het bruisende bloed tot bedaren gebracht werd. Zij brachten hem naar buiten en lieten hem zijn woede koelen aan de stevige belknoppen en de ijzeren stoepleuningen der rustige Delftsche burgerij. Ten slotte keerden zij naar de sociëteit terug en dronken net zoo lang tot Albert physiek ontwapend was en in dien toestand van verdooving verkeerde, waarop ieder kind van goeden huize den volgenden morgen als op een misdaad terug ziet. Tot hun eer zij geboekt, dat ze hem naar huis en in zijn bed brachten.
Met deze eerste orgie begon voor Albert een reeks van ongebonden vermaken, waarin hij gevaar liep geheel onder te gaan. De aanleiding trad daarbij gaandeweg op den achtergrond. Daarentegen kreeg hij werkelijk smaak in het ruwe. Ras stond hij aan 't hoofd van een club, die zelfs onder zijne medestudenten een kwaden naam had, die men vreesde maar niet genegen was, van wier heldendaden men niet gewaagde, zonder er een woord van goed- of afkeuring aan toe te voegen. 't Was een verschijnsel aan den wetenschappelijken hemel, een soort van wilden orkaan, die door de wereld van studie en betamelijke levensvreugd heen woei, dien men verdragen moest omdat men er niets aan kon veranderen; maar waarvoor men niet solidair aansprakelijk wou zijn. Vooral niet ten opzichte van Albert. Hij was zelfs tegenover zijn beste vrienden gesloten omtrent de grondoorzaak van zijn ruwe levensmanier. En aan de academie wordt niets met
| |
| |
minder toegefelijkheid behandeld dan de geheimzinnigheid tegenover vrienden. Een paar malen was het beproefd hem tot openhartigheid over te halen, doch zonder succes.
‘Er is niets niemendal wat mij hindert,’ had Albert gezegd. ‘Maar ik ben beu van al wat boek heet en ben nog juist bijtijds wakker geworden. Anders was ik verloren geweest. Laat ons er nu niet langer over praten. Schenk mij liever eens in. Als er wat is dat mij hindert, zonder dat ik 't zelf weet, dan zullen wij 't wegspoelen.’
Men leeft aan een academie of andere inrichting van hooger ondenvijs snel. Men vergeet spoedig en is van natuur geneigd om den feitelijken toestand te aanvaarden zonder voorafgaand onderzoek en zonder veel beweging te maken omtrent de oorzaak. Vooral hier in het kalme, redeneerende en beredeneerde Westen gelooft de jeugd niet aan diepgaande smart, aan gewaarwordingen en indrukken, die op den bodem van het hart kunnen voortleven en groeien, terwijl de mond van geheel andere dingen spreekt. Wij wisselen onze genegenheden gemakkelijk. Wij trekken ons hart zonder al te groote inspanning af van haar, die ons versmaadde. Wij redeneeren zelf in onze wanhoop minstens zoo goed als een middelmatig professor in de logica. Doch Albert redeneerde niet, en offerde evenmin iets van zijn haat en liefde op. Deze bleven op den bodem sluimeren, terwijl hij zich kunstmatig bedwelmde, eerst om zijn leed te vergeten, straks omdat de gedachte aan nuchter-zijn hem angst aanjoeg; 't liefst dacht hij niet, over niets en over niemand.
|
|