Halfbloed
(1879)–Hendrik de Veer–
[pagina 87]
| |
dagen was omgekeerd. Niet de herinnering aan de woeliger omgeving in de hoofdstad speelde hierbij evenwel de hoofdrol. Zij verbeeldde zich, dat zij zelve een paar jaar ouder was geworden. Al wat achter haar lag, kwam haar laf en kinderachtig voor. Ze had haar intree in de wereld gedaan en was door fijnbeschaafde heeren en dames met onderscheiding behandeld. Ten overvloede had Eduard, die een model van wellevendheid en goeden smaak was, haar kennelijk het hof gemaakt. Men weet hoe gemakkelijk een jonge dame daaraan gewend raakt en hoe noode zij het, eenmaal verwend zijnde, weer missen kan. Emma zag onder deze indrukken en gewaarwordingen tegen eene ontmoeting met Willem van den Bosch niet weinig op, en 't was haar niet onaangenaam van Kee te vernemen, dat de jonge buurman voor een paar dagen met pak en zak naar elders vertrokken was. Kee had van het meisje der van den Bosschen gehoord, dat dit plotseling opgekomen vertrek het gevolg was, van 't even plotseling sterfgeval van een rijke erftante! Al wal die tante had nagelaten verviel aan Willem en aan een nichtje in Weesp, dat indertijd door de overledene als kind was aangenomen. De oude van den Bosch had er sedert lang zijn zinnen op gezet, dat Willem zou trachten de twee helsten van tantes fortuin, nog vóór ze gescheiden werden, te vereenigen; maar Willem had daar niet van willen hooren. Doch in de laatste dagen was hij als een blad op den boom veranderd. Na tantes dood had hij uit eigen beweging aan zijn vader gezegd, dat hij bereid was nichtje te gaan vragen. Hij moest zijn vader gelijk geven. 't Was een prachtige partij voor hem. ‘'t Is zooals het spreekwoord zeit,’ meende het buurmeisje, terwijl ze Kee een knipoogje gaf. ‘Bij den grootsten hoop komt het meest bij. Ik voor mij zou anders denken, dat 't mooier was wanneer onze jongeheer de een of andere arme meid gelukkig gemaakt had. Maar ze zijn allemaal zoo.’ ‘Ja, wat zal ik jou zeggen,’ antwoordde Kee. ‘Jij hebt wel gelijk. Ze zijn allemaal zoo.’ Doch ze dacht er het hare van en kon een glimlach ternauwernood bedwingen. Zij, Kee, had den vrijer op haar eigen handje weggejaagd. De schrik was den held in de beenen geslagen. In haar ijver voor de belangen van Albert, speelde Kee haar leelijke rol nog wat verder voort en voegde zij een tal van conjecturen van haar eigen vinding bij het verhaal van haar buurmeisje. | |
[pagina 88]
| |
Zij achtte zich hiertoe niet slechts gerechtigd, maar in het belang van Emma verplicht. Emma moest haar hart aftrekken van den slungel, die haar, Kee, met twee rijksdaalders had trachten om te koopen. Die twee rijksdaalders waren wel den Zondag daarna, tot groote verbazing van heel Nichtevecht, in het armenzakje terecht gekomen, maar Kee is daarmee niet bevredigd. Zij heeft 't den boerenzoon recht kwalijk genomen, dat hij zijn oogen tot haar jongejuffrouw durfde opslaan. Zoo'n knaap moest zijn portuur onder zijns gelijken zoeken. Emma vernam het bericht omtrent Willem's vertrek, zooals ik zei, zonder veel ontroering, en Kee maakte daaruit met blijdschap op, dat de liefde voor het grootste gedeelte van een kant gekomen was. Zij schetste daarom de waarschijnlijkheid van Willem's engagement met het rijke nichtje zoo levendig en kleurig als ze maar vermocht. Ze nam zelfs de vrijheid er haar grootzegel aan te hechten en Willem te prijzen om den practischen zin door hem aan den dag gelegd. ‘De jongen heeft gelijk, juffrouw Emma, 't moet een vrij aardig gezichtje zijn en 't geld blijft op die manier mooi bij mekaar. Hooger kan zoo'n jongen toch niet reiken.’ Emma voelde, dat ze een kleur kreeg, doch daar zij niet wist met welke bedoeling Kee dit laatste zei, bedwong zij zich en deed alsof de zaak haar niet aanging. Zij knikte zelfs even ten teeken van instemming, en gaf daardoor aan Kee nieuwen grond voor haar overtuiging, dat ‘'t er nog niet diep zat.’ 't Was voor Emma zelfs een verademing dat Willem van den Bosch afwezig was. De gedachte, dat hij wellicht over een poos met zijn nichtje zou terugkeeren en aan de heele wereld vertellen dat ze geëngageerd waren, was niet eens zoo erg verschrikkelijk. 't Gaf haar een soort van verluchtiging. Had zij, eerlijk gezegd, tijdens haar verblijf te Amsterdam niet zoo heel dikwijls aan hem gedacht, ook van zijn kant scheen de genegenheid aanmerkelijk verkoeld. Dit was een beleediging, die haar pijnlijk griefde, maar zij voelde zich in staat hem die christelijk te vergeven. Acht dagen later is ze reeds zoo ver, dat ze zonder van kleur te verschieten uit haar vaders mond kan vernemen, dat hun jonge buurman deugdelijk en wel met zijn nichtje geëngageerd is. Papa heeft 't juist zooeven van den kastelein uit het logement gehoord. De som, die op deze practische manier voor noo- | |
[pagina 89]
| |
delooze verdeeling bewaard is gebleven, moet verwonderlijk groot zijn. Daarbij zegt men, dat het nichtje er heel lief uitziet. Wat gaat dit alles Emma aan? Meer en meer is het beeld van Willem door dat van een ander verdrongen. Dag aan dag mist zij den omgang met Eduard, die er op een afstand nog koninklijker uitziet dan in de nabijheid. Van nature tot zachtaardig dwepen gestemd, geeft Emma zich aan de bekoring, die over haar gekomen is, met geheel haar hart over. Zij voelt zich gelukkig in elke kleine herinnering waaraan hij deel heeft. Wat hij toen en toen tot haar gezegd heeft en hoe hij telkenmale haar boven alle andere meisjes onderscheidde, komt haar voor den geest als een streelend compliment aan haar schoonheid of den aangenamen toon van haar gesprek. Haar hoofdje duizelt nu en dan van zijn lof en haar arm hart loopt groot gevaar er zijn rust door te verliezen. Zoo staat ze op den vierden Zondag na haar terugkomst in Nichtevecht aan het hek van het buitentje en tuurt in gedachten verdiept op de Vecht, die als altijd Sabbath viert met de menschen. 't Is een van die zeldzame dagen in November waarop de zon vóór het scheiden, aan de aarde haar laatste goudstukken toewerpt. 't Is frisch in de lucht, doch welk gezond Hollandsch kind verwart de frischheid en de koude met elkaar. Emma heelf 't niet eenmaal de moeite waard geacht zich tegen haar invloed te wapenen. Los vallen de sierlijke krullen op haar schouders. Wie haar ziet, moet naast de bevalligheid van haar geheele verschijning, haar eenvoud en goeden smaak bewonderen. Kennelijk doet dit ook de ruiter, die op eenigen afstand zijn paard inhoudt om haar als een goede bekende te groeten. 't Is Eduard van Horst. Hij heeft zich de weelde van een vrijen Zondag buiten vergund. 't Is verrukkelijk weer om paard te rijden. Men voelt zich na zoo'n beweging recht prettig en opgewekt. Vergist hij zich, indien hij zijn weg niet beter had kunnen kiezen dan over Weesp en Nichtevecht? Emma's hart bonst hoorbaar. Zij ziet bewonderend op tot den net gekleeden ruiter, die intusschen zijn paard met een geoefende hand tot vlak voor het hek gevoerd heeft. Zij bloost onder den invloed van zijn blik, die vol eerbied en naar 't schijnt niet zonder warmer gevoelens op haar rust. Zij hervat zich evenwel en haast zich hem te vertellen, dat haar vader en Kee, de meid, | |
[pagina 90]
| |
beiden in de kerk zijn, doch dat ze niet twijfelt of papa zal recht blij zijn, hem te zien! ‘Dan zal ik zoo vrij wezen even door te rijden naar het logement en daar mijn paard stallen. Mag ik daarna onmiddellijk hier komen?’ Emma zegt niet ja en niet neen. Zij laat, gelijk ze in Amsterdam gewoon was, de beslissing omtrent het meer of minder voegzame van dit verzoek aan hem zelf over. Zij weet, dat hij op het punt van etiquette bij zijn zusters voor een autoriteit doorgaat. Ze weet, dat hij zich zelven even streng in bedwang houdt als hij oordeelt over anderen. Zij gaat na een lichten groet in huis om, indien hij mocht terugkeeren, hem na den vrij langen rit een kleine verversching te kunnen aanbieden. Eduard is verrukt, èn over haar vriendelijke ontvangst èn over haar schuchter stilzwijgen op zijn vraag. Hij heeft opgemerkt hoe haar schoonheid won door zekeren peinzenden trek, waaraan hij 't waagt eene voor hem vleiende beteekenis te geven. Zooals ze daar bij het hek stond in haar eenvoudig morgentoilet overtrof zij alle hem bekende steedsche schoonheden verre. De onderscheiding, waarmee zij tot hem opzag, streelde zijn ijdelheid. Zou het mogelijk zijn, dat het gebeurde met Albert haar gezindheid verplaatst had? Eduard zou het wezenlijk niet onaardig vinden. Na zijn paard op stal gebracht te hebhen, keert hij op zijn weg terug en opent hij welhaast het hek van vader van Duren's kleine bezitting. Hij heeft de welwillendheid het geheel niet onaardig te vinden. 't Treft hem zelfs dat kalmte en vrede hem hier tegenwaaien. Zijns ondanks geraakt hij onder den invloed van den geest, die op al het omringende zijn stempel gedrukt heeft. 't Is waar, hij is op hetzelfde oogenblik bereid de sentimenteele gedachte aan een hutje aan 't eind der aard van zich af te stooten, doch om met des te meer gretigheid de verrassende ontspanning, welke hem hier wordt aangeboden, te grijpen. Hij kan immers altijd terug als 't hem ernst dreigt te worden? Emma zal er niet ongelukkiger door zijn, als ze in plaats van het beeld van Albert, het zijne in haar hart bewaart. Halverwege het hek en de huisdeur komt Emma hem te gemoet en herhaalt haar verzekering, dat zijn komst een verrassing is. ‘Ik had waarlijk wel vroeger naar u en uw papa mogen komen kijken,’ antwoordt Eduard. ‘Uw vertrek van ons liet een | |
[pagina 91]
| |
groote leegte achter, niet 't minst voor mij, voor wien uw kalmte en natuurlijkheid een ware verkwikking waren te midden van de drukte van mama en de zusters. Vooral om de onaangename wijze waarop aan uw logeeren plotseling een einde gemaakt werd, betreurden wij uw heengaan. Afleiding scheen voor u juist een behoefte. Doch wij konden 't ons wel begrijpen. 't Was voor u een moeilijk geval. Gij kondet het gedrag van Albert niet goedkeuren en voeldet u toch bezwaard door een al te krachtige veroordeeling. De betrekking, waarin gij tot hem staat....’ ‘Ik verzeker u;’ antwoordt Emma haastig, ‘ik verzeker u, dat in die betrekking een belangrijke wijziging gekomen is, sedert ik reden heb ernstig boos op Albert te wezen. Mijn vader is ook alles behalve tevreden over hem. Wij danken 't alleen aan de goedwilligheid uwer familie, dat de zaak hierbij gebleven is en wij door Albert geen kwade vrienden zijn geworden. 't Is recht verdrietig voor ons geweest.’ ‘Maar daardoor is toch geen verandering gekomen in uw wederzijdsche betrekking?’ ‘Indien gij doelt op de betrekking van voogd en pupil, waarin mijn papa en Albert tegenover elkander staan, dan meen ik, dat gij u niet vergist. Papa heeft als 't ware zijn eenigenbroer plechtig beloofd, dat hij voor zijn zoon zou zorgen, alsof 't zijn eigen was, en daarin zal dus wel nooit verandering komen. Maar overigens zijn wij van weerskanten vrij.’ ‘Doch gij beiden zijt toch samen opgevoed. Ge zijt zoo goed als broer en zuster.’ ‘Juist daaraan dacht ik zooeven. Ik geloof niet, dat ik vooreerst met dezelfde genegenheid aan hem zal kunnen denken als vroeger.’ ‘Dat is toch waarlijk wat al te wreed. Wilt ge wel gelooven, Emma, dat ik medelijden krijg met den armen jongen, al heb ik reden om boos op hem te zijn? Ik meende zelfs, dat er wel eens sprake geweest is van nog inniger band. Bij ons aan huis heb ik dikwijls hooren spreken over....’ Emma maakt een afwerende beweging met de hand, terwijl ze bloost en de oogen neerslaat. ‘Neen,’ zegt ze, met bijzonderen nadruk. ‘Doch verschoon mij van verdere explicaties.’ Eduard haalt diep adem alsof hem een zware last van het hart getild wordt. ‘Vergeef mij,’ zegt hij haastig. ‘Ik heb geen | |
[pagina 92]
| |
recht in uw geheimen door te dringen. Of zou ik door uw verblijf bij ons, dat voor mij onvergetelijk is, het recht verkregen hebben te gelooven, dat 't u niet onverschillig is, indien ik...?’ Hij houdt plotseling stil en kijkt haar met een uitdrukking van innige teederheid aan. Is 't oprechtheid of speelt hij een roekeloos spel met een hart, welks eenvoud en argeloosheid hem getroffen heeft? Wie zal 't uitmaken? Het menschelijk gemoed is vaak een raadsel voor den bezitter zelven. Alles, tot de Zondagsrust en de omstandigheid, dat hij Emma alleen vond, werkt mede om hem te doen gelooven aan 'tgeen hij zegt. Voor haar klinkt elk woord als een openbaring. Wat zij zich zelve tot nog toe verheeld heeft, wordt haar op eenmaal helder en klaar. Haar wonderlijke onverschilligheid voor wat niet met hem in verband staat de voorkeur waarmee hare gedachten telkens weer terugdwalen naar de dagen in Amsterdam doorgebracht, hebben nu geen verklaring meer noodig. Diep blozend staat zij voor hem en durft niet tot hem opzien. Toch zegt ze met ontwijking van een rechtstreeksch antwoord: ‘Er is niets wat gij niet zoudt mogen weten, gij en ieder ander. Albert en ik zijn, zooals gij gezegd hebt, samen opgevoed. Indien hij daaruit heeft afgeleid, dat ik ooit meer dan een zuster voor hem zou kunnen wezen, dan heeft hij zijn teleurstelling aan zich zelf te wijten en niet aan mij.’ ‘Mag ik daaruit opmaken, dat hij gewaagd heeft u in dien geest lastig te vallen?’ vraagt Eduard haastig. ‘Indien dat het geval geweest is en zijn ontmoeting met mij de oorzaak van zijn vertrek is, dan verheug ik mij over het gebeurde.’ ‘Laat ons daarover zwijgen, bid ik u. Ik wou dat Albert zonder dat begrepen had, wat ik hem rond en openhartig gezegd heb. Hij en ik behooren niet bij elkaar.’ ’Dus hebt ge hem bepaaldelijk afgewezen?’ vraagt Eduard nogmaals, stouter geworden, nu hij bemerkt dat haar vertrouwelijkheid toeneemt door zijne onbescheidenheid. ‘Geloof mij, ik vraag 't uit belangstelling. Uw vertrouwen in mij vereert me. 't Doet mij daarbij leed, dat gij een broeder verloren hebt toen gij zijn aanzoek afweest. Doch gij hebt gelijk. Uw zachte aard past niet bij zijn wild en opvliegend karakter. Gij zijt te goed, Emma, voor zoo'n wildeman.’ ‘Mijn vader was van een ander gevoelen. Doch na het gebeurde aan huis van uw mama denkt hij er ook zoo over. Papa is | |
[pagina 93]
| |
overtuigd dat Albert uitsluitend de schuld ervan was. Sedert billijkt hij mijn besluit, al was onze vereeniging lang een zijner droomen.’ ‘'t Zou uw ongeluk geweest zijn, Emma. De man, die u gelukkig zal maken, moet u waardig zijn en in staat u te steunen door zijne bezadigdheid en ernst. Uw vader zou dit reeds vroeger hebben ingezien, als hij zich door de liefde voor zijn pleegzoon niet had laten verblinden.’ Eduard zegt dit op den eigenaardigen toon van gezag, dien hij gewoon is in den kring der zijnen te voeren en die bij Emma een diepen indruk heeft achtergelaten. Ofschoon zijn woorden van zooeven aan andere beweegredenen dan onbaatzuchtige belangstelling deden denken, vaagt de trouwhartigheid elken zweem van jaloezie en andere leelijke drijfveeren weg. Indien deze jonge man andere gevoelens voor haar koestert dan die van vriendschap en eerbied, dan zal hij haar die niet aanbieden zonder ze door ernst en verstandig overleg gewijd te hebben. Tegenover de hartstochtelijkheid van Albert klinkt elk woord uit zijn mond als zachte weldadige muziek. Toch mist zij naast een zorg, die zelfs haar vaders waakzaamheid voor haar geluk schijnt te overtreffen, de warmte niet. Of vergist zij zich, indien ze zijn oordeel over de wijze, waarop zij gelukkig kan zijn, als vriendschap en belangstelling opvat? Ze vergist zich niet. Zij gevoelt wederkeerig dat hij haar hart doorgrond heeft, eer zij zelve nog wist wat daarbinnen omging. Ze weet dat in dien deftigen spreektoon een wensch van zijn eigen gemoed trilt. Of wie anders dan hij is de man, die haar tot steun zou kunnen wezen door het leven? Wie overtreft hem in die deugden, werke zij verlangt in den man harer keus? Doch haar bewondering heeft het hoogste punt nog niet bereikt. Eduard raadt de verlegenheid waarin hij haar gebracht heeft, en weet met kieschheid haar te sparen. Schertsend maakt hij zelf de opmerking, dat zijn rol meer van die van een vader dan.... van een jongmensch van haar eigen leeftijd heeft en voorkomt daardoor tevens den indruk van pedanterie en deftigheid, waaraan hij blootstaat. ‘Gij weet, Emma,’ zegt hij lachend, ‘dat 't mijn zwak is een beetje te moraliseeren en te preken.’ ‘Noem 't niet aldus,’ antwoordt Emma zich zelve vergetend. ‘Ik neem 't op als vriendschap en belangstelling.’ ‘Ik dank u,’ klinkt 't met warmte. ‘Uw goedheid maakt mij hoogst gelukkig.’ | |
[pagina 94]
| |
Ze zijn intusschen in huis gegaan en Eduard is het kleine salon binnengetreden, terwijl Emma, om haar verlegenheid te verbergen, af en toe de kamer verlaat, onder het voorwendsel het een en ander tot verkwikking van haren gast aan te brengen. Eduard laat haar rustig haar vriendelijk werk verrichten. Hij bewondert de nette schikking van het ameublement en de goede keus van de kleine huisbibliotheek. In alles herkent hij de hand van een onbedorven, eenvoudig, maar tevens hoogst beschaafd meisje. Zijn complimenten hebben niets van die welke door saletjonkers ten beste worden gegeven. Straks als Emma zich rustig bij hem neerzet, spreekt hij met veel warmte over haar lievelingsschrijvers, met wie hij nog beter bekend schijnt als jongelui van zijn stand en leeftijd in den regel met de Fransche lectuur van den dag zijn. Emma voelt zich onder zijn kalmen en ernstigen blik even vredig alsof zij met haar vader alleen was. Alleen de gloed, die elk zijner woorden kenmerkt, herinnert aan het verschil in jaren. Daarbij heeft Eduard geen woorden genoeg om de heerlijkheid van het buitenleven te schetsen. Hij schaamt zich meer van het buitenland dan van de onmiddellijke omgeving van Amsterdam te kennen. Nichtevecht is in zijn oogen het ideaal voor menschen, die het gewoei der wereld niet noodig hebben om zich gelukkig te gevoelen. ‘Uw papa zal Amsterdam niet betreuren,’ zegt hij. ‘Wij arme kantoorslaven zijn diep te beklagen. Dunkt u dat ook niet?’ ‘Omdat gij vandaag voor 't eerst met onze eenzaamheid kennis maakt, kleurt gij het kleine tafreel naar uw eigen idealen,’ antwoordt Emma glimlachend. ‘Ik verzeker u, dat mijn verblijf in Amsterdam door de vriendelijke zorg uwer familie voor mij evenzeer een afwisseling en een verkwikking geweest is.’ ‘Zeg dat niet, Emma. Het zou u bij ons op den duur niet bevallen. De afwisseling en de verkwikking zijn te woelig en te druk voor iemand van uw gemoedsstemming. Ook geloof ik, dat men er niet beter op wordt, door het leven in groote steden.’ ‘Dat hangt af van de kracht, die men in zich heeft om weerstand te bieden aan 'tgeen met die gemoedsstemming in strijd is. Ik bezit die kracht niet; ik beken 't. Maar gij bijvoorbeeld....’ ‘O,’ zegt Eduard gulhartig. ‘Ik ben niet beter dan de rest. Ook mij maakt de zelfzucht en de hebzucht, waarmee ik dag | |
[pagina 95]
| |
aan dag in aanraking kom, niet altijd wrevelig. Men gewent er aan en voegt er zich zijns ondanks in....’ Zij gelooft dat niet. Haar oogen zeggen duidelijk, dat zij 't niet gelooft. Doch ze zwijgt en wacht zijn verdere belijdenis af. Ook van wat hij nog meer zeggen mocht, zal zij niets gelooven. ‘Ik wil mij niet beter voordoen dan ik ben,’ vervolgt Eduard. ‘Al mag ik naar waarheid verklaren, dat er duizend dingen zijn, die mij een afkeer inboezemen, zoo zijn er duizend andere welke ik zonder protest laat voorbijgaan en waaraan ik dus zedelijk schuldig sta. Ik belijd u gaarne, dat 't mij vaak verdriet voor een zedepreker aangezien te worden en dat ik mijn ernstiger levensbeschouwing menigmaal geweld aandoe en mij het air geef alsof ik over de dingen net denk als al mijn kennissen en vrienden. Maar dat behoorde zoo niet te zijn.’ Deze belijdenis is bewonderenswaardig van openhartigheid en eenvoud beide. Emma geeft hem volgaarne absolutie. Ze weet immers door eigen aanschouwing hoe juist het tegendeel het geval is. In den luchthartigen kring op de Heerengracht toonde Eduard meer dan eens den zedelijken moed te bezitten om met zijn opinie alleen te staan. Wederom glimlachend zegt ze dus: ‘Ik geloof niet, dat gij u in dat opzicht meer te verwijten hebt dan iedereen, die met den besten wil der wereld alle verkeerde dingen niet recht kan maken....’ Eduard breekt het onderwerp af en vervalt weer in den vroolijken toon waarmee hij zooeven de heerlijkheden van Nichtevecht bezong. ‘'t Kan zijn,’ zegt hij, ‘dat gij gelijk hebt. Op uw gezag neem ik de absolutie aan en beloof mijn best te doen om haar meer en meer waardig te worden. Ik wou, dat er maar éene onder de zusters was, die op u geleek. Ik zou haar onmiddellijk tot mijn goeden engel benoemen.’ Op dit oogenblik treedt Emma's vader binnen en ontheft haar daardoor van de verplichting te antwoorden. Toch heeft haar hooge blos Eduard genoeg verraden hoe zijne woorden door haar worden opgevat. Haar blijde ontroering en verrassing geven een antwoord op zijn verkapte liefdesverklaring. Papa van Duren begroet den onverwachten gast met een gul welkom. ‘Daar doet gij recht goed aan, meneer van Horst!’ zegt hij, ‘dat ge ons hier buiten in de woestijn eens komt opzoeken. Gij weet hoe welkom ons elke afwisseling is. Hoeveel te meer waar 't goede vrienden geldt, van wier gastvrijheid | |
[pagina 96]
| |
men nog onlangs gebruik gemaakt heeft. Hoe vaart uw familie? Heeft Emma zich onder mijn afwezen behoorlijk van haar rol als gastvrouw en huisbewaarster gekweten?’ ‘Voortreffelijk, meneer van Duren. 't Kon niet beter. Mama en de zusters gaven mij duizend groeten mee. Ze zijn allen recht teleurgesteld geweest door Emma's plotseling vertrek. Ze rekenen er stellig op, dat zij dezen winter ons nog eens lastig komt vallen, zooals u 't uitdrukt.’ ‘De manier waarop aan dat logeeren een eind gekomen is,’ antwoordt van Duren, ‘heeft ons nog dikwijls daarna verontrust. Ik voel mij uw schuldenaar, om de welwillende wijze waarop de onbesuisdheid van mijn pupil....’ ‘O, meneer, laat ons daarover zwijgen. Wat geschied is, is geschied. 't Zou mij spijten, indien 't bij u den minsten onaangenamen indruk had achtergelaten. 't Kan voor u niet anders dan onaangenaam wezen er op terug te komen.’ Van Duren aanvaardt den beleefden wenk en verandert van onderwerp. Hij noodigt Eduard uit, zijn kleine bezitting eens in oogenschouw te nemen, terwijl Emma alles gereed maakt voor het tweede ontbijt, 't oud-Hollandsche twaalf-uurtje. Eduard bleef familiair eten. Als hij flink doorreed kon hij toch nog vóór donker in Amsterdam terug zijn. Vooraf deed hij met van Duren en Emma een wandeling langs de Vecht, die de gunstige indrukken, door hem op beiden gemaakt, aanmerkelijk versterkte. Eduard scheen een diep gevoel te hebben voor de stille natuur, welke hier haar schatten ten toon spreidde. Al wat hij sprak, was solide en werd met beschaafdheid uitgedrukt. Emma geraakte meer en meer onder de betoovering van zijn omgang en haar vader knikte goedkeurend bij elke opmerking, die van eenstemmigheid tusschen de beide jongelui getuigde. Toen Eduard na een hartelijk afscheid weggereden was, bleef de belofte, dat hij eens heel spoedig zou terugkomen, voor hem evenzeer een kleine vertroosting als voor zijn dochter. ‘Ik wou, dat alle jongelui zulke goede en solide beginselen hadden als hij, Emma,’ zei hij met zelfvoldoening, want een deel van het compliment keerde tot hem zelven terug. ‘Ik heb altijd beweerd, dat een opleiding voor den handel uit dat oogpunt veel beter is dan die zoogenaamd beschavende studie. Ze worden veel vroeger met den ernst van het leven bekend en gaan niet uitsluitend met hun kameraden om.’ | |
[pagina 97]
| |
De toon van wrevel waarop dit gezegd wordt, ontgaat Emma niet. Ofschoon dit punt vroeger meermalen een aanleiding tot dispuut tusschen hen geweest is, heeft zij heden den moed niet hem tegen te spreken. Alleen merkt zij op, dat ook onder de kantoorheeren wel niet allen gelijk zullen zyn wat haar vader aanleiding geeft schertsend te vragen of zij Eduard van Horst onder de slechteren of onder de beteren rekent. ‘Misschien,’ voegt hij er bij, ‘misschien is hij u te stijf, te deftig, te ernstig. Jonge meisjes oordeelen naar een geheel anderen maatstaf dan wij oude heeren.’ ‘O neen, papa. Daarin hebt u ongelijk en praat u zonder kennis van zaken. Wij meisjes zien liever tegen iemand op, dan dat wij met onze verontschuldigingen zijn fouten moeten bedekken.’ ‘Ook al weer met onderscheid, jongejuffrouw. Ik verheug mij uit uw woorden te mogen opmaken, dat gij niet tot het luchtige goedje behoort, waarop ik het oog heb, maar er zijn er zeer velen, van wie ik dat niet zou durven verzekeren. Overigens moet ik eerlijk bekennen, dat uw oordeel over Eduard van Horst mij genoegen doet.’ ‘Ik heb geen oordeel over Eduard van Horst uitgesproken, papa.’ ‘Geen oordeel uitgesproken? Dat bewijst, lieve kind, dat gij eigenlijk toch ook weer wel tot het luchtige goedje moogt gerekend worden. Hebt gij niet gezegd, dat Eduard in uw oogen een van de soliedste en tevens een van de aangenaamste en onderhoudendste jonge menschen is, die gij ooit ontmoet hebt. Mij dunkt ik heb die woorden duidelijk met mijn eigen ooren gehoord.’ ‘Maar papa, ik heb niets wat naar zoo'n dwaze verklaring gelijkt, over mijn lippen laten komen. 't Is ondeugend van u mij dat alles in den mond te leggen.’ ‘Maar hebt ge dan niet gezegd, dat gij meisjes liever tegen iemand opziet dan voor hem in de bres te moeten springen?’ ‘Ja, dat heb ik gezegd.’ ‘En is dat niet precies hetzelfde alsof gij zeidet, dat ge aan Eduard de voorkeur geeft boven alle jongelui uwer kennis, omdat hij werkelijk de eerste is, die u eerbied afdwong en tot wien gij moest opzien?’ ‘Neen, dat is niet 'tzelfde, papa,’ antwoordt Emma, terwijl | |
[pagina 98]
| |
een hoog rood haar wangen kleurt, ‘dat is bij lange na niet 't zelfde. U is recht ondeugend vandaag.’ Papa spreekt dat tegen. Hij zelf heeft heden meer dan eens de vraag bij zich voelen opkomen of 't voor Emma niet een zegen zou zijn, indien zij de liefde mocht verwerven van een jongen met het karakter en de neigingen van Eduard. Natuurlijk zou hij, indien dit het geval werd, duchtig aan 't informeeren gaan en daardoor zijn rol van vader behoorlijk vervullen, maar hij twijfelde niet aan den uitslag. Hij, een man van rijpen leeftijd en veel menschenkennis, kon zich niet vergissen ten aanzien van een jongmensch. Hij had ook een stuk van de wereld gezien. Emma bracht een onrustigen nacht door. Haar hart pijnigde zich niet met de vraag wat zij doen zou, indien Eduard er ooit toe overging haar zijn liefde te verklaren, maar met die andere, welke reeds duizenden jonge dochters vóór haar den slaap uit de oogen heeft gehouden, of hij haar hand begeerde en wanneer hij spreken zou. Met ingenomenheid herinnerde zij zich daarbij de woorden van haar vader, waaruit bleek dat ook deze door zijn voorliefde voor Albert en zijn spijt over hetgeen tusschen zijn dochter en zijn pupil was voorgevallen, niet zóo beheerscht werd dat hij de oogen sloot voor de waarborgen, welke soliditeit en overeenstemming van karakter voor haar geluk aanboden. Ook van dien kant mocht zij zich vleien met een bevredigende ontvangst. Doch zou hij komen? Zou Eduard, de rijke koopmanszoon, zelf reeds de chef van een gevestigd huis, die slechts te kiezen had tusschen de beste partijen in de hoofdstad, zijn oog laten vallen op haar, het eenvoudige kind, dat niet schitterde in de kringen waarin hij zelf gewoon was zich te bewegen? 't Was ondenkbaar. En toch, hoe hartelijk was hij steeds voor haar geweest, hoe had hij steeds de voorkeur gegeven aan haar gezelschap tijdens haar verblijf in Amsterdam? En was 't een louter beleefdheidsbezoek wat hem naar Nichtevecht gevoerd had? Had zij in zijn oogen ten onrechte iets meer gelezen dan vriendschap?.... Kee, de oude getrouwe, dacht niet zoo gunstig over den jongen van Horst als haar meester en haar jeugdige meesteres. Dit bleek den volgenden morgen. Terwijl Emma bezig was, gelijk ze elken dag deed, met het ontbijt gereed te zetten, achtte Kee, met haar eigenaardige vrijmoedigheid, zich geroepen haar oordeel over den bezoeker openbaar te maken. | |
[pagina 99]
| |
‘Die jongeheer van gisteren beviel mij niemendal, jongejuffrouw,’ zei ze met een verheffing van stem, die bij haar als een vast teeken van bijzondere ontevredenheid kon doorgaan. ‘Hij ziet er me net uit of hij ze achter de mouw heeft. Hij praat zoo bedaard en zoo secuur als een professor. Ik houd daar niet van. Als ik binnen moest wezen, dan verbeeldde ik mij dat hij de schoolmeester was en meneer en u naar hem zaten te luisteren. Neen, dan heb ik liever te doen met een jongen als Albert, al vliegt hij op als buskruit. Dat zeg ik, al ben ik een oud mensch en al praat ik maar zooals 't mij voor den mond komt.’ |
|