| |
XVII. Zijns ondanks een verkwister.
De familie Wolters had plan gemaakt, na haar bezoek aan Stolzenfels, den weg naar Coblenz te voet af te leggen. 't Kostte weinig moeite Albert over te halen van de partij te wezen, welk besluit mevrouw vooral in verrukking bracht.
Daar de avonden nog betrekkelijk kort waren, zorgde men niet te laat op marsch te gaan en wandelde het geheele gezelschap weldra onder de vroolijkste gesprekken en in bewondering over de altijd verrukkelijke natuurtafreelen, langs den oever van den Rijn, om straks, na de werken der schepping en der ruwe nijverheid, den keurigen smaak en de weelde van de Neue Anlage te genieten. Albert vergat al de zorgen en grieven tegen het leven, die zijn hoofd vervulden. Hij was weer onder de zijnen. Het Maleisch klonk hem als muziek in de ooren. De karakters van de overigen sloten zich met dat geheimzinnig instinct, waardoor alle redeneering overbodig wordt, aan het zijne aan. Hij verstond die kinderlijke, argelooze ingenomenheid met elke kleinigheid, die aan het geheel gloed en kleur verleende. Daarbij vond hij in den heer Wolters een zedelijke en geestelijke meerderheid, waardoor de dartelheid der anderen, als ze nu en dan te machtig dreigde te worden, in toom werd gehouden, zonder dat hij er zich rekenschap van gaf. 't Leed geen twijfel of hier was werkelijk de triumf van beschaving en kennis over een ras, dat eeuwen
| |
| |
lang verwaarloosd was. De gehoorzaamheid aan den minsten wenk van dien kant was geen slavernij, maar een vrijwillige hulde. De zweep werd niet achter den rug gehouden, maar er was geen zweep voorhanden. Er was nooit een zweep geweest.
Mevrouw en de meisjes waren erg nieuwsgierig. Zij wilden omtrent Albert en zijn plannen voor de toekomst alles weten. Zij vroegen links en rechts zonder zelf bed wang. Ze hadden schik in den jongen man. Hij was een van de hunnen. Waarom zouden zij terughouden wat haar op de lippen zweefde?
Doch meneer Wolters bemerkte al spoedig, dat er vragen waren die Albert ontwijkend beantwoordde, en dit was genoeg om hem paal en perk te doen stellen aan deze richting in het gesprek. Hij maakte dat merkbaar zonder een der dames te berispen. ‘Wij zullen morgen en overmorgen gelegenheid genoeg hebben om onzen nieuwen bekende de volle biecht af te nemen,’ zei hij met een gullen lach. ‘Laat ons nu van de natuur genieten wat wij er van genieten kunnen. Of heeft onze vriend andere plannen, die met de onze niet overeen te brengen zijn?’
‘Integendeel,’ antwoordde Albert. ‘Ik heb in 't geheel geen plan. Ik reis om te reizen en 't is mij vrij onverschillig of ik links of rechts ga. Niets zal mij liever zijn dan de familie een poos te mogen vergezellen.’
‘Bravo!’ riep mevrouw weer, en ze klapte in de kleine handen. ‘Meneer van Duren, u doet ons recht veel pleizier als u bij ons blijft. Als u een ander plan hadt dan wij, dan was 't ook goed, want wij hebben ook geen plan.’
Er werd dus afgesproken, dat het gezelschap vooreerst te Coblenz in hetzelfde hotel zou logeeren. Ze konden dien avond onder het souper een ernstige poging wagen om de plannen, die zij niet hadden, tot éen gemeenschappelijk plan te verwerken.
't Viel Albert wel wat tegen, toen hij bemerkte dat de familie Wolters in het voornaamste hotel was afgestapt en hij den ijver gadesloeg, waarmee ze door den oberkellner en het verdere personeel ontvangen werden. Men meende blijkbaar dat ook hij, als behoorende tot het gezelschap van de Oostersche familie, evenals deze over een schat van reisgeld te beschikken had. De vertrekken, die men hun aanwees, waren vorstelijk en de prijs zou vermoedelijk daaraan geëvenredigd zijn. Toch was hij te trotsch om te laten bemerken hoe hem dit in verlegenheid
| |
| |
bracht. Zijn zorgeloosheid behield de overhand over de bekommering, hoe 't gaan moest, wanneer hij een paar dagen verder was. Door deze onwillekeurige royaliteit zou zijn ondergang alleen maar een weinig verhaast worden.
En indien hij ook al minder zorgeloos geweest was, zou de weelde, waarvan hem zijn deel werd toegewezen, hem toch hebben overmeesterd. De familie Wolters was blijkbaar gewoon aan honderd dingen, die zelfs in Delft of Nichtevecht voor Albert onbereikbaar waren geweest, al lag 't niet in haar aard daarmee te bluffen of iemand de oogen uit te steken. Er werd nog dien eigen avond gesoupeerd alsof 't een vorstelijk bezoek betrof. Meneer Wolters schonk ter eere van Albert een flesch van den besten wijn, dien de kelder van het hotel opleverde. Daarna, toen de dames vertrokken waren, wikkelde hij zich en zijn nieuwen bekende in een wolk van de geurigste tabak, terwijl hij, als om te herinneren dat 't nog in den vroegen zomer was, bevel gaf den haard nog eens lustig te doen opvlammen. ‘Onze wandeling zou ons doen vergeten, dat wij het voorjaar nog maar even achter den rug hebben. Ook voel ik de neiging om eens recht huiselijk over uw vader en verdere familie met u te praten. Tot eer van Holland zij gezegd, dat de rechte huiselijkheid eerst aan den haard geboren wordt.’
Indien Albert niet reeds geheel onder den indruk van de gulheid en royaliteit zijner nieuwe vrienden geweest was, zou deze toespraak hem in verlegenheid gebracht hebben. Meneer Wolters was, zooals deze gezegd had, een oud vriend van zijn vader. De toenadering van zijn kant kon moeielijk geëvenredigd zijn aan die herinnering. Hij had zelfs veel te verbergen en onder schijnbare luchthartigheid te begraven. Doch hij zette zich over alles heen en de heeren zaten welhaast in een levendig gesprek gewikkeld. Meneer Wolters vertelde in het breede hoe 't hem in Indië gegaan was en wat hem bewogen had de rest van zijn dagen in het moederland te slijten. Daarna toonde hij zich geneigd omtrent Albert's studiën en plannen alles te vernemen, wat deze hem zou gelieven mee te deelen. Albert voldeed schijnbaar openhartig aan dien wensch, waaraan geen zweem van alledaagsche nieuwsgierigheid te bespeuren viel, doch gleed onmerkbaar over veel bijzonderheden en vooral over zijn plannen voor de toekomst heen. Zijn gastheer merkte dat wel op, doch toonde zich bescheiden. Hij bleef aandachtig staan bij
| |
| |
wat Albert hem wou vertellen en hield zich alsof de rest hem geen belang inboezemde. Hij liet 't gelden, dat de plannen van zijn jongen vriend slechts de naaste toekomst omvatten. ‘Vooreerst zijt ge mijn gast,’ zei hij ten slotte. ‘Ge moet ons een paar dagen gezelschap houden.’
Wat zou Albert antwoorden? Hij opende den mond om de redenen te ontvouwen waarom hij van dit aanbod geen gebruik kon maken; doch daar bleef 't bij. Zijn zwijgen werd als toestemming opgenomen en aan zijn verzekering, dat 't al te vriendelijk was, werd geen gewicht gehecht. ‘Ik heb indertijd drie maanden lang bij uw papa gelogeerd,’ zei meneer Wolters om de laatste bedenking weg te nemen. ‘Ik was toen nog ongetrouwd en reisde voor zaken. Doch onderweg werd ik ziek en door uw vader vriendschappelijk opgenomen en verpleegd. Gij hebt dus een oud recht op mijne dankbaarheid. Wat uw reisplan betreft hebben wij uw verzekering van straks, dat ge geen bepaald plan hebt. Help er mij dus een maken. Doch eerst blijven wij een poos hier.’
Albert stemde toe. Hoewel 't hem, met het oog op zijn financieele omstandigheden, pijnlijk viel, durfde hij niet weigeren. Hij beloofde de familie minstens een dag of acht gezelschap te zullen houden. Daarna zou men verder zien. 't Was hem een waar genoegen meneer en de dames ontmoet te hebben.
't Bleek Albert den volgenden dag dat meneer Wolters een man van zaken was, en wel op groote schaal. Aan het ontbijt lag naast diens bord een hoop brieven met postmerken uit alle oorden der wereld. Zijn gastheer liet ze evenwel ongeopend tot het ontbijt was afgeloopen. Opgewekt babbelde hij met vrouw en kinderen en maakte de noodige bestellingen voor den voormiddag. ‘Ge moet niet denken, meneer van Duren,’ zei hij eindelijk, ‘dat mijn voorstel ons eenige dagen gezelschap te houden, geheel belangeloos is geweest. Ik zal er rond voor uit komen, dat gij mij reeds dadelijk een gewichtigen dienst kunt bewijzen. De dames zijn niet op reis om in huis te zitten en ik heb er alles op ingericht om haar gezelschap te houden. Doch vóór twaalven valt mij dit dikwijls lastig. Bepaaldelijk vandaag heb ik, zooals gij ziet, een paar uur noodig om mijne correspondentie bij te werken. Ge begrijpt reeds waar ik heen wil. Mag ik u de taak van cavalier opdragen? Na den middag ben ik weer geheel tot uw beschikking. Of hebt u ook het een
| |
| |
of ander te doen, wat u aan het hotel bindt? In dat geval heb ik niets gezegd.’
Albert verzekerde, dat hij door niets verhinderd werd en de dames gaarne zou geleiden, indien zijn gezelschap verlangd werd, waarop natuurlijk het geheele damespersoneel inviel met een koor van betuigingen harer blijdschap. Mevrouw zei zelfs dat zij er bij wonnen. Haar man zat op andere dagen tot diep in den nacht te werken. Zij vond dat verschrikkelijk. Maar meneer had niet naar haar raad willen luisteren toen ze uit de Oost gingen. Zij zou gewild hebben dat hij al die leelijke plantages en suikerfabrieken verkocht had; maar 't heette dat ze voor de jongens waren en daarmee was haar het zwijgen opgelegd. ‘Als wij in den Haag zijn, meneer van Duren, is 't nog veel erger. Meneer schrijft dan van den morgen tot den avond en de telegraaf is, geloof ik, voor hem alleen aangelegd.’
‘Ho, ho, zoo erg is 't niet, vrouwtje,’ viel meneer in. ‘De waarheid is, dat de aard mijner zaken in Indië niet toelaat dat ik ze overdoe. Dat zou op dit oogenblik gekheid wezen. Maar dames begrijpen van die soort van dingen niets. Ook verzeker ik u, dat ik het werk best af kan. Niemand zal toch van mij vorderen, dat ik leeg zit. Ik herhaal dat wij dit in Indië niet gewend zijn. Wij hebben daarvoor ons heele leven te hard moeten werken. Intusschen ben ik blij, dat de dames bij de plaatsvervanging winnen. Des te beter. Ik ben niet jaloersch.’
Daartegen protesteerden de meisjes. Zij vonden haar vader den besten cavalier, dien men verlangen kon. Wat mama gezegd had betrof alleen de voormiddaguren. Als papa zijn werk af had, dan zou hij later op den dag nog prettiger wezen. Zij voor zich vonden 't ook wel heel aardig, dat meneer van Duren meeging, maar als zij 't precies zoo mochten inrichten als ze wilden, dan zouden allebei de heeren....
De meisjes hadden onder deze verzekeringen en verklaringen zoo'n kleur gekregen, dat papa er glimlachend een eind aan maakte door het voorstel de ontbijttafel op te heffen en geen minuut, noch van het werk dat hem wachtte, noch van den grooten rijtoer, waarop hij voor de overigen het oog had, te verzuimen. ‘U zult wel een streng oog houden op mijn ondeugende jongens, meneer van Duren,’ voegde hij er nog bij. ‘Als ze onderweg niet naar u luisteren, dan zullen zij thuis met mij te doen krijgen.’
| |
| |
‘O pa, wees daar maar niet bang voor,’ riep de oudste van de knapen. ‘Wij hebben al gezien dat meneer van Duren veel harder loopen kan dan wij. Als wij te wild zijn, dan zal hij ons wel inhalen.’
‘Wat met papa niet altijd het geval is, hè? Ik merk dat ik oud word. Als ik zelf weer eens mee ga, zal ik de politiemacht te paard voorstellen. Ik verzeker je dat ik daarvoor heel geschikt ben.’
De dames verwijderden zich nu om een haastig toilet te maken en namen de jongens met zich mee. Weldra waren al de leden van het reisgezelschap, behalve het hoofd van het gezin, in een gemakkelijk open rijtuig gezeten en ging 't er op uit naar een van de wereldberoemde punten in den omtrek van Coblenz. Onderweg verwisselde Albert, zonder dat iemand het opmerkte, zijn familienaam met zijn doopnaam. De jongens gaven het voorbeeld, mama hakte den knoop moedig door met de verzekering dat zij dat ‘ge-mijnheer’ recht vervelend en eentonig vond. De jongere dames aarzelden nog, maar kwamen ook al spoedig over haar verlegenheid heen. Toen men zoover gevorderd was, beschouwde men wederkeerig de verhouding als een soort van bloedverwantschap. Albert behoorde in hun kring. Hij was als een zoon en broer.
Albert liet zich door de bekoorlijkheid van den toestand geheel meesleepen. Hij vervulde zijn rol van cavalier met de meestmogelijke bereidvaardigheid. Hij tilde mevrouw bij het beklimmen van een steilen berg over alle scherpe steenen heen en ving de meisjes lachend en stoeiend in zijne armen op als ze zich van de eene of andere kleine hoogte lieten afvallen, waarschijnlijk met het bepaalde doel om in die armen terecht te komen. Met de jongens speelde hij werkelijk krijgertje, al was 't niet in zijn hoedanigheid van agent van politie. Hij klom met hen in hooge boomen en liet hen over zich heenbuitelen langs de een of andere helling. Daarbij wilde hij er niet van hooren, toen mevrouw zich bereid verklaarde de rol van gastvrouw op zich te nemen. 't Beste wat de dure restauraties en logementen, die zij onderweg aandeden, opleverden, moest naar zijn bevel opgedischt worden, waarbij hij zijne tochtgenooten aanmoedigde met woord en voorbeeld. De anderen vermoedden niet, hoe elke versnapering hun aangeboden, het gat in Albert's beurs al grooter en grooter maakte; hoe de
| |
| |
pret over het verkeer met zijne nieuwe kennissen, de gelegenheid om hun gezelschap te houden inkortte. Albert zelf zou de jongen niet hebben moeten wezen die hij was om daaraan te denken. Hij genoot volop. De dag van morgen zou voor zich zelf zorgen. Ook al had hij een oogenblik kunnen nederzitten en de kosten berekenen, zou hij onder den indruk der argelooze vriendschap van zijne land- en stamgenooten die gelegenheid toch hebben verzuimd. Er mocht gebeuren wat wilde, hij voelde zich in zijn element. Al kwam het beeld van Emma een enkele maal zijn genot verstoren, de bitterheid van vroeger week meer en meer op den achtergrond, niet omdat zijn hart een andere bezigheid gevonden had dan aan haar te denken, maar omdat hij in dezen kring van goede en eerlijke menschen al de warmte terugvond welke tot voor weinige maanden zijn hart weldadig had aangedaan. 't Was hem alsof de gebeurtenissen, welke tusschen die zoete herinneringen en het heden lagen, niet meer dan een pijnlijke droom waren geweest.
De beide volgende dagen waren aan den eersten gelijk. Alleen met dit onderscheid dat ze Albert's kas geheel uitputten en hij stellig tien keer in een etmaal het besluit opvatte met meneer Wolters open kaart te spelen en aan zijne grove verteringen een eind te maken. Naar berekening zou hij nog net zijn rekening kunnen betalen; doch dan was 't ook uit. Natuurlijk belette valsche schaamte en misplaatste hooghartigheid dit even dikwijls, al was 't niet twijfelachtig dat hij er toe zou moeten overgaan. Langer blijven dan zijn financiën toelieten wilde hij niet. Op de ruime beurs van meneer Wolters teren, nog minder.
Geen wonder dat zijn toenemende verlegenheid zich afspiegelde op zijn gelaat. Gelukkig kwam meneer Wolters zelf hem daardoor halverwege te gemoet.
Wederom zaten de heeren aan het eind van den derden dag na hun kennismaking onder het genot van een fijne flesch en een geurige sigaar bij den haard. Albert staarde gedachteloos in het vuur.
‘Ik mag niet onbescheiden zijn,’ begon meneer Wolters, ‘maar evenmin de bezorgdheid verbergen, die mij meer en meer kwelt. Er is iets wat u hindert, of ge zijt ziek. Zeg mij dat geen van beide het geval is, of verklaar eenvoudig dat ge er liever niet over praat, en ik zal gerust zijn.’
Albert antwoordde niet dadelijk. Wat hij te zeggen had, hokte
| |
| |
hem in de keel. Meneer Wolters, die dit opmerkte, sloeg dus een toon aan, die zijn jongen vriend bemoedigen moest. Hij kende den weg tot de harten en de manier waardoor vertrouwen gewekt wordt.
‘Ik heb eenig recht op uw openhartigheid,’ vervolgde hij, ‘niet alleen omdat ik zooveel ouder ben en van de wereld meer gezien heb dan gij, maar vooral omdat ik, zooals gij weet, een vriend van uw vader was. Ik heb mogen deelen in zijn intieme gedachten en durf zeggen, dat er geen omstandigheid in zijn huis of zijne betrekking was, waarbij hij mij niet raadpleegde. Het omgekeerde was evenzeer het geval. Wij waren voor elkaar als broers. Gij begrijpt dat in verband daarmee de ontmoeting met u voor mij meer dan een gewoon toeval was.’
‘Daarvan heb ik de bewijzen ontvangen,’ bracht Albert er uit. ‘Nooit zal ik vergeten hoe hartelijk u en uw familie mij ontvangen hebt, hoe prettig de drie dagen waren, die ik in uw gezelschap doorbracht.’
‘Ho, ho, jongeheer, zoo ver zijn wij nog niet. Die toast, tegen welken ik op zich zelf niets heb in te brengen dan dat het genoegen wederkeerig geweest is, komt niet te pas voor wij ons afscheidsdiner houden, en dit gebeurt in de eerste weken nog niet.’
‘Ik vrees dat ik u in dit opzicht zal moeten teleurstellen,’ viel Albert in, die nu op weg geholpen was om alles te zeggen wat hem op het hart lag. ‘Mijn reis heb ik op morgen bepaald. Ik zag er tegen op het u te zeggen.’
‘Op morgen? Maar dat is immers niet waar? Of zijn er verontrustende tijdingen uit Holland? Gaat gij linea recta naar huis?’
‘Ik weet niet waarheen ik ga, maar naar huis stellig niet,’ antwoordde Albert op bitteren toon. ‘Intusschen, waarheen ik trek, neem ik de vriendelijkste herinneringen aan u en de uwen mee.’
‘Dat is heel goed; ik had niets anders van u verwacht, maar wanneer gij toch reizende blijft en nog niet naar Holland terug keert, waarom dan zoo'n haast? Vergeef mij als ik onbescheiden ben, maar 't heeft er ondanks uw verzekeringen en mijn goed vertrouwen op dat punt toch wel iets van alsof ons gezelschap u niet zoo aangenaam is als ik gemeend en gewenscht had. Nu, als dat zoo is, behoeft ge van uw hart geen moordkuil te maken. Vrijheid blijheid. 't Is heel wel mogelijk dat mijn troep u te wild is en ik te deftig ben. Daarom even goede vrienden.’
| |
| |
‘Neen waarachtig, meneer Wolters, dat is 't niet. Integendeel. Ik lieg niet als ik zeg, dat de kortstondige omgang met uw familie voor mij een verkwikking geweest is. Als 't aan mij stond, zou ik wenschen u nooit meer te verlaten. Toen u mij op den weg naar Oberlahnstein opvingt, was ik zwaarmoedig en somber. Onder u ben ik een poos een ander mensch geweest. 't Was of ik uit den vreemde terugkeerde in mijn eigen dierbaar land.’
‘Maar dan begrijp ik er niets van. De zaak wordt hoe langer hoe duisterder. Gij hebt geen reisplan; gij reist evenals wij voor uw pleizier; gij hebt geen haast; men wacht u thuis nog niet.... Lieve hemel, met al deze bijzonderheden prikkelt gij mijne nieuwsgierigheid, zoodat ik alle discretie op zij moet zetten. Laat mij als een man tegenover een man u kortweg de vraag stellen: Kunt en wilt ge mij uw vertrouwen schenken en mij zeggen wat u drukt; of kunt ge en wilt ge dat liever niet’?
‘Ik wil 't’, luidde het antwoord van Albert, terwijl hij opstond en meneer Wolters de beide handen toestak. ‘Ik zal u alles vertellen. Noem mij dwaas, slecht, driftig, brutaal, ongehoorzaam, weerspannig... al wat gij wilt, er moet ten minste éen mensch zijn, die mij verstaat, die wat ik deed of niet deed onpartijdig en zonder vooringenomenheid beoordeelt. Ik verbeeld mij, dat U daarvoor de rechte man zijt.’
Meneer Wolters boog even zwijgend, en Albert, die zich nu geheel meester geworden was, vervolgde. Hij vertelde alles wat er tusschen Emma en hem was voorgevallen. Hij sprak met den diepsten eerbied over haar, die nog steeds zijn geheele ziel vervulde. Desgelijks kwam omtrent zijn oom en voogd geen ongepast woord over zijne lippen.
Doch toen hij den naam van Eduard van Horst genoemd had, was 't alsof er een andere geest in hem gevaren was. Zijn oogen straalden en hij kneep de vuisten krampachtig samen. Wat hij van Eduard wist, werd niet verteld. Het feit dat hij zelf en hij alleen recht op Emma had was voldoende om zijn haat te rechtvaardigen. Ook verheelde hij niet dat de vrees voor zijn eigen drift hem aangedreven had Holland te verlaten. Meneer Wolters begreep die laatste beweegreden beter dan iemand. Hij kende de kracht van het wilde bloed, dat door Albert's aderen bruischte van nabij. 't Was dus geen ijdele verwachting, dat hij toegevend zou zijn.
| |
| |
‘Ga voort,’ viel hij Albert in de rede.’ Ik vind dat gij verstandig gehandeld hebt door alle scènes te ontwijken. Doch zeg mij eerlijk, geschiedde digt met of tegen den wil van uw voogd?’
't was of tegenover deze eenvoudige vraag alle zelfvertrouwen Albert ontzonk. Hij boog het hoofd en antwoordde niet.
‘Dus begrijp ik, dat 't tegen zijn wil en misschien buiten zijn voorkennis was, “vervolgde meneer Wolters.” Laat dat genoeg zijn. Ik zal niet verder vragen. Zeg mij alleen nog maar, of de vrees voor den rechtmatigen toorn van uwen voogd de eenige reden is waarom gij niet naar Holland terugkeert en wanneer dit geschieden zal. Indien ik u van dienst kan zijn om den vrede te herstellen, ben ik bereid u te helpen.’
‘Ik zou van niemand liever een dergelijken dienst aannemen,’ antwoordde Albert op treurigen toon, ‘maar 't is onmogelijk. De breuk tusschen mijn voogd en mij is te wijd. Ook weet ik niet, waartoe het dienen zou ons te verzoenen. Geldelijke betrekkingen bestaan er niet langer tusschen ons.’
Meneer Wolters, hoezeer ook een man van zaken, keek bij de laatste woorden vreemd op. ‘Hoe?’ vroeg hij. ‘Wil dat zeggen dat uw vaderlijk erfdeel op is?’
‘Tot den laatsten of ten minste bijna tot den laatsten cent,’ riep Albert levendig, ondanks al het treurige van het feit blijkbaar verlicht dat het hooge woord er uit was.
’Bijna of zoo goed als op?’
’Ja, meneer. Ik heb nog precies geld genoeg om mijn rekening te betalen. Wat er verder geschieden zal, dat weet ik nog niet. Maar ik wil werken en heb handen aan 't lijf.’
Meneer Wolters zat lang in gepeins verzonken. Hij had genoeg van de wereld gezien, om niet al te erg te schrikken van de mededeeling, dat de kas van den een of ander leeg was; maar het ergerde hem dat Albert de drie jongste dagen zoo zorgeloos en baldadig had doorgebracht, terwijl hij voor een feit van dien ernst en omvang stond.
‘Ik wou, dat ik dat geweten had,’ zei hij eindelijk niet zonder bitterheid. ‘Nu hebben wij zonder opzet meegewerkt tot uw ongelegenheid.’
‘O, zeg dat niet. 't Is mijn eigen schuld. Ik had wijzer moeten zijn; maar ik kon geen weerstand bieden aan de verleiding om met landgenooten en met zulke bartelijke menschen als uwe familie een paar dagen door te brengen.’
| |
| |
‘Laat dat zoo zijn. Ik heb het recht niet u verwijten te doen. Mij dunkt, dat gij in geen geval op den weg der zorgeloosheid moogt voortgaan. Wat zijn uw plannen?’
‘Ik herhaal, dat ik geen plan heb. Ik zal werk zoeken; ruw, grof werk desnoods. Alles is mij goed.’
‘Dat klinkt prachtig; maar weet ge wel, dat dit in de praktijk niet zoo gemakkelijk is als het schijnt? Gij moogt niet verwend zijn als een wittebroodskind, maar deugt gij daarom voor een werkman of bediende? Kent gij een handwerk? En hoe zou 't u afgaan als gij bijvoorbeeld dienst moest doen als de kellners, die hier den heelen dag om u en mij heenzwieren?’
‘Maar ik kan mijn handen toch gebruiken? Ik ben niet te trotsch om te spitten en te graven als 't moet.’
‘Al weer prachtig in theorie, jonge vriend, maar ook dat verveelt gauw en vereischt zoo al geen kennis dan toch handigheid en ervaring. Ook is 't zeer twijfelachtig of gij (vergun mij ronduit mijn meening te zeggen) of gij zoo gemakkelijk een boer zoudt vinden, die u hebben wil.... Maak geen beweging van ongeduld. Ik zeg niet, dat 't billijk of verstandig van dien boer zou wezen, maar zoo zijn de meesten. Uw betere opvoeding, uw meerderheid op elk ander gebied zou geen aanbeveling zijn, maar veeleer het tegendeel. Een baas wordt ongaarne in de schaduw gesteld door zijn knecht. Hij heeft liever een soort van machine dan een denkend wezen. Bij de eerste aanmerking de beste, al was die nog zoo gegrond, zou uw meester u gedaan geven. In de onderste lagen der maatschappij moet gij 't in geen geval zoeken. Ik voor mij zou in uw geval de voorkeur geven aan een kantoor of een magazijn boven het land.’
‘Maar daar houd ik 't stellig niet langer uit dan noodig is om mijn afkeer van het zitten of het werken binnenskamers tot het onmogelijke op te voeren. Ik moet beweging hebben. Ik moet door hard werken, door zware vermoeienis mijn leed vergeten. Dat gaat niet aan een lessenaar. Ook is mijn opleiding niet in die richting geweest’.
‘Dat is waar, evenmin als in die andere, aan welke gij de voorkeur geeft. Doch laat mij eens iets heel verstandigs mogen vragen: Is 't onmogelijk dat gij u met uw oorn verzoent en zijn goedheid inroept om u te helpen?.... Ho, ik weet wat gij zeggen wilt. Maar ge zoudt 't hem later als gij klaar zijt en zelf genoeg verdient, met de rente kunnen teruggeven.’
| |
| |
‘Ik moet tot zijn eer zeggen, dat mijn oom mij dat reeds heeft aangeboden, zelfs zonder de rente door u bedoeld, maar ik heb het afgeslagen. Ik mag geen royaliteit van hem aannemen. 't Zou in de gegeven omstandigheden een aalmoes zijn.’
‘Een aalmoes! Een aalmoes! Sla toch zoo niet door, jonge vriend. Wij zijn in de wereld om elkaar te helpen. Er is hoegenaamd geen schande in, dat te ondervinden en daarvan op een eerlijke manier te profiteeren. Ik zelf zou niet zijn, die ik Goddank ben, wanneer men mij indertijd niet geholpen had. Ik schaam er mij niet over. Ik zoek alleen de gelegenheid op om zelf op mijn beurt anderen te helpen. Maar ik merk wel, dat ik daarmee bij u aan een verkeerd kantoor zou kloppen.’
Dit laatste werd kennelijk gezegd om Albert een wenk te geven, doch deze deed alsof hij dien niet bemerkte. ‘Elke hulp zou berusten op een vertrouwen, dat ik niet aanvaarden mag,’ zei hij haastig. ‘De eenige hulp, die ik zou mogen en willen aannemen, zou die zijn van werk, van de gelegenheid om met eigen krachten in mijn onderhoud te voorzien. Ik wil loon, maar geen voorschot.’
Meneer Wolters keek Albert niet zonder welgevallen aan en antwoordde: ‘Als gij er u aan houdt, mag ik niet anders dan hulde brengen aan dit beginsel. Ik wou dat de heele wereld er zoo over dacht, ofschoon daarmee het recht van bestaan van het krediet niet ontkend wordt. Indien gij handelaar waart, zoudt gij mij dit toestemmen. Doch laat ons de zitting nu opheffen. Vergun mij over het een en ander na te denken en geef mij morgen, vóór gij vertrekt, nog een half uurtje om over uw zaken te praten. Ik ben een voorstander van de goede gewoonte over een gewichtig besluit een nacht te laten heengaan. Misschien zie ik de dingen na een uur of wat geslapen te hebben helderder in.’
Albert beloofde den volgenden morgen het gesprek voort te zetten. Met meer hartelijkheid dan hij nog aan den dag gelegd had, wenschte hij meneer Wolters een goeden nacht, Voor zich zelf rekende hij daar niet op. Hij was door de onderscheiden opmerkingen omtrent zijn stout plan, zonder dat hij 't zichzelven bekennen wilde, wel wat ontstemd. Vooral de bewering, dat de boeren, aan wie hij zijn diensten zou aanbieden, hem, den jongen man van beschaving en ontwikkeling, de deur voor zijn neus souden dichtgooien, hinderde hem. En toch keek de mogelijk- | |
| |
heid van een dergelijke ontvangst door zijn stoutste verwachtingen heen. Hij bleef dus nog een poos peinzend bij het vuur zitten en ging niet naar zijn slaapkamer voor de flesch, die naast hem stond, tot den laatsten droppel geleegd was. Als de eenige knecht, die nog af en toe in de kamer verscheen hem niet herinnerd had aan het feit dat alles reeds lang in de rust was, zou hij een tweede flesch hebben besteld, al was dit zonder twijfel het slechtste middel om de hoofdpijn, die hem begon te kwellen, te verdrijven.
Tegen zijn verwachting sliep Albert spoedig in. Zijn jonge gezonde natuur triumfeerde over alle zorgen en bezwaren. Hij had dien dag met de dames een groote wandeling gemaakt en als de beide vorige dagen dapper met de jongens geravot. Ondanks het pijnlijke van zijn toestand en het onzekere van de toekomst droomde hij niet eenmaal zwaar. Toen hij den volgenden morgen ontwaakte, constateerde hij dit en besloot zich over een en ander zoo weinig mogelijk te bekommeren. Hij ging bedaard zijn koffer pakken, stak het beetje geld, dat hij nog over had, in zijn zak en begaf zich naar beneden om zijn rekening te vragen. Doch op de trap kwam hem meneer Wolters tegen en verzocht hem op zijn kamer te komen ontbijten. ‘Ik heb de dames naar het salon laten gaan en gezegd, dat ik u over 't een en ander, mijne correspondenties betreffende, wilde spreken. Wij zitten dus nu zoo rustig als we maar verlangen kunnen. Ik heb alles overdacht en gewogen. Laat ons eerst ontbijten. Daarna zal ik u mijn meening zeggen. Gij blijft volkomen vrij, mijn raad al dan niet te volgen.’
De beide heeren zetten zich aan het ontbijt, dat niet gestoord werd dan door een paar onverschillige opmerkingen en vragen van den kant van meneer Wolters. Na afloop wendde hij zich rechtstreeks tot Albert en zeide:
‘Ik heb over u en uwe belangen rijpelijk nagedacht en meen een middel gevonden te hebben om u te helpen, zonder iets te kort te doen aan het beginsel, dat gij op den voorgrond gezet hebt. Eigenlijk heb ik mij daarbij weer door eigenbelang en zelfzucht laten leiden, daar, indien wij 't eens kunnen worden, ik er 't meest bij winnen zal. Zoudt gij naar Indië willen teruskeeren?’
‘Ik zou niets liever doen dan dat. Na de gebeurtenissen, die ik u meegedeeld heb, was dit mijn eerste gedachte, maar
| |
| |
ik zou daarvoor moeten afstudeeren, en dat gaat nu in geen geval meer.’
‘Neen, indien gij in's lands dienst wildet gaan; maar wat zoudt gij er van zeggen, als ik u een plaats op een van mijn landen aanbood? Ik voor mij zoek bij voorkeur jongelui, die Indië kennen, die aan Indië gehecht zijn en.... door hun geboorte niet zoo ver van den Javaan staan als met onze Hollandsche heertjes gewoonlijk het geval is. Ik heb tot heden geen ondervindingen opgedaan, die mijn denkbeelden op dat punt weerspreken.’
‘Maar u zoudt een plaats voor mij moeten maken en anderen daardoor waarschijnlijk achteruitzetten.’
‘Laat dat maar aan mij over. Ik ben veel te accuraat financier om meer personen aan te stellen dan ik noodig heb. Leegloopers te kweeken acht ik een zonde, al is het beginsel ook zoogenaamde philanthropie. De positie welke ik u aanbied is bovendien een zeer ondergeschikte. Niemand zal voor u ruimte behoeven te maken. Ook vordert mijn belang, dat ik u weer kan loslaten, indien blijkt dat ik mij in u vergist heb. Ge zult dus om zoo te zeggen uw lot zelf in handen hebben. Blijkt 't, dat gij werkelijk degeen zijt, waarvoor ik u houd, dan zult gij door zelfbeheersching, ijver en vlijt spoedig opklimmen en voor mij een groote aanwinst zijn. Ik ga reeds lang zwanger van het plan om een jongmensch als gij van hieruit naar Indië te zenden. Als ik in een zoodanigen mijn man kan vinden, dan laat ik straks, wanneer ik oud of dood ben, aan mijn beide zonen, behalve een aanzienlijke bezitting, een deugdelijken raadsman achter. Ik heb daarom ook een paar voorwaarden aan mijn aanbieding verbonden. Vooreerst zult ge, indien gij mijn dienst aanvaardt, nog vandaag in functie moeten treden en gedurende eenigen tijd onder mijn oog als secretaris werkzaam zijn. Ik zelf wil u den weg wijzen in mijne correspondentiën en u mijne inzichten bij de leiding mijner zaken doen kennen. Hoe is 't? Zouden wij 't eens kunnen worden?’
De tranen sprongen Albert in de oogen. Er lag in het aanbod zelf en in den vorm waarop 't gedaan werd zooveel kieschheid en fijngevoeligheid, dat elke gedachte aan een weldaad met kracht werd teruggedrongen. ‘Ik zou niet kunnen weigeren, al wilde ik,’ riep hij uit. ‘U hebt een manier van uw eigenbelang te behartigen, die uw slachtoffers voor eeuwig aan u
| |
| |
verplicht. Ik neem 't gretig aan. Ik zal uw vertrouwen niet beschamen.’
Hij wilde bij deze woorden de beide handen van zijn redder grijpen, doch meneer Wolters wees hem terug. ‘Laat mij nog eens herhalen,’ zei hij, ‘dat 't niet veel meer dan een proef is, dat wij elkaar kunnen tegenvallen. Ook ben ik nog niet aan het eind van mijne voorwaarden. Ik heb er nog een.
‘Al hadt u er honderd, ik zou ze aannemen.’
‘Ho, ho, vrindlief, niet zoo hartstochtelijk en overijld. 't Is mogelijk, dat mijn eene voorwaarde genoeg is om ons voorloopig contract weer te verbreken. Ik doe niets buiten de toestemming van uw oom en voogd. Gij zult vandaag nog aan hem schrijven en zelf zijn toestemming vragen. Daarbij staat natuurlijk op den voorgrond, dat gij uw ongelijk erkent en u verontschuldigt over al wat er gebeurd is.’
‘Maar dat is niet noodig, meneer Wolters. Mijn oom vindt het plan uitstekend. Ik weet dit van te voren. Hij zal niets liever zien dan dat ik op deze manier naar Indië vertrek.’
‘En toch sta ik er op, zijn toestemming zwart op wit te hebben. 't Is mogelijk een zwak van mij, maar ik ben op dat punt niet te bekeeren. Als er tusschen u en uw voogd niets anders is voorgevallen dan gij mij gezegd hebt, dan kan 't u ook weinig moeite kosten aan mijn verlangen te voldoen.’
Albert beet zich op de lippen. Hij was in zijn eigen net gevangen. Hij had meneer Wolters niet meegedeeld op welke manier hij aan het laatste gedeelte van zijn erfgoed gekomen was en begreep toch wel, dat zijn oom over die handelwijze schromelijk verbitterd moest zijn. Hij kon de voorwaarde hem gesteld dus niet afwijzen zonder zijne schande geheel bloot te leggen, en daartegen kwam zijn hooghartigheid met alle geweld op. Hij zweeg verlegen en sloeg de oogen neer.
‘Ik merk wel, dat gij tijd van beraad noodig hebt,’ zei meneer Wolters. ‘Ik mag u niet overhaasten. Ga met de dames eene wandeling of een rijtoer maken, doch laat niets van 'tgeen wij besproken hebben merken. Tegen twaalf uur wacht ik uw beslist antwoord. Als gij het aanneemt, beginnen wij morgen onze werkzaamheden in afwachting van antwoord uit Holland. Zijn die gunstig, dan kunnen wij voortgaan en hebben dan in geen geval tijd verloren.’
Deze schikking was niet zonder doel. Meneer Wolters wenschte
| |
| |
niets liever dan Albert te helpen en wel op de aangegeven manier, waarbij hij rekende op den invloed van zijn vrouw en dochters. Zonder haar iets van zijn plan mee te deelen had hij de mogelijkheid, dat Albert onverwacht vertrekken zou, even laten doorschemeren en gezegd, dat hij persoonlijk dit zeer bejammeren zou. Dit was genoeg om alle strijdkrachten in het vuur te brengen. Toen Albert beneden kwam, bestormden ze hem met de betuigingen van haar ongenoegen en spijt over zijn plan. Zij verzetten zich er tegen en zwoeren dat ze hem zouden vastbinden, als hij zulke leelijke dingen niet aanstonds uit zijn hoofd zette. Daarbij drong mevrouw er op aan, dat Albert hen vergezellen zou op een rijtoer, waarvoor alle toebereidselen reeds gemaakt waren, en betoonden allen zich op dien tocht zoo lief en voorkomend en hartelijk, dat Albert met weemoed opmerkte, hoe sterk hij reeds aan hen gehecht was, hoe de gedachte aan scheiden ook hem meer beangstigde dan hij mogelijk geacht had.
Hij bekeek onder dien indruk het plan van meneer Wolters van den gunstigsten kant en besloot eindelijk zich over de lastige voorwaarde heen te zetten. Eerlijk bekeken was de manier waarop hij zijn oom en voogd verlaten had niet mooi geweest, al had deze van zijn kant hem hard, te hard misschien behandeld. Hij zou zich dus niet vernederen door de minste te wezen. Als zijn oom in het antwoord iets van het gebeurde liet doorschemeren, zou 't altijd nog tijd genoeg wezen om meneer Wolters ook het ergste te vertellen. Hij behoefde er immers niet bij te vertellen wat hij met de grootste helft van het opgenomen geld gedaan had?
Meneer Wolters was recht blij, toen Albert hem meedeelde dat hij nog dien eigen dag aan zijn oom zou schrijven. Hij wenschte zijnen jongen vriend oprecht geluk met deze kleine zedelijke overwinning. ‘Vergun mij u op een eigenaardigheid van het ras, waartoe gij behoort, te wijzen’ voegde hij er zoo voorzichtig mogelijk bij. ‘Ik meen, dat 't goed en verstandig is op zulke zaken te letten en er zijn voordeel mee te doen, wanneer men er zoo nauw bij betrokken is als gij en mijn vrouw en kinderen, 't Is evenals een familiekwaal, een zaak die alle aandacht en oplettendheid vereischt, juist omdat ze nooit geheel te genezen is. Ulieden ontbreekt de natuurlijke geschiktheid, die wij volbloed Westerlingen van zelf bezitten, om goed te onderscheiden tusschen iets vernederends en iets wat ons om de een of an- | |
| |
dere reden moeielijk valt. Al wat dwang heet, doet zich aan ulieden steeds voor als slavernij. Uw ongelijk te erkennen, indien gij ongelijk hebt, kost u moeite. Afstand te doen van het een of ander recht, dat, naar gij u verbeeldt, u toekomt, is letterlijk onmogelijk. Wij zullen naar de oorzaak van die verschijnselen niet zoeken, maar ze te kennen is ze onschadelijk maken. Met een beetje goeden wil van uwen kant en van den onzen zetten wij, wat gewoonlijk voor stijfhoofdigheid wordt uitgekreten, in volharding en trouw om en maken van u den beste en deugdelijksten dienaar van elke goede zaak. Zoo denk ik er over. Ge ziet, een van de beginselen, die ik in mijn omgang met het gemengde bloed volg, is rondborstig mijn meening te zeggen.’
Albert kon aan de macht van dat beginsel niet ontkomen. Meer en meer gevoelde hij zich door de persoonlijkheid van meneer Wolters aangegrepen en overmand. Reeds kwam 't hem voor, dat elke lofspraak van dezen voor hem zoo goed als een ridderslag was. Onder dien indruk vlotte 't met den brief aan zijn oom beter dan hij gevreesd had. Toch kwam er een oogenblik waarop hij de pen neerlei en mismoedig voor zich keek. Hij had geschreven van zijn vooruitzichten, de vaste overtuiging dat hij door vlijt en trouw 't eenmaal tot een onafhankelijke positie zou brengen, en hij had zich door dat droombeeld der toekomst verder laten meesleepen dan hij voornemens was. Als die verwachtingen verwezenlijkt werden, zou hij tot zijn oom terugkeeren en weer met de vroegere vertrouwelijkheid diens hand drukken, zou al wat tusschen hen voorgevallen was vergeten en vergeven zijn. Dan zou hij weer voor Emma als een broer wezen en misschien.... Hier stuitte de pen op de vraag, of de vereeniging van Eduard van Horst en Emma die verhouding niet voor immer onmogelijk zou maken, en op eene andere, welke hij niet kon neerschrijven zonder zijn oom te vertoornen en alle wonden weer open te rijten. Doch waarom niet? Was 't koppigheid, indien hij den innigsten wensch van zijn hart bleef vasthouden met al de kracht, die in hem was? Moest hij den geheelen brief verscheuren en veinzen dat hij deelde in de overtuiging dat alles voorbij was? Hij kon 't niet. Haastig greep hij de pen en schreef kort en goed: ‘U weet, dat ik een vereeniging tusschen Emma en den man, dien ik niet noemen zal, voor een onmogelijkheid houd. Zoodra haar de oogen opengaan,
| |
| |
zal Emma dien band verbreken en dan’.... 't Was meer dan genoeg. 't Stond er. Hij liet 't staan.
Toen Albert den brief geschreven had, bood hij meneer Wolters aan dien te lezen, wat deze afwees, doch met de mededeeling dat hij zelf ook aan meneer van Duren geschreven had. ‘Ik heb hem mijn indrukken van uw persoon en karakter meegedeeld. Daar wij nu hoogstwaarschijnlijk in nadere aanraking met elkander zullen komen, is 't goed dat gij deze weinige regels uit mijn brief kent. Ziehier: Naar 't mij voorkomt, zijt gij veel te hartstochtelijk voor een maatschappij als de onze en laat ge u te krachtig voortdrijven door uwe opvatting van personen en zaken om hier de rol van een gewoon mensch te vervullen, dat is: door bescheidenheid, geduld en stipte gehoorzaamheid aan hen, die boven u staan, langzaam maar zeker vooruit te komen. Omdat de oorzaak van het een en ander niet in uw opvoeding of de omgeving gedurende uwe jeugd gezocht moet worden, maar in uw bloed, meen ik, dat gij zelf 't in uwe hand hebt om door zelfbeheersching de eigenschappen, die in andere omstandigheden zoo vaak verderfelijk worden voor de maatschappij en den persoon zelven, aan te wenden tot al wat goed en prijzenswaardig is. Mij is 't steeds voorgekomen, dat onze goede vaderen en wij, de erfgenamen hunner koloniale politiek, daarop veel te weinig acht gegeven hebben; dat de verhouding van het zoogenaamde blanke ras tot de oorspronkelijke eigenaren van den veroverden grond veel beter zou zijn dan ze is, indien wij ons eerlijk tegenover de feiten hadden geplaatst en openhartiger met de quaestie van het bloed hadden afgerekend. Gij ziet, ik doe dat door u mijn indruk kort en duidelijk mee te deelen. 't Grootste gevaar voor onze samenwerking is juist die geheimzinnigheid ten opzichte van de wederzijdsche meeningen. Aan ons is 't die geheimzinnigheid geheel op te heffen. Als ik mij niet in u vergis, dan zal ik zelf er eenmaal groot voordeel bij hebben, dat ik u als een man en niet als een kind of een onmondige behandeld heb.’
‘Dat is waar,’ viel Albert uit den grond van zijn hart in. ‘Ik weet heel goed dat ik driftig, veel te driftig ben. Maar men moet mij niet willen noodzaken die drift geheel af te leeren. Reeds de eisch daartoe brengt mijn bloed in gisting. Zooals gij 't voorstelt, heb ik er geen bezwaar tegen. Maar hadden mijn oom en Emma dat ook niet moeten begrijpen, toen ik wat te ver ging
| |
| |
en Eduard in zijn kraag pakte? Ik deed 't waarachtig op dat oogenblik met geen bijoogmerken en ik heb 't nooit voor iemand verborgen, dat ik ieder, die Emma aan mij ontrukte, voor mijn doodvijand hield. Is 't zonde, wanneer men oprecht en eerlijk een meisje liefheeft, en in zich de kracht voelt om haar gelukkig te maken?’
‘Wij zullen daarover nog wel eens praten. Vooreerst heb ik niets gewichtigers te doen dan u in den kring mijner droge correspondenties binnen te leiden.’
‘Maar u zult 't toch niet met mijn oom eens zijn, dat ik behoorde terug te treden en alle hoop te laten varen, zoodra Emma, onder welken invloed dan ook, mij afgewezen had?’
‘Wat zal ik u zeggen? In 't afgetrokkene heeft uw oom gelijk. Maar met lui van uw soort moet men nooit in 't afgetrokkene redeneeren (gij ziet, ik speel weer open kaart). Als gij de overtuiging hebt, dat Emma u in den grond der zaak toch liefheeft, al zei ze neen, dan... zal men met u nooit verder komen, tenzij men u vooraf het verkeerde en onjuiste dier overtuiging heeft doen inzien. Doch wie anders dan gij zelf kan het middel daartoe aan de hand doen?’
Albert glimlachte zijns ondanks. De rustigheid, waarmee meneer Wolters met hem over hem zelven praatte, was zoo ongewoon en tot zekere hoogte zoo grappig, dat hij geheel onder den invloed er van raakte en ook zijnerzijds geen verstandiger methode wist te bedenken dan de zaken zuiver objectief te behandelen. Hij antwoordde dus: ‘Er is geen ander middel dan de tijd. Ik kan mij niet voorstellen, dat er een ander is.’
‘Maar wat verwacht gij dan van den tijd?’
‘Ik verwacht er niets anders van dan de eindelijke vervulling mijner wenschen. Maar ik meende, dat u voor u zelven en mijn voogd naar een middel zocht. Welnu, ik bedoel met een beroep op den tijd ten bate van u en hem niets meer of minder dan dat elke redeneering tegenover mij overbodig is.’
't Was nu de beurt van meneer Wolters om te glimlachen. ‘Stijfkop,’ zei hij, terwijl hij Albert met welgevallen aankeek. ‘Ik geloof, dat gij gelijk hebt. Met redeneeren zal men bij u niets winnen. Doch laat ons nu naar beneden gaan. Ik zal aan de dames vertellen, dat gij in mijn particulieren dienst zijt getreden en uw betrekking voorloopig van heden af aanvaardt. Wat de rijtoertjes en wandelingen betreft zullen wij 't op een ac- | |
| |
coordje moeten gooien. Wij zullen voortaan beurtelings thuis blijven. Ik zal dat met het werk wel schikken. Nu nog een vraag? Is 't goed, wanneer ik de financieele quaestie tusschen ons vooreerst ongeregeld laat en gij u daarentegen van heden af als mijn gast beschouwt, tot de voorloopige toestand in een definitieven is overgegaan?’
Er trok een lichte wolk van wrevel en ergernis over Albert's voorhoofd. Ofschoon er aan de bedoeling van dit voorstel niet te twijfelen viel, stuitte 't hem toch tegen de borst.
‘Ik mag van uw goedheid niet vergen wat mij op het hart ligt. Doch ronduit gezegd zou eene andere schikking mij aangenamer zijn. Ik zou mijn loon meer geëvenredigd wenschen aan mijn werk. Ook zou ik gaarne... persoonlijk en in volle vrijheid over mijne verteeringen willen beschikken.’
‘Hoe bedoelt gij dat?’
‘Indien ik volkomen vrij was, zou ik een ander logement, een van minderen rang zoeken. In mijn qualiteit van uw bediende, noem 't van uw particulieren secretaris, voegt 't mij niet dagelijks aan uw tafel te zitten en met u om te gaan als uw gelijke.’
Dat was voor meneer Wolters een verrassing. Op zooveel leerzaamheid had hij bij zijn jongen vriend met zijn Oostersch bloed niet gerekend. 't Was een heerlijk voorteeken van wat er bij een verstandige leiding van Albert kon worden. Ofschoon de terugslag even plotseling kon wezen, was dit bewijs van een zuiver begrip van den feitelijken toestand, vooral in verband met de zelfopoffering, die 't Albert kosten moest, een verkwikkelijk verschijnsel. Hij stond daarom op en zei, terwijl hij hem de beide handen toestak: ‘Vergeef 't mij. Gij hebt gelijk. 't Is zoo beter. Laat ons afspreken dat ik u voorloopig engageer tegen honderd gulden per maand. Daarbij kunt gij gaan waar ge wilt, mits ge elken morgen om tien uren present zijt en ons niet geheel en al van uw gezelschap verstoken laat.’
‘Dat beloof ik,’ antwoordde Albert met warmte. ‘U zult u in geen enkel opzicht over mij te beklagen bebben.’
|
|