Halfbloed
(1879)–Hendrik de Veer–
[pagina 196]
| |
jaren vallen voor ons Hollanders van het Westen nog geheel binnen het tijdperk van den kinderlijken leeftijd en de voorbereiding. Het werkelijke leven houdt ten onzent geen rekening met de driften en hartstochten, welke zich in die jaren kunnen vertoonen; 't zijn kinderlijke neigingen waarover men lacht, die men haar gang laat gaan omdat ze onschadelijk zijn, die betrekkelijk haar nut hebben als oefeningen tegen den dag waarop het ernst zal worden. Doch de bedoelde hartstochten en neigingen kunnen reeds hier, in 't koele avondland, soms een geduchte beteekenis krijgen. Hoe veel te meer dan onder de kinderen van warmer klimaat, waar ze evenals de bloemen en de planten zich vroeger en sneller ontwikkelen, op eenmaal in vollen bloei staan en hoog opschieten? Louise Wolters was zestien en hare zuster Emilie vijftien, maar beiden konden al aanspraak maken op het voorrecht voor vol aangezien te worden. De Oostersche levenswijs werkte daar ook al toe mee. Meneer Wolters had ten aanzien van dat punt geen paedagogische studiën gemaakt. Hij dacht er net over als de meeste Oosterlingen. Zijn huis was een open huis. Desgelijks had zijn huiskamer geen geheimen. Alle dingen werden in de tegenwoordigheid van de kinderen verhandeld. Als zij maar niet al te onbescheiden waren dan mochten ze, ondanks papa's beweren dat hij ze geducht onder den duim hield, over alles en over alle menschen hun meening zeggen. Louise was zestien en dus de oudste. Zij achtte 't haar plicht Emilie klein te houden naarmate zij zelve zich emancipeerde. ‘Hoe vindt jij hem?’ had Emilie op den dag na hun eerste ontmoeting gevraagd. ‘Ik vind hem heel aardig.’ Louise had geantwoord: ‘'t Doet er weinig toe hoe ik hem vind. En hoe jij hem vindt nog minder. Jij bent nog een kind. Hoe ik hem vind, weet ik zelf wel.’ Emilie had gelachen. Zij wist, dat de bedoeling van deze woorden niet kwaad was en had 't daarom als gekheid opgenomen. ‘Ik begrijp wel, dat jij hem heel aardig vindt,’ had ze geantwoord. ‘Ik ken hem nog in 't geheel niet. Hij is uit de lucht komen vallen. Ik heb nog geen opinie over hem.’ Aldus had Louise weer gesproken. ‘Je kent hem nog niet? En hij is al een heelen middag met | |
[pagina 197]
| |
ons in gezelschap geweest en jij hebt met hem gelachen en een heel eind gearmd geloopen, toen je net deedt of je moe waart.’ ‘Wat zou dat? Ik was moe. Ik had op Stolzenfels mijn voet verstuikt, geloof ik. Ik voel 't nog.’ ‘Arme zus! We mogen wel om den dokter sturen. Verbeeld je dat jij eens ziek werdt. Ik zal onzen nieuwen kennis vragen of hij je wil oppassen.’ ‘Doe wat je wilt. Ik ben wel dwaas om naar jou plagerij te luisteren.’ Dit gesprek had, zooals ik zei, op den dag na de eerste kennismaking plaats gevonden. En het onderwerp toen behandeld, was door de zusters van tijd tot tijd weer aangeroerd. Louise gaf daartoe evenwel geen aanleiding, maar Emilie had er pleizier in haar te plagen en begon er telkens weer over. ‘Waarom wíl je mij nu niet bekennen, dat je Albert heel aardig vindt. Denk je dat ik er niets van gemerkt heb. Toen hij ons van middag achterna zat, liet jij je 't eerst pakken en jij was de laatste die hem bij zijn naam woudt noemen, toen mama gezegd had, dat wij dit wel doen mochten. En wat kreeg jij een kleur toen je 't eindelijk gedaan hadt!’ ‘Net alsof jij geen kleur kreegt! Je ziet er nog rood van. Maar hij zal wel begrijpen dat jij nog maar een kind bent.’ ‘Kom, we schelen maar een jaar.’ ‘Alsof een jaar niet veel was. Maar wat praten we? Als papa ons hoorde...’ ‘Papa houdt ook al heel veel van hem. En mama is dol met hem ingenomen.’ ‘Jij schijnt er alles van te weten.’ ‘Wel zeker. En daar steekt ook niets in, zou ik meenen. Ik weet ook dat jij hem heel knap en heel aardig vindt en dat je telkens naar hem kijkt als je denkt dat niemand je ziet.’ ‘Je bent een ondeugend kind. Bemoei je met je eigen zaken.’ ‘'t Zijn mijn eigen zaken. Ik ben zelf doodelijk van hem, zoo klein en jong als ik ben, en ik zal dit te avond of morgen stellig wel eens laten merken. Als mama 't mij vraagt, zal ik 't haar zeggen, en dan zal zij wel aan Albert vertellen dat ik de tering krijg als hij mij niet liefheeft en dat hij wachten moet tot ik ook zestien jaar ben en dan met me trouwen. 't Is gelukkig zoo heel erg lang niet.’ ‘Schei toch uit met die gekheid. Je meent er immers niets van?’ | |
[pagina 198]
| |
‘Of ik 't meen. Ik heb er ernstig over nagedacht en ik geloof dat 't misschien nog beter is als ik 't hem zelf van avond maar zeg. Ik zal wel gelegenheid vinden om hem alleen te spreken.’ Louise lacht, maar kan toch niet verbergen dat ze de grap niet aardig vindt. ‘Ik zal 't aan papa zeggen, Emilie, als je mij niet plechtig belooft dat je die gekheid laten zult. Wat moet Albert wel van ons denken!’ ‘Van ons hoeft hij niets te denken, maar alleen van mij. Ik zal hem zeggen dat ik nog wel jong en eigenlijk, zooals jij dikwijls zegt, een kind ben, maar dat wij geen haast hebben en dat ik mijn best zal doen om heel gauw te groeien, maar dat ik niet langer zwijgen kan hoe aardig ik hem vind. Zou hij daar boos om worden?’ ‘Laat die lafheid toch. Ik vind je niets aardig.’ ‘O, maar, dan ben jij zelf verliefd op hem. Nu, als dat het geval is, trek ik me terug. Zeg, Louise, is 't zoo?’ ‘Je bent een mal kind. Laat niemand ons hooren. Ze zouden er heel wat van denken.’ ‘Nu als jij er niet van hooren wilt, dan reken ik dat hij jou onverschillig is. Ik heb het veld dus vrij en recommandeer mij als 't noodig is voor je hulp. Van avond op de wandeling moet 't er door. Als hij er niet over begint, dan begin ik.’ Louise lachte wel weer en herhaalde, dat Emilie een dwaas kind was, maar ze hield haar 's middags op de wandeling toch in het oog en zorgde dat zij geen oogenblik met Albert alleen was. Zij behoorde te waken voor de eer van de familie. Emilie merkte 't en gaf haar handen vol werk. 's Avonds, toen ze op haar kamer waren, zei ze kortaf: ‘De kleine kleuter ziet heel goed dat jij jaloersch bent. Ik vraag je nog eens of je Albert aardig vindt of niet. Als je geen ja zegt, dan zal ik je morgen een verrassing bereiden. Eenmaal spreek ik hem toch alleen, en dan zeg ik 't hem.’ Den volgenden dag was 't weer hetzelfde. Louise zei honderd maal tot zichzelve dat 't maar gekheid was, dat Emilie haar maar plaagde, doch ze moest tevens bij zichzelve bekennen dat 't haar hinderde. Emilie zou wel niet zoo ongemanierd wezen om haar bedreiging ten uitvoer te leggen, maar al vond ze het lastig en beneden zich om haar achterna te loopen terwijl dit volstrekt niet noodig was, zoo deed zij 't toch. | |
[pagina 199]
| |
Daarom zei ze 's avonds, toen Emilie weer verzekerde dat zij haar plan zou doorzetten: ‘Je zoudt mij bijzonder veel pleizier doen als jij 't niet deedt. Ik vind 't ongepast en ik wou niet graag’... ‘Wat wou je niet graag?’ ‘Ik wou niet graag, dat Albert iets van jou dwaasheid vermoedde. 't Kon een reden zijn, dat hij’.... ‘Dat hij van zijn kant er mee voor den dag kwam, nog eer ik er iets van gezegd had. O, dat zou heerlijk zijn.’ ‘Dat bedoel ik niet. Ook zie ik niet in waarom dit zoo heerlijk zou wezen?’ ‘Maar wat bedoel je dan? Ik vind je vreeselijk geheimzinnig.’ ‘Ik bedoel dat Albert, als hij vermoedt dat wij over zulke maligheden praten, er misschien op eens een eind aan zal maken, en....gauw weggaan.’ ‘En dat zou je heel naar vinden, hé?’ ‘Ik zou 't niet aardig vinden. Wij zijn al zoo goed aan mekaar gewend. Wij hebben aan Albert een prettigen cavalier; papa en mama zijn bijzonder op hem gesteld!’ ‘Ik vroeg of je 't heel naar zoudt vinden. Antwoord daar nu eens op met ja of neen, zonder papa en mama er bij te sleepen.’ ‘Ik zei al, dat hij een prettige cavalier is. Is dat niet genoeg?’ ‘Neen, dat is niet genoeg. Dat is veel te weinig. Ik moet precies en duidelijk hooren of gij 't heel naar vinden zoudt als hij wegging.’ ‘Als hij wegging? Nu ja, dat zou ik naar vinden.’ ‘Naar? Ik heb gevraagd heel naar. Maar dat is tot daaraan toe. Maar waarom zou je 't naar vinden? Enkel en alleen omdat hij een prettige cavalier is?’ ‘Je bent mal en ik ben mal dat ik je antwoord.’ ‘Ik ben maar een kind en vraag als een kind. Zeg eens, Louise, maar kijk mij goed aan en geef mij een zoen als je geantwoord hebt: vindt je Albert niet heel, heel knap en heel, heel lief, en zou je niet heel jaloersch wezen op iedereen op wie hij verliefd was, en ben je dat zelfs niet een beetje op mij, alleen maar omdat ik hem wat veel naloop. Als je eerlijk antwoordt, dan zal ik een groote opoffering voor je doen. Toe, zeg nu eens oprecht: Houdt je niet veel, heel veel van Albert?’ Ze had haar arm om den hals van haar zuster geslagen en stak haar de kersroode lippen toe. Louise lachte, maakte een | |
[pagina 200]
| |
afwijzende beweging, zei voor de honderdste maal dat ze een dwaas kind was, maar gaf haar toch den kus, waarom ze gevraagd had. 't Was of ze zich verlicht voelde, nu zij zeker wist dat Emilie er voor zich zelf maar gekheid van maakte. De meisjes waren niet mooi, doch zooals ze daar stonden vormden zij een heerlijk geheel. Ze hadden bij de tint ook de losheid en lenigheid van het ras waartoe haar moeder behoorde doch vermengd of als ge wilt saamgekoppeld met die uitdrukking van hooger beschaving, die wij in den Europeër eerbiedigen. De gelaatshoek was aristocratischer, de lippen minder dik en het haar niet zoo sluik als bij de Javanen. In hare oogen lag een eigenaardige mengeling van hartstocht en zachtaardigheid, gepaard met een levendigheid, die aan humor en schalkschen zin deden denken. ‘Ik vraag niets meer,’ jubelde Emilie. ‘Ik weet genoeg. Ik weet alles. Ik zal er niets van aan mama zeggen, maar ik zal zorgen dat mama u wat meer met hem alleen laat. Ik dacht 't wel. Ik dacht 't wel.’ Louise lei haar de hand op den mond. ‘Schreeuw zoo niet en praat niet zulke zotteklap. Er is niets. Ik hoef met Albert niet alleen te wezen. Ik ben niet zoo mal als jij, al was er iets van aan. Ik geloof nooit, dat Albert bijzondere attentie’... ‘O, dat zal wel komen. Jij moet veel met hem alleen zijn. Als hij met jou alleen is zal hij wel vertellen wat hij op zijn hart heeft. Heb je niet gemerkt dat hij van middag bijzonder vriendelijk tegen jou was?’ ‘Niet meer dan anders. Maar jij waart ook erg ondeugend en plaagdet hem verschrikkelijk.’ ‘Ik zal dat nu niet meer doen. Als ik met hem alleen ben, zal ik hem zeggen, dat jij’... ‘Lieve God, Emilie, wees nu toch eens ernstig en doe mij het zielspleizier van nooit met een woord te zinspelen op de gekheden, die gij in uw hoofdje gehaald hebt. Er is niets van aan. Albert kent ons en wij hem nog geen acht dagen.’ ‘Lang genoeg om hem verliefd temaken tot over zijn ooren toe. 't Heeft bij u immers ook maar een paar dagen noodig gehad?’ ‘Je zult ons nog compromitteeren. Zet dat toch uit je hoofd.’ ‘'t Gaat er niet meer uit. Ik ben veel te blij dat ik gelijk gehad heb. Ik wist 't wel. Geef mij nu nog een zoen. Dan beloof ik, dat ik mij met niets zal bemoeien, stil toekijken en | |
[pagina 201]
| |
mij in mijn hart verheugen. Ik vind Albert ook heel aardig. Ik wil hem graag tot broer hebben.’ Ze gaven elkaar den tweeden kus, Louise ditmaal met bijzondere levendigheid en hartelijkheid. Ze zei dat Emma veel verstandiger was dan zij gedacht had en dat ze haar nu in 't geheel niet meer voor een kind hield. Ze vond haar ook heel lief. Emilie maakte er zich van nu af een plicht van te zorgen dat Albert en Louise dikwijls bij elkaar waren. Op de wandelingen in den omtrek, liep zij een heel eind met de jongens vooruit en wist mama mee te troonen of maakte zij behendig gebruik van een kronkeling in den weg om de anderen van hen te doen afdwalen. Ze had er zoo'n schik in, dat ieder ander dan Albert het zou bemerkt hebben. Albert echter nam er geen notitie van. 't Was voor hem 't zelfde met wie van zijn gezellige en vriendelijke reisgezellinnen hij liep, al kon hij zich niet ontveinzen dat de zedigheid en toenemende verlegenheid van Louise, als ze met hem alleen was, een bijzondere aantrekkelijkheid voor hem hadden. Doch alleen in zoo ver als zij zijn ijdelheid streelden en hem deden gevoelen hoever hij in jaren en kennis boven haar stond. Louise was in zijn oog nog een kind. Zij luisterde met ingehouden adem naar zijn verhalen omtrent het studentenleven te Delft, de bals die hij had bijgewoond, de opera-voorstellingen in den Haag, die hem in verrukking gebracht hadden. Ze keek tot hem op als tot een hooger wezen. Wanneer hij haar prees om de een of andere reden, dan kleurde een vuurroode gloed haar de bruine wangen. Ze was dan gelukkig als een schoolmeisje. Emilie had beloofd dat zij zich met niets bemoeien zou, en ze meende niet beter haar woord te kunnen houden dan door mama er buiten te houden; doch mama zou geen Indische hebben moeten zijn om niets te vermoeden van 'tgeen er omging. Van den eersten dag af had zij in haar stoute verbeelding uitgemaakt dat 't dien weg op moest, dat Albert geknipt was voor haar oudste. 't Werd hoog tijd dat de oudste geëngageerd raakte. Louise was stiller van aard dan Albert, maar dat was juist goed. Ze pasten volkomen bij mekaar. Zij zou wel zorgen dat Louise geen neen zei als Albert haar vroeg. Wat Albert betrof vrijdde zij zelve druk mee. 't Was intusschen voor de zielsrust van Louise een gevaarlijk spel. Honderdmaal als zij met Albert alleen was, was ze op het | |
[pagina 202]
| |
punt weg te loopen, maar telkens bleef zij, omdat ze zich niet kon losrukken van de bekoring. Ook zou 't gek, al te gek geweest zijn. Albert zou niet weten hoe hij 't had. Wat moest hij wel van haar denken? Wat moest hij wel van haar denken! O, als zij zijn volle welluidende stem hoorde, als hij zich tot haar overboog, en bij de een of andere levendige beschrijving van een werkelijk of dramatisch tooneel door hem bijgewoond, haar in de oogen keek als wilde hij zich overtuigen dat ze alles begreep en de geestdrift, die hem bezielde, in haar overstorten, dan vergat zij dat Albert een verkeerde opvatting van haar verhouding tot hem zou kunnen krijgen; dan gaf ze zich geheel over aan den wensch, dat hij denken mocht, wat het geval werkelijk was, hoe ze met elk uur, met elke minuut, dieper verward raakte in haar gewaarwordingen en gevoelens; dat zij hem aanhing met al de kracht en al den gloed waardoor het hart van de dochters uit warmer oorden in vuur en vlam gezet wordt, waardoor zij, wanneer het zich niet mag meedeelen aan het voorwerp harer liefde, verteerd worden. O, wat deerde 't haar in die oogenblikken of hij haar minder zou achten wellicht, indien hij maar wist dat ze hem beminde? Wat bekommerde zij er zich om of hij haar half vragend en twijfelend aankeek? 't Eenige wat haar aanging en deed trillen van ontroering, was de zaligheid die haar vervulde, was de vraag of 't haar gelukken zou de liefde, die haar bezielde, in hem over te storten. God alleen wist of er niet een dag zou aanbreken, waarop zij met alle regels der conventie zou mogen breken, en zich aan zijn borst, aan zijne knieën neerwerpen, om te bidden om een woord van aanmoediging, een enkelen kus van zijn lippen, een wenk, dat hij haar begreep en haar niet verachtte. Nog eens, men verbaze zich niet over deze snelle ontwikkeling van den hartstocht. Wij Westerlingen met onze kalme berekeningen, onze verstandige overleggingen, zelfs wanneer wij door de liefde of door den haat verteerd worden, verstaan het haastige kloppen van het hart onzer broeders en zusters van gemengden bloede niet. Wij hebben geen begrip van de groeikracht eener plant, die soms in een enkelen nacht haar vollen wasd om bereikt, die 's avonds nog ternauwernood knoppen vertoont en 's morgens bij het opgaan der zon een schat van bloemen aanbiedt, opdat de zon ze kleure. 't Ware te wenschen, dat wij, zooal niet alles, er | |
[pagina 203]
| |
ten minste iets meer van verstonden, dan wij doen. Al is 't voor de maatschappij beter dat de samenleving niet elk oogenblik bewogen wordt door een electrischen schok, omdat 't dezen of genen behaagt buiten de orde te treden, de ijver waarmee wij dag aan dag onze krachten, en vaak onze beste krachten, besteden om de draden en draadjes, die het geheel samenhouden, stevig aan te halen, sluit maar al te vaak onze oogen voor de rechten en aanspraken van het onbedorven, zij 't dan ook tevens ongedisciplineerd hart. 't Was voor Louise een zegen, dat er ten minste ééne was, die haar geheel verstond. Als zij 's avonds haar gloeiend gelaat aan de borst van haar zuster mocht verbergen, kon ze uitschreien, en dat gaf haar lucht. ‘O, Emy, ik ben zoo bang dat hij mij verkeerd begrijpt. Ik voel zoo diep dat hij op mij neerziet als op een kind, waarmee hij praten en lachen en stoeien kan, zonder dat ik er iets anders uit mag afleiden dan dat hij goed en vriendelijk voor mij is, zooals hij 't is voor u, voor de jongens, voor mama zelfs. En ik zie hoe langer hoe hooger tegen hem op. Morgen ga ik niet mee uit. Ik kan niet. Ik durf niet.’ ‘Dwaas kind,’ antwoordde Emilie, ‘want nu ben jij eens het kind en ik de wijzere zuster; dat zal wel veranderen. Denk je dat ik geen oogen heb en niet zie wat er omgaat? Albert is tot over de ooren verliefd. Hij zal morgen wel spreken, en mijn zusje voor eeuwig troosten.’ ‘Meen je dat? Geloof je dat, Emy?’ ‘Wel zeker, lieve. Of loopt hij weg als je alleen met hem bent?’ ‘Neen, hij loopt niet weg, maar hij vertelt mij van alles behalve van dat ééne wat ik zou willen hooren. Zeg, lieve, geloof je niet dat hij mij kinderachtig vindt?’ ‘Jou kinderachtig. Ik sta er voor in, dat dát niet kan, niet mag, dat 't nooit in hem zal opkomen. Ik zelf ben nog een kind, zooals jij altijd zegt, maar daarom te meer kan ik begrijpen en weten hoe hoog jij staat, hoe onmogelijk 't is, dat hij op jou neerkijkt.’ ‘Och, Emy, ik ben zoo hoog, zoo verheven niet. Hij, hij alleen is ver boven mij verheven. Emy, wil je oprecht en eerlijk en trouw antwoorden op mijne vraag? Maar geef mij eerst een kus.’ Emy gaf haar zuster een kus. Ze gaf er haar drie, vier...... | |
[pagina 204]
| |
‘Daar, lief, goed, best zusje, is 't genoeg? Vraag wat je vragen wilt.’ ‘Emy, ik wil weten of ik kinderachtig en onbeduidend ben - neen, dat bedoel ik niet, ik bedoel of ik zóó ben, dat Albert den indruk moet krijgen dat ik 't ben. Ik wil vragen of jij denkt dat ik naar hem........ vrij, dat ik mijn best doe........ om hem te behagen. Ik wil dit weten, want als dat zoo is.....’ ‘Dan zou je leelijk, onpleizierig, onvriendelijk willen wezen?’ vraagt Emy schalks. ‘Neen, lieve, maar dan zou ik mijn best willen doen om al die leelijke indrukken weg te nemen, door hem te laten gevoelen....’ ‘Dat je daarmee niets, niemendal bedoelt?’ ‘Neen, neen, kind, dat ik dat alles lijden, verdragen wil, dat ik niet bang ben om door hem veracht te worden, als ik hem maar overtuigen kon, hoe lief ik hem heb. O, Emy, ik heb hem zoo lief, zoo zielslief.’ ‘Is 't anders niet? Dat weet ik al lang, mijn engel, mijn lief, best zusje. Maar heb je niets meer te zeggen?’ ‘Meer? lieve’.... en Louise boog haar hoofdje weer op den schouder van Emy. ‘Meer? Wat wilt ge meer dan dat ik hem liefheb? Ik heb 't dadelijk gevoeld toen ik hem zag, dat hij en hij alleen mij gelukkig kon maken; zonder hem is er voor mij geen geluk, niets dan ellende en ongeluk. O, Emy, ik heb hem zoo lief.’ ‘Geduld, mijn lief, best zusje. Gij zijt overspannen en opgewonden. Geduld. Hij zal morgen zijn hart wel voor u uitstorten. Hij is ook niet blind of gek. Wat wil hij meer, beter, huiselijker dan uw liefde?’ 't Was of Emilie het kleine moedertje en Louise het kind van datzelfde moedertje was. Emy wiegde haar aan haar hart en verzon allerlei zoete, vriendelijke namen. Zij was er zeker van dat Albert morgen zeggen zou wat hij noodzakelijk zeggen moest, wat in zijn hart besloten lag en er uit wou. ‘Misschien durft hij niet,’ zei ze eindelijk. ‘Hij is nu de secretaris van papa. Hij kijkt misschien tegen je op. Hij moet al zijn moed nog bijeen verzamelen om de kans te wagen. Maar morgen zal hij stellig spreken. Ik zeg 't u.’ Ik zeg 't u! Doch de dag van morgen kwam en Albert sprak wederom niet. Albert scheen door eerbied of door schroomval- | |
[pagina 205]
| |
ligheid of wie weet waardoor teruggehouden te worden. ‘Ga hem halfweg te gemoet,’ zei Emilie, ‘laat hem raden, voelen, vermoeden wat er in u omgaat. O, ze zijn zoo onbeholpen soms die mannen.’ Louise glimlachte, doch ze antwoordde niet. ‘Hoe dikwijls hebt ge mij op die manier en met diezelfde woorden al gerust-gesteld of liever tot zwijgen gebracht?’ vroeg ze. ‘Dat weet ik niet, maar ik zal er mee voortgaan tot Albert mij gelijk geeft. O, hij zal mij gelijk geven. Reken daarop.’ Er was een wanhopige eentonigheid in deze avondgesprekken, want ze kwamen met onverstoorbare regelmatigheid terug. Emilie putte al haar kracht uit de eeuwigdurende herhaling harer verzekerdheid, dat de volgende dag haar zus zou troosten en voor immer gelukkig maken, en Louise lei avond aan avond haar hoofd neer op het kussen met het geloof in een verzekering aan welke zij bij 't ontwaken niet meer geloofde. ‘Zal ik 't hem zeggen?’ vroeg Emilie telkens aan het eind. ‘Neen, zeg 't hem in 's Hemels naam niet. Als iemand het zeggen moet, dan zal ik zelf 't doen. Maar gij gelooft immers dat hij wel uit zich zelf zal spreken?’ ‘Ja,’ was steeds het antwoord, ‘dat geloof ik zoo vast als dat ik u daar voor mij zie met uw betraande oogen en uw bleek gezicht. Hij zal en moet spreken. Als gij nog maar een dag geduld hebt.’ Doch de dag brak aan en de dag ging voorbij, zonder dat Albert scheen te vermoeden hoe er met zenuwachtige spanning naar zijn verklaring werd uitgezien. Aan 't eind van elken dag zei Louise: Nu is alle hoop verdwenen, en Emilie: Nu zijn wij pas aan 't begin. |
|