| |
| |
| |
XXI. Vervolg.
Papa hield zich alsof hij niets bemerkte, tot 't niet langer een geheim kon blijven, dat Louise met den dag bleeker en bleeker werd. Met haar aangeboden levendigheid deelde zijn vrouw hem haar bezorgdheid en haar angst mede.
‘Ik maak mij ongerust over Louise, Wolters,’ zei ze op zekeren morgen. ‘Ze ziet er zoo akelig uit, dat wij den dokter zullen ontbieden. Of zou haar wat anders mankeeren? Ik heb haar ondervraagd, maar ze lachte en zei dat het niets was. Vermoedt jij niets.’
‘Wat zou ik vermoeden?’ was het ontwijkend antwoord. ‘Louise is oud genoeg om te spreken, als er een andere oorzaak voor haar bleekheid bestaat dan dat ze zich wat vermoeid heeft misschien. Gijlieden zijt in den laatsten tijd nog al druk uit geweest. 't Is nog voorjaar. Mogelijk heeft zij zich te weinig ontzien in de avondlucht.’
‘Hebt gij geen ander vermoeden?’
‘Ik weet niet wat ik vermoeden zou. Louise is altijd een goed kind geweest. Ze zou u haar vertrouwen wel geschonken hebben als er een andere reden bestond.’
‘Gij zegt niet alles wat gij denkt.’
‘Dan zal ik duidelijk spreken. Ik meen dat wij de mogelijkheid moeten aannemen, dat er tusschen onzen jongen vriend van Duren en Louise iets om kan gaan wat haar bezighoudt en in onrust brengt. Ik zeg niet, dat ik dat zou veroordeelen. Maar ik verbeeld mij dat gij, haar moeder, wel de eerste zoudt zijn aan wie zij haar vertrouwen schenken zou.’
Dat was duidelijk genoeg. Voor zoover zij geen verwijt bevatte, bevatte deze opmerking een vingerwijzing. Mevrouw Wolters begreep de bedoeling en besloot er zich naar te richten. Nog den eigen avond na dit korte gesprek nam zij Louise in het verhoor, en ditmaal zoo ernstig dat Louise haar niet ontsnappen kon. Zij beleed wat er in haar omging. Keurde
| |
| |
mama dit af? Deed zij verkeerd door aan haar gevoel voor Albert toe te geven?
‘Gij hadt uw vader en mij de zorg en bekommering over u kunnen besparen, lief kind,’ was het antwoord op deze vraag, ‘doch wat mij betreft, kunt gij gerust zijn. Ik vind uw keus heel natuurlijk. Albert is voor mij de liefste schoonzoon, dien ik zou kunnen verlangen. Ik zal uw papa zeggen dat hij hem beduiden moet, dat gij hem liefhebt. Hij zal u dan morgen vragen en gij zult geen neen zeggen.’
‘In 's hemels naam, mama, doe dit niet. Ik heb Albert zoo lief als iemand hem maar zou kunnen hebben, maar ik zou mij dood schamen indien hij wist wat u daar gezegd hebt. Laat alles aan mij over. Albert houdt van mij, en dan zal hij 't mij van zelf wel zeggen, of hij houdt niet van mij, en dan’...
‘Maar ik ben zeker, dat hij van u houdt. Hij durft niet sedert hij de secretaris van uw papa is. Hij ziet tegen u op. Hij is bang, dat wij hem zullen weigeren. Ik zal hem zeggen, dat wij’...
‘O, ik bid u nog eens, mama, doe dat niet. Vertel ook niets aan papa van 'tgeen ik u gezegd heb.’
‘Maar, lieve kind, dan blijft alles zooals 't is. Laat mij mijn gang gaan. Ik ben ouder en wijzer dan gij.’
‘Albert zal mij verachten, wanneer hij weet, dat ik hem liefheb, zonder dat hij van zijn kant mij eenige aanleiding gegeven heeft om te denken dat ik meer dan een kind voor hem ben. O, mama, als hij mij eens niet liefhad; als hij eens antwoordde op uw vraag dat hij geen oogenblik gedacht heeft aan de mogelijkheid, dat wij voor elkaar iets anders dan broer en zuster zouden kunnen zijn; als hij mij eens als een kind beschouwde waarvan hij gemeend had... O, ik bid u, mama, ik bid u spreek er niet over met papa en laat Albert niets merken. Indien hij niet uit zich zelf tot mij komt; indien ik niet het volle recht behoud om hem gelukkig of ongelukkig te maken; indien hij niet als een smeekeling voor mij staat, maar als een, die mij uit genade of uit berekening zijn liefde aanbiedt, dan wil ik liever in deze vreeselijke onzekerheid voortleven....’
't Was opmerkelijk met welk een uitdrukking van fierheid en onafhankelijkheid deze verklaring gepaard ging. Voor ons, die de gesprekken van beide zusters beluisterden, voegt zich daarbij de merkwaardigheid, dat zij ten eenenmale afweek van wat Louise tot Emilie gezegd had en van de stemming waarin zij
| |
| |
nu en dan als ze alleen waren tot Albert had opgezien. Maar ieder, die de jonge dochters uit gemengd bloed kent, zal in deze tegenstrijdigheid de ware type ontdekken. Ze worden beurtelings door hartstocht en door gevoel van eigenwaarde beheerscht. Ze gevoelen zich evenzeer de slavinne van den man als de Vorstin, die hem aan hare voeten wenscht te zien. In haar teugelloozen hartstocht zien zij niets dan het doel van al haar denken, de genegenheid van hem dien ze liefhebben. Doch plaatst haar in tegenwoordigheid van vader of moeder tegenover de conventie van het leven en ze zullen u verbazen door haar hooghartigheid. Is het eerste een erfdeel van moeders zij en 't andere een blijk van verwantschap aan het ras, dat de wereld beheerscht door zijn zedelijke waarde, wij hebben in de overweging van beide eigenschappen, die de natuur tot haar volle recht laat komen doch tevens boven de vrije uiting der natuur de zelfbeheersching ten troon verheft, een koninklijk verschijnsel te begroeten, dat der maatschappij ten goede kan komen indien wij het op de rechte waarde weten te schatten. Louise werd verteerd van verlangen naar het oogenblik waarop Albert zeggen zou dat hij haar liefhad, doch toen zij ook maar even den blik geslagen had op de mogelijkheid dat hij haar uit achting voor haar vader zou kunnen zeggen wat niet ten volle zijn eigen meening was, wees zij zijne liefde verre van zich. Zoo zijn ze, de kinderen van gemengd bloed. Zijn ze slechter omdat ze schijnbaar minder logisch zijn dan de onze?
Meneer Wolters vernam van zijn vrouw wat Louise haar bekend had en voelde zich door die mededeeling niet op zijn gemak. Hij hield reeds genoeg van Albert om een verbintenis van dezen met een zijner beide dochters niet onmiddellijk te verwerpen, en hij was onbekrompen genoeg om daarbij geen rekening te houden met het feit, dat Albert op dit oogenblik meer dan arm was. De aristocratie van het geld tiert niet welig op gronden waar in korten tijd soms enorme fortuinen kunnen gewonnen worden, alleen door vlijt en energie. Maar meneer Wolters wist dat Albert een ander beeld dan dat van Louise in zijn hart omdroeg, en zijn eerste gedachte was daarom zijn kind tegen haar zelve in bescherming te nemen en te waarschuwen.
Doch op 'tzelfde oogenblik deinsde hij daarvoor terug. Had hij het recht een geheim, dat hem in vertrouwen op zijn bescheidenheid was meegedeeld, te verraden, ook al was 't in zijn
| |
| |
eigen belang en der zijnen? Maar mocht hij zijn kind, wier hartstochtelijkheid hij kende, aan de wanhoop prijsgeven, daar 't nog bij lange na niet zeker was, dat Albert niet aan een hersenschim voet gaf; dat 't voor dezen zelfs niet een zegen zou zijn wanneer een natuurlijk en volkomen gewettigde genegenheid hem vrij maakte van een band, die waarschijnlijk meer in wraakzucht en gekrenkte eigenliefde dan in een gezonde verhouding zijn oorsprong vond? Indien de argelooze liefde van Louise eens de zegepraal mocht behalen over de piëteit waarmede Albert aan zijn eerste kinderlijke genegenheid voor zijn nichtje vasthield, zou dit het beste middel zijn om hem geheel aan zich zelven terug te geven en geheel met zijn oom en voogd te verzoenen. Louise zou er te gelukkiger door zijn. Dankbaarheid zou zich bij Albert paren aan de overtuiging, dat hij zich vroeger bedrogen had in zijn zoeken naar geluk. Dit lag voor hem immers meer in den kring waarbinnen hij zich in de laatste weken bewoog, dan in het huis waar hij als een plant van vreemden bodem was opgekweekt. En zou Albert, geheel en al weer meester van zijn eigen hart, niet tevens al zijn veerkracht terug vinden en zich eene positie weten te verwerven, die hem de liefde van Louise en de achting van allen ten volle waardig maakte?
Meneer Wolters glimlachte, toen hij bij deze overwegingen zich zelf betrapte op het feit dat hij eigenlijk even veel dacht en even bezorgd was over de toekomst van zijn jongen secretaris als over die van zijn eigen kind. Hoe was zijn ingenomenheid met Albert zoo spoedig tot vaderlijke genegenheid aangegroeid? Was 't omdat hij meer en meer overtuigd was geworden van het deugdelijke zijner keus, toen hij Albert aan zijne handelszaken verbond? Of voelde hij zich aangetrokken door een karakter, dat, ondanks al zijn gebreken, in zijne oogen ver verheven was boven de alledaagsche figuren, die men onder de jongelui in het moederland gewoonlijk aantreft?
‘Ik geloof dat Albert mij al meer heeft ingepakt dan ik voor mogelijk gehouden had,’ zei meneer Wolters tot zich zelf. ‘Hij doet zijn werk met een toewijding, die mijne verwachtingen ver overtreft. Hij is vlug en ijverig en heeft zijn eigen idees omtrent allerlei dingen, waarvan de meesten geen notitie nemen dan om hun patroon te behagen. Er zijn velen hier in Holland, die dat een fout achten. Zij willen machines maar geen menschen. Ik heb mij met die opvatting nooit kunnen
| |
| |
vereenigen. Ik geef de voorkeur aan neuswijzigheid, als 't niet anders kan, boven slavernij.’
Deze laatste woorden wezen op een ondervinding, welke 't ons gemakkelijk maakt een kort overzicht te geven van de wijze waarop Albert zijn secretariaat opvatte. Van den aanvang af had hij zich zekere vrijheden veroorloofd, die hem op een gewoon Hollandsch kantoor als onbescheidenheden zouden zijn aangerekend, doch die meneer Wolters als deugdzame qualiteiten opgenomen en genoteerd had, omdat hij van Albert meer dan een gewonen klerk wenschte te maken, en hij in hem reeds aanstonds den toekomstigen raadsman zijner zonen zag. Wanneer Albert inzage verzocht van de correspondentie, vroeger gevoerd met de personen of huizen tot wie hij zich op bevel van zijn patroon te richten had, dan werd hem dit niet geweigerd als onnoodige bemoeizucht, maar met vreugde toegestaan, en 't was merkwaardig hoe gretig de jonge man van de vergunning gebruik maakte. 't Was hem zelven een verrassing, dat hij zich hals over kop in die correspondentie wierp en met het grootst-mogelijke genoegen daarin rond zwom. Nooit had hij zich voorgesteld dat een correspondentie over koffie en suiker zoo aantrekkelijk en werkelijk onderhoudend kon zijn. Hij kreeg eerbied voor den handel, als de edelste openbaring van het verkeer der volken, als de dichterlijke vorm van het burgerlijk begrip van winst en verlies. Hij zag in, hoe dat denkbeeld van winst en verlies in verband staat met dat van beschaving en verlichting; hoe het onderling vertrouwen, gecontroleerd door den argwaan, die den handel aangeboren is, de verstverwijderde volken tot elkander brengt; hoe in den handel de zuiverste thermometer ons aangeboden wordt voor de hoogte waarop de beschaving en de verlichting van een land gestegen zijn. Dank zij zijn wetenschappelijke opleiding, waarvan hij, helaas! te weinig geprofiteerd had, zag hij al het oppervlakkige en ongemotiveerde van de gewone opvatting in, als zou de handel niets anders wezen dan een uitgebreide smokkelarij, onder de bescherming der wet, en hij verheelde dien indruk niet. Doch wij keeren tot meneer en mevrouw Wolters terug.
‘Laat Louise eens bij mij komen. Ik wil zelf met haar spreken,’ zei de eerstgenoemde. ‘In zaken als deze is alle mogelijke voorzichtigheid en omzichtigheid noodig. Zeg haar, dat ik alles weet. Geheimzinnigheid is de dood voor de waarheid.’
| |
| |
Louise stond tengevolge van dit hevel een kwartier later voor haar vader. ‘Keurt u mijn liefde voor Albert af?’ vroeg ze bedeesd.
‘Lieve kind, ik denk er niet aan uw genegenheid af te keuren. Doch ik heb mij afgevraagd of gij sterk genoeg zult zijn elke teleurstelling op dit punt het hoofd te bieden. Laat ons om aannemen dat Albert niet van u houdt, dat zijn vriendelijkheid en voorkomendheid niets anders is dan een beantwoording van de gastvrijheid en de vriendschap, welke hij van ons genoten heeft. En zeg mij dan eerlijk en rond, zoudt ge met een mindere genegenheid dan die gij hem van uwen kant zoudt aanbieden, tevreden en gelukkig zijn?’
Louise sloeg de oogen neer. Zij bloosde en zweeg.
‘Kom, spreek open en vrij. 't Is geen misdaad, dat gij Albert liefhebt. Ik kan mij dat heel goed voorstellen. Ge zijt volwassen. Albert is een flinke knappe jongen. Waarom zou 't nooit in u hebben mogen opkomen, dat hij u gelukkig zou maken; waarom zoudt ge hem niet mogen liefhebben?’
Louise haalde ruimer adem. Zij voelde zich door haar liefde voor Albert verheerlijkt en geadeld. Haar vader, de man in wien voor haar alle wijsheid van hemel en aarde zich vereenigde, haar afgod en die van het geheele gezin, noemde haar genegenheid niet veroordeelenswaardig, niet strafbaar. Zij greep zijn beide handen en antwoordde, terwijl haar oogen zich met tranen vulden: ‘Ik heb hem zoo lief als hij waard is bemind te worden. O, papa, ik weet zeker dat ik hem gelukkig zou maken.’
‘Goed, lieve beste, maar ik vroeg naar het omgekeerde. Als Albert u eens niet zóó liefhad als gij hem...?’
‘Hij is altijd vriendelijk en goed voor mij. Als hij dag aan dag ziet dat ik alles, alles voor hem wezen wil, dat ik leef voor hem, dat hij mijn alles, mijn eenige is, dan zal hij mij immers ook heel lief krijgen, niet waar? Dat zal hij immers?’
‘Maar lieve, 't zou mogelijk zijn, dat een andere hem nog nader aan 't hart lag....’
Louise werd doodsbleek. Haar vader schrikte van de uitwerking zijner woorden. Hij trok haar naar zich toe en drukte haar aan zijn borst. Daarna zweeg hij en zag met bezorgdheid op haar neer, want ze trilde van aandoening. 't Was duidelijk dat de gedachte aan die mogelijkheid nog niet bij haar was opgekomen, dat zij zich met bovemnenschelijke kracht tot de hoogte van
| |
| |
dat denkbeeld moest opwerken. Doch zich eensklaps vermannend sprong ze als met éen sprong over alle andere gewaarwordingen heen en zei, terwijl ze met een pijnlijken glimlach tot haar vader opkeek:
‘U maakt er gekheid van. Ik bid u, doe dat niet. 't Doet mij pijn.’
‘Maar gij dient u toch vertrouwd te maken met de mogelijkheid, lieve; versta mij wel: met de mogelijkheid. Indien eene andere dan gij hem reeds liefhad; of indien hij van zijn kant het beeld van eene andere omdroeg in zijn hart, dan zoudt gij toch niet willen....’
Wederom schoten haar oogen vuur. 't Zachte bedaarde kind scheen op dit oogenblik een wild dier, aan 'twelk men zijn buit poogt te ontnemen. Haar stem klonk heesch en haar ademhaling was pijnlijk. Haar vader zelf, ofschoon wel gewoon aan de uitbarstingen van hartstocht bij de kinderen van het Oosten, schrikte voor de uitdrukking van haar gelaat terug. ‘Ik haat allen, die hem mij zouden betwisten. Ik zou ze dooden of zelf van ellende bezwijken.’
Was dit voor meneer Wolters het geschikte oogenblik om zijn kind op de hoogte van den toestand te brengen, haar te zeggen wat hij reeds wist en zij eenmaal zou moeten vernemen?
Wie hem veroordeelen wil, omdat hij zweeg en niets beters wist te doen dan zijn hand op haar gloeiend voorhoofd te leggen en haar te troosten gelijk men een kind vertroost, vindt bij ons geen instemming. Zelfs zouden wij niet durven verzekeren dat 't onvoorzichtig en onbetamelijk was, nu haar vader zelf den indruk zijner woorden onmiddellijk weer poogde uit te wisschen. 't Was immers natuurlijk, dat hij met beide handen de eenige kans tot bevredigende oplossing aangreep; dat hij zichzelf dwong ook het onwaarschijnlijkste als mogelijk aan te nemen? 't Was niet bewezen dat Albert zijne dwaze meening, alsof hij het hart van zijn nichtje beter kende dan Emma zelf, zou volhouden? Misschien viel die volkomen genezing samen met de vervulling van de wenschen van zijn kind....
‘Bedaar, lieve. Praat niet van haten en betwisten. En denk er eens over na of 't verstandig is van dood en sterven te praten, wanneer er sprake is van iets wat Albert zelf en Albert alleen kan beslissen. Heb ik gezegd, dat hij u niet lief- | |
| |
heeft? Is 't zeker dat hij aan eene andere de voorkeur geeft? Wat heb ik anders bedoeld dan dat gij u moet voorbereiden op elke mogelijkheid? Is dat niet verstandig en goed?’...
Louise hief haar hoofd weer op. De koortsachtige gloed, die van hartstocht en niets dan hartstocht getuigde, had plaats gemaakt voor een uitdrukking van nameloos lijden: ‘Uw mogelijkheden zijn verschrikkelijk; ik kan er mij niet eenmaal in denken, papa.’
‘Maar, lieve kind, dat zult ge toch moeten leeren. Wij moeten ons met alles, ook met het ergste, vertrouwd trachten te maken.’
't Was duidelijk, dat ze hem niet begreep. Ze maakte een beweging van onwil en huivering. ‘Ik kan mij niet vertrouwd maken met wat erger dan de dood zou zijn. Niemand, niemand in de heele wereld kan hem zoo liefhebben als ik.’
‘Maar lieve, wij kennen Albert nog maar zoo kort. Wij weten zoo weinig, eigenlijk niets van zijn verleden. Gij beiden zijt pas een paar weken in elkaars gezelschap. Ik zeg niet dat gij hem daarom niet lief kunt hebben, en hij u niet. Maar eene andere, die met hem is opgegroeid misschien, die hem jaren lang gekend heeft, kan (ik vooronderstel 't alleen maar) tot hem in een zoo nauwe betrekking staan, dat gij zelf....’
De toorn en de woede namen weer de overhand. Driftig rukte zij zich los uit de armen van haar vader. ‘Wat doet 't er toe,’ vroeg zij snel, ‘of wij elkaar weken of jaren gekend hebben? Als een bliksemstraal is de liefde voor Albert mij in het hart geslagen. Ik weet dat hij mij dooden zal, of mij voor eeuwig gelukkig maken. O, men behoeft niet te vragen hoe en waarom wij ons levensdoel, ons alles, aan een enkelen onder duizenden en millioenen verbonden hebben. Leer ons toch niet redeneeren waar het hart alleen beslissen mag en het hart alleen gelijk heeft.’
Dat was taal zooals nog nooit uit haar mond weerklonken had. De gloed verving de plaats der hoogere poëzie welke de erothiek van alle Oostersche volken kenmerkt, en hij was even onweerstaanbaar als deze. Meneer Wolters stond verbijsterd tegenover zijn eigen kind. Was dat het zachte, bescheiden, zelfs beschroomde meisje, dat nog ternauwernood de lange jurk had aangetrokken? Was dat het kind, 't welk gewoon was geen andere meening dan de zijne te hebben, dat nooit een schrede zette zonder naar hem op te zien, ten einde te vragen
| |
| |
of haar gedrag wel zijn goedkeuring wegdroeg en of hij wel daar was om haar te steunen?
Welk een kracht moest er niet uitgaan van de liefde, die al deze bloesems in één enkel etmaal had doen opengaan. Meneer Wolters rilde bij de gedachte aan de gevolgen, indien die liefde tot teleurstelling mocht worden, die vuurgloed de arme zelve verteren.
‘Lieve kind,’ zei hij daarom. ‘Ik sta versteld over uw heftigheid. Gij, anders zoo zacht en lief....’
‘O, papa,’ viel Louise hem in de rede. ‘Ik ben geen kind meer. Ik heb in de jongste veertien dagen een geheel leven doorleefd. Ik ben trotsch op mijne liefde en ik zal haar weten te doen triomfeeren.’
‘Maar als Albert (blijf nu eens bedaard en redeneer ten minste zoo veel als onvermijdelijk noodig is) als Albert eens... niets... ik wil zeggen niet meer dan een broer voor een zuster bijvoorbeeld voor u gevoelde...?’
Zij liet opnieuw haar hoofdje aan zijn borst zinken. ‘Ik heb hem zóó lief, dat hij eindigen zal met mij wederkeerig lief te hebben,’ herhaalde ze treurig. ‘Zoudt u niet gelooven dat ik hem overtuigen zal; dat ik dit zal kunnen omdat ik hem zoo innig liefheb?... En dan, papa, mag ik immers op uwe hulp rekenen?’ voegde zij er vleiend bij. ‘Albert stelt zijn volle vertrouwen op u. Als er eene andere zijn mocht die hij liefheeft, dan zult gij hem wel doen inzien hoe hij met niemand ooit zoo gelukkig zal wezen als met mij. Niet waar, u zult hem dat wel beduiden?’
‘Ik begrijp u niet, lieve meid. Zoudt ge dan zijn liefde niet versmaden, wanneer hij op die wijze tot u werd gebracht, en meent ge dat ik, uw vader....’
Zij liet haar hoofdje nog zwaarder op zijn borst rusten. Ze durfde de oogen niet tot hem opslaan, van schaamte. Toch kermde zij meer dan ze sprak: ‘Ik kan zonder hem immers toch niet gelukkig zijn! Als hij mij versmaadt voor eene andere dan sterf ik van verdriet.’
Toen hij Louise weer van zich had doen gaan, omdat hij inzag dat voor ditmaal elke redeneering de spanning waarin zij verkeerde slechts vermeerderen zou, bleef meneer Wolters nog geruimen tijd in gedachten verdiept. Wat zou of kon niet het gevolg zijn van deze hartstochtelijkheid, die voor geen mogelijk- | |
| |
heid of waarschijnlijkheid zweeg, die alleen zwijgen zou voor het onverbiddelijke feit, en dan... om voor eeuwig onder te gaan in jammer en leed. 't Was waarlijk wel een geval om met ernst te overwegen, al wist hij dat de wisseling van gewaarwordingen en indrukken steeds plotseling is bij de kinderen van gemengd bloed. Louise was niet als de andere meisjes van haar ras, luchthartig en vroolijk van aard; zij had zich steeds onderscheiden door een zekeren ernst, dien haar vader als een waarborg van gemoedsrust en innerlijken vrede had begroet. Hij bad zich vergist. Hij zag op eenmaal, dat de wateren van den hartstocht dieper waren dan hij vermoedde, en hij wist niet wat hem in deze te doen stond. 't Geen het meest voor de hand lag durfde hij na het gesprek van zoo even niet meer. In elk voorwendsel om Albert te verwijderen zou Louise een verzet tegen haar liefde zien, die hij in beginsel had goedgekeurd. Ook verbood zijn gevoel van eigenwaarde en de eer van zijn familie Albert iets te laten vermoeden van wat er omging. Daarnevens begreep hij in Emy en zijn vrouw slechte bondgenooten te zullen vinden, zoolang zij niet evenals hij overtuigd waren van het hopelooze van Louises liefde. En toch had hij geen vrijheid haar met het verleden van Albert bekend te maken en zou dit met het oog op haar beider luchthartigheid ook onvoorzichtig zijn geweest.
Aldus kwam 't dat meneer Wolters, die het gemengd ras zoo goed meende te kennen en te begrijpen, zijn incompetentie om handelend tusschen beide te treden in een geval waarbij de rust van zijn eigen dierbaar kind betrokken was erkende, de zaken het gaan zooals zij gaan wilden, ofschoon met wrevel en met een gevoel alsof al zijn wijsheid en ondervinding geen knip voor den neus waard waren.
|
|