Halfbloed
(1879)–Hendrik de Veer–
[pagina 225]
| |
naar Scheveningen zou gaan en aan het koele strand in 't zand gaan liggen dan wel de reis voortzetten. Meneer stemde voor het eerste, doch mevrouw zette haar wil door. Ze wist wel hoe dat ging. Als zij rustig en welbewaard in Scheveningen zaten, dan zou papa de heele week, behalve Zondags, in Den Haag bij de oude kennissen uit Indië doorbrengen of aan zijn zaken gaan. Hij zou Albert meenemen en de jongens waarschijnlijk naar school sturen, zoolang de scholen nog open waren. Dat waren altemaal afschuwelijke dingen. Mevrouw meende, dat het tijd genoeg was voor de jongens om naar school te gaan als 't najaar werd. Zij wilde kaar man niet missen en Albert moest ook bij hen blijven. Ze had er eens over nagedacht; ze moesten naar het Zuiden van Frankrijk of naar Zwitserland. ‘Maar daar is 't veel te warm,’ meende meneer. ‘Ik heb volstrekt geen plan om al de afschuwelijke dingen, die gij opgenoemd hebt, te doen, maar ik heb ook weinig lust om te reizen en te trekken als 't straks misschien smoorheet wordt.’ ‘Dan zullen wij een villa aan het meer van Genève huren. 't Moet daar heerlijk zijn. Een paar van onze kennissen uit Indië hebben dat ook gedaan.’ ‘Ja, maar die zijn er 's winters en in het vroege voorjaar geweest. 't Zal er spoedig veel te warm wezen.’ ‘Dat is mogelijk, maar dan moet ge maar ergens elders in het Zuiden wat zoeken. Ik geloof, dat 't voor Louise hoognoodig is dat ze wat afleiding krijgt.’ ‘Daarin hebt gij gelijk. Ik heb dit ook al gedacht. Maar ik heb er een ander plannetje bij.’ ‘En dat is?’ ‘Ja, zie je, lieve, ik verbeeld mij, dat 't goed zou wezen als Louise en Albert elkaar eens een poos lang niet zagen. Ik zou Albert naar Holland of naar Engeland kunnen zenden. Ik heb wel wat voor hem te doen. Daarna kan hij zich gereed maken om naar Indië te gaan.’ Mevrouw keek hem verschrikt aan. ‘Meen je dat in ernst?’ vroeg ze. ‘Wel zeker, 't is volle ernst. Ik geloof, dat ik 't al veel vroeger had moeten doen, dat ik daardoor hem en haar een dienst zou bewezen hebben. 't Is de vraag of het nu eigenlijk al niet te laat is.’ ‘Zou 't dan zoo'n ongeluk zijn als de jongelui van elkaar hielden?’ | |
[pagina 226]
| |
‘Neen, integendeel. Ik zou mij zeer verheugd hebben indien zij het eens geworden waren. Maar ik vrees, dat 't er nooit toe komen zal.’ ‘Omdat Albert zich nog niet gedeclareerd heeft? Hij ziet stellig tegen ons op. Hij is arm en min of meer uw ondergeschikte. Hij durft niet.’ ‘Albert is geen jongen om niet te durven, Hij kent ons nu lang genoeg om te weten dat wij geen geschikten, braven schoonzoon zouden afwijzen, omdat hij geen geld heeft. Ik heb hem dikwijls genoeg bedektelijk mijne meening omtrent dat punt laten raden. Ik beken, dat ik er niet alleen vrede mee zou hebben; dat ik 't graag wenschen zou, maar...’ ‘Hij zal nog wel spreken. Morgen of overmorgen, als hij genoegzaam overtuigd is dat Louise hem hartelijk en oprecht liefheeft, zal hij wel voor den dag komen.’ ‘Ik geloof 't niet. Wezenlijk ik geloof 't niet langer.’ ‘O, wij vrouwen zien in die dingen veel scherper dan gijlieden. Albert wordt met den dag voorkomender. Hij bemoeit zich op onze wandelingen en rijtoertjes bijna met niemand dan met haar. Emy is er wel wat jaloersch van, geloof ik.’ ‘Gekheid. Emy en gij beijvert u om hen bij mekaar te brengen. Emy weet wel dat zij in de oogen van Albert nog maar een kind is. Laat mij u eerlijk zeggen, dat juist de in het oog loopende manier waarop gijlieden Albert als 't ware wilt dwingen verliefd te worden, mij begint te hinderen. Gij compromitteert Louise, nu 't meer en meer duidelijk wordt dat de jongen geen plan heeft haar...’ ‘Kom, hij weet zelf niet wat hij wil. Hij zou met Louise een lot uit de loterij krijgen. Ze zijn juist voor mekaar geschikt. Als ik daarvan niet overtuigd was, zou ik u gelijk geven.’ ‘Ik geloof dit met u, maar 't helpt ons weinig nu Albert eenmaal met opzet schijnt te zwijgen of niet begrijpt wat er omgaat. Nu wordt 't voor ons compromitteerend.’ ‘Waarom compromitteerend? Louise is doodelijk van hem.’ ‘Maar is dat een reden om Albert als 't ware te dwingen haar te vragen?’ ‘Mij dunkt, dat is reden genoeg. Wat wilt gij meer?’ ‘Maar de wereld, lieve kind, de gewoonten en zeden op dat punt! Wij mogen niet alles doen wat wij uit het oogpunt van zedelijkheid of ordentelijkheid voor geoorloofd houden. Wij moeten let- | |
[pagina 227]
| |
ten op 'tgeen ons fatsoen en onze rang in de wereldvan ons eischen.’ ‘Ook als het geluk van ons kind er bij betrokken is?’ ‘Gij weet wel, dat ik daar geen ja op zeggen zal. Het geluk onzer kinderen gaat voor mij boven alles. Ik geef niet om fatsoen of rang wanneer dit op 't spel staat. Maar nu Albert van zijn kant geen enkele schrede doet, kunnen wij van onzen kant toch waarlijk niet...’ ‘Ik heb u al gezegd, dat hij wel komen zal. Als ge oplet zult ge moeten erkennen dat hun vertrouwelijkheid met den dag toeneemt.’ ‘Gij hebt gelijk. Maar ik zoek de oorzaak in een andere omstandigheid als gij. 't Komt mij voor, dat Albert zich onthouden zou van al wat Louise in den waan kan brengen, dat hij meer dan een broer voor haar wil wezen, indien hij haar werkelijk liefhad. 't Is juist deze gedachte, die bij mij eene andere heeft doen opkomen, namelijk dat 't hoog tijd wordt hen te scheiden. Louise neemt de meest onschuldige vriendelijkheid als een bewijs van teerder gevoelens op. Albert geeft zich aan de indrukken van het oogenblik over, zonder te bedenken, misschien zonder te vermoeden, welk een jammer hij door zijn zorgeloosheid ons bereidt. Bij het karakter van Louise maak ik mij ernstig ongerust over de gevolgen.’ Meneer Wolters raakte aldus sprekend de waarheid op alle punten. Inderdaad was Albert gaandeweg vriendelijker en voorkomender geworden en meer en meer gewoon geraakt aan den omgang met Louise. Haar argelooze overgave aan gevoelens, die hij allen te zamen vatte in het woord vriendschap, verkwikte zijn hart. Weldra kon hij er niet meer buiten. Door het vertrouwelijk verkeer met haar doemde de herinnering aan de jaren zijner kindsheid weer voor hem op. 't Was of Emma weer naast hem liep en hem haar kleine grieven en bezwaren, meedeelde. Daarbij was 't voor hem, een zoon van hetzelfde land als zij, niet vreemd, dat Louise nu eens de ootmoedige dienares, dan weer de fiere jonge dochter vertoonde, dat de hartstocht soms heftig het woord vroeg en dan weer de diepste neerslachtigheid haar overmande. Zij was er te bekoorlijker door in zijne oogen. Doch verder dan bewonderen en waardeeren kwam hij niet. Was 't omdat het beeld van Emma, die zooveel schooner was dan zij en aanspraak had op hooger en ouder rechten, zich telkens tusschen Louise en hem indrong, zoodat hij met blindheid geslagen scheen? | |
[pagina 228]
| |
Doch intusscheh was 't niet alleen de ouderlijke bezorgdheid die de vrees voor Louises gezondheid wettigde. Louise verviel werkelijk onder den invloed van teleurgestelde hoop. Voor haar was de strijd tusschen haar liefde en haar beschroomdheid te zwaar. Reeds gingen er bijna drie maanden om, sinds haar een hemel van geluk voorgespiegeld werd en nog steeds mocht haar oor het tooverwoord niet vernemen, dat die hemel voor haar ontsluiten zou. O, hoe menige avond zag haar met roodgeweende oogen haar toevlucht tot Emy nemen, die haar bleef troosten met de hoop, dat de dag van morgen zeker door God was uitverkoren om haar het loon voor haar geduldig wachten te schenken? Doch de dag van morgen ging voorbij en werd door overmorgen vervangen zonder dat die profetie en dat gebed vervuld werd. ‘Gij moet maar moed houden, lieve,’ zei Emy voor de duizendste maal. ‘Zoo wreed kan het lot niet zijn, dat uw trouwe liefde onbeloond zou blijven. Of wilt gij, dat ik hem zeggen zal hoe ge lijdt en een beslissend antwoord van hem vragen?’ Louise greep de beide handen van hare zuster en viel haar verschrikt in de rede. ‘In Gods naam, doe dat niet. Ik zou 't besterven van ellende indien ik de zekerheid had, dat hij mij niet liefheeft. Liever nog leef ik voort in dezen akeligen toestand van twijfel en hoop. O Emy, wat zou er van mij worden als hij mij onbewimpeld, zoodat ik er niet langer aan twijfelen kon, vertelde dat ik hem onverschillig ben? Maar dat kan immers niet zijn?’ ‘Neen, lieve, dat kan niet zijn. Albert is te verstandig om niet in te zien dat gij een schat, een geschenk uit den hemel zoudt wezen. Waar wil hij beter keus doen?’ ‘Och Emy, maak er geen gekheid van. Wat baat 't of ik mij zelve al wijs maak, dat dit onverstandig zou wezen?’ ‘En ondankbaar. Hij is papaas rechterhand. Hij heeft alles aan pa te danken. Hij weet heel goed, dat papa en mama ook heel erg met hem zijn ingenomen, meer misschien dan hij verdient.’ Louise liet zich voor de zooveelste maal overtuigen. Doch meneer Wolters besloot de zaak krachtig en met eigen handen aan te vatten. Hij liet Louise weer bij zich komen en vertelde haar wat zijn plan was. ‘Ik heb de zaak haren loop laten nemen, kindlief,’ zei hij, | |
[pagina 229]
| |
‘doch ik meen dat nu eindelijk het oogenblik gekomen is om Albert op reis te sturen. Hij zal hier en daar de handelshuizen, niet welke ik in betrekking sta, bezoeken. Zult gij u in dien tusschentijd trachten vertrouwd te maken met het denkbeeld, dat hij misschien aan eene andere dan u de voorkeur zou kunnen geven.... Stil, agiteer u niet, lieve, gij weet dat 't tot uw bestwil is als ik die teere snaar nog eens weer aanroer. Maar 't moet...’ Hij streek terwijl hij zoo sprak met zijn hand langs haar bleeke wangen en schrikte van de kilte van dat marmer. Zij had hem ondanks de laatste woorden met angst en ontzetting aangestaard. Toch was er ditmaal geen bitterheid in haar hart. Wist haar vader meer dan hij zeggen wilde? Was de toon van beklag, waarop hij sprak, een offer van het medelijden omdat zij reeds aan eene andere werd opgeofferd? ‘Pa,’ fluisterde ze nauw hoorbaar. ‘Wat bedoelt u met die andere?’ ‘Ik bedoel er niets mee. Ik zei 't, zooals ik het meen. Gij moet u mijns inziens vertrouwd maken met die gedachte. Wij moeten op alle mogelijkheden rekenen....’ Hij durfde wederom niet verder gaan. Als hij de volle waarheid zei, zou hij haar met éen slag den dood aanbrengen. 't Was vreeselijk hoe zij ook nu weer onder de vooronderstelling leed. En toch werd 't meneer Wolters meer en meer duidelijk, dat er iets gedaan moest worden. Wonderlijk! Terwijl 't hem in andere gevallen tot een gewoonte was geworden om voor en uit naam van zijn vrouw en kinderen, 't zij met of wel tegen haar zin, te handelen, aarzelde hij nu. De gevolgen kwamen voor zijn rekening. Wat hij ook deed, dreigde hem ernstig gevaar. Een oogenblik kwam de gedachte bij hem op zelf met Albert te spreken en den jongen man onbewimpeld mee te deelen wat er omging. Maar hij kende Albert genoeg om te weten met welk gevolg. Indien Albert, wat met den dag meer en meer de overtuiging van meneer Wolters werd, indien Albert nog altijd aan Emma dacht en zich als een drenkeling: aan een stroohalm vasthield, zou hij onmiddellijk bereid zijn te vertrekken, doch hoe zou dat worden opgenomen door het hartstochtelijk personeel van den anderen kant? En als Albert bleef, werd dan zijne positie tegenover Louise niet onhoudbaar? Albert zou gaan, onmiddellijk gaan, doch tevens elk verder gunstbewijs | |
[pagina 230]
| |
van de hand wijzen nadat hij, zij 't dan ook buiten zijn schuld, rouw en jammer had gebracht in een kring, die hem lief was geworden, waarin hij als een zoon en broer verkeerd had. En dat zou voor zijn vaderlijken vriend grievend en pijnlijk zijn. Meneer Wolters voelde zich aan Albert verknocht. Hij was trotsch op 'tgeen hij door beleid en geduld van den wildzang gemaakt had. Hij zou dat werk zoo gaarne willen voortzetten. 't Was al te wreed dat menschen, die wederkeerig zoo oprecht elkanders geluk beoogden, elkaar ten slotte ongelukkig zouden maken. Meneer Wolters wist waarlijk niet wat te kiezen. Een gesprek met zijn vrouw en Emy bracht hem niet verder. Deze meenden dat hij een misdaad zou begaan door Albert van hen te scheiden. Is 't te veroordeelen dat hij alweer besloot vooralsnog geen beslissende stappen te doen; dat ook hij aan den tijd overliet wat hun te wachten stond? En indien 't al te veroordeelen is, omdat de goede naam van zijne familie er in betrokken kon worden, waren er dan niet toch tal van verzachtende omstandigheden? De familie Wolters bleef dus nog een paar weken te Coblenz. Daarna trok zij naar Zwitserland en huurde een villa aan het meer van Genève. Daar deze villa op een grooten afstand van het naastbijzijnde hotel gelegen was en er geen vertrekken in de buurt te huren waren, moest Albert wel in de villa zelve zijn intrek nemen. Hierdoor werd de toenadering tusschen Louise en hem nog nauwer. Ook hadden de twee à drie dagen, tusschen Coblenz en het meer van Genève doorgebracht, de jongelui als 't ware uitgenoodigd tot inniger vertrouwelijkheid. Louise was, evenals Albert, buitengewoon gevoelig voor de indrukken der natuur. Zij kon niet nalaten nu en dan, als een nieuw tooneel zich eensklaps aan haar blikken vertoonde of zij verrast werd door het ijzingwekkende en verhevene, Albert deelgenoot te maken van kaar gewaarwordingen. 't Bleek dan hoe rijk haar gemoed was, hoe edel en rein het metaal, dat zoo lang in het duister verborgen geweest was. Albert zou niet zelf een hartstochtelijk vriend der natuur hebben moeten wezen om dit niet op te merken en te waardeeren. Hij van zijn kant ontsloot meer dan immer zijn hart in die oogenblikken, en meermalen drukte zijn hand de hare onder den invloed van | |
[pagina 231]
| |
geestdrift en ontroering. Was zij niet werkelijk zijne zuster, geboren onder dezelfde zon die hem gekoesterd had? Hadden haar oogen niet gerust op dezelfde tafreelen, die onbewust zijn ziel ontvankelijk hadden gemaakt voor indrukken als deze? En was 't niet een heerlijke ontdekking, dat hij, ondanks de afwijkingen van den goeden weg, die achter hem lagen, nog onschuldig genoeg gebleven was om met dit onbedorven kind te kunnen meegevoelen? Doch kwam 't dan nooit bij hem op, dat dit spel een anderen zin zou kunnen krijgen? Begreep hij niet dat Louise zijn handdruk anders kon vertalen dan hij bedoelde? Werkelijk kwam die gedachte een paar maal bij hem op, doch hij verwierp haar met een glimlach. 't Was ondenkbaar, dat zij iets anders in hem zag dan een broer. Ze gingen immers nu reeds bijna drie maanden in dien geest met elkaar om. Straks zou hij weer met haar twisten. Straks zou hij weer als een ouder en wijzer broer haar les geven in duizenderlei zaken, waarvan zij geen begrip had, misschien nooit in haar leven gehoord had. Bovendien leefde het beeld van Emma immers nog even onbezoedeld in zijn hart als toen hij te Nichtevecht naast haar stond, om te zweren dat hij haar en haar alleen liefhad en in spijt van alle machten in hemel en op aarde haar zou blijven liefhebben. Louise was voor hem niets anders dan de plaatsbekleedster van Emma. Hoe kon zij voor hem dan ooit meer zijn dan eene zuster? Helaas! Louise was niet zoo helderziend als Albert meende. Voor haar had elk woord van zijn lippen hooger waarde dan het fijnste goud. Zij leefde voortaan alleen door hem en door de ijdele hoop welke zij voedde met haar hartebloed. Emy had gelijk. Al zweeg Albert nog steeds, al weerhield een demon het heilige woord, dat al haar zaligheid bevatte, op zijn lippen, hij zou het uitspreken straks, morgen, en wederom morgen. Ze hoorde 't ruischen door alle dalen. Ze hoorde 't fluisteren in het murmelen van elke beek of het kabbelen van de golven op het meer. Niets is gevaarlijker voor hartstochtelijke lieden dan het droomen en dwepen in gezelschap van de natuur. Louise werd overmand door de krachten, die zij tot hulp en troost aanriep. Ze kon zich niet losrukken van de bekoring, al gevoelde zij dat deze haar dooden zou. Ze was meer opgewonden dan zij ooit | |
[pagina 232]
| |
geweest was. Haar anders bescheiden aard ontwikkelde zich tot een geestdriftig jagen naar nieuwe en steeds majestueuser indrukken. 't Was of zij door de aanraking, waarin zij beiden zochten te komen met de geheimste gedachten der natuur, Albert naderen mocht zonder haar eer prijs te geven. Zij overtrof hem in de keus van woorden en uitdrukkingen, die beurtelings ontleend waren aan de voorwerpen, die haar omringden, en de liefde die haar geheele hart vervulde. Haar vader begreep wat er in haar omging en liet zijn oog meermalen met innige bezorgdheid op haar rusten. Hij voelde dat hij het rechte oogenblik van scheiding had laten voorbijgaan, maar dat hem ook nu nog geen andere keus bleef, al rilde hij voor de mogelijke gevolgen. 't Was niet de eerste maal, dat hij ooggetuige was van eene zoodanige hevigheid van hartstocht, gepaard aan reinheid van verbeelding en kinderlijken' zin. 't Is een eigenaardigheid van het gemengde bloed, dat het opbruischend zichzelf ten verderve wordt, omdat er maar één punt is waarop de lijder zijn oog wil vestigen, op de algeheele vervulling van zijn begeerte. Onderwijl voedt hij zich met illusiën en droomen. Meneer Wolters moest bekennen dat hij dit alles had kunnen weten en misschien voorkomen, indien hij wakker geweest was; maar wat baatte dit?... |
|