| |
XXV. Op het meer van Genève.
't Was een heerlijke zomerdag. De zon verguldde de oevers van het meer van Genève, waartusschen het meer zelf een gladgepolijste spiegel geleek. 't Was of het goud van alle bergen naar omlaag vloeide om op het strand te blijven liggen als een beeld van den rijkdom van het gezegend Zwitserland; alsof de wijnbergen in hun groenen dos, waartusschen hier en daar reeds de nog kleine trossen wegschoten, den spot dreven met
| |
| |
gindsche sneeuwkoppen in de verte, die getuigenis aflegden van het gevaar, dat den stoutmoedigen jager wachtte, als hij straks de gems of de klipgeit zou vervolgen in haar ongenaakbaar hol.
Ook spraken die oevers en bergen en dalen van de verkwikking, die zij den rijken vreemdeling boden, van den vrede en de rust voor zieken en zwakken wie elders het rumoer der groote steden dreigde te dooden. Hier vonden zij alles wat ze behoefden: een natuur die hun geen te zwaren last oplei, maar hartverheffende koelte, en hoog boven hen een blauw azuur, dat het oog weldadig aandeed, een stilte die door niets dan door het fluisteren van de berggeesten werd verstoord en een uitnoodiging tot droomen en dwepen waaraan geen hart weerstand kan bieden.
Hier kon de dichter aan zijne fantasie den vrijen teugel vieren; maar hier ook kon de zwaarmoedige voor een poos het denken aan zijnen geest en het onrustig kloppen aan zijn hart verbieden. Hier waren tal van geschiedkundige herinneringen, waarvan de slavernij en de ellende den ondergrond vormden, doch de vrijheid door eigen kracht en geloof den boventoon behield. Ginds in de verte lag Chillon, somber overblijfsel uit de dagen der tyrannie, vanwaar de zon van verlichting en beschaving over Genève was opgegaan. Het meer had op zijn golven de denkvrijheid voortgedragen, en ze was geworden tot een levende kracht, die ver van daar in Parijs haar triumf had gevierd. En hoeveel innige gezonde vroomheid was hier niet gerijpt, waarvan duizenden en duizenden de vruchten geplukt hadden! Elke gedachte, die hier wortel had geschoten, was vermenigvuldigd weergekeerd tot het woelige leven, om daar te heerschen en te gebieden over de onkunde en het bijgeloof. Als zoovele pelgrims, wien de strijd des levens te zwaar viel, kwam sedert eeuwen een schaar van krachtvolle mannen herwaarts om te rusten en nieuwen moed te verzamelen. Verkwikt en versterkt gingen ze weer heen, om opnieuw te arbeiden en te bidden.
Doch ook de ordinaire mensen vond aan het meer van Genève ten allen tijde verkwikking en nieuw leven. Al gingen de grootsche herinneringen aan hem voorbij en zocht zijn fantasie geen bevrediging in het verleden, zoo gaven al de omringende voorwerpen hem toch bloed en spierkracht. De loomheid maakte plaats voor lust tot bewegen en heimwee naar de bergen. Aan
| |
| |
den avond van elken dag noodigde de frissche, koele watervlakte hem uit om te spelevaren.
Louise Wolters evenwel ondervond den heilzamen invloed van het een en ander niet. Haar ouders keken haar met klimmende bezorgdheid aan en zij zelve gevoelde zich meer en meer vernederd door den last eener genegenheid, die naar 't scheen steeds te vergeefs zou uitzien naar den dag waarop ze heantwoord zou worden. Albert bleef steeds dezelfde voor haar. Op elke wandeling aan den avond van den dag rustte haar handje op zijn arm en geen gewaarwording of gedachte door de heerlijke natuur hij hem levendig geworden, die hij niet aan haar meedeelde. Emy bleef haar troosten met de verwachting, dat Albert het zwijgen wel breken zou, en mama twijfelde er niet aan of de dag zou kunnen waarop haar man de jongelui tot elkaar zou kunnen brengen, alsof ze elkander tegelijk en met gelijken aandrang gezocht en ten laatste gevonden hadden. Doch nog immer bleef Albert aller hoop te leur stellen. Indien nu en dan zijn stem haar zachter en vriendelijker in de ooren klonk dan ooit een menschelijke stem had gedaan, was 't of de liefelijke omgeving daaraan meer aandeel had dan zijn hart.
't Was een heerlijke zomerdag. Mevrouw Wolters had aan het ontbijt haar plan bekend gemaakt om den geheelen dag boven tegen de helling van den bergrug door te brengen. 't Was in het dal te warm. Eerst tegen den avond als 't koel geworden was, zou men aan den oever van den waterplas verademing zoeken. Allen keurden dit plan goed. Ook Louises oogen schitterden van verrukking. Zij was verzot op het vergezicht over het meer boven van de hoogte af.
Was 't ook soms omdat zij gewoon was op Albert's arm te leunen bij elke moeilijkheid op den weg, omdat hij zoo vriendelijk en zacht kon vragen nu en dan, of het klimmen haar niet vermoeide? O, niet het klimmen vermoeide haar, maar het hijgend verlangen naar het woord dat ze steeds op zijn lippen meende te zien zweven. Als zij te zamen al hooger en hooger stegen, verbeeldde zij zich dat hij haar beloofd had 't haar daar boven, heel hoog boven de menschen en hun gebabbel te zullen zeggen. Zij zou weten te zwijgen. Ze was reeds in dat tijdperk waarin 't ons onverschillig wordt met onze overwinning te mogen pralen. Als hij en zij alleen 't maar wisten; als de wind die
| |
| |
over de toppen streek haar geheim maar mocht meevoeren naar de gewesten der Engelen, naar den Ongeziene, wien zij haar geluk dankte als een laatste vertroosting in het leven, dat zij voelde wegsterven!...
‘Wij zullen een rijtuig nemen, dat ons halverwege brengt.’ meende haar vader, doch zij wees dat voorstel af. Ze voelde zich sterk genoeg om de wandeling geheel te voet af te leggen, ja, toen hij aandrong en in 't midden bracht dat 't warm zou worden op den middag en dat ook het dalen zijn bezwaren had, voerde ze hem met een drift, die bij haar ongewoon mocht heeten, te gemoet, dat zij liever thuis bleef dan zich aan zijn schikking te onderwerpen, een zenuwachtig doorzetten, dat haar vader angstig deed vragen of ze haar krachten niet overschatte.
‘Stel u gerust,’ viel hier Albert in, ‘ik zal Louise wel geleiden. Wij hebben al meer samen bergen beklommen. Als 't haar te vermoeiend is, blijven wij halverwege zitten.’
‘Dat is waar. Niets dwingt ons verder te gaan dan wij kunnen,’ merkte Emy op, en alzoo werd tot den tocht besloten.
In den aanvang ging alles goed. Louise was opgeruimd en spraakzaam. Ze scheen van haar vroolijkheid aan de anderen te willen meedeelen, doch toen ze een uur ver waren voortgewandeld was 't of haar op eenmaal de krachten ontzonken. Zij verzekerde met een glimlach, die de anderen gerust moest stellen, dat ze niet verder kon, en stelde voor dat men haar alleen zou achterlaten. De anderen weigerden, doch toen Albert voorstelde bij Louise te blijven tot hun terugkomst, berustten zij in die schikking en trokken hooger op, met de belofte binnen een uur weer bij hen te zullen zijn.
Was dat het lang gewachte oogenblik en was 't een beschikking des hemels, die hem en haar hier op dit verrukkelijk plekje zijner schoone schepping voor de zoetste belijdenis te zamen had gebracht?
Louise vroeg 't zich af, terwijl zij op een klein gazon tusschen een reeks wijnbergen aan de zijde van Albert nederzat, en voor 't eerst rees dezelfde gedachte op in de ziel van den jongen man, die tot heden geen andere gevoelens dan die van een broer voor haar gekoesterd had. Hij keek haar aan, en 't trof hem dat zij op dit oogenblik werkelijk schoon was. De zon wierp haar als 't ware een koningsmantel om de schouders, terwijl haar vriendelijk gezichtje in de schaduw van een breed- | |
| |
geranden stroohoed wegdook. De overspanning en de verlegenheid gaven haar een bijzondere aantrekkelijkheid. 't Was of zij hem nog nooit zoo zacht en vriendelijk toegelachen had als nu, nu hij haar met deelneming vroeg of ze in de schikking door hem gemaakt genoegen nam. 't Was onmiskenbaar, dat zij zich met hem alleen geruster gevoelde en veiliger dan onder de hoede van wien ook. Als zij een oogenblik sluimeren mocht, zou ze straks weer geheel verkwikt zijn. Met nog een blik vol vrede en vertrouwen op hem sloot zij de oogen.
Wat er al niet in Albert omging gedurende het uur waarin hij de wacht hield over haar! Met welk een zorg hij haar gadesloeg en hoe rein de gedachten waren die zijn hart bestormden! Was 't niet dwaas dat hij een hopelooze genegenheid bleef koesteren, terwijl deze schat wellicht voor hem weggelegd was? Hij was niet ijdel genoeg om te meenen dat zij hem terstond zou aannemen; maar waarom zou ze hem afwijzen? Had hij niet bewijzen te over dat hij haar niet onverschillig was, en zou hij niet de hoop mogen koesteren dat ook haar ouders hem niet ongenegen waren? Was zij niet een kind van hetzelfde land en zijn gelijke door geboorte en bloedsmenging? Zou hij niet met haar zoo gelukkig zijn als hij kon verlangen, met haar, die steeds acin zijn lippen hing, die hem al haar vertrouwen waardig keurde?...
Albert zat lang in gepeinzen van dezen aard verdiept. Doch eensklaps sprong hij op als wilde hij de verleiding ontvluchten. Het beeld van Emma rees in al zijn heerlijkheid voor zijn geest. 't Was of alle bergen die het panorama begrensden hem toeriepen dat zij een verrader in hun midden hadden, dat hij een nietswaardig speculant was, die niet de dochter maar den bruidschat van den Indischen Nabob op het oog had. Was de hoop, die hij reeds langer dan zes maanden gekoesterd had, dat zijn oom en voogd tot de overtuiging zou komen welk een ellendeling Eduard van Horst was, reeds bewezen ten eenenmale ijdel te zijn en gaf, ook indien dit het geval mocht wezen, de verblinding van dien kant hem het recht zich vrij te maken van een band, die hem tot nog toe had gesterkt bij den droogsten arbeid? Louise was een lief kind; indien hij nog vrij was zou hij zich geen hooger geluk dan haar bezit kunnen voorstellen, maar voor hem was 't niet de vraag of hij op wederliefde mocht rekenen, maar of zijn eigen genegenheid kon
| |
| |
worden opgevoerd tot een aanbidding en vereering, die hem zich zelven vergeten deed.
Ook ingeval Louise, die hem met haar onbeperkt vertrouwen en de warmste vriendschap vereerde, hem beminnen kon met al het vuur waarmee de vrouw den man harer keus aanhangt zoo ontbrak hem, den zoon van het land der zonnen en kleuren, het fanatisme waaraan hij zelf behoefte had. Hij gevoelde voor dit vriendelijke kind eene broederlijke genegenheid, die met den das vermeerderde maar hoever lag deze nog verwijderd van wat zij recht zou hebben te vragen en van wat hij voor Emma in zijn hart bewaarde!
't Kwam niet in Albert op, dat hij Louise met een verdeeld hart nog redelijk gelukkig zou kunnen maken, even gelukkig als honderd andere vrouwen. Hij verachtte de liefde, die niet als een groote hartstocht vol en rijp te voorschijn treedt. Hij was ongeschikt om berekeningen te maken op een stuk van zoo ernstigen aard. Hij wendde zich daarom af en zette zich op een kleinen afstand neer. Daar verzonk hij al dieper en dieper in zijn eigen droomen, waarbij de toekomst met het verleden te zamen vloeide.
Toen Louise ontwaakte en haar oogen hem te vergeefs zochten, vloog een blos van schaamte over haar wangen. 't Was of zij veracht, verlaten was. Ze bedekte hare oogen met beide handen, opdat de zon haar niet mocht zien, en Albert, die nu haastig nadertrad, de tranen niet bemerken welke haar dreigden te overstelpen. Ze twistte op dit oogenblik met haren schepper dat hij haar gemaakt had, met de schepping omdat zij duizende menschenkinderen geluk aanbrengt, waar ze voor haar niets dan ellende overhad. Zij vond Zwitserland en zijn vriendelijke natuur afschuwelijk en het leven de moeite van het leven niet waard.
Toch eischte de voorzichtigheid en het gevoel van eigenwaarde dat zij hare geheime gedachten niet verried en uiterlijk haar kalmte bewaarde. Ze stond met moeite op en weigerde Albert's arm niet, al was zij liever uren en mijlen vandaar geweest, want zij zou neergezonken zijn zonder zijn steun; ze kon zijn hulp niet missen. Doch een verademing was 't, toen de anderen zich weer bij hen gevoegd hadden, en ze haastte zich Emy's arm in ruil van den zijnen te nemen. En dat, terwijl zij zich altijd zoo gelukkig, zoo zalig gevoeld had als ze met Albert alleen was!
| |
| |
Hoe geheel anders waren de indrukken van den avond van dezen zelfden dag. Naar het plan van mevrouw zou men den naderenden nacht op het meer afwachten. Albert had op haar verzoek voor een paar booten gezorgd. Als de wind een weinigje wou opzetten dan zou 't een vroolijke spelevaart worden.
De wind wakkerde werkelijk aan toen het gezelschap aan den oever kwam. De eigenaar van de beide booten stond gereed om den watertocht mee te maken. Hij had zeil opgezet, en zou zelf de grootste boot besturen. Voor de andere wachtte hij op een zijner vrienden, een ervaren zeiler, die beloofd had op zijn tijd present te zullen zijn. Men zou dus nog even geduld moeten oefenen.
Doch eeu kwartier verliep zonder dat de bedoelde vriend verscheen, en de dames werden ongeduldig. De eigenaar stelde daarom voor, dat het gezelschap zich zou verdeelen en de eene helft met hem aan boord zou gaan. Zijn vriend zou zeker dadelijk komen. Men kon toch moeilijk bij elkaar blijven.
‘Neen, dan wachten wij liever allemaal nog een minuut of wat,’ verklaarde mevrouw. ‘We steken gezamenlijk af en moeten zooveel mogelijk bij mekaar blijven.
‘'t Is mij wel,’ was het antwoord. ‘Ik voor mij heb geen haast, maar ik meende dat mevrouw en de jonge dames voortgang wilden maken.’
‘'t Is erg onpleizierig te moeten wachten. Uw vriend had stipt op zijn tijd moeten zijn,’ merkte meneer Wolters op. ‘Maar ik ben het eens met mijn vrouw, dat wij ons niet verdeelen moeten. 't Is veel te aardig om op het meer elkaar te kunnen toeroepen. Ook kan men niet weten wat er gebeurt.’
‘O, gevaar is er niet,’ antwoordde de eigenaar van de booten weer. ‘In dezen tijd van 't jaar kan een kind wel een zeilboot naar den overkant sturen, maar ik ben meer met vreemdelingen op het meer geweest. Zij vertrouwen 't niet als er niet iemand aan het roer zit, die bij het ambacht grootgebracht is.’
‘Ik ben er wel niet bij grootgebracht,’ viel nu Albert in, ‘maar ik heb honderd maal een zeilboot bestuurd. Als gij mij uw boot en de dames haar leven willen toevertrouwen, dan behoeven wij niet op onzen anderen stuurman te wachten.’
‘Voor mijn boot is geen gevaar. Die zult u niet onderste boven zeilen, jongeheer. Maar de dames zullen er waarschijnlijk meer tegen hebben haar leven te wagen.’
| |
| |
Dat was werkelijk het geval. Mevrouw vooral protesteerde tegen zoo'n waagstuk. Zij had niet veel vertrouwen in de vaardigheid van Albert op het gebied van de zeilkunst. Zij proponeerde dat men de zeilen van de booten strijken zou en er een roeipartij van maken. Roeien kon zij desnoods ook wel.
Doch daartegen kwam Albert met kracht op, dapper bijgestaan door de jongens, die 't kinderachtig van mama vonden zoo bang te zijn. Roeien was goed in een Hollandsche trekvaart waar geen wind en geen breedte was. Hier op het kolossale meer was het een miskenning van de natuur, een beleediging. Bovendien verzekerde Albert nog eens, dat hij een bevaren zeeman was. In Amsterdam had hij jaar op jaar deelgenomen aan den zeilwedstrijd op het IJ of den Amstel, in de qualiteit van helper van een zijner vrienden, die een eigen boeier had. Wie op den Amstel wist te manoeuvreeren, kon 't waarachtig hier ook wel.
Wat dit laatste betrof, sprak de eigenaar van de booten hem niet tegen. In het najaar of in den winter was 't niet ieders zaak zich op het meer te wagen, maar nu bestond er geen ander gevaar dan in de verbeelding van de dames. Hij had er evenwel niets tegen een poos te wachten. Zijn vriend was anders altijd een man van zijn woord en van zijn klok.
‘Blijf gij dan met de dames en de jongeheeren hier wachten,’ viel Albert nu gemelijk in, wien het begon te vervelen en die zich ergerde over het weinige vertrouwen dat in hem gesteld werd. ‘Ik verzoek dringend even te mogen toonen wat ik kan. Voor mij alleen zal er toch wel geen bezwaar zijn. Als ik een ongeluk krijg, is 't nog niets. Ik zwem als een eend.’
Niemand had daar iets tegen. Mevrouw en Emy beloofden alle vrees op zij te zullen zetten als hij 't er goed afbracht. Ze zouden van den kant met belangstelling zijn kunstvaardigheid bewonderen. Onder deze omstandigheden durfde ook Louise, die haar hart vasthield, zich niet verzetten. Zij zweeg en keek Albert, die vlug in de kleinste boot sprong, met bezorgdheid na.
Doch toen Albert werkelijk toonde een bevaren zeiler te zijn en de eerlijke Zwitser zijn bewondering onverholen te kennen gaf, toen het blaadje op eenmaal was omgekeerd en haar vader zelfs niet kon nalaten te bluffen op onze aangeboren neiging tot de zee en haar verschrikkingen, waarbij een spelevaart
| |
| |
op het meer van Genève maar gekheid was, toen klapte ook Louise in de handen en riep zij met de anderen den kloeken jongen man een vroolijk welkom toe, zoodra hij den steven gewend had en recht op hen aanhield. Straks, nadat men de volle overtuiging gekregen had dat de gretig verwachte stuurman niet komen zou, was zij zelfs de eerste om zich bereid te verklaren zich aan de hoede van Albert toe te vertrouwen. Zij moedigde Emy aan met haar in te stappen. Maar Emy maakte bezwaar, gelijk zij gewoon was te doen indien ze Albert en Louise bij elkaar had gebracht. Zij zou liever van de groote boot gebruik maken, waarin de rest van het gezelschap reeds plaats genomen had. Albert moest niet belemmerd worden in zijn bewegingen en men mocht het bootje niet overladen. 't Deed er overigens immers niet toe. Men bleef toch bij elkaar.
Meneer Wolters had met deze schikking geen vrede, maar 't was al te laat om er verandering in te brengen. Vlug was Albert, zoodra Louise aan boord was, weer van wal gestoken en luid jubelend spoorden de jongens den stuurman van de groote boot aan, hem te volgen. 't Zou een wedstrijd worden met gelijke krachten. De zwaarder belaste boot was van een groot breed zeil voorzien en zou straks, als men in het midden van den grooten plas gekomen was, haar krachten toonen. Albert mocht, zoolang ze min of meer onder den wal en onder de beschutting der bergen was, op haar winnen. Zij zou haar scha wel inhalen.
't Ging er vlug en vroolijk over heen. Wat de jongens verwacht hadden, gebeurde. De groote boot won hoe meer men het midden naderde op de kleinere. Weldra zeilde zij Albert en Louise onder onschuldige plagerij voorbij, om hen binnen weinige minuten ver achter zich te laten. Straks hoorden deze niet dan den nagalm van het vroolijk gelach hunner vrienden, terwijl de avond al zwaarder en zwaarder neerdaalde op het meer. Heel in de verte werden in de dorpen en steden aan de oevers de lichten ontstoken. Hoog boven hen fonkelden de sterren.
't Was Louise wonderlijk te moede. Nog onder den indruk van de straks geschetste gewaarwordingen, scheen 't haar een gril van het noodlot toe, dat zij zich al weer alleen met Albert bevond, ver van elke menschellike woning, ver van haar natuurlijke beschermers. Ze had aan den eersten onwillekeurigen aan- | |
| |
drang van haar hart toegegeven toen zij in de boot sprong; maar had zij daaraan niet verkeerd gedaan? Was zij Albert niet meer tot last dan tot vreugde? Betoonde hij haar niet slechts medelijden en vriendelijkheid om der wille van haar ouders, en had 't niet den schijn alsof zij zich aan hem opdrong?
Ze was werkelijk boos op Emy. Waarom was Emy niet meegegaan? Had Albert zich gehaast om van wal te steken, omdat hij Emy de gelegenheid wilde afsnijden om hen ie volgen, of was 't alleen omdat de twijfel aan zijn kunstvaardigheid hem ergerde en hij zijn driftig jagen naar nog meer lof niet bedwingen kon?
En was hij boos op haar, dat hij zoo hardnekkig zweeg? Of was de stille vrede, die over het meer streek, hem te heilig?
Hoe 't zij. Haar neiging tot dwepen vond voedsel genoeg om alle andere overwegingen ter zij te zetten. Weldra gleed zij als in een droom met den eenigen dien zij boven alles liefhad over de wateren.... God alleen wist waarheen.... God gave om nooit weer te ontwaken.
‘Ik geloof, dat je weer bang begint te worden,’ hoorde ze op eens Albert zeggen. ‘Je bent zoo stil, dat ik je ademhaling hooren kan. Wil je terug? Ik zal dan het roer wenden.’
Er lag iets knorrigs in zijn toon, waarvan de reden dadelijk openbaar werd. ‘Die lamme boot lijkt wel een modderschuit. Ze wil niet vooruit. De wind begint anders aardig op te zetten, Maar de anderen hebben er meer voordeel van dan wij.’
Dat was dus de oorzaak van zijn zwijgen. Albert was te eerzuchtig om, al was 't bij een speel vaart, eene kleine nederlaag te kunnen velen. Hij schaamde zich tegenover Louise, die zeker teleurgesteld moest wezen omdat ze niet in de andere boot plaats genomen had.
‘O, is 't dat,’ zei deze daarom, merkelijk verlicht door wat Albert wrevelig maakte. ‘Wij houden immers geen wedstrijd? De eigenaar weet ook wel welke boot de beste is. Toch dunkt mij dat wij een goeden gang gaan.’
‘'t Mag wat. Wij glijden voort als een slak. Er zit geen vaart in. Straks dacht ik, dat 't heel wat geven zou, maar 't is narigheid. Nu zal die Zwitser 't op mij gooien en overal vertellen, dat de Hollanders geen begrip van zeilen hebben. Wat moet zoo'n zoetwatermatroos wel van ons denken! En nu begint ten overvloede de wind te krimpen. Ik had nog hoop op een klein stormpje op deze waschtobbe.’
| |
| |
't Was zoo. De wind kromp meer en meer in. 't Was of hij achter de bergen in de verte wegkroop of hij zich te slapen legde in de dalen. Er ontstond iets looms en mats in de lucht, waarvan niemand de oorzaak kon vermoeden, maar dat als een zware last op het water werd gelegd. Tegelijkerheid scheen een onzichtbare hand hier en ginds en telkens haastiger de sterren aan het firmament uit te dooven, als bereidde de geheele schepping zich voor op de rust van den nacht, die met zijn zwarte vlerken alle levende zielen zou omvatten.
‘'t Is beroerd,’ zei Albert nog knorriger. ‘Nu kan ik ons zeil wel inhalen en als een gewoon veerschipper u weer terug roeien naar het punt waar we zijn scheep gegaan.’
Doch wat is dat geheimzinnig fluisteren, dat loeien, dat gieren, dat achter den Mont Valan verneembaar wordt, als kwam een lawine, eerst langzaam, daarna met de snelheid van den bliksem naar beneden rollen? Albert, die reeds de hand aan het zeil geslagen heeft, verneemt 't en luistert. Is dat werkelijk een lawine? Of is 't een ander hem onbekend natuurverschijnsel, geduchter dan de sneeuwval of de rotsverschuiving, die in dezen omtrek tot de hooge zeldzaamheden behooren? Albert vermoedt niet dat het de wind is, die als storm terugkeert, dat de zefirs, die zoo even wegstierven als dommelden zij in bij de algemeene rust der natuur, daar ginder zich vereenigd hebben met den storm, van wiens bestaan hij evenmin als de eigenaar van de booten iets had vermoed. 't Gebeurde niet dan hoogst zelden, had deze gezegd, dat de wind in dit jaargetij in een orkaan overging, doch hij had er niet bijgevoegd dat, indien dat plaats had, de gevolgen niet te berekenen waren. Reeds dagen achtereen hadden de berggeesten achter gindsche muren vergadering gehouden. Ze waren begeerig op buit. De rust en de vrede verdroten hen. Ze hadden alle onderlinge veeten afgelegd, om met vereende krachten op het meer aan den voet hunner woonsteden aan te vallen. Wat ze ontmoetten, zouden ze verbrijzelen.
‘Wat beduidt dat?’ riep Albert meer tot zich zelf dan tot zijne gezellin. ‘'t Komt al nader en nader. Is dat donder? Zou er een onweer in aantocht zijn?’
Louise antwoordde niet. Ook zij luisterde, en al luisterend werd ze onrustig en angstig. ‘Ik weet niet wat het is,’ zei ze ten laatste. ‘Maar 't wordt al donkerder en donkerder. Ook is 't of het water van zelf beroerd wordt.’
| |
| |
‘Dat komt omdat wij ons in den stroom van de Rhone bevinden, Gij weet dat die dwars door het meer heen schiet. Ik zal het zeil inhalen en terugroeien.’
't Was reeds te laat. Als een cavalerie-charge schoot de eerste windvlaag op het ranke bootje aan en greep het zeil, dat geen menschelijke kracht in staat was aan haar handen te ontrukken. Daarbij boog zich de mast schier tot op het water en draaide de boot als een tol in 't rond. Louise gaf een gil van schrik. Albert had moeite zich staande te houden. In een oogwenk waren hunne kleeren doorweekt van het water. ‘Houd je aan den mast vast,’ riep Albert. ‘Als ik het zeil niet kan lossnijden, zijn we verloren.’
Hij tastte haastig in zijn zak en sneed met inspanning van alle krachten een paar van de touwen door, die het zeil aan den mast verbonden. Doch nu schoof de wind in een ommezien den lap, die als een breede baan wijd uitwoei naar den top, waardoor het overwicht nog vermeerderd werd. Eer Albert recht begreep wat er gebeurde, lag de boot onderste boven en dobberde ze als een notendop op het water. Gelukkig had Albert ééne gedachte onwrikbaar vastgehouden. Met een sprong had hij zich vrij gemaakt van de touwen, waarin zijn voeten verward geraakt waren, en te gelijkertijd de handen uitgestrekt naar Louise, die in doodsangst zijn naam genoemd had. Twee, drie malen greep hij te vergeefs, doch als bij instinct begreep hij, dat Louise bij het kantelen van de boot er uitgevallen en er onder doorgeschoten moest zijn. Goddank had dat instinct hem niet bedrogen. Bij de derde greep had hij het geluk haar kleed te vatten en snel als een gedachte haar hoofd boven water te brengen. ‘Houd mij vast,’ riep hij haar haastig toe, en Louise had nog bewustheid genoeg om te gehoorzamen. ‘Houd stevig vast. Wees niet bang. Ik zwem met u naar den wal.’
't Was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Waar was de oever? Hoever waren ze van daar verwijderd? Was 't niet mogelijk dat Albert door den stroom van de Rhone meegesleept, dwars over het meer gevoerd werd tot zijne krachten waren uitgeput en hij zelf met zijn lieven last zou wegzinken in de diepte? Wie kon in deze duisternis en bij het loeien van den wind de richting vinden? Zelfs de laatste ster aan den hemel stierf weg, alsof de heerschappij van den chaos zoo zou aanbreken.
| |
| |
Doch ziet, juist wat Albert het meest bedreigde, werd hem een gids. Met de cordaatheid bij klimmend gevaar, die aan zijn stamgenooten van moederszij eigen is, begreep hij de waarde van dit voordeel en maakte er gebruik van. De Rhone stroomt van 't Oosten naar 't Westen door het meer van Genève. Indien 't hem gelukte den stroom noordwaarts op te klieven, dan moest hij zich in de goede richting voortbewegen. ‘Houd je goed,’ riep hij daarom nogmaals. ‘Met God's hulp breng ik je aan den oever.’
't Was een strijd op leven en dood, een strijd waarbij Louise telkens en telkens weer van hem scheen te zullen worden losgerukt, al hield zij hem met al de kracht der wanhoop en der liefde omklemd. Indien zij bezweken, zouden zij ten minste in den dood vereenigd zijn. 't Was of de Rhone belust was op die dubbele prooi. 't Was of de storm met haar samenspande om straks twee lijken op den oever te werpen en een onschuldige spelevaart in een rampzaligen schipbreuk te veranderen. Doch Albert bleef meester van zich zelf en gaf den kamp niet op, ja, de worsteling om het leven had voor hem een eigenaardige aantrekkelijkheid. In zijn overwinning lag de vernedering van het trouwelooze meer, dat hen tot kinderspel had uitgelokt om er vreeselijken ernst van te maken. Daarbij had hij een kostbaar leven te redden en te behouden dat zich aan zijn hoede had overgegeven. Hij voelde dat zijn armen als verstaald werden hoe meer hij ze uitsloeg om den vijand af te weren..... En hij overwon. Daar was de eerste moeielijkheid reeds overwonnen. De Rhone lag achter hen, het water, ofschoon door den storm gezweept, schoot in een andere richting naar het strand voort. Met dankbaarheid en blijdschap merkte hij op hoe hem dit ten goede kwam. Nog een eind voort en hij kon een poos rusten en zich laten drijven, waarbij hij Louise, die haar bewustzijn verloren had, met inspanning van al zijn krachten boven hield. Daarna weer met de eene hand voortroeiend won hij zoo veel, dat de lichten aan den noordelijken oever hem tegenblonken. Zijn moed en hoop herleefden.
Goddank, daar legde de storm zich even onverwacht als hij was opgestoken, de booze geesten, die het schenen op te geven om hun prooi te vervolgen, verscholen zich even geheimzinnig als ze verschenen waren achter de bergen. Hier en daar trad een ster uit het grauwe gordijn te voorschijn. Nieuwe
| |
| |
hoop en moed doorstroomde Albert's aderen. Hij voelde zich als de kampvechter, die een dierbaar leven gered heeft uit de klauwen van het wild gediert.
Gered? O, Albert twijfelde niet of zij die hij omklemd hield leefde nog, al verried geen enkele beweging het bewustzijn. Ze kon niet dood zijn. 't Zou te wreed wezen, indien hij niets dan haar lijk uit het trouwelooze meer behouden had.
En zie, daar is de oever. Duidelijk voelt de kloeke zwemmer dat de diepte minder wordt, dat de lucht lu wer is, en dichter en dichter bij komen de gindsche lichtjes alsof 't lantaarns waren gedragen door mannen die hen komen zoeken, die ronddolen langs den oever, terwijl ze zijn naam en dien van Louise uitschreeuwen. Achter hen komen radeloos handenwringend de ouders van Louise en Emy en de jongens, die zelf ternauwernood den dood ontkomen zijn. Hoor, ze roepen al weer zijn naam. De lantaarns dansen op de golven. Ze duiken onder en komen weer boven. Ze nemen toe in aantal. Ze worden uitgedoofd en wederom aangestoken door reuzenarmen, die maar ten deele zichtbaar worden, wanneer het licht juist op hen valt. Daar komen de reuzen zelven. Ze dalen af van de bergen, die zich daar ginds tegen den horizont zouden afteekenen, als 't niet zoo pikdonker was. Wat komen zij doen? Ze komen ditmaal om hem moed in te spreken. Ze hebben zijn worstelen gageslagen. Ze hebben er schik in gehad. Ze lachen om zijn angst, dat 't meer dan een spelevaart zou worden. 't Is een spelevaart geweest en niets anders. 't Is dartelheid van de meernimfen en de nixen van de Rhone geweest. Maar de reuzen leggen hun zware handen op het watervlak en 't wordt rustig. Ze nemen Louise op alsof 't een veertje was en leggen haar zacht zooals men een kind zou doen, op het zand aan den vriendelijken oever. Daar draait en dwarrelt nog eens en nog eens het heelal voor zijn oogen... Daar is Emma. Ze staat aan den oever. Ze knielt bij Louise neer. Ze kust haar op het voorhoofd gelijk men een doode doet. Nog eenmaal gaat een stroom van licht aan hem voorbij. Daarop treedt de nacht, de eeuwige nacht in. Heel uit de verte klinkt muziek. Zou dat de bruiloftsstoet zijn, die Emma en.... Eduard komt afhalen?
|
|