| |
XXVII. Nog een storm.
Een gansch andere storm dan die Albert en Louise bijna het leven gekost had op het meer van Genève had zich sedert eenige weken samengepakt boven het kooprijk Amsterdam.
't Scheen een kleine, lichte wolk, toen op zekeren beursdag de tijding van mond tot mond ging, dat er een belangrijke daling had plaats gehad in een fonds, 'twelk zich tot nog toe onafgebroken had mogen verheugen in de gunst van het publiek. 't Was een bescheiden fonds, dat niet in het leven getreden was met onmogelijke beloften en inzichten, dat met zijn eerlijk gezicht iedereen onder de oogen durfde komen, dat door de soliedste bankiers ten doop gehouden was en door alle makelaars, die meer prijs stelden op een gevestigden naam dan op hooge courtage, in eere werd gehouden.
Hoe kwam 't dat dit fonds op eenmaal in een kwaden reuk geraakte? Waaraan was 't toe te schrijven dat de handen, die er zich steeds gretig naar hadden uitgestrekt, zich terugtrokken? Wat had dat fonds gedaan, dat het vertrouwen in zijn vastheid en onwankelbaarheid begon te wankelen, dat straks, als de eene beursman den anderen aankeek en dit fonds noemde, de tegenpartij zich haastte een leelijk gezicht te trekken, ten einde te toonen.... dat hij zoo dom niet was!
Wie zal 't ons zeggen? Er was geen oorlog en geen oorlogsgerucht. Er was geen nieuwe leening in aantocht, die het krediet van eene vorige kon benadeelen. Ook had niemand een
| |
| |
woord vernomen van een combinatie van geldmannen, die de markt in hun macht hadden weten te krijgen en haar nu zonder inspanning of gevaar wisten te brengen waar zij haar hebben wilden. 't Eenige wat men er van zeggen kon, was dat de geest van speculatie uit zijn schuilhoek gekomen was en andere booze geesten van zijn familie had opgeroepen om ieder, die de beurs betrad, indien hij er vatbaar voor was, met een soort van tijdelijke krankzinnigheid te slaan. De wind blies en zette op en blies al feller en feller, doch niemand kon zeggen van waar hij kwam en waar hij heen ging.
En 't bleef niet bij dit eene onschuldige fonds. De onmogelijkste handelsartikelen werden in een ommezien door denzelfden geest van speculatie in de rij der spoorwegleeningen of staatsschulden overgebracht. Men speculeerde in producten die er nooit geweest waren of die in geen honderd jaar konden geleverd worden. Er werden ladingen aangebracht, die geen sterveling onder de oogen zou krijgen. Er werd handel gedreven in lange lijsten van goederen, die alleen in de verbeelding aanwezig waren, en ze werden even welwillend ontvangen en even ernstig gekocht en betaald alsof het pandbrieven waren. Zij vermenigvuldigden zich buiten alle evenredigheid met onze koopvaardijvloot. Ze bestonden welhaast in niets anders dan in het verschil van prijs op zekere datums en werden door wezenlijk verstandige lieden met een worp op de groene tafel of de aardigheid van het rouge ou noir gelijk gesteld.
Van de beurs, waarboven zij zich samenpakten, bewogen die wolken en wolkjes zich langzaam over de stad. Nu en dan daalden zij neer op een deftige woning en bleven daar dagen lang hangen. Soms ook kon men zien hoe een onverwachte bliksemstraal neerschoot en hier of daar een huis met hoog bordes en hardsteenen onderpui binnen een paar minuten in vlammen deed opgaan. Daarbij was voor een wijsgeer en een humorist niets belangwekkender dan de gesprekken van de omstanders. Men kon er hooren, die hun medelijden met de ongelukkige bewoners omzetten in een vervloeking omdat, ofschoon niemand dit helpen kon, hun hoed door een steen van het instortend dak een weinig beschadigd was. Men kon er ook hooren, die zich oprecht verheugden dat eindelijk eens weer zoo'n hoog huis ingestort was. Ze hadden er altijd wel voor gevreesd en voorspelden dat er nog meer zouden vol- | |
| |
gen. Er waren voorts onder de menigte speculanten, die geen woorden genoeg konden vinden om het speculeeren af te keuren, en anderen, die er een paar jaar geleden beter van geworden waren toen hun eigen huis in brand vloog, die nu niet luid genoeg wisten aan te raden, om toch vooral te onderzoeken of de eigenaar van het getroffen perceel 't ook soms zelf had aangestoken. Voorts kon men onder die schare een aantal philanthropen opmerken, die zich bereid verklaarden terstond met een lijst rond te gaan ten behoeve van de kleine burgerij, die allicht het slachtoffer kon geworden zijn van haar zucht om spoedig rijk te worden.
Laat ons evenwel den storm niet verwarren met de ijzige stilte waarin Tartuffe zijn plannen smeedt, zijn aanslagen beraamt, soms jaren en jaren lang. Als zijne praktijken openbaar worden is het aantal slachtoffers nog veel grooter.
't Is niet goed, 't is streng te veroordeelen zelfs, dat de handel grootendeels in speculatie van het verachtelijkst allooi ontaard is, maar nog erger dan de speculant op de wisselvalligheden van de beurs en de kansen van den dag, is hij, die jaren lang speculeert op het goed vertrouwen der lichtgeloovigen, op zijn deftigen naam, zijn overoud krediet, om onder dien schijn zich het kleine kapitaaltje van de vlijtigen, de spaarduiten van de spaarzamen, de renten van den poveren rentenier toe te eigenen. Bij hem vergeleken is de brutaalste speculant een engel.
Of hebben wij ze niet gekend, die de huizen, der weduwen en der weezen opaten, omdat zij met een langen tabbaard rondliepen en den mond vol hadden van schoone spreuken en zalvende redenen? Hebben wij ze niet zien zitten in de gestoelten der vromen, opdat de schare hun godsvrucht tot voorbeeld zou nemen en hun hare aardsche goederen toevertrouwen, achtgevende op den ernst en eerbied waarmee zij luisterden naar de vermaningen uit God's woord? Hebben wij ze niet hooren prediken alsof zij zelven gezalfd waren met den heiligen geest, onderwijl zij reeds bezig waren zich te verrijken met onrechtvaardig verworven goed?
En zoekt niet enkel onder deze erkende en van ouds geteekende zondaren de huichelarij in haar afschuwelijkste gedaante. Er zijn er ook die uit berekening het phariseïsme verachten, die zich voordoen als vrijzinnig en verdraagzaam, doch die de werken der huichelaars navolgen, roem dragend op een solidi- | |
| |
teit welke zij slechts erfden, nooit zich wisten eigen te maken dan in schijn.
't Zou een nuttig werk zijn, indien er eens een bekwaam man opstond, die al deze bedervers van den degelijken handel, waardoor een volk vernederd wordt, met schrille kleuren teekende; indien hij de oogen der menigte opende voor hunne praktijken, welke legio zijn. Als de zoodanigen de beurs in handen hebben (en hoe licht is dit het geval in tijden van crisis en spanning, wanneer de degelijkste lieden soms het hoofd verliezen) dan is niemand veilig in zijn kleine of groote bezitting, dan bedreigt de storm, die opstak, zoowel de kleinsten als de grootsten. Hij slaat over tot buiten de grenzen soms. Hij slaat over naar het verre Oosten en het verre Westen. Wie zal zijn kracht meten en wie teekent zijn loop op de wereldkaart! ......................
Emma zat in de rustige huiskamer op Nichtevecht. Ze staarde met inspanning op het handwerk, waarmee zij zich onledig hield, doch hare gedachten waren ver van daar.
Haar vader was dezen morgen onverwacht naar Amsterdam vertrokken. Een brief, die hem, naar zij met haar eigen oogen gezien had, diep geschokt had, riep hem daarheen. Zonder een enkel woord tot opheldering was hij gegaan. 't Eenige wat hij haar gezegd had, was dat hij spoedig, stellig vóór het middagmaal terugkeerde.
En nu zat ze hem te wachten met de bangste voorgevoelens in het hart. Of was 't haar niet bekend, dat het fortuin, waarover haar vader beschikte en dat hij met inspanning en vlijt verdiend had, aan een zijden draad hing? Had ze niet elken dag sedert zijn eerste belijdenis, dat hij zich in eene veelbelovende onderneming gewikkeld had, zijn gezicht bestudeerd, en had ze ooit iets anders dan bekommering en zorg daarop gelezen? De verwachte winst was tot heden niet gekomen. De brieven, die hij ontvangen had, waren telkens verontrustender of voor 't minst niet hoopvoller geworden. En die fatale onderneming, welke haren goeden vader reeds zooveel hoofdbrekens gekost had, dat de grootste winst dit in haar oogen niet meer zou kunnen goed maken, stond onder de leiding van Eduard, van den man wien zij haar volle vertrouwen, geheel haar hart geschonken had. Zou 't mogelijk zijn dat hij haar vader arm gemaakt had? Stond zijn gemelijkheid in de jongste
| |
| |
weken in verband met de bewustheid, dat hij haar op de schandelijkste wijze bedroog? Was 't denkbaar, dat indien hij zelf zich op een hellend vlak bewoog, hij haren braven vader meegetroond had om hem mee te sleepen in zijn val?
Emma wierp al deze booze en kwellende gedachten ver van zich. Ze trachtte zich te overreden dat 't hersenschimmen waren, dat zij Eduard onrecht deed, omdat ze haar vader wilde vrijpleiten.
't Was immers evenzeer mogelijk dat de zaken zich geheel anders hadden toegedragen, dat de gemelijkheid van Eduard een gansch andere oorzaak had? Of was 't ondenkbaar, dat de rustige rust van een werkeloos leven den vroegeren koopman op den duur te zwaar gevallen was en dat haar vader zelf Eduard had overgehaald om hem in de een of andere onderneming op te nemen? 't Eenige wat in dit geval onverklaarbaar bleef, was het feit dat Eduard nog onlangs geld van haar vader geleend had, een feit 't welk haar sedert nacht en dag vervolgd had, waarvoor de verklaring uit den mond van haren vader, als zou dit zelfs Rothschild hebben kunnen gebeuren, meer en meer onvoldoende geworden was! Doch zonder dat zou het geval volkomen natuurlijk en in orde geweest zijn. Onder de vleugelen van een solide firma, zoo solide als die waarvan Eduard de chef was, bestond er weinig gevaar in een kleine speculatie, die voor haren vader meer een soort van afleiding dan inspannend werk mocht heeten.....
Maar waar bleef haar vader? Reeds was het uur waarop zij gewoon waren het middagmaal te gebruiken voorbij. Angstig staarde zij naar buiten op den weg. 't Zou de eerste maal zijn, dat hij haar teleurstelde.
Doch neen, daar is hij. Emma vliegt hem te gemoet. Ze opent haastig het hek. Doch zij schrikt terug van de bleekheid van zijn gelaat. Een oogenblik moet ze zich aan het hek vasthouden om haar ontroering te verbergen: ‘Vader, lieve vader!’ brengt ze eindelijk met moeite uit. ‘Wat is er gebeurd? Wat is u overkomen?’
Haar vader schrikt op zijn beurt van de heftigheid dezer vragen. Hij hervat zich. Hij had zich voorgenomen haar niet aanstonds alles te vertellen. Hij wilde haar vooraf voorbereiden, haar langzamerhand door vragen en gissingen op de hoogte laten komen. Hij ziet op eenmaal in, dat dit niet mogelijk en tot zekere hoogte ook onnoodig is.
| |
| |
‘Laat ons naar binnen gaan,’ zegt hij. ‘Ik heb u werkelijk veel te vertellen. Doch houd u bedaard, Emma. Gij ziet, ik ben het ook. Laat mij mogen verwachten, dat gij ook het ontzettendste met gelatenheid zult dragen.’
Zij grijpt in plaats van te antwoorden zijn beide handen. Ze zijn koud als marmer. Ze logenstraffen zijn woorden.
‘Ik zal ook het ergste gelaten aanhooren,’ antwoordt ze evenwel, terwijl zij werkelijk zich geweld aandoet om bedaard te blijven. ‘Ik weet immers reeds dat het niets anders dan ons geld, ons vermogen betreft. Indien gij arm zijt, zal ik de armoede met u weten te dragen. 't Is immers een geluk, een zegen als ik voor u werken moet.’
Ze voelt hoe de handen, die zij in de hare houdt, bij deze woorden beven. ‘Laat ons naar binnen gaan,’ herhaalt haar vader. ‘Ik zal u alles vertellen.’
Ze wandelen zwijgend den kleinen tuin voor het huis door. Daarna treden zij de huiskamer binnen. Meneer van Duren laat zich op een stoel vallen. Een oogenblik bedekt hij zijn gelaat met de handen en schijnt op het punt in tranen uit te barsten, doch hij staat op en plaatst zich voor Emma, terwijl zijn geheele uiterlijk de diepste smart teekent: ‘Emma,’ vraagt hij, ‘zult gij mij verachten omdat ik als een dolle speculant uw fortuin en uw toekomst verspeeld heb; omdat ik dwaas genoeg geweest ben nog rijker te willen worden dan ik was, ten einde u gelijk te maken aan den man, wien gij uwe hand hadt toegezegd?’
‘Ik heb het recht niet u te verachten, vader, omdat ik weet dat gij wel dwalen kondt in de middelen voor mijn geluk, maar nooit in het doel waarmee gij van die middelen gebruik gemaakt hebt. Wat er ook gebeurd zij, ik bid u, beschuldig u zelf van niets, voor zoover 't mij en mijn toekomst betreft. Zeg mij onbewimpeld en open wat het geval is. 't Zal mij minder verontrusten dan de zorg over u, die mij sedert eenige weken kwelt.’
‘Ik heb helaas niet veel te vertellen, lieve. Het verhaal van onzen rampspoed is kort en eenvoudig. Ik had, zooals gij weet, het grootste gedeelte van mijn vermogen in een onderneming gestoken, welke Eduard onder zijn leiding genomen had. Ik vertrouwde op zijn beleid, op zijn doorzicht, op zijn eerlijkheid. Ik ben geruïneerd. Als de zaak verkocht wordt, komt er geen vijf procent van terecht. Wat wij nog bovendien bezitten, is
| |
| |
ternauwernood voldoende om hier op den bestaanden voet te blijven voortleven.’
‘Maar die twintigduizend gulden, die Eduard van u geleend heeft, die hij gewaarborgd heeft met zijn handteekening?’ viel Emma hem angstig in de rede, alles vergetende om die quaestie van eer en goede trouw.
Meneer van Duren haalde diep adem. Hij staarde Emma lang en ernstig aan. Zijn blik ging over van weemoed tot toorn en van toorn tot weemoed. Daarop zeide hij haastig, alsof hij vreesde de woorden te zullen moeten terugnemen en ze dan nog eens te moeten herhalen: ‘Die twintigduizend gulden zijn ook weg.’
‘Ook weg? En de waarborg, de handteekening van een huis als dat van Eduard, de eerlijkheid, de goede trouw?’
‘Van Horst en Co. bestaat niet meer, lieve. Het huis heeft van morgen zijn betalingen gestaakt...’
't Was er uit. Goddank, dat 't er uit was.
‘Zijn betalingen gestaakt?’ vroeg Emma verbaasd en ontroerd. ‘Maar daaruit volgt toch niet, dat het geld door u ter goeder trouw aan Eduard geleend....’
Zij hield eensklaps op. Was 't niet tegen de natuur en alle vormen, dat zij 't eerst aan het geldelijk verlies dacht? Ook haar vader gevoelde dit. ‘Eduard is al ongelukkig genoeg, veel ongelukkiger dan gij vermoedt,’ zei hij met een afwerende beweging. ‘Gave God, dat ik de eenige was, dien hij bedrogen heeft....’
Emma werd doodsbleek. Een rilling voer haar door de leden. Krampachtig kneep zij de handen ineen. ‘Bedrogen? zegt u. Bedrogen...?’
‘Helaas, ja, kind. Blijf bedaard. Ik zal u alles geregeld vertellen. Maar klaag niet over het verlies dat wij persoonlijk lijden. 't Is mijn eigen schuld geweest. Ik had als gewezen koopman mij niet moeten laten verblinden door mooie beloften. Doch het geval ligt er toe. Wat mij betreft is 't niets. Alleen om uwentwil, uw toekomst....’
Emma richtte zich op. Er straalde een vuur uit haar oogen dat van wilskracht en moed getuigde. ‘Ik zal mijn plicht weten te doen, vader,’ zei ze vastberaden. ‘Vertel mij alles. Indien Eduard ongelukkig is geweest, indien hij het slachtoffer van anderen werd...’
‘Gave God, dat 't zoo was. Eduard heeft u, heeft mij, heeft
| |
| |
de heele wereld door zijn soliditeit en den goeden naam van het Huis weten te blinddoeken. Ik vrees, dat de twintigduizend gulden en wat hij van den jongen van den Bosch hiernaast heeft weten in handen te krijgen, heeft moeten dienen om hem ver van hier te brengen...... buiten het bereik van de wet.’
Emma had al haar geestkracht noodig om op deze laatste woorden niet ineen te zakken. ‘Buiten het bereik van de wet?’ steunde ze.
‘Ja, lieve. Ik mag 't u niet verhelen. Eduard is gevlucht, waarschijnlijk naar het herbergzaam Engeland of Amerika.’
Emma slaakte een kreet van verlichting. Was 't enkel omdat door dit bericht de vrees voor de schande van haar afgenomen werd, of lag een andere uitredding haar nog nader aan het hart? Na het gebeurde Eduard te ontmoeten, uit gevoel van plicht misschien haar afkeer van zijn daad te moeten verbergen, om der wille van het ongeluk... o, ze voelde zich in staat tot de krachtsinspanning die daarvoor noodig was, ze had 't beloofd en zij zou zoo noodig die belofte gehouden hebben; maar toch was het een verlichting, dat dat offer niet van haar gevraagd zou worden, zij 't ook dat deze vernedering in den grond der zaak nog grievender was. -Eduard had onder den schijn van soliditeit en degelijkheid den huichelaar gespeeld; wie wist hoe lang? Er was bedrog in zijn hart geweest zoo dikwijls hij haar te gemoet trad met een glimlach op de lippen, en zoo dikwijls hij met haar vader over de kenmerken van den degelijken handelaar sprak. In zijn gaan en komen, in zijn zitten en opstaan, in zijn nederbuigende belangstelling in Willem van den Bosch, in zijn hooghartig veroordeelen van alles wat van den weg der oud-Hollandsche eerlijkheid en goede trouw afweek, ook in zijn verontwaardiging over den hartstocht die anderen voortdreef, ja, in zijn verschoonende barmhartigheid van de drift, waarmee Albert hem was aangevallen, in zijn liefde en in zijn haat, in zijn ernst en in zijn scherts, in zijn aanzoek om haar wedermin, in zijn plannen voor de toekomst... in alles, alles had het bedrog gehuisd, het bedrog en de huichelarij, die nu op zoo ontzettende wijze openbaar waren geworden.
Kon zij dezen man nog achting toedragen? Was 't haar plicht hem ook nu nog als een ongelukkig slachtoffer van zijn eigen zwak menschenhart trouw te blijven, voor 't minst te beklagen? Was de zelfzucht, die medoogenloos allen die hem
| |
| |
hun vertrouwen geschonken hadden, medegesleept had in zijn val, nog medelijden waard? O, hier was geen sprake geweest van den hartstocht voor het spel, die hem te machtig was geworden, waardoor reeds zoo menigeen vóor hem bezweken was, een misdadiger geworden eer hij 't zelf vermoedde. Hier was voor een eerlijk gemoed niets anders dan gewone diefstal, gepleegd onder een masker en bedekt voor het argelooze publiek door een fatsoenlijk kleed en een geaccrediteerden naam. Emma rilde van afschuw.
Doch haar beter gevoel behield weer de overhand. Zij dacht aan de arme moeder en verdere betrekkingen van den man, die zich buiten het bereik van de wet geplaatst had. ‘Zijt u bij mevrouw van Horst geweest?’ vroeg ze. ‘O, die arme geschandvlekte familie......’
Er gleed een akelige glimlach over het gelaat van meneer van Duren. ‘Gij kent de wereld niet, lieve,’ antwoordde hij. ‘Anders zoudt gij de familie van Eduard niet geschandvlekt noemen. Ook ik heb misschien wel wat laat gemerkt, dat dit begrip in onze tegenwoordige maatschappij niet meer past. Men heeft door de algemeenheid van het feit, den ernst en de verantwoordelijkheid buiten overweging gebracht. Alle faillissementen worden op dezelfde lijn gesteld. Ongelijk en opzet staan in dat opzicht volkomen gelijk. Ik vond de familie van Horst bedroefd, alsof zij een lieven doode verloren had. De zaal was vol bezoekers, die hun rouwbeklag kwamen aanbieden. Men nam 't, geloof ik, mij en anderen, die op de gruwelijkste manier bedrogen en benadeeld zijn, kwalijk dat wij ons aangezicht daar vertoonden. Over de vreeselijke gevolgen voor zoovele bedrogenen werd geen woord gerept. Men berekende hoeveel er desnoods nog zou terecht komen, en mevrouw verklaarde zich met engelachtige zelfverloochening bereid haar verdere dagen op een buiten in Gelderland te slijten. Nu, daarvoor zullen de medelijdende curatoren wel zorgen.’
‘Maar, lieve vader, zij kunnen 't toch ook niet helpen dat gij en anderen bedrogen werdt. Zijn zij niet in de eerste plaats de slachtoffers?’
‘Neen, Emma. Het eerste slachtoffer zijt gij, wien 't ten overvloede als een eer, een gunst werd aangerekend dat gij in de familie zoudt zijn opgenomen. Welk bewijs van deelneming en belangstelling hebt gij van den kant van mevrouw of de dochters ontvangen?’
| |
| |
‘'t Is nog pas gebeurd. Hoe kunt u verwachten?...’
‘Ik heb de volle zekerheid, dat de zaak sedert drie dagen geen geheim meer voor mevrouw was. De manier waarop het heengaan van Eduard, zeg maar zijn vlucht, is voorbereid en ten uitvoer gebracht, verraadt een bepaald plan, waarbij niemand dan wij de misleiden waren. Het is hun genoeg, dat hij buiten schot is.’
‘U is bitter, vader. Is 't te veroordeelen dat een moeder haren zoon helpt in omstandigheden als deze, al is het strafbaar voor de wet? Doch ik bid u, vertel mij nog eens geregeld wat er gebeurd is. Ik voel mij nu sterk genoeg om ook het vreeselijkste aan te hooren. Goddank, dat wij elkaar nog hebben, dat ik met u weenen mag en met u strijden tegen het noodlot.’
Er volgde een verhaal, dat Emma geheel op de hoogte bracht. Tegenover haar kloeke houding was 't onnoodig iets te verbergen of te verzachten. Meneer van Duren merkte met welgevallen op hoe zijn kind zelfstandiger en krachtiger was dan hij ooit vermoed had. Ze had reuzenschreden op dat gebied gedaan in de jongste weken. Geen beter troost bij de treurige omstandigheden waarin zij verkeerden, bij de moeilijkheden die hun wellicht nog wachtten.
Van Duren vertelde hoe hij reeds dadelijk aan het station te Abcoude was aangesproken door hun buurman, die ook op de verontrustende geruchten naar Amsterdam ging om, zooals hij 't had uitgedrukt, ‘te kijken of er nog wat van de schipbreuk te redden was.’ Willem van den Bosch had zich niet ontzien daarbij op de onbetamelijkste wijze over ‘den aanstaanden schoonzoon’ van den heer van Duren te spreken. Hij had zijn kennismaking met Eduard in verband gebracht met diens engagement. Zonder dat zou hij nooit ‘de eer’ gehad hebben den grooten financier van nabij te leeren kennen, tot zijn schade en verdriet.
‘Ik hoop toch, papa,’ viel hier Emma in, ‘dat u hem den rug toegekeerd hebt.’ Zij zei dit onder den indruk van een rechtmatigen afkeer van de houding door Willem van den Bosch tegenover haar vader aangenomen, doch tevens met een stille zelfvoldoening, die zij zelfs voor dezen verborg. Was 't niet verachtelijk dat een jonge man, die indertijd lijdelijk had toegekeken toen een ander hem haar genegenheid ontstal, en tegenover wien zij destijds werkelijk een gevoel van schaamte en ongelijk niet had kunnen onderdrukken, sedert zoo vertrouwd en be- | |
| |
vriend met dezen geworden was... omdat zijn financieel belang er bij betrokken was, zooals hij meende? En behoefde zij zich nog te beschuldigen, dat zij hem verongelijkt had?
‘Ik heb hem natuurlijk mijn rug toegekeerd,’ was 't antwoord op hare vraag. ‘De toon waarop hij over Eduard sprak hinderde mij, ofschoon ik vrij wat meer reden van ontevredenheid heb dan hij. Wie geeft dien jongen het recht mij op die manier toe te spreken?’
't Was voor Emma een uitkomst. Voortaan was zij vrij. Ze verzocht haren vader eenvoudig voort te gaan, alsof die ontmoeting te Abcoude niet had plaats gehad.
Meneer van Duren vertelde nu hoe hij, te Amsterdam gekomen, een zijner beste handelsvrienden uit een vroeger tijdperk geraadpleegd had. Deze was van zeer nabij met de zaken van van Horst en Co. bekend. Hij had hem meegedeeld, hoe er reeds lang gemeesmuild was dat het krediet van die firma niet meer zoo groot was als de massa der beursbezoekers meende; doch er was geen enkel feit geweest, dat die meening of liever dit vermoeden steunde. Men had zich dus stil gehouden in afwachting van de dingen die komen zouden. Het faillissement was dientengevolge als een bom uit de lucht gevallen. 't Had op de beurs een ware paniek teweeggebracht. Hoe groot het passief was, viel nog niet met zekerheid te zeggen; doch reeds noemde men fabuleuze sommen. En wie kon zeggen wat er nog achter zat?
Meneer van Duren had dien voormiddag onderscheiden andere bezoeken gebracht vóór hij zijn opwachting bij mevrouw van Horst maakte. Zooals 't immer gaat, wist de een dit, de ander dat, en bleef 't aan den toehoorder, aan het gerucht, aan de publieke meening, die losse draden en rafels tot één geheel te vereenigen. Hij wist nu met zekerheid, dat het aantal slachtoffers van Eduard legio was. Geen enkele bijdrage, ook de kleinste niet, had deze versmaad. Door het onbeperkt vertrouwen dat de naam zijner firma inboezemde, kon hij 't als een gunst laten gelden, wanneer hij de spaarduiten van den kleinen burger en het zuur verdiende loon van den arbeider onder zijn hoede wilde nemen. Er waren tal van menschen, die op geen anderen grond dan op zijn uitgestreken gezicht hun geheele kleine fortuin in de roekelooze onderneming gestoken hadden. Door de som zijner operaties gestadig te vermeerderen,
| |
| |
had Eduard het onderzoek naar den aard en den stand zijner handelszaken ook voor de zeer scherpzinnigen bijna onmogelijk weten te maken. Men had in geen geval elkander zijn vermoedens en gissingen durven meedeelen. 't Betrof een soort van dynastie. 't Was majesteitsschennis, indien men twijfel opperde aan de deugdelijkheid van een zoo wel verzekerd algemeen vertrouwen.
‘O, gij weet niet, lieve kind,’ vervolgde meneer van Duren nadat hij dit en een menigte andere bijzonderheden, die er mee in verband stonden, breedvoerig had meegedeeld; ‘gij weet niet hoe zwak de grondslagen van ons handelsverkeer zijn, zoodra een handig man zonder geweten zich weet meester te maken van het krediet, dat den eerlijken handelaar wettig toekomt. Er is in den grond der zaak geen lichtgelooviger en lichtvaardiger volk dan het beursvolk. Op het terrein, waar iedereen slim genoeg meent te zijn om zich voor misleiding gewaarborgd te rekenen, wordt men zoo gemakkelijk de prooi van een handigen bedrieger. 't Spijt mij, dat wij dit zoo intiem en tot onze eigen schade en schande hebben moeten ervaren, maar ik meen, dat die les niet te duur zou geweest zijn, indien ik nog in den handel verkeerde.’
‘En wat zullen nu, meent gij, de gevolgen van het gebeurde zijn?’ vroeg Emma.
‘Wat ons betreft, hebben wij ten minste het voordeel de geheele zaak te kunnen overzien,’ antwoordde haar vader, terwijl dezelfde trek van bitterheid, die straks tot zijn vertroosting was te hulp geroepen, ook nu wederom dienst deed. ‘'t Kan ons nog meevallen misschien, doch nooit tegenvallen. Wij welen waar we aan toe zijn. Komt er, zooals ik reeds gezegd heb, een percent of wat terecht, dan mogen wij van geluk spreken. Overigens heb ik onze rekening reeds zoo wat opgemaakt. Voorloopig kunnen wij bij groote zuinigheid hier blijven wonen. Wat daarna... als ik er niet meer zijn zal... uw lot zal wezen, lieve...’
Zij sloeg haastig hare armen om zijn hals en belette hem voort te gaan, terwijl de tranen haar in de oogen sprongen.
‘Laat ons dankbaar zijn, vader, dat mij erger ramp bespaard is; dat ik nog geen deel heb aan de schande, die op zijn naam kleeft; dat ik nog bij u ben en bij u blijven mag om u te troosten en den avond van uw leven te veraangenamen. Laat ons niet spreken van wat daar achter ligt.’
| |
| |
‘Wij zullen zien, mijn kind. Als ik straks kalm en bedaard alles overwegen kan, zal mijn eerste en eenige zorg uw toekomst wezen. God weet, dat ik nooit aan iets anders gedacht heb, dat mijn wensen u rijk te maken mij verleid heeft tot een dwaasheid, die ik diep betreur.’
‘O, ik bid u nog eens, vader, spreek zoo niet. Nooit, nooit zal de gedachte bij mij oprijzen, dat ik u iets anders dan liefde en dank verschuldigd ben. Laat ons het heerlijke feit, dat wij alles voor elkaar zijn gebleven, niet bederven door ons zelf te kwellen met verwijten, die geen grond of reden hebben.’
Dit was wederom kloek gesproken. Met welgevallen rustte het oog van meneer van Duren op zijn kind. Daarop vroeg hij, terwijl zijn toon weeker en zijn blik nog zachter werd: ‘En hebt gij mij verder niets te zeggen, Emma? Zijn er voor u zelve geen idealen in rook vervlogen, die gij gekoesterd hebt met al de teerheid en de liefde van uw jonge hart?’
‘Neen, vader,’ antwoordde zij zonder aarzelen. ‘Indien die idealen leven gehad hebben (en 't is mij alsof het tijdperk, waarin ze leefden en bloeiden, reeds jaren achter mij ligt) dan zijn ze sedert een half uur dood en begraven. Ik heb den man, die mij bedroog, hartelijk liefgehad. Ik heb tot hem opgezien als tot een God. Ik zou dat nog doen; zoowel mijn liefde als mijn vereering zou ongeschonden zijn gebleven, indien hij enkel ongelukkig was of in zijn schuldigheid te beklagen. Geloof mij, ik zou het ongeluk en zelfs de schande met hem hebben willen dragen. 't Zou mij een heilige taak geweest zijn, hem te troosten en te bemoedigen, maar voor den man, die zijn weg bezaaide met leugen en bedrog en aan het eind als een gewone dief de vlucht nam; voor den bedrieger onder het masker van de moderne huichelarij, die de wereld om den tuin leidde door te speculeeren op haar geloof aan de eerlijkheid en goede trouw, die hij tegelijk met den naam zijns vaders heeft geërfd, heb ik geen medelijden. Ik maak mij los van elke gemeenschap met hem en herneem met hoogmoed mijne vrijheid.’
Meneer van Duren stond verbaasd. Was 't Emma die zóó sprak, al verbergde zij op hetzelfde oogenblik haar gelaat aan zijn borst en barstte zij in tranen los?
|
|