Halfbloed
(1879)–Hendrik de Veer–
[pagina 324]
| |
ters plaats had. Reeds spoedden de warme zomerdagen heen, werd men nu en dan door de avondkoelte herinnerd aan het feit, dat er op den zomer een najaar volgde, 'twelk voor zieken en zwakken wellicht nadeelig, ja, gevaarlijk kon worden, al zou het alle bergen en heuvels doen weerklinken van het vroolijke gezang, wanneer straks de gouden trossen, die van alle kanten de bezoekers toelachten, werden ingezameld. Ook Albert en Louise waren in de oogen van ieder, die hen tegenkwam en vriendelijk groette, gelijk men vriendelijke en gelukkige kinderen gaarne toeknikt, voortdurend dezelfden. Zij maakten onafgebroken een deel uit van het paradijs waarbinnen zij rondwandelden. Hoe zou er dan juist nu, nu alles van overvloed en weelde sprak, iets aan hun gelukzaligheid ontbroken hebben? En toch schudde meneer Wolters soms met angst en bekommering het hoofd als hij hen nastaarde, en kostte 't hem moeite de pijnlijke vermoedens, die bij hem oprezen, tot zwijgen te brengen. Immers in éen opzicht vergiste hij zich niet. Zijne vrouw, die anders niet zwaartillend was, had hem er ook reeds een paar malen op gewezen, hoe Louise er met den dag teerder en bleeker uitzag, hoe een onrustig vuur uit haar oogen straalde, 'twelk de koorts aankondigde of op den voet volgde. En ook Albert was, voor wie hem nauwkeurig gadesloeg, niet meer dezelfde. 't Is waar, hij verdubbelde zijn vriendelijke zorg voor Louise. Nooit te voren had hij zich zoo beijverd om al hare wenschen te voorkomen. Er lag vroomheid in den toon waarop hij haar toesprak. 't Was of ze in zijn oogen een heilige was en niet langer het bevallige kind, dat hij luchtig in zijn armen had opgevangen wanneer ze een berghelling afdaalde of dat hij over de beken, die zij op hun wandelingen tegenkwamen, getild had. Hij bedwong elke hartstochtelijkheid, om te overvloediger te wezen in zijn rustige verzekeringen, dat hij haar boven alles vereerde. Geen ruw woord kwam over zijne lippen. Zijn oordeel over menschen en zaken was zacht en toegevend als van een, die zich bewust is dat hem zelven veel moet vergeven worden. Wanneer Emy of de jongens met hem den ouden toon aansloegen, berispte hij hen of keerde hij zich onwillig af. Emy meende dat dit de uitwerking was van den omgang met Louise. Zij noemde deze gelukkiger dan ooit en maakte haar | |
[pagina 325]
| |
aardige complimentjes over haar zedelijk overwicht. De wildeman was getemd. Dit wonder was door haar mooie oogen verricht. Wat wilde ze meer? Was 't niet zondig, dat zij desniettegenstaande hoe langer hoe bleeker werd, dat zij er nu en dan net uitzag alsof ze geschreid had, dat zij haar zoo diep weemoedig kon aankijken als Emy vroeg of er nog iets ter wereld aan haar geluk ontbrak? Op deze en soortgelijke vragen antwoordde Louise niet. Als zij geantwoord had, zou 't met een stortvloed van tranen geweest zijn. Het arme kind wist zelve niet wat er in haar omging. Zij beschuldigde zich elken dag, elk uur van grove ondankbaarheid. Ze drong zich, wanneer de demon van den twijfel zich van haar wilde meester maken, tegen Albert aan. Ze had geen recht te twijfelen. Er ontbrak niets, letterlijk niets aan haar geluk. Albert werd met den dag zorgzamer en vriendelijker en hartelijker. Ja waarlijk, wat wou ze meer? Had zij niet het toppunt van haar wenschen bereikt? En toch!... voelt het hart van de vrouw en ziet waar alle andere organen te kort schieten. Voor haar, die met al haar kracht en vermogens bemint, is het vermoeden zoo goed als de zekerheid. Het bewijs voor 'tgeen zij vooronderstelt, ligt in haar zelve. Zij herkent de gedwongenheid welke zich achter zorgzaamheid en vriendelijkheid poogt te verbergen aan de schaduw, aan de nuances van het licht dat haar moest bestralen en verwarmen. Dus hield Louise haar twijfel voor zich, lachte ze pijnlijk wanneer haar ouders haar bezwoeren, dat zij haar hart bij hen zou uitstorten. Ze had niets wat haar drukte. Haar eenige geheim was, dat zij Albert liefhad. Ze kon toch niet veinzen, ongelukkig te zijn, terwijl alles haar toelachte en iedereen haar benijdde? Maar was 't dan niet waar, dat zij zich moe en mat gevoelde, en was 't verbeelding dat zij van tijd tot tijd onheilspellend kuchte? Ja, dat was verbeelding. Ze had kou gevat. Ze voelde dat de nazomer scherper was dan andere jaren. Ze had in de laatste weken misschien een beetje veel van haar krachten gevergd. Zij beriep zich op den dokter. De dokter aanvaardde dat beroep op zijn wetenschap en ervaring. Louise had gelijk. Hij hield vol wat hij reeds meer dan | |
[pagina 326]
| |
eens gezegd had: waar het hart gezond was, waar de heele wereld haar toelachte, konden haar zwakte en haar bleekheid niet anders dan voorbijgaande zijn. Gelukkige en tevreden menschen stierven te Montreux niet dan van ouderdom, ten minste wanneer ze, zooals in dit geval, niet te laat waren aangekomen. Hij kreeg meestal vreemde patiënten als hun gewone dokter geen raad meer wist, maar de familie Wolters was dadelijk hierheen gekomen, toen men zich over Louise bekommerd had gemaakt. En sedert.... Hij was immers ingewijd in de heele historie! De oorzaak van de vroegere kwaal was, zij 't dan ook buiten zijn praktijk om, weggenomen. Hij wou wel dat 't met alle patiënten zoo gemakkelijk ging. Maar zag de dokter dan niet, dat Louise er wezenlijk akelig uitzag? Wel zeker. De dokter zag dat heel goed en de dokter wist ook wel waardoor dat kwam. Sedert die scène op het meer was Louise koortsig gebleven, zonder dat iemand 't opgemerkt had. Hij zou een flinke dosis quinine voorschrijven en men zou zien, dat hij gelijk had. De quinine werd voorgeschreven en aan de zorg van mama en Emy aanbevolen. Doch de quinine scheen ditmaal lust te hebben om den dokter in de wielen te rijden. De quinine wou niet meewerken. Zelfs nadat haar gelederen versterkt waren en de dokter ten overvloede het staalpoeier als hulpbende gezonden had, bleef de quinine nog onwillig. De dokter werd er in ernst boos om en stond op 't punt zijn geloof in de quinine prijs te geven. Immers ook in de gedaante van chinoïdine liet zij hem in de steek. Er bleef dus niets anders over dan 't op de lucht te Montreux te gooien, iets wat de dokter om redenen ongaarne en slechts in den uitersten nood deed. Als de familie 't eens hooger op, bijvoorbeeld in Davos, zocht? Maar Louise, aan wie dat voorstel gedaan werd in den vorm van een prettige afwisseling die den aanstaanden winter wat zou inkorten, wilde er niet van hooren. Montreux was haar dierbaar geworden boven alle steden en dorpen der aarde. Hier was haar geluk begonnen. Hier zou zij eeuwig willen blijven. Hier zou ze wenschen te sterven en begraven te worden... als ze sterven moest. Sterven? Wie sprak van sterven? De dokter lachte, dat hij schudde om dat origineele denkbeeld!... Hier in Montreux | |
[pagina 327]
| |
kwam men om gezond te worden. Als zij die leelijke gedachte uit haar hoofd zette en weer lachen wou als vroeger, dan mocht ze blijven. De dokter verspeelde door deze redeneering, waarin slot noch zin was, zijn krediet, en Louise werd er niet beter door. De opwekking om vroolijk te zijn maakte haar verdrietig, en omdat ze niet aan den dood mocht denken, dacht zij er den geheelen dag aan. Meneer Wolters begreep nu, dat hij er zich mee moest bemoeien. Hij had Louise reeds lang gageslagen en Albert, vooral in de jongste weken, bestudeerd. Hij had zijn combinatiën en conjecturen gemaakt en was zeker van zijn zaak. ‘Lieve Louise,’ zei hij daarom op zekeren morgen, toen ze alleen met hem was en blijkbaar wanhopige pogingen deed om haar mistroostigheid te verbergen. ‘Er is iets wat je hindert. Waarom zou je 't mij niet vertellen?’ ‘Gij verbeeldt 't u, pa; wezenlijk, gij verbeeldt 't u. Als het zoo was, zou ik 't u immers wel zeggen?’ ‘Als jij zeker van je zaak waart, lieve meid; als je niet zelf bang waart dat 't maar een idee is, dat gij u zelf kwelt met vermoedens zonder grond, niet waar? Zeg mij eens eerlijk, gebeurt 't u niet honderdmaal op een dag dat gij tot u zelf zegt: 't is verkeerd van me, 't is leelijk, Albert verdient niet dat ik hem wantrouw en... dat gij het toch niet van u af kunt zetten?’ Ze keek hem verbijsterd aan. Haar oogen schoten vuur, doch vulden zich bijna op hetzelfde oogenblik met tranen. ‘Ik begrijp u niet, pa,’ antwoordde ze zacht en aarzelend. ‘Gij begrijpt mij wel. Zeg niet, dat ge mij niet begrijpt. Is er iets wat gij mij niet zoudt durven toevertrouwen?’ Ze keek een poos strak voor zich op den grond. Ze streed een zwaren strijd eer zij besluiten kon zelfs haren vader tot haar vertrouwde te maken, waar 't een zaak tusschen Albert en haar betrof; doch plotseling het hoofd opheffend, zei ze gejaagd: ‘U weet er meer van; ten minste u hebt vermoedens zoo goed als ik. Is er ooit iets gaande geweest tusschen Albert en... zijn nichtje?’ ‘Je bent veel te haastig en te driftig, lieve meid. Hoe zal ik je die vraag beantwoorden?’ ‘Naar waarheid. Alles, alles wat u er van weet.’ ‘Wat ik er van weet! Gesteld, ik wist er van; ik wist dat er | |
[pagina 328]
| |
vroeger iets tusschen hen beiden bestaan heeft, zou dit dan iets bewijzen voor het tegenwoordige?’ ‘Martel mij niet met vragen, maar antwoord mij kort en bondig, bid ik u. Zijn Albert en zijn nichtje ooit meer voor elkaar geweest dan broer en zuster?’ Ze vroeg dit met bijzonderen aandrang, terwijl ze haar arm om zijn hals sloeg en haar hoofd op zijn schouder liet rusten. Hij voelde, dat met zijn antwoord een hemel of een hel voor haar zou opengaan. Daarom antwoordde hij alweer ontwijkend: ‘Ik weet toevallig, dat de dochter van meneer van Duren vóor haar engagement met van Horst nooit geëngageerd geweest is.’ ‘Dat is geen antwoord op mijn vraag, pa.’ ‘Ge hebt gelijk, mijn kind. Ik meen u er wel bij te kunnen verzekeren dat zij voor dien tijd voor niemand een bijzondere genegenheid gekoesterd heeft. Zij en Albert zijn als broer en zuster opgegroeid. Ziedaar alles. Ik bemerk intusschen, dat mijn vermoeden juist was en gij u zelve kwelt met droombeelden.’ Zij liet zich zoo gemakkelijk niet vangen. ‘Ik wil 't gelooven,’ antwoordde ze. ‘Maar Albert....?’ ‘Laat ons vooronderstellen, kindlief, dat Albert een stap verder is gegaan; dat hij vroeger, versta mij wel, vroeger, voordat hij u kende, wel eens gedacht heeft over een nadere betrekking tot zijn nichtje, met wie hij, zooals ik zei, opgevoed is; wat zou dat? Zou daarin voor u de minste reden gelegen zijn om u te verontrusten? Behoort zijn hart niet sedert lang uitsluitend aan u? Is Albert niet te edel en te braaf om zijn woord te breken? Heeft hij u niet als 't ware van den hemel ontvangen, u gered en behouden met zijn eigen armen? O, ik ben recht blij, dat wij nu het vermoeden hebben geraakt 'twelk uw gemoedsrust sinds eenigen tijd verstoort. Ik wist wel dat gij 't maar behoefdet uit te spreken en het in al zijn ongerijmdheid voor u zien om genezen te worden. Wat beduidt 't of Albert vroeger wel eens gedacht heeft aan een inniger band tusschen zijn nichtje en hem dan dien van broer en zuster?’ Hij hield eensklaps op. Hij schrikte van de ontroering, die zich van haar had meester gemaakt. Haar arm drukte zwaar om zijn hals en 't kostte haar moeite zich staande te houden. ‘Heeft hij daar ooit over gedacht?’ vroeg ze beesch. ‘Heb ik u niet gevraagd: wat 't zijn zou, al had hij er over gedacht?’ | |
[pagina 329]
| |
‘Maar ik wil weten of hij er over gedacht heeft,’ herhaalde ze nu heftig en met bitterheid. ‘Ik wil weten of hij er over gedacht heeft. Bij al wat u heilig is, antwoord mij kort en zonder omwegen.’ Hij maakte haar arm van zijn hals los. Hij hief haar hoofd op en keek haar ernstig en doordringend aan, zooals hij gewoon was, wanneer hij met den hartstocht van de kleurlingen rekening moest houden en dien bedwingen wou om hun zelfs wil. ‘Ja,’ antwoordde hij daarop langzaam. ‘Albert heeft zijn nichtje liefgehad met al de kracht en gloed van zijn hart, maar zij heeft hem afgewezen. Toen hij aanzoek deed om u of liever uwe liefde reeds verworven had, heeft hij mij bezworen dat die genegenheid sedert lang door die voor u verdreven is. Albert liegt niet. Hij is eerlijk. Indien hij zijn nichtje desondanks nog liefhad, zou hij 't zeggen.’ Hij zweeg en wachtte bedaard haar antwoord af, terwijl hij haar weer tegen zich aandrukte. ‘Gij ziet, 't is niets dan uw verbeelding, kindlief,’ zei hij bij bijna op vroolijken toon. ‘Albert bemint haar nog,’ antwoordde zij. ‘Praat in Godsnaam niet van verbeelding.’ ‘Maar toch nooit met het voornemen om u ontrouw te worden.’ ‘Wat baat 't mij of ik dat weet, of ik dat geloof. Albert bemint haar. Zijne liefde voor mij is geen liefde, maar medelijden. Ik zie 't aan elk zijner blikken. Ik hoor 't in elk van zijne woorden. Ik weet, dat zijn heele hart van haar vervuld is. Als hij met mij spreekt, dan denkt hij aan haar. Als hij mij kust, dan pleegt hij verraad, want zijn kus geldt mij niet.’ Ze had onder deze woorden haar hoofd met fierheid opgeheven. De gedachte, dat zij om eene andere versmaad zou kunnen worden; dat Albert haar misleidde; dat zijn hart ver van haar was als zij het voelde kloppen tegen het hare, was haar ondragelijk, was een marteling, waarbij al het bloed naar haar hart terugvloeide. Ze had geen tranen, maar haar lippen trilden van toorn. ‘Blijf bedaard, lieve,’ zei haar vader. ‘Zooals altijd overdrijft ge weer schromelijk, en ge weet dat is niet goed voor u. Laat ons de feiten nemen zooals ze zijn. Laat ons niemand beschuldigen van wat niemand helpen kan. Indien gij gelijk hebt en Albert werkelijk na zijn bezoek aan Nichtevecht weer in twee- | |
[pagina 330]
| |
strijd geraakt is, dan zal dat wel van zelf overgaan nu hij hier dagelijks bij u is. Ik weet, dat hij den strijd tegen zijn eigen hart niet zal opgeven. Hij gevoelt wat hij aan u en aan zich zelf verschuldigd is. Bedenk daarbij welk een invloed het ongeluk, dat zijn familie getroffen heeft, op hem heeft uitgeoefend. Doch dat zal van zelf beter worden. Hij wil niets anders dan zijn woord gestand doen’. ‘Ik begeer zijn liefde niet, als ik die met een andere moet deelen,’ antwoordde ze met verheffing. ‘Dat is natuurlijk. Maar laat hem den tijd om zich zelf geheel meester te worden. Als ik mij niet vergis dan worstelt hij tegen de herinneringen van vroeger, die hem nu en dan te machtig zijn. Wees lankmoedig, Louise. Hij zal 't u straks rijkelijk loonen.’ Ze schudde onwillig het hoofd. Zij gaf zich met heel haar hart aan de jaloezie over en vond blijkbaar troost in dien wellust. ‘Ik haat haar,’ fluisterde ze, trillend van toorn. ‘Ze heeft hem mij ontstolen. Ze had geen recht op hem.’ Meneer Wolters was te verstandig om haar tegen te spreken. Hij wist, dat de onrechtvaardigheid van dit oordeel het beste tegengif tegen het oordeel zelf bevatte. Alleen zei hij zacht maar beslist: ‘Onderzoek zelf, kindlief, of uw oordeel wel op een juiste waardeering van de feiten berust. Gij zult den strijd, dien Albert naar ge meent te strijden heeft, niet verlichten door iemand, die er geheel onschuldig aan is, te veroordeelen. Spreek liever rond en open met hem. Hij is te nobel om u te misleiden...’ Hij had onmiddellijk spijt dit gezegd te hebben, want 't schokte haar meer dan al wat er was voorafgegaan. ‘Ik durf niet,’ antwoordde ze nauw hoorbaar. ‘En waarom niet, lieve? Ge wilt immers zekerheid?’ ‘Neen. Ik verlang geen zekerheid. Ik wil liever voortleven tusschen hoop en vrees, dan weten, dat hij mij niet of niet onverdeeld liefheeft. Ik weet, dat 't zwak, verkeerd van mij is, dat u ons geleerd hebt kloek en moedig de waarheid onder de oogen te zien; maar deze waarheid zou mij dooden.’ ‘Gij vergist u. Wat u dooden zal, is het vermoeden, de verdenking, omdat gij u daarbij allerlei dingen in het hoofd haalt, die geen grond noch recht van bestaan hebben. Wilt ge liever, dat ik met Albert spreek?’ ‘In Gods naam, neen. Veel liever overreed ik mij zelve dat | |
[pagina 331]
| |
ik me vergis; dat Albert even hartelijk, even trouw is als hij geweest is. Och, misschien bestaat de geheele verdenking maar in mijn dwaas hoofdje en in uw al te groote vaderlijke zorg.’ Zij poogde bij deze laatste woorden te glimlachen, maar 't was als een zonnestraal op een regenachtigen dag. Meneer Wolters kreeg er de tranen van in de oogen. Hij trok zijn kind dichter tot zich en kuste haar. ‘In elk geval blijft gij ons lief en goed kind, niet waar?’ zei hij op den toon, waarop men verlatenen troost en bemoedigt. ‘Uit het hart van je vader en moeder zal niemand je ooit verdrijven.’ Ze gaf hem den kus, dien hij op haar voorhoofd drukte, terug, maar daarbij bleef 't ook. Ze kon zich blijkbaar niet opheffen tot het standpunt van waar wij alle uitingen van liefde waardeeren. Voor haar bestond er geen meer of minder. Voor haar bestond slechts éen bron van leven en levenslust. Indien die troebel werd gemaakt, zou 't haar vernietigen. Van al wat aan haren geest voorbijtrok, zoo dikwijls zij sriederzat om te peinzen over het gesprek met haar vader, bleef slechts de liefde voor Albert en de haat tegen ieder, die met haar durfde wedijveren, over. Wat was de genegenheid en de vriendelijke deelneming van vrienden en bekenden? Wat zelfs de liefde van vader en moeder? Albert bemerkte wel dat er iets buitengewoons in Louise omging, maar hij van zijn kant durfde den eersten stap tot de openhartigheid niet doen. Zijn hart kromp ineen zoo dikwijls hij haar in de oogen keek. Vermoedde zij wat er in hem omging? En was 't niet slechts een quaestie van tijd? Emma zelve had hem den weg gewezen om te leeren berusten in hetgeen hem door het lot was opgelegd. Plicht en eergevoel lieten dienaangaande geen twijfel over. Maar waarom verteerde dan een nameloos verlangen om Emma te zien en te spreken meer en meer zijn hart? Waarom, indien hij vorderde op den voorgeschreven weg, moest hij dag aan dag den inzet bij het oneerlijk spel met Louise verdubbelen? Zoo dikwijls hij tot zich zelven zeide, dat alles wat braaf en goed in hem was hem aan zijn woord bond, was 't hem of hij tevens zijn doodvonnis hoorde. Hij zou zijn plicht doen, hij deed zijn plicht, maar zijn hart liet zich daardoor niet tot zwijgen brengen. En daardoor gebeurde 't maar al te dikwijls, dat hij midden in een vriendelijk gesprek met Louise steken bleef, | |
[pagina 332]
| |
merkte meneer Wolters met innige deelneming op, hoe het hoofd van zijn jongen secretaris zich vaak boog over de brieven en kantoorboeken, waarmee hij zich zoo 't heette onledig hield. Meneer Wolters was tienmaal op een dag op het punt het ijs te breken en hem ter hulp te snellen. Maar hoe zou dit mogelijk zijn geweest zonder Louises geheim te verraden, wellicht een crisis in het leven te roepen, die voor 't arme kind moordend kon wezen? Waarlijk, de najaarszon mocht daarbuiten dag aan dag vroolijk aan den hemel klimmen, in de villa van de familie Wolters heerschte de avondschemering. Angst en vrees vervulden de harten, ofschoon niemand een zoo droevig lot had verdiend. |
|