| |
XXXIV. Gods vrede daalt op de zachtmoedigen.
De winter was streng en het voorjaar geleek meer het slot van dit dan de voorbode van een vriendelijker en zachter jaargetij. Voor Louise bracht het geen van de heerlijkheden waarmee de dokter en al hare vrienden en verwanten haar dag aan dag getroost hadden. Zelfs toen straks een warmer zonnestraal door de ruiten van de ziekenkamer viel, had die straal haar niets anders te zeggen dan dat hij ook ginds op het kerkhof scheen. Bij die eerste waarschuwing kromp haar hart ineen. Doch in afgematheid en loomheid ging elke andere gewaarwording onder. Deze vroegen uitsluitend haar aandacht. Als die niet van haar werden genomen, was het leven onder het rooskleurigst licht toch immers geen leven?...
Meneer Wolters zag 't eerst van allen, dat het onverbiddelijke noodlot zijn besluit had genomen. Met de geestkracht, die hem kenmerkte, aanvaardde hij den toestand en begreep hij onmiddellijk welke verplichtingen op hem in 't bijzonder rustten. De laatste weken van haar jonge leven mochten niet verbitterd worden door teleurstellingen die hij haar besparen kon. Hij zelf zou met haar over de naderende scheiding spreken. Doch hoe?
| |
| |
De kloeke man rilde voor de taak die hij begreep te moeten volvoeren.
‘Ik vrees, lieve, dat de zomer voor ons een tijdperk van zorg zal wezen,’ zei hij op zekeren morgen, terwijl hij naast den grooten ziekestoel ging zitten en haar bleeke doorschijnende vingers als een bittere ironie op zijn bruine forsche hand lei. ‘Ook al wordt ge beter, dan zal 't toch stellig nog maanden duren eer Albert en jij weer in den omtrek zullen rondzwerven. Van 't bergklimmen zal zeker wel 't allerminst iets in komen. Maar wat kunnen wij anders doen dan in hooger wil berusten en geduld hebben; niet waar, mijn lieveling?’
Ze keek hem ernstig en vorschend aan. Daarop dwaalde haar oog naar de bergen, wier toppen van haar venster uit zichtbaar waren en antwoordde ze met een glimlach: ‘Ik ben ook bang dat het bergklimmen mij in den eersten tijd wel wat zwaar zal vallen. Als ik maar ooit weer daar boven kom.’
‘En indien dat eens zoo was, lieve; zoudt gij er erg bedroefd om wezen?’
‘Neen,’ zei ze wederom met een poging om het pijnlijke dier gedachte weg te nemen. ‘Ook hier beneden in het dal is voor mij ruimte genoeg. Al mag ik maar hier in dezen stoel voor het raam blijven zitten en naar buiten kijken. Albert en gij allen komt immers elk oogenblik bij mij en allen hebben mij zoo lief en zijn zoo goed voor me. Als ik maar niet zoo ondankbaar was.’
‘Ondankbaar? Jij, lieve engel? Je bent het geduld en de zachtaardigheid zelve.’
‘Och neen, zegt u. dat niet. Ik ben ondankbaar en ik ben slecht geweest. Ik heb veel te weinig naar uw goeden raad geluisterd. Ik heb aan mijn jaloezie toegegeven, niettegenstaande ik zag hoe Albert tegen zich zelf worstelde, hoe hij nog dag aan dag zijn best doet... Vader,’ vervolgde zij eensklaps, en reeds die titel verkondigde dat 't een hoog ernstige gedachte was, die zij aan zijn oordeel ging onderwerpen, ‘Vader, zeg mij oprecht, houdt gij 't er niet voor, dat Albert eindigen zal met mij en mij alleen lief te hebben?’
Ze wachtte zijn antwoord met ingehouden adem. Haar oogen getuigden van de hevige gemoedsbeweging, waarin zij verkeerde. Meneer Wolters begreep dat dit moment beslissend moest zijn, dat 't wreed zou wezen het vonnis, 'twelk zijn mond had uit te spreken, te splitsen.
| |
| |
‘Ik vrees, lieve, dat 't toch te laat zal wezen,’ zei hij zoo zacht alsof hij haar een geheim toefluisterde. ‘God weet hoe graag wij allen u nog lang behouden hadden en hoe zeer we u zullen missen, maar 't is Zijn wil.’
‘Maar zal Albert mij beweenen als de eenige die hij ooit zóó warm en vurig zal hebben liefgehad als ik hem?’ vroeg zij, alsof het overige de onverschilligste zaak der wereld was. ‘Zal hij 't als een verlies, een onherstelbaar verlies beschouwen als ik daar ginds op het kerkhof rust, of...’
Zij durfde den volzin niet voleindigen. De gedachte dat haar dood voor Albert een verlossing zou kunnen zijn was te ontzettend. ‘Vergeef mij,’ vervolgde ze daarom op een toon van berouw. ‘Maar mij dunkt, dat 't minder verschrikkelijk zal wezen om te sterven, als ik weet dat Albert mij zal beweenen, dat hij aan mij zal denken als aan zijn goede engel.’
‘Dat zal hij stellig, lieve. Ik heb den moed niet gehad om hem een enkel woord van verwijt toe te voegen, omdat ik zag en nog dagelijks zie hoe hij zich zelven geweld aandoet om voor u en u alleen te leven. Maar ge zijt dus wel zeker overtuigd, mijn lieveling, dat gij niet beter worden zult?’
‘Ik geloof niet, dat de zomer en de warmte ooit meer komen zullen,’ antwoordde ze met een weemoedigen glimlach, ‘'t Is te koud voor mij in Europa. Op Java zou ik gezond en sterk gebleven zijn... als Albert mij ook daar had liefgehad.’
‘Maar zoudt ge dan nog willen dat wij daarheen trokken?’ vroeg meneer Wolters haastig, alsof 't mogelijk zou geweest zijn dat plan tot werkelijkheid te maken.
‘O neen,’ zei Louise. ‘Ik heb u immers al meer dan eens gezegd dat Montreux voor mij dierbaarder is dan eenige andere plek, want hier ben ik zoo gelukkig geweest als ik wezen kon.... en zoo ongelukkig ook, vader. Hier wil ik sterven en begraven worden.’
Hij antwoordde niet. Door de groote tranen, die in zijn oogen opwelden heen, staarde hij zijn kind met verbazing en bewondering aan. Was dat hetzelfde vroolijke en dartele meisje van een half jaar geleden? Als in een enkelen nacht was uit haar een kloeke en welberaden maagd gegroeid, die over den dood sprak alsof hij voor haar geen verschrikkingen had, over haar heengaan, als lachte niet de weelde van het leven en aller liefde haar tegen. 't Ging zijne stoutste voorstellingen te boven. De- | |
| |
majesteit der liefde, die al haar denken en gevoelen uitsluitend beheerscht had, openbaarde zich in den heerlijken vorm van berusting in het onvermijdelijke, zonder een zweem van bitterheid of wrevel. Doch hield zij ook niet haar liefde vast tot aan gindsche zijde van 't graf?...
‘Hebt gij ook reeds met Albert over de naderende scheiding gesproken?’ vroeg meneer Wolters eindelijk. ‘Zou 't niet goed wezen indien gij dit deedt?’
‘Ik heb er den moed niet toe,’ antwoordde ze zacht. ‘Albert zou mij toch niet gelooven. Hij maakt om mij te troosten en moed in te spreken niets dan plannetjes voor den zomer. Hij is er zoo gelukkig mee!... Soms kan ik niet nalaten er zelf ook aan te gelooven, ofschoon ik weet dat 't niet mogelijk is.’
Nog dien eigen middag kon meneer Wolters zich persoonlijk overtuigen dat deze opvatting, wat Albert betrof, volkomen juist was. Albert begreep zijn bedoeling niet, toen hij zinspeelde op de mogelijkheid dat Louise niet beter zou worden. De gedachte aan den dood was hem ten eenenmale vreemd. ‘Over een dag of wat komt het voorjaar,’ zei hij, ‘dan wordt Louise met elken dag sterker en gezonder. Ik verbeeld mij, dat zij er in de laatste dagen al beter uitziet. Vindt u dat ook niet?’
Meneer Wolters schudde treurig het hoofd. ‘Ik zie niet veel vooruitgang,’ zei hij, een rechtstreeksch antwoord ontwijkend. ‘Ik zie nog niet veel vooruitgang, mijn jongen.’
‘Maar ze zien 't toch allemaal. De dokter zei 't van morgen nog. Als we maar warmte krijgen, meende hij. En mevrouw en Emy en de jongens zelfs. Vraag hun of zij 't niet met mij eens zijn.’
‘Ik wil niets liever dan 't mis hebben. Praat maar niet te veel met haar over allerlei groote plannen. 't Windt haar te veel op, vrees ik.’
‘Geen nood. De dokter heeft het tegendeel gezegd. Louise is soms erg gedrukt. Ze moet niet zoo voelen dat ze nog zwak en moe is. Als ze maar eerst weer in de lucht geweest is!’
Meneer Wolters had den moed niet verder te gaan. Hij bezat genoeg menschenkennis, om te begrijpen welke machtige beweeggronden Albert dreven om zichzelf desnoods het ongerijmdste wijs te maken. Als straks de vreeselijke slag viel, zou elke redeneering te kort schieten om den jongen man voor volslagen wanhoop te behoeden. Hij zou dan zich zelven beschul- | |
| |
digen, dat hij haar gedood had door zijn ontrouw, ofschoon niemand beter dan Louises eigen vader getuigen kon, dat hij zich in geen enkel opzicht iets behoefde te verwijten. 't Was hem immers niet euvel te duiden, dat het verledene zich telkens en telkens weer opdrong aan zijn geest? 't Is toch niet de vraag of de verzoeking zich aanmeldt, maar of wij haar koesteren en aanmoedigen. Albert streed sedert den eersten dag met mannenmoed. Wie durfde een steen op hem werpen? Verdubbelde hij niet zijn vriendelijke zorgen voor Louise, naarmate het beeld van Emma hem tot ontrouw verlokte? Wat kon hij meer doen om zijn dankbaarheid te toonen en zijn woord eerlijk in te lossen?...
Doch geen zorgen en gebeden vermogen iets tegen het noodlot. 't Duurde niet lang of de dokter sprak geen woord langer over beterschap, en naar gelang het fatale oogenblik nader en nader kwam, gingen ook de oogen van Louises moeder open. Haar man sprak toen ernstig en openhartig met haar over Albert, en ofschoon haar eerste indruk dien van gekrenkten trots niet gansch ongelijk was, eindigde zij met de erkentenis, dat Albert zich niets te verwijten had. Doch haar hart brak bij de voorstelling, wat haar arm kind onder dit alles moest geleden hebben.
‘Ik verbeeld mij evenwel,’ zei meneer Wolters toen, ‘dat wij hierbij niet mogen blijven staan. Louise is verzoend met de gedachte dat zij sterven moet, en ik dank God voor die weldaad; maar zij houdt zich krampachtig aan haar liefde voor Albert vast en zal die zelfs in den dood niet loslaten.’
‘Maar waarom zoudt ge dit ook van haar vergen?’ vroeg zijn vrouw verbaasd. ‘Is 't geen deugd, dat zij haar hart geen geweld aandoet?’
‘Ik weet 't niet. Nu en dan komt het mij voor, dat ook deze verfijnde vorm van trouw niet geheel onberispelijk is; dat Louise nog meer vrede zou hebben indien zij zich verzoenen kon met het denkbeeld...’
Zijn vrouw keek hem verschrikt en niet zonder ergernis aan ‘Wat bedoelt ge?’ vroeg zij. ‘Grij zoudt toch niet verlangen dat zij zich gemeenzaam maakte met het denkbeeld vergeten en straks misschien vervangen te worden?’
‘Ik zeg nog eens dat ik 't dienaangaande met mij zelf niet volkomen eens ben, maar zoo eenvoudig als gij meent is 't
| |
| |
zeker niet. Ik zal er eens over denken. 't Eerste en eenige daarbij is de wensch om het heengaan voor Louise zoo vredig en zalig te maken als mogelijk is.’
Meneer Wolters sprak aldus niet zonder doel. Hij wist dat de gedachte, die op den bodem van zijn betoog lag, voor zijn vrouw in éen greep onbereikbaar was. Toch had hij haar hulp noodig en rekende hij op haar om zijn kind te verzoenen met een beginsel van eerlijkheid en rechtvaardigheid, dat hem in de laatste dagen geen rust liet.
Nadat hij eenmaal voor zich zelf tot de overtuiging was gekomen dat Albert eerlijk spel speelde, stuitte 't hem tegen de borst, dat deze op zijn beurt het slachtoffer zou kunnen worden van een fatalen samenloop van omstandigheden, die den rouw weldra brengen zou in het huis waar allen hem als een bloedverwant liefhadden. Meneer Wolters behoorde tot die menschen, die in aangelegenheden van zedelijken aard even nauwgezet rekenen en boekhouden als in geldzaken. Hij kende al de omstandigheden. Hij kende ook alle beweegredenen.
Toen Albert zijn woord aan Louise verpandde, was hij eerlijk geweest. Was hij dit nu minder dan toen, omdat hij Emma onder de bestaande omstandigheden had teruggezien en toen opnieuw onder den invloed eener vroegere betrekking geraakt was? En was 't niet volkomen in orde geweest, dat hij alle indrukken van vroeger en later alleen in het binnenste heiligdom van zijn hart had trachten te verwerken tot dien eenen van zijn plicht? Was dat niet trouw aan woord en belofte, al geleek 't op wispelturigheid?
En indien dit alles zoo was, vorderde dan de eerlijkheid niet dat Louise hem zijn woord teruggaf, dat zij hem niet bond door een woord of een blik? Indien Albert ook dit onder zijn plicht begreep, zou meneer Wolters zich gelukkig rekenen wanneer Louise als zijn heilige bleef voortleven in zijn hart, maar 't moest een vrijwillige daad zijn. Als een dwangmiddel was 't niet zoo heilig als het scheen. 't Was sentimentaliteit en geen liefde.
Doch als een verstandig man, die de zijnen kende, die wist hoe weinig bij hen de redeneering vermag in oogenblikken waarin het hart aan 't woord was, liet hij een paar dagen voorbijgaan eer hij dit onderwerp weer ter sprake bracht. Hij liet 't daarom evenwel niet los. Hoe meer hij zich er vertrouwd mee maakte,
| |
| |
hoe krachtiger zijn overtuiging werd dat plicht en eer hem den weg aanwezen.
Daarom zeide hij toen het oogenblik hem geschikt voorkwam: ‘Ik wou wel, dat gij met Louise spraakt, ten einde haar vertrouwd te maken met het denkbeeld, dat ze Albert na haar sterven geen lasten mag opleggen. Dat is in lijnrechte tegenspraak met haar geduldig onderwerpen aan hooger wil. Zijt ge dat niet met mij eens?’
‘Mevrouw Wolters was zoo gewoon 't met haar man eens te zijn, dat ze op het punt was ook nu weer haar instemming te betuigen, doch toen ze even had nagedacht werd een andere indruk haar te machtig. ‘Maar dan zou 't immers kunnen gebeuren, dat hij haar vergat?’ zei ze haastig.
‘Die mogelijkheid wil ik juist voorkomen, lieve. Hij zal haar niet vergeten, wees dienaangaande gerust. Doch stel u eens voor dat hij aan haar gedachtig bleef als aan eene, die misbruik gemaakt had van haar toestand om hem een ondragelijk juk op te leggen.’
Zijn vrouw voelde het gewicht van dit argument. Toch zei ze: ‘Maar ik zou 't erg ondankbaar en onkiesch van Albert vinden, wanneer hij wie weet hoe gauw zich aan andere banden legde, ge moogt dan beweren dat dit natuurlijk zou wezen of niet.’
‘Dat verwacht ik ook niet; maar zoudt gij het tegendeel verlangen? Stel u voor dat wij een jaar, misschien twee jaar verder zijn en dat het recht om vrij over zijn eigen toekomst te beslissen zich bij Albert gelden laat. Zoudt ge dan willen dat hij een meineedige werd of dat hij zich heel zijn leven ongelukkig gevoelde? En zou er in het eerste geval tusschen hem en ons niet een breuk ontstaan, zooals helaas in zooveel families waar dergelijke onvoorzichtige beloften bestaan. Mijns inziens mag niemand willen regeeren na zijn dood, want niemand heeft de omstandigheden des levens in zijn macht. Ook zou 't in mijn oog een al te zwaar verlies zijn, indien wij behalve Louise ook Albert straks verloren.’
Maar onze verhouding tot hem kan toch moeielijk zoo blijven.’
‘Waarom niet? Ik heb Albert tot mij getrokken voordat er een andere dan een vriendschappelijke of broederlijke betrekking tusschen hem en Louise bestond. Hij heeft, zich die genegenheid in geen enkel opzicht onwaardig gemaakt. Hij heeft integendeel
| |
| |
ons arme kind zoo gelukkig gemaakt als hij kon. De rest is een noodlottige samenloop van omstandigheden. Of ziet gij er iets anders in?’
‘Maar wanneer ze Albert niet had leeren kennen en hij haar nooit van liefde gesproken had; wanneer wij geweten hadden in welke betrekking hij tot zijn nichtje stond....’
‘Dat wist ik, lieve, maar ik wist ook dat hij eerlijk was toen hij mij verzekerde, dat hij die genegenheid overwonnen had. Hij heeft zich zelf bedrogen, zijn krachten overschat.... 't Ligt wederom in het bloed, lieve.’
‘Gij zult wel gelijk hebben, Wolters, ofschoon uw redeneeringen weer koud als ijs zijn. Onze arme Louise....’
‘Laat mij u zeggen, dat ik bij ongelukken van welken aard ook niets ellendigers ken, dan de bijna algemeen heerschende gewoonte om troost te zoeken in wraak en niet in berusting. Die eigenaardigheid behoort niet aan het half-bloed alleen. Men vindt ze onder alle hemelstreken. Wat er ook gebeurd zij, zoekt men in de eerste plaats naar een schuldige. Zonder moeite is die overal te vinden. Maar ik vraag of dat niet schromelijk onrechtvaardig is. Ik voor mij wil de tranen van droefheid, die wij schreien zullen bij Louises dood, niet verbitteren door iets onheiligs en onwaarachtigs. Ik wil ook dan door mijn tranen heen de waarheid open en vrij in het aangezicht kunnen kijken. Ik weet, dat gij bij kalm nadenken dezelfde methode zult volgen.’
Hij liet 't hierbij. Hij wist dat zijn vrouw dezen wenk zou volgen en dat haar natuurlijk gezond verstand de overwinning zou behalen op een hartstocht, die zoo vaak ten onrechte heilige liefde genoemd wordt. En toen 't zoo geschied was, had hij een dubbele overwinning behaald. Zijn vrouw rekende 't nu zelve haar eersten plicht om met Louise over het een en ander in dienzelfden geest te spreken. Meneer Wolters had begrepen, dat wat uit zijn mond koele redeneering zou schijnen, van harentwege tot een godsdienstige daad, een daad van liefde en zelfverloochening zou gestempeld worden.
En Louise? Zij luisterde naar haar moeders eenvoudige opmerkingen als in een droom. Bij wijlen vloog het bloed haar naar het voorhoofd en bad ze dringend haar te sparen. Doch toen zij in de eenzaamheid neerzat om naar haar wensch hare gedachten te verzamelen, rijpte langzaam, heel langzaam maar
| |
| |
vast onder den zegen van liefde en geloof in God's wijze beschikkingen, een nog veel heerlijker en liefderijker vrucht van de degelijke opvoeding haar geschonken dan waarop haar vader gehoopt had.
Op zekeren avond vinden wij haar met Albert alleen. Ze heeft opzettelijk het lampeschermpje zóó geplaatst, dat haar bleek gezichtje in de schaduw komt. Albert behoeft niet te zien hoeveel moeite het haar kost hare tranen te weerhouden, hoe hare lippen beven als zij schijnbaar vast en beslist spreekt.
‘Albert,’ zegt ze, ‘zult ge mij niet uitlachen omdat ik een dwaze begeerte bij mij heb voelen opkomen, die toch wel niet verwezenlijkt zal kunnen worden?’
‘Waarom niet, lieve engel. Als 't u gelukkig maakt, is alles immers mogelijk?’
‘Indien 't van u afhangt,’ antwoordde ze vriendelijk glimlachend. ‘O, dat weet ik. Maar wat ik wenschen zou, hangt niet van u af. Daarom is 't misschien ook maar een dwaasheid van mij het u te vertellen.’
‘Waarom? Vertel het mij in elk geval, lieve. Ik zal dan ten minste kunnen zien, hoever ik 't breng. Zeg mij wat het is, bid ik u.’
‘Ik heb gedacht,’ klonk 't minder vast dan zoo even. ‘dat ik heel gelukkig zou wezen indien ik uw oom en.... uw nichtje van aangezicht tot aangezicht kende. Ze zijn voor mij eigenlijk zoo goed als vreemden, niet waar?’
Albert beet zich op de lippen, doch zich vermannend, zei hij: ‘Nu, die wensch is nog al zoo stout en zoo onbereikbaar niet. Als 't zomer is, gaan wij met Emy eens naar Nichtevecht. We zullen er hartelijk welkom zijn.’
‘Neen, zoolang kan ik niet wachten. Ik zou wenschen dat zij nog dit voorjaar, dat ze heel gauw naar hier kwamen. Mij dunkt, 't zou mij goed doen als ik uw oom de hand mocht geven en uw nichtje’.... ze hield even op, doch vervolgde.... ‘mij dunkt, Albert, dat ze een goede ziekenoppaster moet wezen. Ze heeft zooveel meer ondervinding dan Emy.’
Albert viel haar niet in de rede. Hij wist niet wat hij van dezen wensch moest denken. Was 't niets dan de gril van een zieke?
Doch Louise kwam telkens en telkens weer op die gril terug. 't Werd een idee fixe, dat haar, naar 't scheen, geen rust liet.
| |
| |
En meneer Wolters ondersteunde haar verzoek, nadat hij lang en breed met Louise gesproken had. Albert had opgemerkt dat zijn gezicht straalde van verrukking toen hij uit de ziekekamer trad, en rechtstreeks op hem toekomende gezegd had: ‘Doe uw best, Albert, dat Louise haar zin krijgt. God zelf heeft haar dat ingegeven?’
God zelf! Albert kon 't niet gelooven. In zijn oog kon niets dan moeite en verdriet het gevolg zijn van dit dwaze verzoek. Indien zijn oom er gevolg aan gaf en 't zij met Emma naar Montreux kwam, 't zij Emma alleen zond, zou de strijd, waaruit hij anders wellicht als overwinnaar zou te voorschijn treden, hem te machtig worden. Waarvoor kon dit dienen? Wat zou er voor Louise anders uit geboren worden dan de bitterste teleurstelling? Zij zou Emma nooit als een zuster kunnen liefhebben. Tien tegen een dat ze haar zou haten zonder te weten waarom.
Doch welke gronden kon hij, nu ook meneer Wolters Louises wensch ondersteunde, tegen het eenvoudige verzoek om aan zijn oom te schrijven, inbrengen? Louise had immers gelijk toen ze opmerkte, dat meneer van Duren zich door geen gril van haar zou laten leiden, indien 't werkelijk niet meer dan een gril was. Maar de mogelijkheid bestond immers dat het verlangen naar nadere kennismaking wederkeerig was?
Albert schreef dus een kort briefje naar Nichtevecht, waarvan hij niet anders verwachtte dan dat het een antwoord zou uitlokken, waarin het seizoen en de moeielijkheden van de reis een hoofdrol zouden spelen.
Doch hij wist niet dat er tegelijk met zijn brief een dito van meneer Wolters naar Holland ging, waarin de toestand van Louise onbewimpeld werd meegedeeld. 't Was de wensch van eene stervende. God's zegen zou rusten op de verhooring.
En dientengevolge bracht de post een paar dagen later een antwoord dat Louises bleeke wangen een oogenblik met purper kleurde en haar hart pijnlijk deed kloppen onder den indruk van de gedachte of zij ook te veel van haar krachten geëischt had. Meneer van Duren zou Emma zelf brengen. Verder zou men handelen naar omstandigheden en in overleg met de familie Wolters.
|
|