Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Halfbloed (1879)

Informatie terzijde

Titelpagina van Halfbloed
Afbeelding van HalfbloedToon afbeelding van titelpagina van Halfbloed

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.75 MB)

ebook (3.04 MB)

XML (0.77 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Halfbloed

(1879)–Hendrik de Veer–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige
[pagina 342]
[p. 342]

XXXV. In vrede.

Meneer Wolters en Albert wachtten de gasten op aan het station. Onderweg bracht eerstgenoemde, terwijl Albert met Emma een eind weegs vooruit liep, meneer van Duren verder geheel op de hoogte. Hij deed dit met de goedrondheid van iemand, die geen woord in klachten verliezen wil, zoolang er nog iets te doen is om het leed minder pijnlijk of ook maar heiliger en reiner te maken. Meneer van Duren begreep hem. Nog hadden ze geen kwartier van gedachten gewisseld of hunne handen zochten elkaar. ‘Gij hebt van Albert een man gemaakt,’ zei van Duren. ‘Zonder uw tijdige hulp en uw tact om met hem om te gaan, zou er niets van hem terecht gekomen zijn.’

‘Ik neem dat aan,’ was het antwoord, ‘doch daarom wil ik nu ook mijn werk niet graag halverwege laten rusten. Hij heeft mijn arme Louise gelukkige dagen geschonken. Hij blijft, ook indien we haar moeten verliezen, en ik schreef u reeds dat dit te vreezen is, voor ons een zoon, wanneer hij ten minste wil.’

‘Laat ons daarover riog niet spreken. Wellicht maakt gij u te ongerust.’

‘Louise zelf is op het ergste voorbereid. Wij Oosterlingen zijn in dat opzicht meer ons zelve meester dan de bewoners van koeler klimaat. Een van twee. Men danst bij ons op de kist van zijn dierbaarste betrekkingen; dat doen de lichtzinnigen; of men neemt zijn maatregelen en onderwerpt zich aan het noodlot. Is men daarbij een Christen en heeft men zich de gewoonte eigen gemaakt om het leven als een leerschool op te vatten, dan noemt men het noodlot: God.’

Meneer van Duren keek zijn gastheer met eerbiedige bewondering aan. ‘Ik geloof niet,’ zeide hij, ‘dat er in Indië velen zullen gevonden worden, die er zoo over denken als gij.’

‘O, meer dan ge denkt. Ook in dit opzicht is de werkelijkheid beter dan de reputatie. Vooral onder hen, die in dagelijksche aanraking komen met de eigenaardigheden van het bruine ras, zult gij velen vinden die het leven ernstig opnemen. Geen

[pagina 343]
[p. 343]

wonder. Dag aan dag komt immers de vermaning tot ons, de hoogere ontwikkeling van het Europeesche boven het Javaansche element te toonen.’

‘'t Was te wenschen, dat allen dit op uw manier deden,’ was het antwoord.

Intusschen wandelden Emma en Albert naast elkander voort alsof ze wederkeerig bang waren dat de andere zekere snaren zou aanraken. Als om het verleden en de toekomst te ontvluchten, spraken zij breedvoerig over het tegenwoordige. Albert moest tot in de kleinste bijzonderheden vertellen wat hij van Louises toestand wist. Hij deed 't met volkomen ontkenning van gevaar of achteruitgang. 't Stond bij hem vast, dat ze spoedig weer beter zou zijn, en alleen met het oog daarop had hij vrede met de komst van zijn oom en Emma. Overigens was 't een gril van een zieke als zoovele andere grillen, waaraan men zijns ondanks gehoor moest geven. Emma zou zich met eigen oogen overtuigen dat hij gelijk had, niet als zij Louise voor 't eerst zag, maar als ze den eenen dag met den anderen vergeleek. Louise was nog niet hersteld, - dat zag hij zelf waarachtig ook wel, - maar niemand zou hem uit het hoofd praten dat ze vooruitging en dat was immers al mooi genoeg, vooral nu men den zomer tegemoet snelde....

Mevrouw Wolters ontving hare gasten in de huiskamer. Louise sluimerde boven op de ziekenkamer. Emy zat bij haar, doch zou, zoodra ze wakker werd, haar zeggen dat meneer van Duren en Emma gekomen waren.

Een half uur later bracht Emy zelve het verzoek over dat Emma, doch ditmaal Emma alleen, de zieke mocht willen toespreken. Meneer van Duren zou 't niet euvel duiden dat ze hem iets later ontving.

Emma was wonderlijk te moede toen zij Emy volgde om aan dat verzoek te voldoen. Ze had van den aanvang begrepen dat er een geheim achter den wensch, om haar te leeren kennen, verborgen was. Ze durfde 't niet onder woorden brengen en toch rilde zij er van terug. Had zij zich niets te verwijten indien de Oosterlinge vermoedens koesterde, die haar jaloezie ten top voerden? Zou zij met de hand op het hart kunnen zeggen, dat Albert haar onverschillig, ten eenenmale onverschillig was?

De deur van de ziekenkamer stond aan. Nog een paar schreden en Emma's oog rustte op een bleek maar onuitsprekelijk

[pagina 344]
[p. 344]

bevallig gelaat, dat onmiddellijk haar hart tot zich trok, een kind zooals ze daar in den hoogen stoel neerzat en tot haar opkeek als tot een wezen van hooger rang en orde. Is 't wonder, dat haar mond zich aanstonds plooide tot een glimlach vol medelijden en vriendschap, dat zij de tengere hand, die haar werd toegestoken, aan hare lippen drukte?

‘Och, laat ons een oogenblik alleen, Emy lief,’ klonk't zacht vleiend. ‘Ik heb vooreerst niets noodig en je hebt al den heelen morgen bij mij gezeten, niet waar, lieve?’

Emy begreep dien wenk, al begreep zij de bedoeling niet. ‘Ik kom heel gauw weerom,’ zei ze onder 't heengaan, ‘Ge moogt niet te veel praten, hoor.’

‘Ik zal heel zoet en gehoorzaam zijn. Geef juffrouw van Duren een stoel hier vlak naast me. Wij zullen fluisteren, lieve.’

Emy deed de deur toe. Ze waren alleen.

‘Geef mij uwe hand,’ zei Louise, ‘en luister even naar mij. Wij behoeven niet veel omhaal om elkaar te begrijpen. Ik zal spoedig sterven. Ik heb verlangd u te zien, opdat ik uit uw eigen mond zou kunnen hooren wat ik weten wil en weten moet. Al wat ik zeggen ga, heb ik met mijn vader en moeder overlegd. Ze meenen dat 't goed is en dat ik zoo handelen moet. Zeg mij.... hebt gij... Albert lief?.... O, ik weet dat gij hem moet liefhebben, want ge zijt met hem opgegroeid en ge kent hem, maar hebt ge hem zoo lief als ik hem heb? Ik heb u gehaat. Ik zei tot mij zelve dat gij mijn geluk in den weg stondt, want Albert kan zich niet losscheuren van het verleden. Ik heb nagedacht en gebeden tot ik u niet meer haten kon. Sedert verteerde mij een onweerstaanbaar verlangen om u te zien. Buig u over mij heen. Laat mij u een oogenblik in de oogen zien. Zweer mij, dat ge hem lief zult hebben, en dat gij nu en dan met hem spreken zult over zijn arme Louise.’

Ze trok Emma bij deze woorden zacht tot zich en staarde haar lang aan. Op eens was 't of haar een overtuiging, een zekerheid overmande, die al haar kracht verlamde en haar heiligste voornemens in rook deed opgaan. ‘Ge zijt schoon,’ fluisterde ze, ‘mooier dan ik.’... Daarop verbergde ze haar gelaat aan Emma's borst en weende.

Emma knielde naast den ziekestoel en hield Louise lang en innig aan haar hart geklemd. Zij streelde haar de lokken zoo-

[pagina 345]
[p. 345]

als wij dit bij kinderen doen. Ze begreep dat elk woord uit haar mond een dwaasheid zou wezen. Ze besefte op dit oogenblik dat de afstand tusschen haar liefde en die van Louise zoo groot was als die tusschen het koele Westen en het gloeiende Oosten. Zij, de mededingster, was in de oogen van dit kind uit het morgenland tevens haar meerdere. Indien er sprake was van strijd, dan was 't met ongelijke wapenen.

Doch wederom hief Louise het hoofd op en herhaalde zij hare vraag:

Zou Emma haar misleiden? Zij had daarvoor noch den moed noch het recht. Ze had zich zelve immers werkelijk niets te verwijten, want ze voelde zich volkomen op haar plaats en in haar rol. Maar ze kon troosten en wellicht een lichtstraal doen vallen op het bleeke gelaat, dat nu weer vertrouwend tot haar opzag.

‘Albert heeft u zoo innig lief,’ antwoordde zij daarom. ‘Kwel u niet met eenige andere gedachte. Indien er gestreden moet worden, dan is dit niet van u te vergen.’

‘Er wordt gestreden,’ was 't antwoord. ‘Albert zou aan zijn plicht zijn hart opofferen en ook gij zoudt geen stap doen om naar mijn kroon te grijpen, niet waar?’

‘Hoe komt ge aan die gedachte?’

‘En toch hebt ge Albert lief, niet waar; toch zoudt ge hem niet afgewezen hebben, indien ik.... u niet in den weg stond?’

‘In den weg stond! Lieve, gij staat niemand in den weg. Albert heeft uw woord en uwe liefde....’

‘Ik zal spoedig niemand in den weg staan, moet ge zeggen. Nu ik u gezien heb en uw vriendelijke stem gehoord, nu weet ik, dat 't God's wil is, dat ik heenga.... O, beloof mij dat gij hem recht gelukkig zult maken. Zoo gelukkig als ik hem zou hebben willen maken is onmogelijk, maar gij zult 't anders doen dan ik....’

Ze lei haar hoofd in het kussen dat den leuningstoel vulde en bleef Emma zoo aanstaren tot haar oogen van overpeinzing en zelfbeheersching toevielen. ‘Blijf dicht bij mij,’ fluisterde zij nog even, ‘kus mij als ik ingesluimerd ben, doch spreek geen woord met Albert.’

[pagina 346]
[p. 346]

De inspanning, welke het onderhoud met Emma haar gekost had, wreekte zich onmiddellijk op het zwakke gestel van Louise. Reeds den volgenden morgen schudde de dokter over zijn eigen profetiën en hoopvolle verwachtingen het hoofd en stonden allen, die haar dierbaar waren, om haar ledikant, ten einde door hun liefde en belangstelling mocht 't zijn, haar doodstrijd te verzachten.

Er heerschte een pijnlijke stilte in de kamer, slechts afgebroken door het wanhopend snikken van Albert, die aan den eenen kant van het ledikant geknield lag en zijn gelaat in zijn handen verbergde. Aan de andere zijde ondersteunde Emy het matte hoofd van de stervende, wier handen in die van hare moeder rustten. Meneer van Duren en Emma stonden op eenigen afstand en lieten voor den vader en de broertjes van Louise de ruimte aan het benedeneinde over.

Louise lag langer dan een uur bewegingloos. Nu en dan boog meneer Wolters zich over haar om naar haar ademhaling te luisteren en een kus te drukken op het klamme voorhoofd. Hij volbracht ook dit met een kalmte en zelfbeheersching waarmee zijn bleek gelaat in tegenspraak was, maar imponeerde daardoor al de zijnen. Hij wist hoe licht de hartstochtelijke uitbarstingen van droefheid de overhand konden krijgen, en wilde die zijn arm kind besparen.

Daar sloeg Louise de oogen op en staarde hare geliefden beurt voor beurt aan. Een weemoedige glimlach plooide zich om haar lippen. Met moeite maakte ze haar eene hand vrij en legde die zacht op het hoofd van Albert. Ze poogde te spreken maar de krachten begaven haar. Doch weldra hervatte zij zich. Haar hand gleed op het dek af, en toen Albert die greep en met zijn kussen overdekte, beantwoordde zij die betuiging van liefde en smart met een zachten druk. ‘Louise, engel,’ kreet Albert. ‘O God, zij kan toch niet sterven. Ik heb haar nog zooveel te zeggen, voor zooveel vergiffenis te vragen... Laat haar blijven. Laat mij haar gelukkig maken.’

Dezelfde glimlach van zooeven verlevendigde weer voor een oogenblik hare trekken. Ze liet haar eene hand in de zijne en maakte nu ook de andere vrij... Wat zocht die hand? Was 't haar bedoeling dat Emy haar grijpen zou en was 't genoeg dat haar vader en broertjes nu snikkend naast de vrouwen neerknielden om haar gerust te stellen, dat allen bij haar waren en dat allen haar liefhadden?

[pagina 347]
[p. 347]

Een oogenblik genoot ze blijkbaar van die gedachte. Beurtelings streelde zij de hoofden harer geliefden en een paar dikke tranen baanden zich een weg tusschen de wimpers, die zich gesloten hadden, als wilde zij dit tafereel voor eeuwig in haar herinnering begraven. Doch nog weder zocht haar hand rond, terwijl zij zich poogde op te richten om zich te vergewissen van de aanwezigheid van nog een andere.

Haar vader begreep de bedoeling. Haastig stond hij op en bracht Emma aan den kant van het ledikant. ‘Hier, lieveling,’ fluisterde hij Louise toe, ‘hier is Emma, wie gij zocht, niet waar?’

't Was op dat oogenblik alsof een zonnestraal het geheele tooneel verlichtte. De zonnestraal ging uit van het verheerlijkte gelaat van de stervende. Met een uiterste inspanning van krachten greep zij Emraa's hand en vereenigde die op haar eigen hart met die van Albert.... ‘Emma!.... Albert!’ fluisterde ze nauw hoorbaar.

't Waren haar laatste woorden. De geest had het lichaam verlaten. Ze had haar zware taak vervuld. Ze ging heen in vrede.

 

einde.


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken