Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Anthony Brummelkamp (1811-1888) (1988)

Informatie terzijde

Titelpagina van Anthony Brummelkamp (1811-1888)
Afbeelding van Anthony Brummelkamp (1811-1888)Toon afbeelding van titelpagina van Anthony Brummelkamp (1811-1888)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.75 MB)

Scans (59.03 MB)

ebook (3.61 MB)

XML (1.95 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/biografie
proefschrift
non-fictie/theologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Anthony Brummelkamp (1811-1888)

(1988)–Melis te Velde–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 193]
[p. 193]

12. De ‘Gelderse’ richting: gescheiden en verenigd (1846-1854)

12.1. De synode van 1846

Sinds de synode van 1837 was het de afgescheiden gemeenten niet gelukt om in nationaal verband eendrachtig samen te leven. In de synode van 1840 was ongeveer een derde deel van de kerken niet vertegenwoordigd geweest. In 1843 was het zelfs helemaal niet meer gelukt om synode te houden. Pas in 1846 werden er weer initiatieven ontplooid om tot een gezamenlijke vergadering te komen. Op 2 juni 1846 deden Brummelkamp en Van Raalte een brief naar verschillende provincies uitgaan, die een uitnodiging bevatte om de halfjaarlijkse vergadering van de Arnhemse school bij te wonen en dan tevens te overleggen over een nauwere vereniging en de ‘opvoeding’ van de jonge gemeenten. Er is hierop alleen een reaktie van Van Velzen en zijn Amsterdamse kerkeraad bekend. Men beschuldigde daarin Brummelkamp, dat hij blijkens zijn opstelling ter synode van 1843 geen binding aan de kerkorde wilde. Zijn preken en sacramenten bedienen in Amsterdam bij gecensureerden, in de kring van Wormser, was daarvan een nader bewijs. Opheffing van de bestaande gescheidenheid was alleen mogelijk op grond van deugdelijke beginselen. Van Velzen zag dat met zijn Arnhemse zwagers kennelijk nog niet zo zitten.Ga naar voetnoot1.

Het initiatief vanuit Arnhem werd intussen achterhaald door het besluit van de drie noordelijke provincies om tegen 16 september 1846 een synode samen te roepen in de stad Groningen. De kerken zouden elkaar daar moeten vinden op basis van de DKO-1840. In de dubbele provinciale vergadering van Overijssel en Gelderland op 2 september maakte Brummelkamp aanmerking op deze conditie en had hij daarom reserves ten aanzien van het meedoen aan de nieuwe synode. Wildenbeest betoogde echter, ‘dat er onderwijzing moest plaats hebben aan de Groninger en Drenther Broeders en dat er dan welligt te hopen was zamenbinding en vereeniging’. De Moen en Wildenbeest werden vervolgens benoemd als ‘commissie’ om naar Groningen te gaan. Brummelkamp bleef thuis: het waren juist de dagen van Van Raaltes vertrek naar Amerika.Ga naar voetnoot2.

De synode van 1846 werd opnieuw geen volledige nationale synode. Zeeland ontbrak, omdat de vergadering ‘onbepaald naar de D.K.O.’ was uitgeschreven; de DKO moest toch minstens toetsbaar zijn aan Gods Woord. Noord-Brabant en de Scholtiaanse kerkengroep ontbraken ook op het appel. Zuid-Holland ging akkoord met de DKO, maar stuurde tevens een lijst met dogmatische vraagpunten in. Deze betekende een oorlogsverklaring aan

[pagina 194]
[p. 194]

eventuele Scholtianen en minstens een schot voor de boeg aan het adres van Brummelkamp en de zijnen. Noord-Holland had onder leiding van Van Velzen wel afgevaardigden gestuurd, maar zonder een bindend gezag van de vergadering te aanvaarden; zij kregen alleen zitting met adviserende stem.Ga naar voetnoot3.

Aan de hand van hun lastbrief werd bij de constituering van de vergadering uitvoerig met Wildenbeest en De Moen gesproken. Men legde hun de vraag voor, of ze de vergadering hielden voor een synode in de geest der vaderen en of ze de DKO wilden volgen als regel voor de kerkregering. Het antwoord was: ‘Zoover als de kerk-orde met Gods Woord overeenkomt, dan wel, tenzij (wij) het tegendeel met Gods Woord kunnen bewijzen’. Geen onvoorwaardelijke binding dus. De vergadering sprak uit hen op geen andere wijze te kunnen aanvaarden dan op grond van de DKO-1840. Daarop verklaarden Wildenbeest en De Moen ‘met zelfverloochening en ter zijde stelling van bijzaken’ te willen vergaderen volgens de DKO ‘zoo als die in eenen gezonden zin behoort opgevat te worden’. Ze voegden daaraan toe: ‘dewijl wij het aan de Vergadering, die wij vertegenwoordigen, willen overlaten, om de handelingen, zoo van ons als van deze Synode, goed of af te keuren’. In deze conditie openbaarde zich hun specifieke visie: ze hadden bezwaar tegen een binding op voorhand aan alle synodebesluiten. De vergadering drong hen daarom te zeggen, ‘of zij in ware gehoorzaamheid (...) als Afgevaardigden van die Provinciën, gezind zijn met ons Synode te houden en zich daaraan met de gemeenten hunner Provinciën aan dezelve te onderwerpen?’ Het antwoord was: ja, ‘met inachtneming van Art. 38 (lees: 31) der Dordtsche kerke-orde, zoo men met Gods Woord het tegengestelde niet konde bewijzen’.Ga naar voetnoot4.

Daarop kregen de broeders zitting. Feitelijk was hier een kerkrechtelijke consensus bereikt, die zeer heilzaam had kunnen werken, als ze niet door de kwestie van het ambtsgewaad zo spoedig weer was stukgebroken.

12.2. De kwestie van het ambtsgewaad

H.P. Scholte was in 1836 de eerste geweest, die het ambtsgewaad aflegde. Dat maakte voor velen het afleggen al bij voorbaat tot een verdachte zaak. Scholte was immers de man van ongereformeerde ideeën en leringen. Hij was het, die bij het vrijheid vragen in 1839 en ook al eerder niet veel waarde bleek te hechten aan het publiek karakter van de kerk. Ook nam hij het onderscheid tussen predikant en ouderling weg door aan de laatste de bevoegdheid tot sacramentsbediening toe te kennen. Was het afleggen van het ambtsgewaad niet een bewijs van privatisering van de kerk en van nivellering van het predikambt? Bovendien was vooral bij de afgescheidenen in het noorden het conservatisme sterk; alle afwijking van de oude gewoonte was in hun ogen maar al te gauw ongereformeerde nieuwlichterij.Ga naar voetnoot5.

[pagina 195]
[p. 195]

Daarentegen was bij een aantal predikanten in Overijssel en Gelderland de vaste overtuiging gegroeid, dat ze het gewaad moesten afleggen. De negatieve reakties van een deel van het kerkvolk waren voor hen het bewijs, dat men de kledij bijgelovig hoog waardeerde, reden te meer om ermee te breken. De synode van 1840 had de zaak niet zo hoog opgenomen en volstaan met het advies ‘dat de Leeraars die kleding dragen, welke door de gewoonte het bepaalde gewaad der Leeraars geworden is’. Men begeerde daar echter geen wet van te maken. Deze uitspraak bleek voor een deel van de kerken niet voldoende. Door het mislukken van de synode van 1843 werd de kwestie toen niet besproken. Maar er lag wel een voorstel van Gelderland ter tafel om in een krachtige aanschrijving aan te dringen op het afleggen van het ambtsgewaad. Sindsdien bleef men in het noorden met argusogen kijken naar wat men zag als een ‘drijven’ tegen de ambtskleding.Ga naar voetnoot6.

In een van de belangrijkste kwesties die ter synode van 1846 behandeld moest worden, speelde het ambtsgewaad een centrale rol. Uit Zwolle was namelijk ds. H.A. de Vos overgekomen naar het Friese Marrum, onder conditie, dat hij het gewaad niet hoefde dragen. Predikant en gemeente raakten daarover in conflict met de provinciale kerkvergadering. De synode werd te hulp geroepen om daarin recht te spreken. Haar besluit over het ambtsgewaad was: ‘dat men het zal behouden, daar waar men in de Classen en Provinciën hetzelve gewoon is en het afleggen ergernis zoude geven. Is zulks het geval niet, dat men het dan in de vrijheid late, echter met vermaning, dat dan zoodanige leeraar naar zijnen stand en burgerlijke of landsgewoonte gekleed ga’.Ga naar voetnoot7.

Tegen dit besluit tekenden Wildenbeest en De Moen protest aan. Zij waren overtuigd, ‘dat zulk eene kleeding niet geboden is, door de kerke-orde of formulieren, noch door God in zijn Woord’. Het rijk van Christus is immers een geestelijk rijk, zonder uiterlijke onderscheidingstekens. Onder het nieuwe verbond behoorde dus alle bijzondere kleding afgeschaft te worden. Zij beriepen zich op de kanttekening in de Statenbijbel bij 2 Kon. 10:22. Ook wezen ze erop, dat het omstreden gewaad nog maar 150 jaar in gebruik was. Tenslotte riepen ze op ‘om die Leeraren niet te verwerpen, die volgens Gods Woord zich gedrongen gevoelen, om zulk een kleed niet te dragen, dewijl wij evenzeer niet verwerpen, maar gaarne verdragen hen, die van een ander gevoelen zijn dan wij’.Ga naar voetnoot8.

De synode liet zich niet overtuigen. Ze aanvaardde een nadere uiteenzetting over het ambtsgewaad, die door F.A. Kok was opgesteld. Dit stuk betoogde, dat ‘een kenbaar gewaad der Leeraren zelfs ook door de natuur wordt geleerd; daarom ook, dat het zoo diep in de harten van het volk is ingedrukt, zoodat men vele moeite zou moeten doen, om hetzelve eenigszins weg te nemen, en in Gods Woord wel degelijk geboden, zoover het opzigt heeft op orde en stichting’. Hoewel ze er op zichzelf geen waarde aan hechtte, wilde de synode toch aan zo'n ‘onderscheiden gewaad’ vasthouden met beroep

[pagina 196]
[p. 196]

op de Bijbel en het gedurig gebruik der kerk. Ze paste ook ‘ter vermijding van alle verdere ergernis en scheuring’ haar besluit op de situatie in Marrum toe: De Vos moest het gewaad gaan dragen om er bevestigd te kunnen worden.Ga naar voetnoot9.

De Moen en Wildenbeest protesteerden opnieuw. Ze waarschuwden, dat de handelwijze van de synode tot regelrechte scheuring met Overijssel en Gelderland en met anderen leidde. De synode reageerde echter met het verwijt, dat men in die provincies eigenlijk niet gereformeerd was in de kerkregering en daarom ‘deze zachte, liefelijke en welluidende banden en regels verscheurt en van zich werpt’. Zij zag in het individueel afleggen van het ambtsgewaad een stukje independent optreden. Ze bracht dat in verband met de reserves, die Brummelkamp en anderen steeds gemaakt hadden ten aanzien van de DKO. Hun betuiging van verdraagzaamheid nam ze niet serieus. Als ze maar de meerderheid hadden, zouden ze wel ophouden zo verdraagzaam te zijn; ze maakten er immers steeds werk van ‘om anderen over te halen tot het afleggen van een kenbaar gewaad, tot opoffering zelfs van de rust en vrede der gemeente des Heeren’. De synode waarschuwde dan ook alle predikanten om ‘de eenvoudigheid te behouden, te meer, omdat zij zich overtuigd houdt, dat het niet zoo zeer gemunt is, op het (...) gewaad eens leeraars, als wel, omdat het voortvloeit uit een niet gereformeerd beginsel van kerkregering’. Een synode-besluit moest zwaarder wegen dan een consciëntie-bezwaar en de rust in de kerk zwaarder dan een nieuw verworven inzicht. De Gelderse en Overijsselse broeders moesten zich daarom onvoorwaardelijk aan de besluiten van de meerdere vergaderingen onderwerpen, anders waren ze niet gereformeerd.Ga naar voetnoot10.

Dit was voor de ‘Geldersen’ een onmogelijkheid. Een verplichtend verklaren van het ambtsgewaad, om welke reden dan ook, zagen zij als direkt met de Schrift in strijd. Naar artikel 31 DKO achtten zij zich aan zo'n besluit niet gebonden. Zich onderwerpen aan het oordeel van de synode en aannemen, dat ze zelf de Schrift verkeerd interpreteerden, was hun onmogelijk, temeer omdat ze bij de in Groningen vergaderde broeders veel gebrek aan inzicht en veel verkeerd oordeel zagen. Ze konden in hen onmogelijk hun meerderen in kennis en inzicht zien.

Zo openbaarde zich dus op de synode van 1846 opnieuw een ‘aanvankelijke scheuring’, die zich toespitste op het ambtsgewaad. In de discussies hierover kwam een verschil in visie op kerkorde en kerkverband naar voren. Dit werd in de jaren na 1846 steeds meer als het centrale punt in geding beschouwd tussen de ‘Geldersen’ en de synodes van de afgescheiden kerken. Op deze kerkrechtelijke controverse komen we nog uitvoerig terug.

Over het conflict inzake het ambtsgewaad en de besluiten van de synode van 1846 maken we intussen de volgende opmerkingen.

1.De synode legde de beslissing over het ambtsgewaad niet bij de plaatselijke gemeenten, maar bij de classicale en provinciale vergaderingen. In de praktijk betekende dit, dat individuele en incidentele aflegging van het ge-
[pagina 197]
[p. 197]
waad in grote delen van het land onmogelijk werd gemaakt. Daarmee beknotte de synode zonder voldoende reden de vrijheid van de plaatselijke kerken.
2.De argumentatie ter verdediging van het ambtsgewaad was zwak. Het was geen wonder, dat vooral de natuurrechtelijke en bevindelijke redenering van F.A. Kok de tegenstanders niet overtuigde.
3.Sinds 1836 had er in de afgescheiden kerken nooit een verplichting tot het dragen van het ambtsgewaad bestaan. Sommige predikanten hadden al jarenlang dienst gedaan zonder deze kledij. Het was onverstandig te menen, dat dit nog terug te draaien was. De synode van 1849 heeft dan ook het besluit van 1846 verzacht door uit te spreken, ‘dat geen Leeraar alleen wegens het gewaad (...) geschorst wordt, wanneer het afleggen geen twist, verdeeldheid of scheuring veroorzaakt’. Daarna is nota bene in de afgescheiden synodes niet weer over het ambtsgewaad gesproken. Het heeft ook in de herenigings-besprekingen van 1849 tot 1854 slechts een geringe rol gespeeld. De ontwikkeling bleek niet tegen te houden: steek, kuitbroek, mantel en bef raakten langzamerhand vanzelf buiten gebruik.Ga naar voetnoot11.
4.De synode van 1846 heeft zich laten leiden door wantrouwen en daardoor in een aangelegenheid van minder belang de zaken op de spits gedreven. In plaats van naar een pacificatie te zoeken, heeft ze een nieuw breekijzer gezet in het toch al zo broze kerkverband.
5.De toepassing van het besluit over het ambtsgewaad op H.A. de Vos was onrechtvaardig. In Marrum gaf zijn optreden zonder mantel en bef geen ontstichting. Hij had bovendien het beroep aangenomen onder de vigeur van de uitspraak van 1840: het gewaad aangeraden, maar niet verplicht. Nu zou hij gedwongen worden vanwege ergernis in de provincie alsnog het gewaad te dragen. Daarin ging de synode te ver.
6.Sinds de synode van 1846 werd het besluit over het ambtsgewaad een sjibboleth om te toetsen, of de kerken rond Brummelkamp zich wilden houden aan de kerkelijke besluiten. Daarmee bracht men de zaak in een vicieuze cirkel. Het verzet tegen het gewaad was voor de ‘synodalen’ een bewijs, dat de ‘Geldersen’ geen bindend gezag van synodes erkenden. De ‘Geldersen’ weigerden van hun kant in te gaan op wat zij zagen als een eis tot al te vergaande onderwerping aan kerkelijke besluiten. Ze spraken zich over het aanvaarden van bindende besluiten steeds met de nodige reserves uit, omdat ze vreesden door de andere partij te worden vastgepind op dingen, waartegen ze gewetensbezwaar hadden. Het wantrouwen van de ‘synodalen’ werd door dergelijke uitlatingen uiteraard alleen nog maar groter. De kwestie verhinderde zo voorlopig een goede kerkrechtelijke consensus.
7.Het spreken van de Overijsselse en Gelderse broeders over de bindende kracht van synodebesluiten en over de grenzen van die binding was niet ongereformeerd. Het kwam echter onvoldoende uit de verf, dat zij de reserve in het ‘tenzij’ van artikel 31 DKO niet als een alles-ondermijnende clausule, maar als een uitweg voor noodsituaties wilden hanteren.Ga naar voetnoot12.
[pagina 198]
[p. 198]

12.3. De scheuring van 1847

Het kledingvoorschrift van de Groninger synode stuitte in Overijssel en Gelderland op verzet. De classis Ommen gaf aan ds. W. van Leeuwen permissie om in Marrum ds. De Vos te gaan bevestigen. Op voorstel van Brummelkamp stelde de classis Apeldoorn zich daar achter. De verhouding met de kerken in het noorden verslechterde. Voorlopig was er van een scheuring echter nog geen sprake.Ga naar voetnoot13.

Op 2 juni 1847 kwam in Zwolle een provinciale vergadering van Overijssel en Gelderland samen onder presidium van Brummelkamp. Met grote meerderheid van stemmen besloot men de artikelen van de synode over het ambtsgewaad niet aan te nemen. Er ging een brief naar de broeders in Groningen en Friesland om dit, met redenen omkleed, mee te delen.Ga naar voetnoot14.

De brief viel bij de kerken in het noorden helemaal verkeerd. Er deed zich al spoedig een gelegenheid voor om het ongenoegen hierover te uiten. Op 23 september 1847 zou er namelijk in Zwolle een nieuwe provinciale vergadering van beide provincies plaatsvinden voor het examineren van vier kandidaten. Krachtens de onderlinge correspondentie waren de andere provincies uitgenodigd om afgevaardigden te zenden. Groningen, Friesland en Drenthe maakten daar een dankbaar gebruik van. Zeven predikanten vandaar waren in Zwolle present. Brummelkamp was overigens niet aanwezig. De Moen werd tot praeses gekozen. Hij was van tevoren al gewaarschuwd, dat er ‘een storm uit het noorden zou opsteken’. Inderdaad kwam al direkt de vraag aan de orde, of er voldoende basis was voor gemeenschappelijk vergaderen. Een meerderheid bleek, ten dele onder protest, bereid om alle Groninger synodebesluiten te aanvaarden. De minderheid protesteerde tegen het ambtsgewaad en nog een ander punt, maar wilde de gemeenschap met de anderen daar niet om verbreken.

[pagina 199]
[p. 199]

De Moen meende, dat men nu met het examen kon beginnen. Maar de synodaal-gezinde broeders hadden nog meer bezwaren, waarover urenlang gesproken werd. Tenslotte weigerden de noordelijke deputaten zitting te nemen, omdat een deel(!) der vergadering zich niet aan de synodebesluiten onderwierp. De examinandi deelden daarop mee, dat ze in eenheid met de synode-getrouwe kerken wilden leven. Na in een andere kamer te hebben overlegd, verklaarden de synode-gezinden, dat ze naar een andere plaats zouden gaan om het examenwerk te verrichten. ‘Toen (...) heeft de Praeses met een ernstig gebed, hetwelk tot vrede leidde, de broeders (...) een vriendelijk afscheid gegeven, hun geluk en de nabijheid des Heeren wenschende in hun voornemen, terwijl de uitgaande broeders Z.E. en zijne consorten ernstig hebben opgewekt met vriendelijke toebede om toch Gereformeerd te worden en te blijven, zoowel in de regeering der Kerk als in de leer’. De goede toon bleef bewaard, maar de scheuring was een feit.Ga naar voetnoot15.

De uitgegane broeders, de predikanten L. Dijkstra, R.H. Smit en F.A. van Gijssel, en zes ouderlingen uit Staphorst, Hattem, Elburg en Dalfsen, vertrokken naar Rouveen. Daar constitueerden ze zich tot een ‘wettige’ provinciale vergadering. Versterkt met de zeven deputaten uit het noorden examineerden ze vervolgens de vier kandidaten. Van toen af waren er in Overijssel en Gelderland afzonderlijke provinciale vergaderingen van de twee stromingen.Ga naar voetnoot16.

Uit de geschetste gang van zaken blijkt duidelijk, dat de breuk in Overijssel en Gelderland vooral veroorzaakt is door invloed van buitenaf. De synodegetrouwen uit beide provincies voelden zich er kennelijk ook niet zo heel gerust over. Na drie weken kwamen ze opnieuw in Staphorst bijeen. Ze spraken uit, dat ze zichzelf en de tegenpartij beide als behorende tot de Christelijke Afgescheidene Kerk beschouwd wilden hebben, die door een verschil over artikel 58 van de Groninger synode alleen wat de kerkregering betrof gescheiden waren. Voortaan hielden ze hun gecombineerde provinciale vergaderingen in Zwolle en werden ‘Drentsen’ of ‘Zwolsen’ genoemd. In hoofdzaak zetten zij de bestaande classes Zwolle en Hattem voort.Ga naar voetnoot17.

[pagina 200]
[p. 200]

De broeders van de andere zijde vormden de ‘Gelderse’ richting, die haar provinciale vergaderingen meestal in Arnhem hield. Tot haar behoorden in Overijssel zeven en in Gelderland dertien gemeenten, die de classes Ommen, Varsseveld en Arnhem voortzetten. Enkele dissidente gemeenten uit andere provincies behoorden een tijdlang tot het kerkverband van de ‘Geldersen’.Ga naar voetnoot18.

Brummelkamp en de classis Arnhem vonden, dat er geen gegronde redenen voor de scheuring bestonden. Nog steeds waren immers de belijdenisgeschriften de uitdrukking van het gemeenschappelijk geloof. Het verschil betrof alleen zaken van ondergeschikt belang. In een brief aan de classis Hattem veroordeelde Brummelkamp het gedrag van de gedeputeerden uit het noorden als in strijd met het schriftuurlijk liefdegebod en de kerkelijke orde. De classis Hattem legde echter de schuld van de scheuring bij de andere partij. Als minderheid had die zich moeten onderwerpen aan wat de synode had besloten. Op een verzoek van Brummelkamp tot verdere samenspreking ging men niet in: er was al jaren vruchteloos gepraat. Toch wilde ook deze classis geen volledige breuk. De confessionele band bestond nog: ‘hierom is het ook dat men de onttrekking van elkanderen niet verder uitstrekt dan tot kerkelijke vergaderingen en geenszins tot de prediking, die wij gelijk vroeger als broeders in den Heere wederkeerig voor elkanderen hopen te doen’.Ga naar voetnoot19.

Het is onjuist te stellen, dat Brummelkamp met de ‘Geldersen’ van 1840 tot 1854 of van 1846 tot 1852 buiten ‘het kerkverband’ heeft gestaan. De

[pagina 201]
[p. 201]

‘Gelderse’ richting was na 1840 gewoon een van de zoveel brokstukken kerkverband. De synode van 1846 vormde geen compleet kerkverband. Pas in 1849 kwam er een zodanige aaneensluiting van alle provincies met uitzondering van de groep ‘Geldersen’, dat men weer van een volwaardig kerkverband kon spreken. Buiten dit verband stond Brummelkamp met zijn kerken sindsdien tot november 1852 in een uitzonderingspositie. Er waren echter wel bijna continu onderhandelingen over hereniging gaande.

12.4. De synode van 1849

In de verschillende provincies werd de scheuring in Overijssel vrij lakoniek opgenomen. De vijf ‘synodale’ provincies beschouwden haar als onvermijdelijk. Voorlopig deed men dan ook geen pogingen tot hereniging. Met name in Utrecht en Noord-Holland koos men scherp positie tegenover de Brummelkamp-groep. De ‘Geldersen’ waren immers in leer en kerkregering niet gereformeerd. Bovendien preekten Brummelkamp en zijn medestanders bij ‘afgekeerde gemeente-brokken’ zoals in Amsterdam, Leiden en Loosdrecht en werkten zodoende mee aan scheurmaking. Daarom trokken Utrecht en Noord-Holland een scherpere scheidslijn dan men in Gelderland zelf deed. Zij sloten kansel en avondmaalstafel voor predikanten en leden van de ‘Gelderse’ richting. Van wie terugkeerden naar de synode-getrouwe kerken moest een speciale verklaring van instemming met de gereformeerde belijdenis en kerkregering worden gevraagd. Zeeland en Noord-Brabant verbraken de band met de ‘Gelderse’ richting niet, ook al had men er wel eens kritiek op Brummelkamp. Sinds 1848 was ds. Helenius de Cock vanuit Den Bosch aktief om meer aaneensluiting te krijgen met Zeeland en Zuid-Holland. Zijn optreden werkte ook pacificerend in de richting van Brummelkamp.Ga naar voetnoot20.

In deze situatie kwam op 11 juli 1849 in Amsterdam een nieuwe synode bijeen. Ze was samengeroepen op basis van de drie formulieren van eenheid en de DKO-1840, maar ook wie niet kerkelijk verenigd leefden, hadden een uitnodiging ontvangen. Alle provincies waren deze keer vertegenwoordigd. Van Overijssel en Gelderland was tweeërlei afvaardiging present. De synodaal-gezinde broeders kregen zonder nader onderzoek zitting in de synode. Onderhandeling met de afgevaardigden van de ‘Gelderse’ richting was het eerste agenda-punt.

De beide ‘Gelderse’ afgevaardigden, ds. J.H. Donner en ouderling J. Ravensloot, hadden een lastbrief, waar niets op aan te merken was. Toch beschouwde de synode hen alleen als afgevaardigden om over hereniging te spreken. Zij waren immers niet toegetreden tot de vereniging der kerk, zoals die in 1846 in Groningen tot stand gekomen was. Het voornaamste verwijt aan hun adres was nog steeds, ‘dat zij geene verbindende Kerkregering volgens Art. 31 der Kerkeördening van Dordrecht, erkennen’.

Donner en Ravensloot verklaarden daarop, dat zij de DKO conform besluit en toelichting van 1840 erkenden en accepteerden. Op grond daarvan ver-

[pagina 202]
[p. 202]

enigden ze zich met wat op de synode van 1846 was bepaald en vastgesteld. Het feitelijke struikelblok was daarmee nog niet weggenomen. Donner bleef namelijk voor de ambtsdragers de vrijheid claimen ‘om in middelmatige zaken overeenkomstig hunne overtuiging en geweten te handelen’, ook al zouden ze daarmee de gemeente of een deel daarvan ergeren, ‘indien zij voor zich slechts geen doel hebben om ergernis te geven’. De discussie spitste zich nu toe op de verhouding tussen een gewetenszaak en een kerkelijke bepaling. Voor de synode waren gewetensbezwaren tegen bepalingen over middelmatige dingen wel bespreekbaar in de kerk. Maar wanneer het bevoegde kerkbestuur oordeelde, dat overtreding ervan tot twist en verdeeldheid zou leiden, moest men zich aan haar besluit onderwerpen. In zo'n situatie toch vrijheid vragen of geven zou in strijd zijn met artikel 31 DKO en leiden tot scheuring in de kerk.

Naar aanleiding van de gesprekken met de ‘Gelderse’ broeders constateerde de synode, dat ze ‘duidelijk met hunne gesprekken toonden, het Gereformeerde beginsel in de Kerkregering te verwerpen, namelijk de onderwerping van eene mindere aan eene meerdere kerkelijke Vergadering’. Zolang de ‘Geldersen’ daarin niet van gedachten veranderden, konden hun afgevaardigden niet aanvaard worden. Donner en Ravensloot mochten nog wel met spreekrecht de synode bijwonen, maar ze wezen dit af en verlieten de vergadering.Ga naar voetnoot21.

Al met al was men dus sinds 1846 geen stap verder gekomen. Nog steeds zat men in de vicieuze cirkel. Door gebrek aan onderling vertrouwen lukte het niet om de patstelling te doorbreken en een modus vivendi te vinden.

Na de synode werden de verhoudingen er niet beter op. Dit werd mede veroorzaakt door een ‘Narede’, die Van Velzen op persoonlijke titel aan het gepubliceerde verslag van de synode toevoegde. Hij benadrukte daarin nog eens, dat de ‘Geldersen’ een ‘verbindende Kerkregering’ verwierpen. In de kleding-kwestie moesten ze zich niet zo op een hoogte plaatsen met hun bezwaren. Ongehoorzaamheid aan de kerk was minstens zo'n ernstige zonde als het nakomen van een omstreden kerkelijke bepaling in iets middelmatigs. Men moest liever zijn ambt neerleggen dan de eenheid van de kerk verbreken.Ga naar voetnoot22.

In Noord-Brabant en Zeeland maakte het optreden van de synode geen gunstige indruk. Een van de afgevaardigde ouderlingen rapporteerde aan zijn provincie kritisch over ‘de Leer van Ds. van Velzen’, die zijns inziens een ‘onbepaalde oppermagt’ van de synode verdedigde, tot zelfs in de ‘consciëntiedwang’ toe. Gezelle Meerburg schreef onomwonden naar Groningen, dat hij het exclusivisme van de ‘synodale’ broeders betreurde. Hij weigerde zijn benoeming als derde docent aan de in Franeker te starten Theologische School aan te nemen, om niet mee te doen aan het opzijzetten van Brummelkamp. Ook in Zeeland wilde men niet meedoen aan een algemene Theologische School, als niet eerst nogmaals een vereniging met Brum-

[pagina 203]
[p. 203]

melkamp en zijn kerkengroep beproefd was. Beide provincies deden daarom pogingen om op korte termijn een nieuwe synode bijeen te krijgen. Voorlopig kwam daar echter niets van.Ga naar voetnoot23.

12.5. De polemiek tussen C.G. de Moen en F.A. Kok

Het verslag van de synode van 1849 bleef van ‘Gelderse’ zijde niet onweersproken. Ds. C.G. de Moen publiceerde begin 1850 zijn Aanmerkingen daarop. Dit boekje bevatte een nadere toelichting van het ‘Gelderse’ standpunt inzake kerkorde en ambtsgewaad. Van de kant van de ‘Drentse’ richting werd het beantwoord door F.A. Kok in zijn Zamenspraak, eveneens in 1850 verschenen. Brummelkamp zelf heeft nooit een uiteenzetting over de kerkrechtelijke denkbeelden van de ‘Gelderse’ richting gepubliceerd. Aangezien De Moen echter tot de leiders ervan behoorde, kan zijn boekje en de reaktie van Kok erop dienen om de wederzijdse standpunten nader duidelijk te maken.Ga naar voetnoot24.

Hoofdzaak was de verbindende kracht van synodebesluiten. De Moen stelde de gedachte centraal, dat Gods Woord allesbeslissend is. Hij was geen tegenstander van een goede kerkelijke organisatie of van het nemen van bindende besluiten. Maar dan moest men wel de restrictie van artikel 31 DKO serieus nemen: er mochten geen besluiten gelden, die bewezen werden te strijden met Gods Woord. Daarom hadden De Moen en Wildenbeest in 1846 ook een onderwerping-vooraf aan te nemen besluiten verworpen en een toetsingsrecht aan hun provincies voorbehouden. Ook had een synode volgens De Moen geen bevoegdheid om bindende bepalingen te maken over middelmatige zaken. Daarbij verwees hij naar de artikelen 10 en 11 van de UKO uit 1837, destijds nota bene door Van Velzen voorgesteld. Met beroep op Calvijn, Jac. Acontius en Jod. van Lodenstein betoogde hij, dat men in middelmatige dingen vrij moest zijn. Hij wilde van ondertekening van een kerkorde niet weten, omdat die telkens veranderde. Ook benadrukte hij het principe,

[pagina 204]
[p. 204]

dat stemmen wegen belangrijker is dan stemmen tellen. Hij meende, dat in de ‘Gelderse’ visie volledig recht gedaan werd aan het beginsel van artikel 31 DKO en aan de artikelen 7 en 32 NGB.Ga naar voetnoot25.

Wat het ambtsgewaad betreft betoogde De Moen niet beroep op bijvoorbeeld Matt. 15:2, Gal. 5:1 en Kol. 2:16-23 en op de artikelen 7, 25 en 32 NGB, dat het in strijd was met Gods Woord, wanneer een synode het dragen ervan verplicht stelde. Nonconformiteit moest in de kerken op dit punt mogelijk zijn. Daarom had de synode met beroep op Rom. 14:1-4 de kerken moeten vermanen elkaar in dezen te verdragen.Ga naar voetnoot26.

F.A. Kok gaf in een gefingeerde samenspraak zijn kritisch commentaar op het boekje van De Moen. Vooral inzake artikel 31 DKO verdedigde deze volgens hem een anti-calvinistische en independentistische kerkregering. De ‘Gelderse’ richting wilde immers eigenlijk alleen de Bijbel als kerkorde. Zij kende de meerdere vergaderingen geen bevelende, maar alleen een adviserende macht toe. Daartegenover stelde Kok de gereformeerde kerkregering. Als de kerken samenkomen in een classis of synode, smelten ze daardoor samen als in een grote gemeente. In de samenvoeging, zending en verbinding van die gemeenten ligt de meerdere macht van de vergadering. Daarin wordt door de meeste stemmen elke zaak finaal beslist. Het is volgens Kok de eis van de kerkorde en ook van de apostel Paulus in 1 Kor. 14:32, dat er onderworpenheid moet zijn, niet alleen aan wat uit Gods Woord bewezen kan worden, maar ook aan alles wat de orde, de vrede en de welvoegelijkheid in de kerk betreft. De kerk is ‘met de waarheid in hand en hart’ onfeilbaar en kan zeggen: het heeft de Heilige Geest en ons goedgedacht. Daarom mag ze onderwerping aan haar besluiten vragen.

De bepaling over het ambtsgewaad had voor Kok een kerkordelijk zwaargewicht. Hij verdedigde haar op soortgelijke wijze als ter synode van 1846. Het afleggen ervan zag hij als een symptoom van de tijdgeest en een wereldgelijkvormig meedoen aan de mode. Het was een ‘takje van den vrijheidsboom, gelijkheid, vrijheid en broederschap’. Het irriteerde hem, dat men het ge-

[pagina 205]
[p. 205]

waad afgoderij durfde noemen. Dat was zonde tegen het eerste gebod. Het betrof dus niet alleen de orde in de kerk, maar ook de leer. Daarom was mede het ondertekeningsformulier in geding.

Kok aarzelde niet om De Moen en de zijnen scheurmakers te noemen vanwege hun ‘afkeer van onze Kerkregering en het wangevoelen over onze Kerkorde’, hun verwerping van wettige besluiten en vooral om het optreden van ‘Gelderse’ predikanten in gescheurde gemeenten. Als men de binding van artikel 31 DKO te strak vond, was het beter, dat men heenging in plaats van de orde te verbreken.Ga naar voetnoot27.

Uit de hier gereleveerde polemiek blijkt, dat Kok wel aan de ‘Gelderse’ richting haar ongereformeerde opvattingen verweet, maar intussen zelf een allerminst gereformeerde kijk had op het gezag van de meerdere vergaderingen. Er waren bij hem collegialistische en hiërarchische tendenzen en in feite bleef er onvoldoende ruimte voor het ‘tenzij’ van artikel 31 DKO. Terecht hebben De Moen en de ‘Gelderse’ richting steeds tegen dergelijke tendenzen geprotesteerd.Ga naar voetnoot28.

12.6. De herenigingspogingen in 1850

In het voorjaar van 1850 werden er tussen de partijen nieuwe onderhandelingen aangeknoopt. Niet dat Brummelkamp van zijn ongelijk overtuigd was geraakt. Maar gescheiden leven bij zoveel gemeenschappelijks was een onmogelijkheid. Op 27 maart waren de ‘synodale’ kerken uit Gelderland en Overijssel bijeen in Zwolle. Daar was een oproep van Brummelkamp tot hereniging ter tafel. De vergadering stemde met zijn oproep in en formuleerde een drietal uitspraken, waarmee de ‘Geldersen’ zich akkoord moesten verklaren: 1. Artikel 30 en 31 DKO worden opgevat in de zin zoals Van

[pagina 206]
[p. 206]

Velzen aan Brummelkamp had geschreven: alle opzieners zijn aan elkaar gelijk. Als ze vergaderen, handelen alle afgevaardigden in naam van hun zenders, alsof die alle aanwezig waren. Er mag niets behandeld worden dan naar de regel van artikel 30. Dit gaat vooraf aan het artikel over de meeste stemmen en de binding aan besluiten. 2. Als er in de gemeente een ondragelijke onenigheid ontstaat over het gewaad, moeten leraar en gemeente zich aan de uitspraak van de classis onderwerpen om doordrijverij en scheuring te voorkomen en de gemeente naar haar vatbaarheid te dienen. 3. We moeten beloven elkaar niet aan te vallen over het al of niet dragen van het gewaad, tenzij het door kerkeraad of gemeente gevorderd wordt.Ga naar voetnoot29.

Op 10 april 1850 besprak de ‘Gelderse’ provinciale vergadering in Arnhem dit voorstel. Brummelkamp las er gedeelten voor uit zijn recente correspondentie met Van Velzen, Meerburg, Postma en de kerken in Zeeland. Het draaide daarin vooral om de beschuldiging als zouden de ‘Geldersen’ niet gereformeerd zijn in hun visie op de artikelen 31 en 36 DKO. Brummelkamp reageerde als volgt: wij hebben ons nooit verklaard tegen die artikelen, in de gereformeerde zin van het woord opgevat. Wij houden ons daar ook in eigen kring nog steeds aan. Maar we verklaren ons tegen ‘het regt en de magt, dat eene vergadering, slechts tijdelijk de kerk vertegenwoordigende, neemt, om vreemdsoortige bepalingen en elementen in strijd met de (...) Dordsche beginselen, in de kerkordening op te nemen. Vooral als die bepalingen tegen de wil van een goed deel der vergadering en de kerk gemaakt worden, en dit deel volgens hun Christelijk getuigenis gewetensbezwaar heeft, tegen de aanneming dier bepaling voor anderen, maar bovenal tegen hunne onderwerping aan dezelve’.Ga naar voetnoot30.

De provinciale vergadering stemde in het algemeen in met wat Brummelkamp in dezen gedaan en besproken had. Met het ‘Zwolse’ voorstel kon men zich wel verenigen. Brummelkamp, Wildenbeest en ouderling Pennings werden aangewezen om er nader met de ‘Zwolsen’ over te corresponderen. De onderhandelingen bleven vervolgens echter enige maanden steken. Ten dele was dit het gevolg van misverstand. Ongetwijfeld speelden echter ook de seminarie-plannen een rol. Brummelkamp was in deze maanden druk bezig met de uitbreiding en eventuele verplaatsing van zijn opleidingsschool. Dit opende voor hem en zijn kerkengroep nieuwe pespectieven en maakte een hereniging met de andere afgescheidenen minder urgent.Ga naar voetnoot31.

Een initiatief van buiten de provincies zette enige tijd later de herenigingspogingen opnieuw in gang. Friesland drong namelijk aan op een nieuwe synode

[pagina 207]
[p. 207]

om een vereniging met Brummelkamp te beproeven en dan de zaak van de Theologische School nader te regelen. De ‘synodale’ classis Hattem reageerde daar op 23 oktober 1850 positief op. Ds. M.H.J. Bosch, ds. G. Wissink en ouderling J. Visser deden bovendien verslag van een gesprek, dat ze enkele weken eerder met Brummelkamp hadden gehad. Hij had toen verklaard ‘zich aan de meerderheid te willen onderwerpen, al was het ook dat deze oordeelde dat Zijn Eerwaarde de dienst in zijne gemeente moest vaarwel zeggen’, mits hij maar nooit genoodzaakt zou worden het besluit over het ambtsgewaad dwingend aan anderen op te leggen. Met andere woorden: voor Brummelkamp zat heel het conflict over de binding aan kerkelijke besluiten vast op het punt van het gewaad. Een meerderheid in de classis Hattem wilde zich met hem verenigen, als hij op de aanstaande provinciale vergadering in Zwolle zijn verklaring zou herhalen. De ‘synodale’ classis Zwolle zocht de oplossing eveneens in de richting van provinciale onderhandelingen.Ga naar voetnoot32.

Op 13 en 14 november 1850 hielden de ‘Zwolsen’ een provinciale vergadering in Zwolle. Brummelkamp en Wildenbeest kwamen daar als gedeputeerden van de ‘Geldersen’. Men hield eerst een vruchteloze discussie over de vraag, welke van de partijen de scheuring veroorzaakt had. Vervolgens stelden de ‘Geldersen’ voor ‘te vergeten hetgeen achter is, en nu (...) eenvoudig voort te gaan, met de formulieren en Kerkorde, zonder ons door nieuwe wetten en regelementen te verontrusten’. Brummelkamp formuleerde daarbij zeven punten als voorwaarden van hereniging. De kwestie van het ambtsgewaad was daarin de hoofdzaak. Er moest een synode worden belegd, die op dit punt meer vrijheid zou geven, namelijk dat geen classis of provincie een predikant kon weren, die het gewaad niet droeg, tenzij er ergerlijke verschillen en beroerten door ontstonden in de gemeente. Daarmee werd het criterium voor een verplichtend opleggen van het gewaad in de plaatselijke gemeente gelegd en zo meer ‘kleervrijheid’ gestipuleerd dan de synodes van 1846 en 1849 hadden gegeven. Verder zou men eikaars geweten moeten ontzien in zaken waarin verdeeldheid bleek te bestaan. Ook bevatte Brummelkamps voorstel verschillende bepalingen over de wijze waarop de gescheurde gemeenten zich konden herenigen. Als de hereniging slaagde, zou men zich inzetten voor een gemeenschappelijke Theologische School, echter niet in Franeker, maar in Amsterdam of Arnhem.

Voor de broeders van beide zijden was Brummelkamps voorstel een aanvaardbaar compromis. Uiteraard moest de provinciale vergadering van de ‘Geldersen’ het nog approberen. Die zou, zo sprak men af, zo spoedig mogelijk worden bijeengeroepen.Ga naar voetnoot33.

[pagina 208]
[p. 208]

12.7. Verslechterde verhoudingen

Aan weerszijden van de scheidslijn was men tevreden over de Zwolse vergadering. Brummelkamp schreef aan Wormser: ‘Alles was vreedzaam en dorstte naar hereniging’. Toch verslechterden al spoedig de verhoudingen. Dit had verschillende oorzaken. In de eerste plaats hadden de predikanten P.H. Eskes en T.H. Uitterdijk na afloop van de vergadering in Zwolle een vertrouwelijk gesprek gehad met Brummelkamp en de zijnen, in aanwezigheid van andere broeders. Sprekende over ‘eenige waarheden’ was er toen verschil van mening ontstaan, omdat de ‘Geldersen’ zich uitdrukten ‘op de wijze der halve Pelagianen’. De dogmatische bezwaren waren er in de onderhandelingen steeds buiten gebleven, maar deden hier weer opgeld.Ga naar voetnoot34.

Een tweede en nog belangrijker oorzaak van de vertraging van de hereniging lag bij Brummelkamp zelf. Onder invloed van Wormser was hij in de loop van 1850 gecharmeerd geraakt van diens gereformeerde-gezindte-gedachte. Die zou in praktijk worden gebracht door de Arnhemse opleiding naar Amsterdam te verplaatsen en daar te laten evolueren tot een seminarie, uitgaande van een samenwerkingsverband tussen afgescheidenen en hervormde Reveil-vrienden. Brummelkamp voelde wel, dat die plannen niet zo goed te verenigen waren met zijn onderhandelingen met de ‘synodale’ afgescheidenen. Dit temeer niet, omdat het een zo kardinaal punt als de opleiding betrof. Hij had de vergadering in Zwolle niet over de seminarieplannen ingelicht, maar zelf voorgesteld de zaak van de opleiding op een buitengewone synode te behandelen. Hij had kennelijk de hoop, dat dan de kerken wel te vinden zouden zijn voor een samenwerking met hervormde broeders.Ga naar voetnoot35.

Enkele weken na de besprekingen in Zwolle raakten echter de seminarieplannen in een stroomversnelling. Op 2 december 1850 kochten Brummelkamp en Wormser een pand in Amsterdam om er het seminarie te vestigen. In De Nederlander van 5 december verscheen daarover een eerste berichtje, bedoeld als proefballon om de opinies te peilen. Daarin was er sprake van, dat men de Afscheiding wilde terugbrengen naar haar ‘oorspronkelijk standpunt’ als scheiding, niet van de Hervormde Kerk, maar van de organisatie van 1816. Zo zou ze dan van haar sectarisch voorkomen in de laatste jaren worden ontdaan. In de aan het seminarie te verbinden gemeente zouden alle leden van de Hervormde Kerk, tegen wier belijdenis en wandel geen bezwaar bestond, ook zonder afscheiding tot de sacramenten worden toegelaten. Als docenten aan dit seminarie werden Brummelkamp en Van Houte met name genoemd. Deze publikatie riep uiteraard verontwaardigde reakties op in de afgescheiden gemeenten. Van Velzen en zijn kerkeraad kritiseerden haar in een verklaring in het Handelsblad van 9 december. Toen Brummelkamp het bericht in De Nederlander zwart op wit had zien staan en Van Velzens verklaring gelezen had, reageerde hij geschokt. Hij schreef aan

[pagina 209]
[p. 209]

Wormser: ‘Uit de veelheid mijner bezwaren en benauwdheid en vrees van tegen den Heere te zullen zondigen moet ik UEd. een paar woorden schrijven. Het stuk in De Nederlander heeft mij vreeselijk getroffen; de zaak zelve is een overspringen van onze onderhandelingen te Zwolle en inbreuk er op’. Hij noemde in zijn hart de aankoop ‘ontijdig en onnodig’ en de publikatie ‘eene uitdaging, eene niet noodige kwetsing van veler gewetens door het woord ‘sektarisch’. Het stukje van Van Velzen was ‘nogal gematigd, maar ging er des al niet te min ook diep in’. Ook De Moen voelde het zo aan: bij een doorzetten van het seminarieplan zou de hereniging met de andere afgescheidenen schipbreuk leiden. Daarom vroeg Brummelkamp van Wormser-, dat hij met de verdere uitvoering van de plannen even zou wachten. Toch bleef bij hem de ambivalentie aanwezig. Aan de ene kant bleef hij het idee van samenwerking met de hervormde vrienden vasthouden. Aan de andere kant zag hij de afgescheidenen als zijn broeders en bondgenoten en wilde hij met hen geen nieuwe conflicten.Ga naar voetnoot36.

Zo ging het dan toch verder op het pad der vereniging. In een provinciale vergadering van de ‘Geldersen’ op 4 februari 1851 deden Brummelkamp en Wildenbeest verslag van hun missie naar Zwolle. Het schijnt, dat Brummelkamp hier weer terug ging achter de reeds in Zwolle bereikte overeenstemming. Ten Bokkel, Donner, Steketee en Wildenbeest wilden ja zeggen op de punten van hereniging. Breukelaar en Brummelkamp wilden wel samenwerking en een dragen van elkaar, maar zonder expliciete binding aan de drie punten van 27 maart 1850. De vergadering stelde tenslotte een door Wildenbeest geconcipieerde brief aan de andere partij vast, waarin ze aangaf, op welke gronden ze vereniging wilde. Dat de begeerte daarnaar niet zo groot was, bleek uit het besluit om intussen aan Brummelkamp groen licht te geven voor verhuizing naar Amsterdam.Ga naar voetnoot37.

Met de genoemde brief was Brummelkamp een week later aanwezig op de ‘synodale’ classis Hattem om een nadere toelichting te geven. Men bereikte geen overeenstemming over de Zwolse punten en verschoof de zaak naar een te houden synode. Ds. D. Postma uit Zwolle, die zich bijzonder voor een vereniging had ingespannen, was over het verloop van de zaak teleurgesteld. Hij schreef: ‘de brief zegt veel, zegt veel liefs, maar van wat hij moest spreken, vindt men weer een weinig en dat zo kunstig donker in bewoording der liefde! liefde! gehuld’. Met hem was ook de classis Zwolle van oordeel, dat het Arnhemse antwoord niet voldoende was. Men wilde een royale verklaring horen, dat de ‘Geldersen’ met de welbekende gereformeerde leer en kerkregering verenigd waren.Ga naar voetnoot38.

[pagina 210]
[p. 210]

Intussen was de nieuwe synode samengeroepen. Met het oog daarop stelde de Noordhollandse provinciale vergadering op voorstel van Van Velzen een viertal voorwaarden voor hereniging op. Brummelkamp en de zijnen moesten oprechte instemming betuigen met de gereformeerde formulieren en met de kerkregering volgens de DKO. Zij moesten schuld belijden over de daden, door hen in strijd met de kerkregering en met miskenning van alle wettig kerkbestuur gepleegd, zoals het bevestigen van een geschorste predikant en dergelijke. Zij moesten ook verklaren zich te onderwerpen aan de wettige kerkbesturen, die de overtredingen zouden beoordelen en zoveel mogelijk herstellen. De wettige kerkbesturen zouden dan worden aangemaand niemand te belemmeren in zaken, die zonder ontstichting van de gemeente toegelaten konden worden. Het is duidelijk, dat vooral het tweede en derde punt voor de ‘Geldersen’ moeilijk te aanvaarden waren. Toch stelden de provincies Groningen, Friesland en Drenthe zich er bij voorbaat al achter. Ze spraken tevens uit, dat ze in Brummelkamp te weinig vertrouwen hadden om hem als docent aan de algemene Theologische School te kunnen accepteren. In deze constellatie gingen de afgescheidenen de nieuwe synode tegemoet.Ga naar voetnoot39.

12.8. De synode van 1851

Op 23 april 1851 kwam in Amsterdam de zevende synode van de afgescheiden kerken bijeen. Er waren 38 afgevaardigden present, meer dan ooit tevoren. De consolidatie van de kerken begon zich voor het eerst in synodaal verband af te tekenen. Van Velzen werd praeses. De vereniging met ‘afgeweken broeders’, met name met Brummelkamp cum suis, stond als eerste punt op de agenda. Vanwege de korte tijd van voorbereiding had Brummelkamp geen provinciale vergadering meer kunnen beleggen. Hij was daarom met Van Houte, Breukelaar, Donner, W. van Leeuwen en twee ouderlingen zonder lastbrief aanwezig. Twee dagen lang werd er met hen en over hen gehandeld.

In eerste aanleg werd het een niet zo vriendelijk gesprek tussen praeses Van Velzen en Brummelkamp, die werd gevraagd het standpunt en de wensen van zijn gemeenten uiteen te zetten. Van Velzen interrumpeerde hem vanwege de onbestemdheid van zijn verhaal en vroeg om een korte en duidelijk opgave van de gronden voor vereniging. Onvoorbereid gaf Brummelkamp toen de volgende punten: 1. De vergadering bepale, dat men in 't algemeen moet prediken het bevel des geloofs aan alle creaturen. 2. Dat men elkaar wederzijds als gereformeerden en als broeders erkenne. 3. Dat de Arnhemse opleiding, die door de loop der omstandigheden ontwikkeling gekregen heeft, worde erkend. Van Velzen wees dit af en vroeg een duidelijker formule. Daarop kwam Brummelkamp slechts met een vereiste: ‘dat de Vergadering ophoude ons te verwerpen’. Uit zijn optreden bleek zijn impulsiviteit; hij bracht zelfs een dogmatisch geschil in de discussie, dat tot dan toe in de officiële onderhandelingen buiten beschouwing was gebleven.

[pagina 211]
[p. 211]

Op voorstel van Gezelle Meerburg sprak de synode uit, dat van niemand een herhaalde verklaring van instemming met de gereformeerde belijdenis en kerkorde kon worden gevraagd, tenzij men van zijn afwijking overtuigd was. Aangezien echter op geen andere wijze een hereniging mogelijk leek, vroeg de synode van de ‘Geldersen’, dat zij verklaarden ‘met de Christelijke Afgescheidene Gemeente vereenigd te zijn, in vasthouding aan hare Belijdenisschriften en aangenomene Kerkregering’. Brummelkamp reageerde met uit zijn in 1835 verschenen boekje Uitgang uit de gemeenschap met het Nederlandsch Hervormd Kerkbestuur enkele passages voor te lezen. Ook gaf hij uitvoerige citaten uit het Verslag van de synode van 1840 over het weer aannemen van de DKO en de verklaringen van De Moen, Van Raalte en hemzelf daarover. Hij wilde het voorstel van Meerburg graag aannemen, maar liet aantekenen, dat hij het met betrekking tot de kerkregering met bezwaar deed en zich niet reeds gebonden achtte tot een eventuele vereniging. De andere afgevaardigden van de ‘Geldersen’ verklaarden het wantrouwen van de synode af te keuren en hadden weinig hoop om op den duur verenigd te kunnen leven; overigens konden ze het voorstel wel ondertekenen.

Deze verklaringen bevredigden niet. Er was wel in liefde en zonder bitterheid gediscussieerd. Maar er was meer nodig. De synode vroeg nogmaals instemming met de gereformeerde ‘standaards’: de belijdenisgeschriften en de DKO. Wanneer die er kwam, zou van de aanwezige broeders tevens de toezegging worden gevraagd, dat zij voor zich verenigd bleven, ook wanneer hun medestanders geen genoegen namen met het beslotene. Verder wilde men dan nog nader spreken over enkele dogmatische punten, vooral over het leerstuk van de kerk volgens artikel 28 NGB, ‘dewijl Ds. Brummelkamp steeds zeer streng onderscheidde de afscheiding van het Bestuur en die van het genootschap der Hervormde Kerk’.

Brummelkamp legde nu een nieuwe verklaring af. Hij wees er op, dat er volgens hem de laatste vijftien jaar telkens een zekere vrijheid op het stuk van de kerkorde was geweest. Die had men gegeven aan Smitt en Hoksbergen om de DKO te gebruiken in plaats van de UKO; aan Friesland en Drenthe om in 1838 de UKO los te laten voor de DKO; aan Noord-Brabant, waar in 1843 een provinciaal gewijzigde DKO was aanvaard; en in deze zelfde synode nog aan ds. Joffers, die verklaard had niet mee te doen, indien men tot wijziging van de DKO besloot. Men droeg hen allen in hun overtuiging, dat ze alleen zo het gereformeerd beginsel handhaafden. Alleen Gelderland en Overijssel weigerde men te dragen, sinds ze in 1846 niet konden meegaan met nieuwe bepalingen over het ambtsgewaad. ‘Zoolang de Vergadering dit niet inziet, en daarvan terugkomt, kan ik niet verder met haar handelen’, aldus Brummelkamp. Ook Donner leek het beter om voorlopig maar niet te verenigen. Er was nog steeds een verschil van richting, dat niet zo maar te overbruggen was.

Men kwam met al het praten geen stap verder. De gewenste vereniging kwam niet tot stand. Na gebed en psalmgezang vertrokken de ‘Gelderse’ broeders, ‘door onderscheidene (...) andere leden der Vergadering vermaand en gebeden om toch geene scheuring te bevorderen in dat ligchaam, hetwelk in zijn hoofd een is’.

[pagina 212]
[p. 212]

In een slotverklaring concludeerde de synode, dat de ‘Geldersen’ in hun visie op de kerkregering niet gereformeerd waren. Bovendien wees ze Brummelkamps uitlatingen over afscheiding van het hervormd kerkbestuur en over samenwerking met hervormden ter herstel van de Hervormde Kerk af. Volgens de synode was zulk herstel onmogelijk, omdat daar de fundamenten van de Gereformeerde Kerk waren weggenomen. Met verontwaardiging sprak de synode zich uit tegen het maken van een bepaling over het prediken van het bevel des geloofs aan alle creaturen. Zolang de ‘Geldersen’ niet van harte op echt gereformeerde gronden terugkeerden, was er geen kerkelijke gemeenschapsoefening mogelijk.Ga naar voetnoot40.

Daarmee waren de pogingen tot hereniging mislukt. De kwestie van het ambtsgewaad was meer op de achtergrond gebleven. Brummelkamp was consequent een zekere tolerantie blijven vragen op het punt van de bindende kracht van kerkelijke besluiten.

Helaas verzuimden de ‘Geldersen’ en vooral Brummelkamp een royale verklaring van instemming met de gereformeerde belijdenis en kerkorde af te leggen, hoewel ze dat in een eerder stadium wel hadden gedaan. Dat hing samen met het andere punt, dat door eigen toedoen vooral de verenigingspogingen torpedeerde: de samenwerking met de hervormden en de visie op de Afscheiding. Uit alles blijkt, dat het verschil hierover de grootste kink in de kabel werd. Men heeft dit wel willen herleiden tot een misverstand, ontstaan door een ‘kerkhistorische drukfout’ in Brummelkamps boekje Uitgang uit 1835. Dit is onjuist. Brummelkamp heeft zelf op de synode van 1854 toegegeven, dat hij in 1851 niet al het mogelijke had gedaan tot geruststelling van de broeders. Hij was vol geweest van het op te richten seminarie en wilde daarvoor de weg openhouden. Zo was in zijn spreken de noodzaak tot afscheiding in de verdrukking gekomen. Terecht had dit bij de synode verdenking gewekt en zo werd de scheur in 1851 groter dan ze ooit geweest was. De synode van 1851 was zeker wel het dieptepunt in zijn kerkelijke loopbaan. Het verdere verloop van de seminarie-zaak zou aantonen, dat ook Brummelkamp zelf tenslotte op deze tweesporige en ongereformeerde weg niet voort kon.Ga naar voetnoot41.

12.9. Reakties na de synode van 1851

Er kwamen na de synode verschillende reakties los op de mislukte onderhandelingen. De Moen constateerde, dat er wel veel hartelijkheid en begeerte tot vereniging was betoond, maar dat een samengaan helaas niet mogelijk was.

[pagina 213]
[p. 213]

In theorie was er wel eenheid, maar de praktijk van de laatste twaalf jaar had hem geleerd, dat de overeenstemming slechts schijn was. H.A. de Vos veroordeelde de exclusivistische pretenties van de ‘synodalen’ en verwachtte, dat Meerburg een publiek protest daartegen zou uitgeven en zich dan bij de ‘Geldersen’ zou aansluiten.Ga naar voetnoot42.

In eigen kring werd er echter ook kritisch naar Brummelkamp gekeken. In de classis Ommen was men verontrust door geruchten van de kant van de ‘Drentsche broeders’, als zou Brummelkamp ‘het standpunt der afscheiding verzaakt’ hebben. Op 18 augustus 1851 kwam hij zelf ter vergadering om zich te verdedigen. Hij maakte aan de hand van zijn boekje uit 1835 duidelijk, dat hij nog steeds van harte afgescheiden was en dat het synodeverslag een eenzijdige selectie uit zijn spreken had gegeven. Zo kregen allen in de classis weer de overtuiging, dat hij ‘in den regten geest’ werkte.Ga naar voetnoot43.

Toch bleef het onrustig in de ‘Gelderse’ kerken. Die onrust werd vooral verwoord in de provinciale vergadering, op 1 oktober 1851 in Holten gehouden. Zowel het verslag van de synode als een publikatie in De Nederlander van 17 september over het seminarie leverden stof tot verdenking tegen Brummelkamps visie op de Afscheiding. De vergadering gaf in zijn richting het volgende signaal: ‘Men acht het algemeen in de tegenwoordige omstandigheden noodig, dat Ds. Brummelkamp iets in het licht geeft om daarmede openbaar te maken, dat ZEw. goed Gereformeerd, en nog regt Afgescheiden is’.Ga naar voetnoot44.

Brummelkamp reageerde hier gereserveerd op. Later heeft hij verklaard, dat hij zich van geen verdenking bewust was, totdat uit eigen kring de vragen kwamen. Hij vernam het toen ‘met groote verwondering’. Pas achteraf heeft hij ingezien, dat hij er aanleiding toe gegeven had. Vanaf de dag echter van de genoemde provinciale vergadering kwam er een wending in Brummelkamps opstelling. Mede onder invloed van een artikel van Van Velzen in De Stem van diezelfde dag, deed hij op 7 oktober in een vergadering van de docenten van het geprojekteerde seminarie zodanige uitspraken over de Afscheiding en het blijven in de Hervormde Kerk, dat het samenwerkingsverband stukbrak. Dat was voor hem en anderen wel een hard gelag. Maar het betekende tegelijk, dat een voornaam struikelblok op de weg van hereniging met de andere afgescheidenen was weggenomen.Ga naar voetnoot45.

12.10. Was Brummelkamp een independentist?

Van ‘synodale’ zijde is in de jaren 1846-1852 herhaaldelijk gezegd, dat Brummelkamp een independentist was. Verschillende schrijvers uit later tijd, zoals J. Verhagen, D.K. Wielenga, H. Bouwman en G.M. den Hartogh

[pagina 214]
[p. 214]

hebben, minder stellig, van hem gezegd, dat hij ‘independentistische neigingen’ had. J. van der Sluis sprak van een ‘praktisch independentisme’. A. Brummelkamp Jr. heeft deze kwalificaties tegengesproken en W. van 't Spijker oordeelde, dat er bij Brummelkamp geen sprake was van independentisme in de strikte zin van het woord. Intussen komt men in bijna alles wat over hem geschreven is ergens het woord ‘independentistisch’ tegen. Daarom is het belangrijk om de vraag naar independentisme bij Brummelkamp nader te bespreken.Ga naar voetnoot46.

Om over deze kwestie een evenwichtig oordeel te kunnen geven, willen we eerst nagaan, welke kerkrechtelijke afwijkingen er in de jaren 1842-1852 bij Brummelkamp en in zijn direkte omgeving te signaleren zijn. Uit verslagen en notulen van kerkelijke vergaderingen is het volgende te noteren.

1.Ter synode van 1840 en in de jaren daarna heeft Brummelkamp telkens zijn reserves uitgesproken ten aanzien van de DKO. Nu wist iedereen wel, dat daar bepalingen in voorkwamen, die in strijd waren met Gods Woord of niet meer uitvoerbaar waren. Maar dit mocht niet al te hard gezegd worden en dat deed Brummelkamp wel. Bovendien gaf hij meer dan eens de indruk, dat hij van alle kerkordes afkerig was.
2.Brummelkamp weigerde zich aan het besluit van 1846 over het ambtsgewaad te onderwerpen. Dat betekende, dat hij de consciëntie van een predikant en een kerkeraad hoger stelde dan een synodale beslissing, met alle risiko's van dien.
3.In de afvaardiging naar classicale en provinciale vergaderingen hield men zich in Gelderland niet aan de regels van de DKO. Vaak was zoveel mogelijk elke gemeente door een of meer ambtsdragers, zowel predikanten en ouderlingen als diakenen, vertegenwoordigd.
4.De ‘Geldersen’ lieten enkele kerken van buiten hun ressort zich aansluiten bij haar kerkverband. Uiteraard prikkelden ze daarmee de kerkelijke vergaderingen in andere provincies.
5.Brummelkamp heeft, voorzover bekend, geen verzet geboden tegen independentistische praktijken in de classis Varsseveld. In sommige plaatsen werd daar de kerkregering in gemeentevergaderingen uitgeoefend. Juist met de gemeenten in de Achterhoek had Brummelkamp veel affiniteit.Ga naar voetnoot47.
6.In de jaren 1845-1849 werden er in Brummelkamps gebied en meestal onder zijn presidium twaalf provinciale vergaderingen gehouden. Van slechts vijf daarvan heeft men notulen in de officiële boeken ingeschreven. Aan een zorgvuldige notulering ontbrak dus nogal iets.
7.De verkiezing van ouderlingen en diakenen in Arnhem vond plaats door middel van vrije stemmingen, in afwijking van artikel 22 DKO. In strijd met artikel 27 DKO vond er bovendien geen periodieke aftreding plaats. Daar
[pagina 215]
[p. 215]
stond tegenover, dat de verkozenen aan de classis werden voorgesteld voor een onderzoek naar hun bekwaamheid.
8.Brummelkamp nam ten onrechte de vrijheid te gaan preken en de sacramenten te bedienen in verschillende dissidente groepen, zoals die van J.A. Wormser in Amsterdam. Omgekeerd vervulden M.J. Chevallier, A. Capadose en J. de Liefde af en toe preekbeurten in Brummelkampiaanse gemeenten.Ga naar voetnoot48.
9.Meer dan eens zette Brummelkamp de kerken de voet dwars bij het ‘gewone verroepen’ van predikanten. Evenals Scholte en Wormser had hij er bezwaar tegen, wanneer een gemeente de predikant uit een andere gemeente beriep zonder onderling overleg. Ook vond hij het onjuist, wanneer de beslissing over zo'n beroep aan de predikant werd overgelaten. Toen er echter na 1850 steeds meer predikanten kwamen, legde hij zich bij de gangbare praktijk neer.Ga naar voetnoot49.
10.In het examineren en bevestigen van G.W. van Houte handelde men geheel in strijd met de DKO. Voorzover is na te gaan bestond er ook voor de andere in de jaren 1843-1851 toegelaten kandidaten geen praeparatoir examen. Overigens hield men zich in de ‘synodale’ provincies op dit punt al evenmin aan de kerkorde.
11.Brummelkamp was zeer ruim in zijn toelating tot het heilig avondmaal. Hij maakte deze los van het belijdend lidmaatschap van de afgescheiden gemeente. Daarmee reduceerde hij de betekenis van het toezicht van de kerkeraad bij het avondmaal. In Arnhem namen zo regelmatig niet-afgescheidenen deel aan de viering en soms ook jongelui, die het sacrament begeerden, hoewel ze nog geen belijdenis van hun geloof hadden afgelegd. De niet-afgescheidenen werden er overigens wel op aangesproken, dat ze zich bij de gemeente dienden te voegen. Bovendien keek men ook in andere delen van het land niet zo vreemd aan tegen het toelaten van niet-leden. Sinds 1850 schijnt Brummelkamp een tijdlang een strenger standpunt te hebben ingenomen. In zijn laatste Arnhemse jaren liet men daar tenminste geen niet-leden meer toe.Ga naar voetnoot50.
[pagina 216]
[p. 216]
12.In enkele gevallen had Brummelkamp geen bezwaar om een huwelijk te bevestigen van een bruid en bruidegom, die geen lid van de gemeente waren.
13.In twee gevallen stelden Brummelkamp en zijn kerken zich zeer tolerant op ten aanzien van duidelijke afwijkingen van de gereformeerde leer of kerkregering. In Hellendoorn nam sinds 1847 de ouderling H. Wormser, een broer van de Amsterdamse deurwaarder, in de gemeente de prediking en de bediening van de sacramenten waar. De classis vermaande hem en de kerkeraad tevergeefs daarover. Toch bleef Hellendoorn jarenlang deel uitmaken van de classis. Een ander geval van tolerantie speelde zich af in Arnhem. Brummelkamp en zijn kerkeraad waren daar vijf jaar lang in gesprek met een broeder, die bezwaren had tegen de kinderdoop en de leer van de uitverkiezing en de erfschuld. Ondanks die bezwaren overwoog men aanvankelijk zelfs om hem als ouderling aan te stellen. Later kwam men daarvan terug, maar pas op dringend advies van de classis besloot men hem niet als lid in volle rechten te accepteren. Als het om de levenswandel ging, durfden Brummelkamp en zijn kerkeraad wel knopen door te hakken, maar waar ze bij oprechte christenen ongereformeerde leer signaleerden, hadden ze er moeite mee om grenzen te trekken.Ga naar voetnoot51.

In het bovenstaande hebben we alle afwijkingen genoteerd, die in de officiële stukken uit Brummelkamps regio te vinden zijn. Voor een eerlijke beoordeling moet men zich realiseren, dat men ook in de andere provincies op meer dan een punt zich niet hield aan het oude gereformeerde kerkrecht. Dit gold vooral de toelating tot het predikambt, het achterwege laten van periodieke aftreding, het preken in ‘scheurkerken’, de toelating tot het avondmaal en het tolereren van vreemde situaties en opinies in de gemeente. Vooral door Van Velzen en de noordelijke provincies werd op het stuk van kerkorde en kerkrecht altijd een beschuldigende vinger uitgestoken naar Brummelkamp en de ‘Gelderse’ richting. Dit heeft op hen een odium gelegd, dat tot in de twintigste eeuw doorwerkt. Maar een rechtvaardige kritiek moet zich evenzeer richten tegen de ‘synodale’ kerkengroep. Van de afgescheidenen van beide partijen gold, dat ze langzaam weer moesten toegroeien naar goede gereformeerde orde in de kerk. Tussen Brummelkamp en zijn opponenten was er in dit opzicht meer een gradueel dan een principieel verschil. Hij legde veel nadruk op de christelijke vrijheid en was meer op ruimte-geven dan op grenzen-trekken gericht.

Waren er in dit ruimte-geven dan bij Brummelkamp inderdaad niet independentistische trekken aanwezig? Op die vraag willen we nader ingaan aan de

[pagina 217]
[p. 217]

hand van enkele relevante kenmerken van wat in het algemeen onder independentisme wordt verstaan.Ga naar voetnoot52.

1.Het independentisme wil niet van bindende kerkordes weten. Het trekt zich op biblicistische wijze terug op de Bijbel: ‘de Bijbel is onze kerkorde, daar hebben we genoeg aan’. Wanneer Brummelkamp zich echter kritisch uitliet over kerkelijke reglementen, had dit een andere achtergrond. Zijn ervaringen met de hervormde kerkbesturen en alle ellende, die er in de afgescheiden gemeenten over de kerkorde was geweest in de jaren 1837-1840, en vooral het drijven van de letterlijke DKO door de kruisgezinden, dat alles had hem sceptisch gemaakt tegenover alle nadrukkelijk schermen met de kerkorde. In de praktijk hield hij zich echter aan de DKO en heeft hij het maken en hanteren van kerkordes nooit principieel bestreden. Slechts sprak hij er relativerend over en ging er onbekommerd mee om. Dat was niet altijd verstandig en heeft ook meer dan eens wantrouwen gewekt.
2.Het independentisme wil geen kerkverband met meerdere vergaderingen, die een bindend gezag hebben. Kerkelijke besluiten hebben in deze visie slechts de kracht van een advies. Deze gedachtengang komen we wel tegen bij Scholte, Van Hall en J.A. Wormser, maar niet bij Brummelkamp. Hij had alleen bezwaar tegen een binding in omstreden zaken, waarin de Schrift hem tot een duidelijke overtuiging had gebracht, zoals de kwestie van het ambtsgewaad. Wat door Brummelkamp cum suis in dit kader werd gezegd over de bevoegdheid en het gezag van een synode, was geen principieel independentisme, maar reaktie op het dwingend optreden van de ‘synodale’ broeders. Terecht heeft hij het ‘tenzij’ van artikel 31 DKO benadrukt tegenover hiërarchische tendenzen. Wel heeft hij zijn geweten soms al te onaantastbaar gesteld boven de synodebesluiten. Hij bedoelde dit niet als oeverloos subjectivisme, maar wekte wel verdenking en begaf zich ermee op een verkeerde weg.
3.Het independentisme wil de gemeente zichzelf laten regeren door middel van gemeentevergaderingen, die over tucht, diakonie en alle andere zaken bindende besluiten nemen. Hiervan was bij Brummelkamp in de Arnhemse gemeente geen sprake. Hoogstens kan men zeggen, dat hij onvoldoende verweer heeft geboden tegen independentistische praktijken in de Achterhoekse gemeenten.
4.Het independentisme wil vrije verkiezing van ambtsdragers, zonder nominatie door de kerkeraad. In de Brummelkampiaanse gemeenten werden de
[pagina 218]
[p. 218]
ambtsdragers eveneens meestal door vrije stemming verkozen. Maar in onderscheid van het independentisme gaf de kerkeraad wel, zo nodig corrigerend, leiding aan de verkiezing. Bovendien werd daarna de approbatie van de classis gevraagd, een werkwijze, die haaks op het independentisme stond.
5.Het independentisme propageert de levenslange dienst van ouderlingen en diakenen. Brummelkamp stemde daarmee in. Hij achtte dit veel meer naar de Schrift dan de voorgeschreven aftreding. In Arnhem was dan ook, evenals in veel gemeenten buiten de ‘Gelderse’ richting, van periodieke aftreding geen sprake. Hierbij moet echter bedacht worden, dat er in de kleine gemeenten vaak te weinig geschikte broeders waren om een aftreding te kunnen realiseren.
6.Het independentisme wil geen onderscheid tussen leer-en regeer-ouderlingen. Terwijl Scholte dit principe inderdaad verdedigde, is daarvan bij Brummelkamp geen spoor te vinden.
Uit het bovenstaande blijkt, dat Brummelkamp in kerkrechtelijk opzicht wel een eigen richting vertegenwoordigde. Hij stond kritischer dan de meeste afgescheidenen tegenover het binden aan een kerkorde. De vrijheid om in gewetenskwesties van de synodale regels af te wijken, woog voor hem soms zelfs zwaarder dan zijn ambt. Ook veroorloofde hij zich soms vrijheden, die op langere termijn niet te handhaven waren. Maar men kan niet zeggen, dat hij een independentist was. Evenmin waren de kerken van de ‘Gelderse’ richting grosso modo independentistisch. Wel waren er een tijdlang independentistische tendenzen in de Achterhoekse gemeenten. Maar voor het overige werden in de kerkelijke vergaderingen veel zaken ordelijk en kerkrechtelijk juist behandeld. Dikwijls waren afwijkingen van de kerkorde niet meer dan een gevolg hetzij van onkunde, hetzij van de bijzondere omstandigheden.
Zoals gezegd waren er diverse punten, waarin Brummelkamp een al te onafhankelijke en tolerante houding aannam. Dat gold vooral zijn preken in de vrije gemeente van J.A. Wormser en zijn ruime visie op de toelating tot het avondmaal. Helaas heeft hij onvoldoende rekening gehouden met de schadelijke gevolgen van een dergelijk optreden. Daarmee heeft hij het hervinden van de eenheid met de andere afgescheidenen onnodig bemoeilijkt. Zijn aversie tegen de ‘Drentse’ richting speelde hem daarbij parten. In de jaren 1847-1850 berustte hij te gemakkelijk in de bestaande verdeeldheid. Bovendien maakte hij van de met zijn positie gegeven vrijheid een al te vrij gebruik. Daarin vertoonde zich wellicht ook enige invloed van het individualisme van het Reveil, met zijn sterke nadruk op het geweten en de persoonlijke overtuiging. Brummelkamp was een onafhankelijk man, die niet bang was om een afwijkend standpunt in te nemen en een eigen weg te gaan. Dat bemoeilijkte meer dan eens zijn functioneren in het kerkverband. In het kader van de herenigingsbesprekingen groeide echter zijn bereidheid om zich aan de aangenomen regels zoveel mogelijk te conformeren. Van kerkrechtelijke conflicten van Brummelkamp met de andere afgescheidenen was dan ook, afgedacht van enkele incidenten, na 1854 geen sprake meer.

Er is in Brummelkamps kerkrechtelijke visie geen expliciete beïnvloeding door auteurs uit vroeger of later tijd aan te wijzen. Voorzover bekend heeft hij van het gereformeerde kerkrecht ook nooit systematisch studie gemaakt. Van een samenhangende kerkrechtelijke traditie was hier geen sprake.

[pagina 219]
[p. 219]

12.11. Het akkoord van 1852

De in 1851 ontstane verdenkingen tegen Brummelkamp bleven vrij lang de verhoudingen verstoren. In de classis Ommen bijvoorbeeld moest hij zich tegen bezwaren van de gemeente in Enter in april 1852 nogmaals nader verantwoorden. Hoewel hij er uitdrukkelijk zijn afscheiding van zowel kerkgenootschap als kerkbestuur verklaarde, kon hij niet voorkomen, dat de Enterse broeders op grond van het synode-verslag zijn verkeerde richting veroordeelden en zich bij de ‘synodale’ classis Apeldoorn aansloten. Toch kwam er na verloop van tijd weer wat toenadering tussen de partijen. Op 26 mei 1852 hielden de ‘Geldersen’ een provinciale vergadering in Arnhem. Ten Bokkel bracht daar goede berichten over gesprekken met Postma, die evenals anderen de ‘Geldersen’ redelijker en gunstiger leek te beoordelen dan voorheen. Men besloot daarom opnieuw een poging tot vereniging te wagen. Bij de ‘Zwolse’ classis viel dit initiatief in goede aarde. Zij wilde gesprekken over vroegere onaangenaamheden vermijden en aanknopen bij de in november 1850 gemaakte bepalingen.Ga naar voetnoot53.

Op 23 en 24 juni 1852 waren Brummelkamp en Ten Bokkel aanwezig als gedeputeerden op de provinciale vergadering van de andere partij in Zwolle. De sfeer was er hartelijker dan tevoren. Van beide zijden wilde men nu toch graag vereniging. Conform het verlangen van de classis Zwolle kwam men overeen het verleden te laten rusten, te vergeven en te vergeten. Daarna verklaarden Brummelkamp en Ten Bokkel hun hartelijke instemming met het voornaamste door de synode van 1851 geformuleerde punt: hartelijke vereniging met de gereformeerde leer en kerkregering, de laatste volgens de DKO-1840. Ze legden deze verklaring af ‘met vele openhartigheid en blijkbare vreugde’. Ze vertrouwden ook, dat heel hun achterban het hierin met hen eens zou zijn.

Hierna begon men ‘de steenen weg te ruimen’. Sommige ‘synodale’ broeders wilden aan de ‘Geldersen’ enkele vragen voorleggen om zo alle wantrouwen weg te nemen. Die luidden met de antwoorden als volgt.

‘1.Vr.: Geloof is gebod, ongeloof zonde, te gelooven is pligt. Kan ook de mensch door eigen kracht Christus aannemen? Antw.: Neen; het beeld van den onbekeerden mensch is Lazarus in het graf.
2.Vr.: Of de aard, het wezen des geloofs alleen bestaat in de verzekerende daad des geloofs, dan of die verzekerende daad meer als eene vrucht is aan te merken? Antw.: De Catechismus in Zondag 7 is regt. 't Geloof bestaat in kennis en vertrouwen. De kennis kan klein zijn; 't vertrouwen kan ook klein zijn.
3.Vr.: Hoewel een geloovige altijd onderscheiden is van een ongeloovige, kan die geloovige zich zelven door de hebbelijke genade, zonder voorkomende, medewerkende en achtervolgende genade weer in 't licht stellen? Antw.: Neen; zonder Mij kunt gij niet(s) doen. Joh. 15:5.
[pagina 220]
[p. 220]
4.Vr.: Ofschoon het woord inwendige roeping bij U niet gebruikt wordt, zou dan de uitwendige verkondiging des Evangelies genoeg zijn, of noemt gij in plaats van inwendige roeping liever eene heilige en hemelsche roeping? Antw.: Inwendige roeping is wedergeboorte. Wij vereenigen ons juist met Aeg. Francken; zie het tweede deel der Godgeleerdheid, pag. 338.
5.Vr.: Gaan de kinderen bij U ten Avondmaal? Antw.: Neen, niet de kinderen, maar met wie hunner het plaats vond, had het plaats onder den indruk er van, dat zij bekeerd en zoover ontwikkeld zijn, dat zij de Tafel des Heeren kunnen onderscheiden. Persoonlijke gevoelens zijn echter in dezen ligt te onderwerpen aan het Kerkbestuur.
6.Vr.: Heeft Christus voldaan voor alle menschen of alleen voor de uitverkorenen? Antw.: De voldoening van Christus is, zoover betreft de zaligwording, alleen voor de uitverkorenen. De voldoening strekt zich niet verder uit dan de voorbede. Joh. 17:9.
7.Vr.: Hoe denkt gij over de gemeenschapsoefening en kerkelijke vereeniging met anders gevoelenden? Antw.: Dat wij gemeenschap en vereeniging moeten zoeken met allen, van wie wij, uit hetgene zij openbaren, naar den aard der liefde gelooven, dat zij waarlijk den Heere dienen. Persoonlijke gevoelens moeten echter ook in dezen onderworpen worden aan het respectief Kerkbestuur.
8.Vr.: Hoe denkt gij over de afscheiding, zijt gij afgescheiden van het Herv. Kerkgenootschap of slechts van het Herv. Kerkbestuur? Antw.: Wij zijn afgescheiden van het Herv. Kerkgenootschap zooals dat zich sedert 1816 geopenbaard heeft; maar niet van de Geref. Kerk, zooals die van af de Reformatie tot op 1816 in ons land bestaan heeft.
9.Vr.: Indien wij vereenigd zijn, hoe moet men zich dan gedragen betrekkelijk het zoogenoemde ambtsgewaad? Antw.: Het ambtsgewaad behoeft geen bezwaar te zijn, dewijl dit zich in den tijd wel zal schikken overeenkomstig het belang der Gemeente.’Ga naar voetnoot54.

Deze beantwoording was voor de ‘synodale’ broeders bevredigend. Niemand had nu nog bezwaar tegen vereniging. Ten aanzien van deze verblijdende consensus valt het volgende op te merken.

1.Nadrukkelijker dan in eerdere besprekingen kwamen de dogmatische vragen aan de orde. In verband met de latere strijd daarover is het goed om hier te noteren, dat er kennelijk wel verschil in formulering en accentuering was; dat dit soms ook tot verdenking aanleiding gaf; maar dat de ‘Geldersen’ er bij de hereniging niet om lastig gevallen of afgewezen werden.
2.De kwestie van het zogenaamde kinderavondmaal werd opgehelderd en tegen misverstand beschermd.
3.Ten aanzien van de betekenis van de Afscheiding nam Brummelkamp afstand van zijn door Wormser beïnvloede spreken ter synode van 1851.
4.Inzake het ambtsgewaad sloot men een compromis, waarin synodale dwang achterwege bleef, het belang van de gemeente centraal stond en ruimte werd geschapen om naar een verdere overeenstemming toe te groeien. Daarmee was het oorspronkelijke geschilpunt weggenomen.
[pagina 221]
[p. 221]
5.Van Brummelkamps kant lag er nu op twee punten, het toelaten van kinderen aan het avondmaal en het samenwerken met niet-afgescheidenen, een toezegging van onderwerping aan het kerkbestuur. Dit was een geschikt middel om de verdenking van independentisme weg te nemen.
Nu bleef de vraag nog over, op welke wijze de hereniging definitief kon worden voltrokken, in de eigen provincies en ook daarbuiten in gescheurde gemeenten. Brummelkamp wilde, dat er ‘geen klaauw zou achterblijven’ tenzij door kwaadwilligheid. Hij en Ten Bokkel zouden pogen hun gemeenten nu voor de vereniging te winnen. De andere provincies zouden gelegenheid tot navraag en inspraak hebben, maar werden opgewekt om vooral niet meer te vragen dan de synode van 1851 had gedaan.Ga naar voetnoot55.
Enkele dagen later verzond Brummelkamp aan de gemeenten een enthousiaste brief, met de bekend geworden aanhef: ‘Slaat uwe zwaarden tot spaden, en uwe spiesen tot sikkelen, - en dit met betrekking tot de oorlogen en oorlogjes, waarmede wij de Heere jaren lang hebben vermoeid’. Hij stelde een nader verslag in het vooruitzicht en rekende op aller instemming. Aanvankelijk reageerde men aan beide zijden inderdaad positief. Maar door verschillende omstandigheden liep de vereniging toch nog weer vertraging op.Ga naar voetnoot56.

12.12. Vertraging en voltrekking van de hereniging

Per circulaire van 18 augustus 1852 stuurde Brummelkamp het verslag van de Zwolse vergadering rond. De Moen had nogal bezwaar. De in Zwolle eenzijdig gestelde vragen beschouwde hij als zijdelingse beschuldigingen en de gegeven antwoorden als een ‘amende honorable’. De ‘Geldersen’ hadden van hun kant ook vragen moeten stellen, met name over kerkregering en kerkelijk alvermogen, om zo de grond van de samenwerking te weten. Bo-

[pagina 222]
[p. 222]

vendien gingen er al spoedig overal geruchten, dat de ‘Geldersen’ het hoofd in de schoot hadden gelegd. Men had kennelijk de indruk, dat zij om gratie hadden gevraagd en dat deze hun goedgunstig was verleend. Dat prikkelde Brummelkamp cum suis tot een kritischer houding dan ze in Zwolle hadden aangenomen.Ga naar voetnoot57.

Op 1 september 1852 verklaarden de ‘Geldersen’ in hun provinciale vergadering in Arnhem zich akkoord met de beide hoofdzaken van het in Zwolle bereikte akkoord: wederzijds vergeven en vergeten van wat in het verleden gepasseerd was en hartelijke instemming met ‘onze Gereformeerde Leer en Kerkregering’. Ook stemden ze in met de antwoorden op de negen vragen. Maar er bleven twee punten van bezwaar over. In de eerste plaats moest duidelijker blijken, dat ook de broeders in ‘Gelderse’ gemeenten buiten de provincies in de vereniging waren inbegrepen. In de tweede plaats protesteerden de ‘Geldersen’ tegen de voorstelling, alsof ze met schuldbelijdenis en berouw terugkeerden van het verkeerde pad en gratie ontvingen van de ‘synodale’ partij. Een verklaring van die strekking werd naar Zwolle gestuurd, terwijl de kerken in de loop van september een gedrukte circulaire kregen met extracten uit de notulen van de Zwolse en Arnhemse vergaderingen.Ga naar voetnoot58.

De ‘Zwolse’ herenigings-deputaten Postma en Dijkstra reageerden positief op de verklaring en beschouwden de vereniging als in wezen voltrokken. Met het protest tegen de geruchten stemden ze in. Ze lieten zich op dat punt ook horen in De Stem tegenover negatieve artikelen van ds. H. Joffers. Ze vonden verder, dat de definitieve toetreding in Overijssel en Gelderland niet ongelimiteerd van de plaatselijke vereniging van enkele gescheurde gemeenten afhankelijk mocht worden gemaakt. Er waren daar immers dingen gebeurd, die alleen door de respectieve classes of provincies konden worden afgedaan. In de loop van oktober lieten Brummelkamp en de zijnen zich voor dit standpunt winnen.Ga naar voetnoot59.

Op 17 november 1852 ontmoetten de partijen elkaar in Arnhem. Hel. de Cock, L. Dijkstra en D. Postma waren er als ‘Zwolse’ deputaten aanwezig in de ‘Gelderse’ provinciale vergadering. Ook Van Velzen was er present. Aan ‘Gelderse’ zijde meende men, dat de vereniging in feite al voltrokken was, maar nu bleken er van ‘Zwolse’ zijde nog bezwaren te zijn. Waarschijnlijk onder invloed van de in De Stem geuite bezwaren spraken de classes Deventer en Zwolle via hun lastbrieven uit, dat ze de vereniging niet wilden opvatten als een algemene amnestie voor gecensureerden en afgesnedenen, die zich

[pagina 223]
[p. 223]

tot de ‘Geldersen’ rekenden. Brummelkamp en de zijnen moesten nu definitief toetreden, onafhankelijk van allerlei plaatselijke kwesties.

Er ontstond grote ontroering en verwarring in de vergadering, toen men besefte, dat de hereniging nu toch weer dreigde te mislukke. Na het zingen van Psalm 74:14 kwamen de gemoederen echter tot bedaren. Van Velzen stelde drie artikelen op, die men van Brummelkamps zijde zou moeten ondertekenen. Ze behelsden een verklaring, dat men zich van weerszijden met elkaar verenigde op grond van het akkoord van 23 en 24 juni. Verder, dat wie onder een wettige censuur stonden, ook alleen door een bevoegd bestuur van die tucht konden worden ontheven. Wanneer de tucht alleen een gevolg van de scheuring was en het kerkbestuur toch bezwaar maakte tegen de opheffing, behielden de ‘Geldersen’ de vrijheid zo iemand te laten dienen, totdat een algemene synode uitspraak had gedaan.

Na rijp beraad konden allen zich hierin vinden. De ‘Zwolse’ deputaten verklaarden de vereniging nu ‘voor vast voltrokken’. Voor februari 1853 sprak men een gezamenlijke vergadering in Zwolle af. Op voorstel van Brummelkamp zou men dan vooraf het avondmaal vieren. Er ging een circulaire naar alle kerkeraden in het vaderland om de ‘volkomene voltrekking’ van de hereniging te berichten, ‘op zuivere grondslagen volgens de Synode van 1851, tevens met eerbiediging van de wettige Kerkbesturen’.Ga naar voetnoot60.

Op 22 februari 1853 vond in Zwolle de afgesproken vergadering van de verenigde gemeente plaats. Brummelkamp ontbrak op het appel wegens ernstige ziekte van een dochtertje. Ds. W.A. Kok ging in zijn plaats voor in de bediening van het avondmaal. Er werd twee dagen in goede harmonie vergaderd. De problemen, die er nog waren in verschillende gescheurde gemeenten, werden na verloop van tijd alle opgelost.Ga naar voetnoot61.

12.13. De synodale bezegeling in 1854

Alleen Zuid-Holland bleef zich na 1852 nog lange tijd tegen de aanvaarding van Brummelkamp cum suis verzetten. Men wilde daar, dat de vereniging toch meer het karakter zou hebben van een terugkeren met berouw en schuldbelijdenis door de ‘Geldersen’. De afgevaardigden naar de synode van 1854 kregen een instructie in die geest mee. De vrede was dus nog niet algemeen.Ga naar voetnoot62.

De synode kwam op 8 juni 1854 in Zwolle bijeen. Vanwege de bezwaren van Zuid-Holland kregen de vijf aanwezige ex-‘Geldersen’ bij de constituering

[pagina 224]
[p. 224]

niet direkt zitting in de vergadering. Onder hen was ook Brummelkamp, die voornamelijk als woordvoerder optrad. Joffers kreeg gelegenheid de bezwaren van Zuid-Holland toe te lichten. Vooral ten aanzien van Brummelkamps visie op de Afscheiding, zoals hij die ter synode van 1851 had geformuleerd, wilde hij een peccavi horen. Brummelkamp verklaarde daarop, dat hij altijd ‘met lijf en ziel afgescheiden is geweest, zoowel van het thans bestaande Hervormde Kerkgenootschap, als van het Kerkbestuur’. In zijn betoog maakte hij de opmerking, dat er in het synodeverslag op dit punt een fout geslopen was.

Ten gevolge van die opmerking nam het wantrouwen tegen de vereniging toe. De synode vroeg een nadere verklaring. Brummelkamp gaf die de volgende dag in een sterk persoonlijke ontboezeming. Hij gaf toe, dat hij in 1851 vanwege de seminarie-plannen en door wantrouwen niet het uiterste had gedaan om de broeders gerust te stellen. Zijn spreken was verward geweest en hij wilde de schuld dragen van de ontstane verdenking.

Met deze verklaring en een, die Ten Bokkel voorlas, was de zaak nog niet in het reine. Op aandrang van de Zuidhollandse broeders verzekerde Brummelkamp, dat hij later zonder reserve was toegetreden tot wat hem in 1851 was voorgehouden. Hij ontkende echter op de Zwolse vergadering van 1852 een verklaring van ‘terugkeering’ te hebben afgelegd. Dat zou immers een erkenning van niet gereformeerd te zijn betekend hebben. Nu bleek, dat veel synodeleden, ook Postma en De Cock, de betrokken passage uit het verslag van 1851 wel zo hadden opgevat. Na veel heen en weer praten vond men hiervoor echter een bevredigende formule. De vijf ‘Geldersen’ werden aanvaard na instemming met de volgende verklaring: ‘Opdat de vereeniging, gemaakt te Zwolle en te Arnhem, thans voltrokken kunne worden, verklaren de ondergeteekenden ter geruststelling der broeders, in goeder consciëntie, door dezen, volkomen vereenigd te zijn met Gods Woord, de Formulieren van Eenheid, en de aangenomene Dordsche Kerkorde van 1619 en wat daarmede in verband staat. Ook kunnen wij wel intrekken den brief van de vergadering van den 1sten en 2den September 1852 (...) zoo ver daar in iets voorkomt, dat zoude strijden tegen de gronden van vereeniging, door de Synode in 1851 gelegd, of dat zoude kunnen stooten en wantrouwen verwekken. En eindelijk wat sommige daden aanbelangt, waarin wij mogten overtreden hebben, geven wij ons volkomen over in de handen der Synode, en zijn bereid, schuldbelijdenis te doen van datgene, waarin ons op goede gronden kan aangetoond worden, dat bijzondere personen in bijzondere zaken zich mogten hebben misgaan, hetwelk de Vergadering verklaart, dat van beide zijden geschieden zal’. Hiermee werd eindelijk de vereniging algemeen goedgekeurd en voltrokken. De ‘Geldersen’ waren gedwongen zich bescheiden op te stellen, maar de vrede was getekend.

Aan de publikatie van de hereniging voegde de synode een verklaring toe ‘dat zij al hetgeen tijdens de scheuring, in strijd met onze kerkordening is verrigt, afkeurt en betreurt, wenschende dat de Kerk zooveel mogelijk voor dergelijke scheuringen bewaard worde, opdat geene ongeregeldheden verder plaats grijpen’. Van een verplichting om het ambtsgewaad te dragen was geen sprake meer. Over dogmatische geschillen werd evenmin gesproken. Van belang was verder de ‘Opentlijke Verklaring’, die heel de vergadering aflegde om haar instemming te betuigen met de gereformeerde belijdenisge-

[pagina 225]
[p. 225]

schriften en - in wat minder strikte formulering - met de aangenomen DKO. Zo vond men elkaar op de beproefde basis en was het wederzijds vertrouwen hersteld. Ook voor de toekomst was daarmee een vaste koers uitgezet. Brummelkamp was over de bereikte hereniging diep dankbaar. Aan de jaren van scheuring in het kerkverband was een einde gekomen. De weg was nu tevens vrij voor een benoeming van Brummelkamp als docent aan de Theologische School, die de kerken besloten op te richten.Ga naar voetnoot63.

voetnoot1.
De brief van 2-6-1846 is niet bewaard gebleven. KR Amsterdam a AB en ACvR ?-6-1846. KR A'dam a EL 26-6-1846. KR A'dam a TFdH 27-6-1846.
voetnoot2.
NPVGron 26-5 tot 6-6-1846, waar ook afgevaardigden van Friesland en Drenthe aanwezig waren. NPVGld 2-9-1846.
voetnoot3.
HandSyn 1846 art. 1-18.
voetnoot4.
HandSyn 1846 art. 7, 11-13.

voetnoot5.
Het ambtsgewaad bestond uit steek, bef, mantel en kuitbroek. Een portret van W.A. Kok geeft hiervan een goede indruk, zie J. Kok, Meister Albert en zijn zonen. Uit de geschiedenis der Afscheiding in Drenthe (2e druk; Kampen 1934) tegenover blz. 160.
voetnoot6.
HandSyn 1840 blz. 42. De standpunten in 1843: Handelingen en verslagen 304-305, 327-328, 340-342.
voetnoot7.
NPVFrl 26-8-1846. Wesseling, Afscheiding Friesland I 101-106. HandSyn 1846 art. 55, 58.
voetnoot8.
HandSyn 1846 art. 58. Het protest was gedateerd 22-9-1846.
voetnoot9.
HandSyn 1846 art. 91, 59, 62, 63.
voetnoot10.
HandSyn 1846 art. 62, 91.
voetnoot11.
HandSyn 1849 blz. 8, 10, 39-42, 51. In de handelingen van de daarop volgende synodes is niet specifiek over het ambtsgewaad gehandeld.
voetnoot12.
Vgl. over de positie van de ‘Geldersen’ ter synode van 1846 ook C.G. de Moen, Aanmerkingen op het verslag van de synode der Christelijke Afgescheidene Gereformeerde Kerk in Nederland; gehouden van den 11den tot den 18den Julij 1849, te Amsterdam (Amsterdam 1850) 6-8.
voetnoot13.
Wesseling, Afscheiding Friesland I, 105. Bevestiging op 19-11-1846. De notulen van de classis Ommen over de periode 1844-1846 ontbreken. NCL Apeldoorn 24-11-1846 en 2-2-1847. Nog in mei 1847 werd Brummelkamp door Van Velzen uitgenodigd als examinator op een provinciale vergadering van Noord-Holland, NPVNHoll 6-5-1847. Ds. Van Leeuwen nam naderhand een beroep naar Scharnegoutum aan. Rondom zijn optreden en prediking ontstond in Friesland veel bezwaar en rumoer. Wesseling, Afscheiding Friesland III 204-206. De kwestie Scharnegoutum liep in verschillende opzichten parallel aan de bezwaren tegen de ‘Gelderse’ richting. NPVFrl 5-5-1847, 8/9-9-1847, 5/6-4-1848, 18-4-1849. W. van Leeuwen, De kerkelijke handelingen van het klassikaal- en provinciaal kerkbestuur van Vriesland, aangaande ds. W. van Leeuwen en deszelfs schorsing in de heilige bediening, en de nadere bekrachtiging daarvan, door de synodale vergadering der Christelijke Afgescheidene Gereformeerde Kerk, gehouden in de maand Julij van het jaar 1849, te Amsterdam (Sneek 1850). Wesseling, Afscheiding Overijssel II 237-239. Wesseling, Afscheiding Friesland I 101-108; idem III 204-206. De bevestiging van De Vos vond plaats op 19-11-1846.
voetnoot14.
NPVGld/Ov 2-6-1847. De bedoelde brief werd geschreven door J.W. ten Bokkel. Een kritische weergave van de inhoud is te vinden in NPVNHoll 4-11-1847. De Moen, Aanmerkingen 9-10 spreekt ook nog over een ander bezwaar van de provinciale vergadering, betreffende het verplichtend beroepen van een preparatoir geëxamineerde.
voetnoot15.
De notulen der provinciale vergaderingen van Overijssel en Gelderland van 23-9-1847 en volgende dagen zijn niet bewaard gebleven. Ze waren geschreven door Wissink en berustten in 1850 bij De Moen. In De Moen, Aanmerkingen 9-13 belangrijke informatie over deze vergadering. NPVNHoll 4-11-1847, NCL Ommen ?-4-1848. De zeven afgevaardigden uit het noorden waren: T.F. de Haan, D. Postma, D.J. van der Werp, B. Amsing, W.A. Kok, K.J. van Goor en K. Talen. Merkwaardigerwijs liet men de zeven buitenstaanders in de besluitvorming gewoon meestemmen! Intern lagen in deze provinciale vergadering de meningen als volgt: 9 leden voor aanneming van de Groningse artikelen (met of zonder protest), 6 leden tegen, 5 verklaarden niets te kunnen zeggen, 1 hield zijn stem voor zichzelf.
voetnoot16.
NPVGld/Ov 25-9-1847. De preambule van deze notulen bevat een kort overzicht van de breuk.
voetnoot17.
NPVGld/Ov 13-10-1847. NCL Hattem 4-11-1847. De ‘Zwolse’ richting in Overijssel omvatte de volgende gemeenten: Dalfsen, Hasselt, Nieuwleusen, Rouveen, Staphorst, Steenwijk, later ook Genemuiden, Zwolle, Vollenhove en Kampen. In Gelderland: Elburg, Hattem, Heerde, later ook Twello, Beekbergen, Apeldoorn (ged.) en Deventer.
voetnoot18.
De ‘Gelderse’ richting in Overijssel omvatte: Ommen, Den Ham, Hellendoorn, Holten, Enter, Vriezenveen, Heemse. In Gelderland: Varsseveld, Aalten, Winterswijk, Geesteren, Lochem, Zutphen, Apeldoorn (ged.), Arnhem, Velp, Ommeren-Tiel, Veenendaal, Scherpenzeel, later ook Putten. Uit andere provincies: Leiden, Kockengen en Oud-Loosdrecht. Tijdelijk hadden enige band met de ‘Geldersen’: Scharnegoutum, Hellevoetsluis en afgescheurde gemeentedelen in Assen en Dordrecht. In 1847 behoorden tot de ‘Gelderse’ richting de predikanten: J.W. ten Bokkel, W. van Leeuwen, C.G. de Moen, J. Schuurman, A. Brummelkamp, A. Everts, D. Breukelaar, J. Wildenbeest en G. Baaij. Naderhand kwamen daar bij: J.H. Donner, P.J. Oggel, T. Westrik, Chr. Steketee, G.W. van Houte, W. Koopmann en H.A. de Vos. Zie nader over de gang van zaken in de plaatselijke gemeenten in Overijssel: Wesseling, Afscheiding Overijssel II passim. Over Apeldoorn, Varsseveld, Geesteren, Lochem en Putten de in noot 10 bij hoofdstuk 4 genoemde literatuur. Over Aalten: (A. Schouten), 's Heeren werk in Aalten's kerk (speciaal van 1844 tot 1944) (z.p., z.j. (Aalten 1944)). Over Winterswijk: F.C. Zwaal Jr., Uit de historie-blaân der Winterswijkse kerk. Herdenkingsrede bij het eeuwfeest der Gereformeerde Kerk te Winterswijk gehouden op 19 april 1941 (z.p., z.j. (1941)). Over Zutphen: M. van Osnabrugge, Memorabilia 1840-1965. 125 jaar geschiedenis der Gereformeerde Kerk van Zutphen (Zutphen 1983). Over Arnhem en Velp zie noot 18 bij hoofdstuk 8. Over Ommeren en Tiel: G. Keizer, Uit de geschiedenis der Gereformeerde Kerken. Vuren - Herwijnen - Ommeren - Tiel 1835-1853 (2e druk; Kampen 1905). Over Veenendaal, Scherpenzeel, Kockengen en Loosdrecht: Smits, Afscheiding IV 140-152, 117-130, 319-353, 395-428. Over Leiden: Smits, Afscheiding VII 53-63 en 392-415. Over Scharnegoutum: zie boven, noot 13. Over Hellevoetsluis: Smits, Afscheiding VII 142-157. Over Dordrecht: Smits, Afscheiding II 87-169. Over Assen: B.A. Bos, Wat God heeft gedaan. De geschiedenis der Gereformeerde Kerk van Assen (Assen 1934). Over de genoemde predikanten: De Haas I s.v..
voetnoot19.
De brieven in NCL Hattem 2-2-1848. Vgl. NCL Apeldoorn 10-11-1847.

voetnoot20.
NPVGron 4/5-4-1848. NPVFrl 5/6-4-1848. NPVNHoll 3-5-1849. NPVZld 6-1, 7-4, 7-7, 6-10-1847, 5-7, 4-10-1848. Hel. de Cock stond sinds 10-7-1847 in Den Bosch. Over zijn prediking zie SvV a HeldC 24-10-1851.
voetnoot21.
HandSyn 1849 blz. 7-13. De kerken rond Brummelkamp hadden voor de synode geen rechtstreekse uitnodiging gekregen! (ibidem, 9).
voetnoot22.
HandSyn 1849 blz. 55-65.
voetnoot23.
Rapport van de ouderling B.H. Ploeg in Arch. Th. S. IX, 73. NPVZld 3-10, 19-12-1849. GFGM a JAS 7-9-1849. GFGM a PVGron 25-7-1850. AB a JAW 29-1-1850 over Van Velzen: ‘Alsof hij 't van Scholte geleerd had, draaft deze tegenwoordig door op het “de kerk, de kerk” en wat niet mede kan, valle maar, als onder de raderen van Jaggernaut's kolossalen wagen’. In september 1849 en ook al eerder had Brummelkamp met zijn provincies Gezelle Meerburg uitgenodigd als tweede docent in Arnhem te komen werken. Van Velzen deed in november 1849 met zijn provinciale vergadering een poging om de op te richten Theologische School in Amsterdam te krijgen; dit bracht in de verschillende provincies grote verontwaardiging teweeg.

voetnoot24.
C.G. de Moen, Aanmerkingen op het verslag. F.A. Kok, Zamenspraak waarin de aanmerkingen op het verslag van de synode der Christelijk Afgescheiden Gereformeerde Kerk in Nederland; gehouden van den 11 den tot den 18 den Julij 1849 te Amsterdam) door C.G. de Moen, herder en leeraar der Christelijk Afgescheidene Gemeente te Den Ham (provincie Overijssel), wederlegd, en de onregtmatige beschuldiging (sic) aangetoond worden (Amsterdam 1850). CGdM a JAW 11-2-1850.
voetnoot25.
Art. 10 en 11 van de UKO luidden als volgt: 10. ‘Geene vergadering van Opzieners mag eenig volstrekt verbindend bevel aan eene bijzondere Gemeente, of aan de geheele Gemeente, waarover zij gesteld zijn, geven, wanneer in het Woord Gods de verpligting van zoodanig bevel niet duidelijk is aangetoond.’ 11. ‘In zoodanige dingen, die niet in het Woord Gods uitgedrukt staan, maar nogtans naar den toestand der Kerk en het welzijn der Gemeente eene bepaling vereischen, behooren wel de Opzieners der Gemeente besturing te geven, en mag ook wederkeerig, niemand willekeurig daarvan afwijken, evenwel mag nooit van zoodanige gevallen een last of dwang gemaakt worden.’ Intussen werden deze artikelen gevolgd door een art. 12, dat als volgt luidde: ‘Dezelfde bedienende magt, welke door eenen Kerkeraad over eene Gemeente wordt uitgeoefend, komt ook toe aan meerdere Kerkeraden, die gezamenlijk vereenigd zijn over de meerdere Gemeenten, waarover zij gesteld zijn. Geen gedeelte der Opzieners zal zich ook mogen onttrekken aan de vereenigde vergaderingen der overige Opzieners.’ Verder was in art. 52 het oude art. 36 DKO overgenomen: ‘Hetzelfde zeggen heeft de Classis over den Kerkeraad, hetwelk de particuliere Synode heeft over de Classis, en de generale Synode over de particuliere.’
voetnoot26.
Over het ambtsgewaad met name Aanmerkingen 19-25, 31-40. Het kerkrechtelijk standpunt van De Moen ook in brieven 12-10 en 25-10-1852 aan J.A. Smeedes.
voetnoot27.
Zamenspraak spec. 13-18, 20-22, 26, 53-55, 59-61. In de polemiek kwamen ook enkele andere zaken ter sprake, zoals de oude vraag over het dopen van kinderen vandoopleden.
voetnoot28.
Zie het artikel van J. Kok in Tijdschrift voor Gereformeerde Theologie 7 (1900) 121-153 naar aanleiding van F.A. Koks artikelen ‘Kerkregering’ in De Herderstem (1855-1856) 49-52, 112-125, 177-180 en 257-263. Kok verdedigde ook in De Herderstem, dat de plaatselijke kerken als het ware in en voor de duur van de classis of synodevergadering hun zelfstandigheid verliezen en één gemeente worden. Vlgs. Baz. 22/37 sprak J.J. le Roy in 1837 of 1838 over de afgescheiden kerk alsof ook zij weer de weg opging van centralisatie als in het het hervormde genootschap. Dit bracht Brummelkamp en anderen tot nadenken over deze ‘klip’ en was hun zeer nuttig. De functie van de kerkelijke vergadering was volgens hem alleen en broederlijk acht nemen op elkaar (Hebr. 10:24, Gal 6:1). Vlgs. CGdM a JAS 12-9-1850 heeft De Moen nog een antwoord op Koks Zamenspraak naar de drukker gezonden. Het is niet bekend, of dit manuscript ook inderdaad gedrukt is. De titel was ‘Noodige toelichting’ en het zou verschijnen bij Hoogkamer, CGdM a JAW 1-10-1850. Brummelkamp heeft later meer oog gekregen voor het federatief karakter van het kerkverband. Hij noemt in zijn 1517 en 1867. De roeping der Theologische School te Kampen; in het zevende halve eeuwgetijde der Hervorming. Toespraak gehouden op haren dertienden verjaardag, 6 december 1867 (Kampen 1867) 6, de Christelijke Afgescheidene Gereformeerde Kerk een ‘vereeniging van gemeenten’!

voetnoot29.
NPVGld/Ov 27-3-1850. Het ‘Zwolse’ antwoord was geconcipieerd door D. Postma. De bedoelde brief van Van Velzen is niet bewaard gebleven. Vgl. AB a JAW 16-11-1850. Begin maart 1850 had Brummelkamps leerling P.J. Oggel zich onderworpen aan de besluiten over het ambtsgewaad en was overgegaan naar de andere kerkengroep. Dezelfde stap deed in april/mei 1850 ook de gemeente te Scherpenzeel op grond van bezwaren inzake kerkregering en leer tegen de ‘Geldersen’.
voetnoot30.
NPVGld/Ov 10-4-1850. NPVZld 3-4-1850.
voetnoot31.
NPVGld/Ov 10-4, 14-8-1850. NPVGron 9/10-4-1850. NPVNHoll 2-5-1850. CGdM a JAS 19-4-1850 was niet zo enthousiast. NCL Hattem 22-5-1850: een brief van Brummelkamp met uitnodiging tot hereniging ter tafel. Idem NCL Hattem 27-6-1850. Over het seminarie hierna hoofdstuk 13.
voetnoot32.
NCL Hattem 23-10-1850. NCL Zwolle 12-11-1850. Van Velzen had met zijn provincie weinig hoop op toenadering. Hier wenste men een vereniging of een duidelijke bepaling ‘dat de bedoelde partij buiten de kerk staat’. NPVNHoll 1-10-1850.
voetnoot33.
NPVOv/Gld 13/14-11-1850. NPVNHoll 1-4-1851. CGdM a JAS 9-11 en 9/11-11-1850. AB a JAW 16-11-1850: Brummelkamp was gegaan ‘zoowel uit behoefte om bij onze eventueele voorwaartsche beweging (namelijk inzake het seminarie, MtV.) van achteren geene beschuldiging te hebben in ons geweten, als ook om aan geen verwijt bloot te staan, dat wij door tusschenkomende verruiming in onze geldelijke aangelegenheden ons verheven en aan de onderhandelingen onttrokken hadden’. CGdM a JAS 29-11-1850. HAdV a CGdM 30-11-1850.
voetnoot34.
AB a JAW 16-11-1850. NCL Ommen 27-11-1850. CGdM a JAS 29-11-1850. CGdM a JAW 19-12-1850. DP a DJvdW 16-11-1850. NPVNHoll 1-4-1851. NKR Amsterdam 19-11, 26-11-1850.
voetnoot35.
AB a JAW 16-11, 28-11-1850.
voetnoot36.
Zie hierover hoofdstuk 13. Den Hartogh, Seminarie 56-74. JAW a GvP 3-12-1850. GvP a JAW 3-12-1850. IdC a JAW 4-12-1850. JAW a GvP 6-12, 10-12-1850. AB a JAW 10-12-1850. JAW a mv. GvP 11-12, 16-12-1850. AB a JAW 18-12-1850. CGdM a JAW 19-12, 24-12-1850. JAW a CGdM 21-12-1850.
voetnoot37.
CGdM a JAS 27-1-1851. NPVGld/Ov 4-2-1851.
voetnoot38.
NCL Hattem 11-2-1851. NCL Zwolle 5-3-1851. De brief van Postma wordt in NPVNHoll 1-4-1851 geciteerd en was dd. 24-2-1851. Volgens J. Bavinck in zijn onuitgegeven ‘Korte Schets van mijn leven’ (48) was de tenslotte in 1854 bezegelde hereniging vooral het werk van Postma. Over Postma: G.C.P. van der Vyver, Professor Dirk Postma 1818-1890 (Potchefstroom 1958).
voetnoot39.
NPVNHoll 1-4-1851. NPVGron 1/2-4-1851. NPVZld 2-4-1851. NPVDr 2/3-4-1851. NPVFrl 10-4-1851.

voetnoot40.
HandSyn 1851 blz. 5-18. Brummelkamp was tegen het advies van Wormser aanwezig, zonder als lid te zijn uitgenodigd. JAW a GvP 26-4-1851.
voetnoot41.
‘Voorwoord’ van scriba Hel. de Cock in HandSyn 1851 blz. IV: Hier gold het ‘de wettigheid of onwettigheid van ons bestaan als Kerk, de goedkeuring en bevestiging van onzen uitgang uit het Hervormd Kerkgenootschap’. Vgl. A. Brummelkamp jr., ‘Een kerkhistorische drukfout’, Wat zegt de Schrift? 8 (1907) 72-80; J. van der Sluis, ‘Het independentisme in de Graafschap en ds. A. Brummelkamp Sr.’, Wat zegt de Schrift? 8 (1907) 167-180. Den Hartogh, Seminarie 104-105. HandSyn 1854 blz. 12-15.

voetnoot42.
CGdM a JAS 5-5-1851. JAW a CGdM 21-5-1851. HAdV a JAS 12-6, 3-7-1851.
voetnoot43.
NCL Ommen 18-8-1851.
voetnoot44.
NCL Arnhem 3-9-1851. NPVGld/Ov 1-10-1851. Chr. Steketee was in september 1851 de tweede discipel van Brummelkamp die overging naar de ‘synodale’ kant. De ‘Geldersen’ bevestigden op de PV 22-10-1851 hun distantie ten aanzien van het seminarie.
voetnoot45.
HandSyn 1854 blz. 13. Den Hartogh Seminarie 123-141. Zie verder hoofdstuk 13.

voetnoot46.
J. Verhagen Jr., De geschiedenis der Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland, aan het volk verhaald (2e druk; Kampen 1886) 433. D.K. Wielenga, ‘Stemmen der Historie’ en het reglement van 1869 (Kampen 1888) 21. Den Hartogh, Seminarie 24. Van der Sluis, Independentisme in de Graafschap 64 met beroep op G.J. Vos; idem in Wat zegt de Schrift 8 (1907) 167-178. A. Brummelkamp Jr. in Wat zegt de Schrift 8 (1907) 77-80. Van 't Spijker, Brummelkamp 29.
voetnoot47.
Materiaal uit de bronnen bij Van der Sluis, Independentisme in de Graafschap 29-45.
voetnoot48.
Zie Te Velde, ‘J.A. Wormser en zijn vrije gemeente’ in: Bezield Verband 261-276. Over de ‘Vereeniging’ van Wormser ook Stellingwerff, Amsterdamse emigranten 33-37 en passim. In het voorjaar van 1848 doopte Brummelkamp het derde kind van de latere ‘pionier’ van het Darbisme, G. Willink, in een samenkomst ten huize van Willink. De leden van Wormsers vereniging waren daarbij aanwezig en bovendien ongeveer honderd mensen uit de gemeenten van Van Velzen. Zie M. te Velde, ‘Ontmoeting tussen Afscheiding en Darbisme’, De Hoeksteen 13 (1984) 58-65. De gegevens uit dit laatste artikel zijn verwerkt in: W.J. Ouweneel, ‘Eén is uw Meester’. Hoofdstukken uit de geschiedenis van de ‘broeders’ (Vaassen 1985). Keizer, Uit de geschiedenis 68. Over J. de Liefde zie hierna hoofdstuk 23 en de annotatie. NCL Arnhem z.d. (1848).
voetnoot49.
Over het ‘verroepen’: artikelen van J.A. Wormser en C. van der Meulen in De Reformatie 6 (1839) 9-26, 82-106, 132-149; idem 7 (1840) 222-232. Brummelkamp heeft later over deze kwestie in De Bazuin geschreven: Baz. 24/6, 7, 8.
voetnoot50.
Vgl. hoofdstuk 8, speciaal noot 28 en 29. NKR Arnhem 3-2-1852, 4-1-1855. NCL Arnhem 4-7, 8-9-1849, 9-1-1850. Verschillende Reveil-vrienden, o.w. C.M. van der Kemp, logeerden in hun vakanties dikwijls in Velp en kerkten dan graag bij Brummelkamp in Arnhem. Ook vierden ze daar het avondmaal, naar het schijnt zelfs op uitdrukkelijke uitnodiging van Brummelkamp. In de zomer van 1853 echter verscheen deze met een ouderling in Velp en deelde de vrienden mee, dat ze geen avondmaal meer konden vieren, wanneer ze zich niet wilden afscheiden. Zie Moet, C.M. van der Kemp 70-71; De Gaay Fortman, Figuren Reveil 424-425. Vgl. echter later AB a GvP 18-9-1871.
voetnoot51.
Over de kwestie H. Wormser: NCL Ommen ?-4, 15-7-1848, 7-8-1850. NCL Holten 12-10-1853 en volgende jaren passim. Een portret van deze Wormser in: Wesseling, Afscheiding Overijssel II 17; vgl. ibidem 41-42, 59-66. Zie ook: A. Ponsteen, Honderd jaar christelijk onderwijs te Nijverdal. 1866-1966 (z.p., z.j. (Nijverdal 1965)) 16-49 en vooral: Z.O. Broek Roelofs, ‘Hendrik Wormser 1810-1887’, De Hoeksteen 11 (1982) 57-65. Over Hendrikse uit Oosterbeek: NKR Arnhem 19-10-1849, 15-3-1850, 11-9, 21-11-1851, 3-2-1852. NCL Arnhem 10-11-1847, 9-1-1850, 13-6-1851.
voetnoot52.
Algemene typeringen van het independentisme in: Kerkelijk handboekje bevattende de bepalingen der Nederlandsche synoden en andere stukken van beteekenis voor de regeering der kerken. P. Biesterveld en H.H. Kuyper ed. (Kampen 1905) XII-XV; H. Bouwman, Gereformeerd kerkrecht I (Kampen 1928) 268-270; Joh. Jansen in Christelijke encyclopaedie voor het Nederlandsche volk VI (Kampen z.j. (1931)) 230-233; L.D. Terlaak Poot in Christelijke encyclopedie II (Kampen 1957) 282. Dat de gangbare typeringen van het independentisme, zoals die o.a. in de hier genoemde literatuur voorkomen, niet voldoende genuanceerd zijn en daarmee een deel van de zgn. independenten onrecht doen, is aangetoond door D. Deddens in zijn opstel ‘Synoden bij Robert Parker en in de congregationalistische kerkorden van 1648 en 1658’ in: Bezield verband 46-57. Het beeld, dat men echter in afgescheiden kringen van het independentisme had, kwam het meest overeen met dat van de eerstgenoemde auteurs.
voetnoot53.
NCL Ommen 29-4, 23-6-1852. NPVGld/Ov 26-5-1852. Volgens Levensbeschr. 419 ging aan de toenaderingsgezinde beslissing van deze vergadering een bezoek van P.J. Oggel aan Brummelkamp vooraf. NCL Zwolle 22-6-1852. Wesseling, Afscheiding Overijssel II 134-135.
voetnoot54.
NPVOv/Gld 23/24-6-1852. Vgl. HandSyn 1851 blz. 9 en 17. In het origineel staat uit Francken blz. 388 vermeld, maar dit is terecht in het exemplaar in het De Cock-archief verbeterd in 338.
voetnoot55.
NPVOv/Gld 23/24-6-1852. CGdM a JAS 27-7-1852. Brummelkamp was heel positief over deze vergadering: AB a JAS 30-6-1852. ‘Ik heb innigen en zoeten vrede over den afloop van onze vergadering van verleden week. Wie zou ons den steen afwentelen? Vroeger beproefden wij het en het was altijd mis. Thans hieven wij onze oogen op en zagen hem afgewenteld. Wij hadden maar te zien en te vernemen, dat de Heere in onze harten zijnen vrede en den onderlingen vrede waarlijk gelegd had. Duidelijk is 't mij voorleden jaar nog weer voor den geest getreden: daargelaten de misvattingen en fouten, maar: de niet-gescheidene vromen hebben een bijbel en een kerkelijk Reglement. Waar deze onderling botsen, moet de bijbel wijken. De afgescheidenen van de onderscheidene richtingen hebben ook eenen bijbel en eene kerkeorde. Waar (zij zien dat) beide botsen moet het reglement wijken. Van daar dat als 't op de puntjes aankomt de niet-afgescheidenen ons niet kunnen verdragen en dat de afgescheidenen voelen dat zij het met elkander wel durven, al zegt de mond dikwerf het tegendeel’. Brummelkamp meldde ook de adhesie van F.A. Kok.
voetnoot56.
AB a JAS verzond per brief van 30-6-1852 de gedrukte brief van 29-6-1852. CGdM a JAS 21-7 en 27-7-1852. In De Stem van 2-7-1852 verscheen een blij gestemd bericht van Postma. H. Joffers reageerde gereserveerd. L. Dijkstra publiceerde in De Stem van 13-8-1852 een lang gedicht op de voltrokken vereniging. Bij de ‘Zwolse’ broeders beschouwde men de vereniging zo goed als definitief.

voetnoot57.
CGdM a JAS 19-8 en 24-8-1852. Idem 4-9-1852. De Moen had kritiek op de gegeven antwoorden inzake het ambtsgewaad en de verzekerende daad des geloofs. AB a JAS 18-8-1852 en JWtB a JAS 18-8-1852 met de circulaire in handschrift. In september 1852 werden de extracten gedrukt. NCL Ommen 26-8-1852.
voetnoot58.
NPVGld/Ov 7-9-1852. CGdM a JAS 4-9-1852. JHD a JAS 7-9-1852.
voetnoot59.
LD en DP a de kerkeraden 27-9-1852: gedrukte brief met gedrukte extracten uit PVOv/Gld en PVGld/Ov. NPVZld 6-10-1852. NPVZHoll 9/11-11-1852. JS a KR Assen 22-10-1852. CGdM a JAS 12-10, 25-10-1852. DP a HJ 1-11-1852, waarin ook brieven worden vermeld van DP a JHD van 23-9-1852, DP a AB 1-10-1852 en DP a JS en JHD 13-10-1852, die niet bewaard zijn gebleven. De Stem van 2-7, 24-9, 29-10 en 19-11-1852. NCL Leiden 19-10-1852.
voetnoot60.
NPVGld/Ov 17/18-11-1852. NCL Hattem 16-11-1852. NCL Zwolle 15-11-1852. NPVDr 23/24-11-1852. NCL Varsseveld 10-11-1852. DP a PVGron 13-11-1852. NPVZld 12-1-1853. LD en DP a alle kerkeraden 19-11-1852 (gedrukt) met daaraan toegevoegd een verklaring van de PVGld/Ov 17/18-11-1852, ondertekend door J.H. Donner en J. Schuurman als praeses en scriba.
voetnoot61.
Maria Wilhelmina Brummelkamp stierf op 13-3-1853, twaalf jaar oud. W.A. Kok preekte over Psalm 104:6. NPVOv/Gld 23/24-2-1853. NCL Hattem 24-5-1853. NPVFrl 30-5-1853. NPVOv 7-9-1853. NCL Arnhem 4-11, 30-12-1853. NCL Hattem 15-11-1853. NCL Arnhem 4-4-1854.

voetnoot62.
NPVZHoll 18/19-5, 16-11-1853. NPVOv 15-2-1854. NPVGld 1-3-1854. De Stem van 1-4-1853.
voetnoot63.
HandSyn 1854 blz. 7-22, 27, 28, 33-34, 58. Een dankbaar ‘Slotwoord’ van Brummelkamp op blz. 86/87. J. Bavinck vermeldt in zijn ‘Korte Schets van mijn leven’ (48), dat het in de synode van 1854 soms zo heftig toeging, dat er een finale breuk dreigde. Naar Bavincks oordeel ging het echter in de scheuring van 1847-1852 niet om wezenlijke verschillen.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • over C.G. de Moen

  • over Fred. Kok


datums

  • 16 september 1846

  • 2 juni 1847

  • 11 juli 1849

  • 1850

  • 23 april 1851

  • 23 juni 1852

  • 24 juni 1852

  • 8 juni 1854