Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Een zoon en zijn moeder (1923)

Informatie terzijde

Titelpagina van Een zoon en zijn moeder
Afbeelding van Een zoon en zijn moeder Toon afbeelding van titelpagina van Een zoon en zijn moeder

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.04 MB)

Scans (64.22 MB)

XML (0.37 MB)

tekstbestand






Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Een zoon en zijn moeder

(1923)–Jan Veltman–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 110]
[p. 110]

XIV.

Onder de bezoekers, die naar Alards toestand kwamen vragen, was er een heerschap, dat gisteren zelfs tweemaal was geweest, en nu van den dokter toestemming had, om - indien de familie hier het goed vond - een oogenblikje met Alard te spreken. Hoewel hij op Oud-Lindenhof onbekend was, werd hij toch bij Alard, die nu in een leunstoel zat, toegelaten. 't Was een zeer vriendelijk en vertrouwen wekkend heer. Met belangstelling vroeg hij eerst, hoe 't Alard ging, en dan, wat er eigenlijk was gebeurd; en nu vermoedde deze, dat de heer een rechercheur was.

‘U bent van de politie, zeker?’

‘Ja, meneer Weida! - U begrijpt, dat hier wat voor ons te doen is. Kent u den dader?’

‘Nee, meneer!’

‘Zoudt u eenige beschrijving van hem kunnen geven?’

Alard bedacht zich even.

‘'t Was donker buiten, en ik kwam juist uit het volle licht en zag dus niets dan een zwarte gestalte, die als uit den bast van den boom kwam.’

‘Dus niet van achter den boom?’

‘Neen, mij dunkt van niet.’

‘En u kwam van de stad, nietwaar?’

De heer schreef iets in een boekje.

[pagina 111]
[p. 111]

‘Hoe groot schat u die gestalte?’

Alard lachte.

‘Die gestalte, die ik zag, was twee hoofden grooter dan ik; maar toen ik die te pakken had was 't een kerel even kleiner dan ik, en niet zoo zwaar, en ook niet zoo sterk als ik.’

De heer keek verrast op.

‘U hadt hem dus te pakken?’

‘Kijk! - Zóó greep ik hem en smeet hem als een paal over de sloot in de wei!’

De heer roeide het hoofd heen en weer.

‘Geweldig, geweldig! - Dan moet u hem minstens twaalf voet ver gesmeten hebben! Kolossaal! U stondt toen zeker nog vlak bij den boom?’

‘Laat zien - - - - Ja! - Weet u, welke boom?’

De heer wou niet zeggen, dat het bloed nauwkeurig de plaats aanwees, en knikte en knipoogde.

‘Dan zal ik straks daar eens even in de wei gaan zoeken!’

Hij schreef weer iets in zijn boekje.

‘Hebt u vermoeden op iemand?’

‘Nee!’

‘Hebt u niet een vijand?’

‘Nee, niet een!’

‘Nooit onaangename zaken met iemand gehad?’

Alard zweeg. De heer zag iets weifelends in zijn blik.

‘U spreekt in de biecht, hoor! - En 't is ter wille van 't recht. U hebt toch wél een vijand!’

Alard schudde met het hoofd.

‘Neen, dáárvan kan 't er geen geweest zijn, want dát zijn allen laffe, laaghartige wezens, die alles doen om 't geld, en nooit gaan over de schreef, waar de politie vat op hen zou kunnen krijgen; maar die mij den slag gaf,

[pagina 112]
[p. 112]

was iemand, die zijn eigen leven er voor waagde, om zich op zijn vijand te wreken. Hij moet zich verkeken hebben - - - - - -’

Moeder kwam binnen.

‘Mijnheer! neem mij niet kwalijk, maar u mag nu niet meer met Alard spreken. Als u bij ons in de kamer wilt komen en een kopje koffie mee wilt drinken - - -’

‘Heel graag, juffrouw Weida!’

Hij stond op, gaf Alard een hand, wenschte hem ten spoedigste volkomen herstelling toe, en zei dan fluisterend:

‘'k Mag morgen of zoo immers wel weer een oogenblikje komen?’

Alard knikte gemoedelijk van ja.

En den volgenden dag kwam hij terug.

‘U kunt toch wel staan, nietwaar, Weida?’

‘Zeker wel!’

‘Wil u dan eens gaan staan en uw hoofd dekken met den hoed, dien u den bewusten avond droeg?’

Alard begon schik te krijgen in den vriendelijken heer, en deed alles, wat hem verzocht werd. De rechercheur ging staan en scheen de gestalte van Alard, die zich op eenigen afstand van hem staande vóór hem moest plaatsen, geheel in zich te willen opnemen.

‘Dank u, Weida! ik ben voldaan. Ziet u, u zegt, dat de dader zich vergist heeft, en dat is vrij zeker het geval. Hij heeft dus een ander bedoeld, doch iemand, op wien u zeer veel moet gelijken. Want hij heeft u reeds in de verte zien naderen, en u liep nog in 't licht; hij heeft tijd en gelegenheid gehad, om u goed op te nemen. Dan - stond hij met het gelaat naar de stad, en verwachtte dus iemand, die op dat uur nog naar buiten moest, zeer zeker een boer, die - 't was weekmarkt - gewoon is, zijn zaken wat laat op den dag te doen. Ik ben tamelijk zeker, dat

[pagina 113]
[p. 113]

als ik den boer gevonden heb, ik ook den dader spoedig vind.’

Alard was nog nooit met de politie in aanraking geweest; detectiveromans had hij nooit gelezen. Wat had hij er vaak verbaasd over gestaan, dat men nog zooveel misdadigers op 't spoor kwam; maar nu - na deze eerste kennismaking - scheen het hem toe, dat geen enkele misdadiger verborgen kon blijven. Hij was met deze ervaring zoo rijk, alsof hij een aanzienlijken schat had gevonden.

Zoodra 't niet meer noodig was, dat er bij Alard gewaakt werd, was Grada weer in haar eigen huis gegaan om er te slapen, en 's morgens naar Nieuw-Lindenhof om er te werken. Ze wilde dan ook 's middags naar haar eigen huis te eten, maar moeder Weida wist haar te bewegen, den middag- en ook den avondmaaltijd hier met de familie te houden. En dus bracht ze elken dag enkele uren in moeder Weida's nabijheid door. En nu was daar een harmonie, die niets te wenschen overliet.

Wat voelden Alard en Grada het, dat even de dood met scheiding had gedreigd. Even had 't Grada aangevallen, dat God hun huwelijk niet wilde, en betreurde ze 't, dat ze elkander handslag hadden gegeven. Hadden ze dat niet gedaan, dan zou God dit niet hebben laten komen, en zij zouden elkander nog hebben als van hun kinderjaren af, met niets dan de gracht tusschen hen in. Maar hij herstelde. God gaf hem haar als uit den dood terug. O, dat was kostelijke gave! Haar Alard haar van God Zelf gegeven.

En moeder, hoe lief ze ook Alard had, hoe ook de doodsdreiging haar beangstigde, had even er iets van behagen in gehad, dat God nu sprak, en haar in 't gelijk

[pagina 114]
[p. 114]

stelde: dat zij goed had gedaan, met Alard van Grada te weren.

Maar nu alle gevaar geweken was, sprak het anders in haar hart: 't scheen toch wel van den Heere te zijn, dat Alard en Grada met elkander trouwden. En zooals zij 't nu zag, het ze 't ook haar man zien.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken