Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het avontuur van den Geest (1947)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het avontuur van den Geest
Afbeelding van Het avontuur van den GeestToon afbeelding van titelpagina van Het avontuur van den Geest

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.80 MB)

ebook (3.02 MB)

XML (0.29 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/essays-opstellen
non-fictie/filosofie-ethiek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het avontuur van den Geest

(1947)–Matthijs Vermeulen–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

De plaats van den mens in dat avontuur


Vorige Volgende

10

Hoe kon ik vermoeden, hoe kon ik weten dat mijn beminde afgestorvenen, bewegingloos in hun graf, mij heilzaam waren, en in de kleurloze overzijde waar zij voortaan vertoefden, sterker voor mij dan ik hier, in den glans der zon? De ervaring had het mij geleerd. Wanneer ik mijn geliefde doden liggen zag, koud en verstijfd, met open ogen die nog keken naar een onveranderlijk punt dat zo nabij scheen, en toch onbereikbaarder dan het uitspansel, met open ogen, glinsterend nog in het licht, maar die mij niets meer zeiden, en wanneer ik mij op hen wierp, of mij op hen legde, om hun gruwelijk kille lippen te verwarmen met mijn mond, of wanneer ik radeloos naast hen stond, verstomd zinnend op hun zwijgend geheim, dan bevoer mij een wilde, mateloze, overstelpende, schroeiende gewaarwording van opstand, van uitdaging, waarin ik mij voelde als een stromend vuur, klaarder en brandender dan elke vlam, als een bruisende orkaan, heftiger dan elke storm, en mijn dode gaf mij over mijn leed en radeloosheid heen, een gevoelen van verhonderdvoudigde kracht, gaf mij een wonderlijk besef van vermetel leven, van een tederwrede, onstuimige vreugde. En telkens wanneer ik heftig aan mijn dode dacht, want ik kon haar, ik kon hem niet

[pagina 34]
[p. 34]

vergeten, of wanneer mijn dode vanuit dat vreemde ginder dacht aan mij, gelijk ik mij verbeelden durfde, overvoer mij diezelfde grote, roekeloze gloed, datzelfde laaiende geweld. Zo leerde ik door mijn binnenste drift en door mijn binnenste stem de werkelijkheid van een hiernamaals, de werkdadigheid der doden. Het was goed voor mij om hen aan te roepen. Het was goed voor mij om tot hen te bidden, languit op den grond, of met geheven handen. Het was goed voor mij om aan hen offers te brengen, en hoe talrijker, hoe dierbaarder, hoe kostbaarder de offers waren welke ik hun wijdde, des te feller werd de wilde en verrukkende kracht waarin ik uit vermorzelende hopeloosheid herrees tot hopen en willen. In mijn aangeboren verlangen naar het onvoorbijgaande, naar het duurzame, het bestendige, het eeuwige, in mijn natuurlijk verzet tegen het vlieden van den tijd, tegen het bederfelijke van mijn lichaam, tegen de broosheid, de kortstondigheid van hetgeen me begeerlijk scheen en bevallig, had ik overgebracht op een generzijds alles wat mij hier wenselijk was, doch onbereikbaar en vluchtig, als een immateriële afschaduwing mijner materiële en sterfelijke gedaante. Zoals ik mij het beste leven verbeeldde op het stukje aarde waar ik ronddoolde, onwondbaar, onoverwinbaar, onvatbaar voor honger, dorst, hitte, koude en ziekte, strijdvaardig, onbevreesd, een veilige bescherming voor hen die ik beminde of die mijn genegenheid verwierven, zo wilde ik dat mijn schim zou voortleven na mijn dood. Ik ontwaarde in mijn omgeving geen enkel voorbeeld, geen enkele aanduiding van zulk een mogelijkheid. Uit mijn eigen scheppende Gedachte, uit mijn ingewanden was zij opgerezen naar mijn duister brein, dat haar vertolkte in zijn simpele taal. Hoe sterker,

[pagina 35]
[p. 35]

onversaagder, trouwer en zorgzamer ik geweest was in dit leven, des te dapperder, machtiger en genaderijker zou ik zijn daarginds. Wanneer ik zwak, laf, lauw, onbekwaam en trouweloos voor de mijnen geweest was in dit leven, viel er voor mij niets te hopen, niets van mij te verwachten in dat bestaan achter de einders dezer wereld. Vanaf mijn eersten dag als mens raadde ik, wist ik in mijn wildernis, dat mijn onstoffelijk en onsterfelijk leven zijn zou gelijk ik het in mijn stoffelijk en sterfelijk bestaan hier gemaakt had. Ik zal zijn gelijk ik was. Ik ben wie ik zal zijn. Mijn hoedanigheden ginds hangen af van mijn hoedanigheden hier, en het geluk, het licht, de macht welke ik daar verkrijgen zal wordt uitgemeten naar het geluk, het licht, de rust, de vredigheid welke ik vermocht te schenken hier, welke ik te bewaren wist hier.

Dit was mijn oudst geloof, toen ik de eerste vonken vuur zag sproeien uit twee stukken silex die ik tegen elkaar sloeg. Het oord waarheen mijn doden gingen, en waar ik zelf eens hen volgen moest, had nog geen naam, geen vaste plaats. Toen ik poogde het te begrijpen, het te denken in een vorm, heb ik het mij voorgesteld als een schemerig land beneden de aarde, of als een stralend verblijf boven de wolken, tussen de sterren. Beide gewesten, hoewel ze ongenaakbaar waren, hoewel ik ze bewaakt waande door grillige en onverbiddelijke wachters, heb ik altijd willen betreden. Want steeds droomde ik dat de doden meer zagen, meer kenden dan de levenden, steeds bekommerde ik mij om hun oordeel over mij, om hun wensen, om hun grieven. Steeds ook heb ik hen beklaagd, wijl ik in den ergsten jammer mijn pijnen verkoos boven hun levenloze zijn. Immer heb ik getracht hen te nade-

[pagina 36]
[p. 36]

ren, hen te horen, met hen te spreken. De doden waren het die mij de tweede gesteltenis mijner natuur leerden, waarin ik door een paroxisme van hartstocht meester meende te worden van alle dingen, zelfs van de roerloze, zelfs van de onbereikbare.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken