Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Als oorlog echt is (1991)

Informatie terzijde

Titelpagina van Als oorlog echt is
Afbeelding van Als oorlog echt isToon afbeelding van titelpagina van Als oorlog echt is

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.47 MB)

XML (0.06 MB)

tekstbestand






Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Als oorlog echt is

(1991)–Dolf Verroen–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 29]
[p. 29]

Eten

Ik zei al: in het begin lijkt zo'n oorlog niet erg, maar ieder jaar wordt het erger. Het laatste jaar - en vooral het laatste halfjaar - was er zo weinig te eten, dat de mensen eruitzagen als de dood van Pierlala. Veel mensen gingen door de honger ook echt dood of vielen flauw op straat. Je ziet zulke dingen wel eens op de tv; toen was het echt.

Ikzelf heb nooit echt honger gehad. Mijn vader was al in het begin van de oorlog naar tuinders in het Westland gegaan om voor groenten en aardappels te zorgen. Mijn moeder weckte in glazen potten, want er was nog geen diepvries. We hadden eigenlijk altijd voorraad, maar met de onderduikers mee moesten er ook veel mensen van gevoed worden.

Ik ging elke dag naar een boer om twee flessen melk te kopen. Iedere dag moest ik een kilometer of zeven heen en terug. Eerst op de fiets, later lopend.

Onze poes was gek van die melk. Hij wist precies wanneer ik thuis kwam. Als ik de straat in kwam, zat hij al op de mat bij de voordeur. Mijn moeder snapte er niets van. ‘Het is net een wonder,’ zei ze vaak. ‘Als de poes naar de gang gaat, weet ik dat je binnen vijf minuten thuis bent.’

De eerste die melk kreeg was natuurlijk de poes.

Er waren in die tijd geen blikjes kattevoer. Er was

[pagina 30]
[p. 30]

nauwelijks vlees en bijna geen brood - je kreeg een half broodje per persoon per week! - dus hij leefde op die melk. Sommige onderduikers werden daar wel eens kwaad over. ‘Stop die kat toch in de pan,’ zeiden ze. ‘Hij drinkt onze melk op.’

Je begrijpt hoe ik daar op reageerde!

Onze poes heette Kees -zoals al onze poezen of katers- en wij waren dol op hem.

Toch heb ik wel eens kat gegeten. Mijn vader kocht een keer een geslacht konijn, dat een poes bleek te zijn.

De mensen dachten in die tijd allemaal aan eten. Ze fantaseerden wat ze na de oorlog allemaal zouden kopen. Een heleboel mensen lazen uitsluitend kookboeken. Ik vertelde al dat ik dankzij mijn vader nooit echt honger heb gehad, maar ik weet nog dat ik bepaalde woorden echt proefde.

Chocola, bij voorbeeld.

Chocola was een gek woord. Het smaakte naar een reep die je vroeger, voor de oorlog, voor vijf cent kon kopen.

Of: banaan.

Ik wist niet wat ik me daarbij moest voorstellen. Het smaakte een beetje vreemd en vaag, baby-achtig ook.

Het woord waar de meeste smaak aan zat was pindakaas. Ik kan me niet herinneren of ik het in die tijd ooit gegeten heb, maar het was heerlijk. Ik vind het nog steeds het lekkerste woord dat er bestaat.

Er kwamen heel wat ruzies voort uit eten. In veel gezinnen kreeg iedereen aan het begin van de week zijn

[pagina 31]
[p. 31]

eigen halve broodje of zijn portie suiker. Een portie heette een rantsoen. Sommigen aten hun rantsoen in één keer op; anderen verdeelden het zoals het hoorde. Maar ze waren natuurlijk als de dood dat iemand er iets van pikte.

Dat gebeurde bij ons ook.

Vaak kon je midden in de nacht de keukendeur horen kraken. Dan ging er iemand op roof uit. Je begrijpt dat de ruzie bij ontdekking niet mis was. Iedereen bemoeide zich er mee; iedereen wond zich op. Mijn moeder nam ten slotte de broodtrommel mee naar bed. Ze vond het verschrikkelijk, maar ze moest wel.

Mijn moeder was de goedheid zelve. Al hadden we zelf bijna niets, iedereen die honger had kon wat krijgen.

Zo herinner ik me nog oom Jo van Baarle. Hij was geen echte oom, maar de man van tante Let, een vriendin van mijn moeder. Tante Let was een van de liefste mensen die wij kenden, en toen ze was gestorven, stuurde mijn moeder haar man niet weg.

En oom Jo kwam elke dag.

Als de klok vijf uur had geslagen, kon je ervan opaan dat de bel ging en oom Jo op de stoep stond. Hij was een brommerige oude man - in mijn ogen tenminste. Hij ging zitten, kreeg een kopje namaakthee (echte thee was er niet meer) en als de tafel werd gedekt, zat hij er nog.

Wij konden hem wel vermoorden, want elke keer als mijn moeder vroeg: ‘Wil je een hapje meeëten?’, zei hij ja. Of we nou gebakken bloembollen aten, een maaltje

[pagina 32]
[p. 32]

bruine bonen (dat kwam bijna nooit voor) of vieze gaarkeuken-soep. Meteen na het eten ging hij weg. Hoe de onderduikers en wij ook protesteerden, mijn moeder bleef oom Jo de hand boven het hoofd houden.

‘Die vuile egoïst,’ zei Pollie achter haar rug.

Nu waren we dat allemaal wel een beetje. Soms zelfs een beetje erg.

Mijn vader had veel bloem ingeslagen en omdat hij bij Calvé (pindakaas!) werkte, hadden wij altijd olie. In die laatste oorlogswinter - die later hongerwinter werd genoemd - gebeurde het dikwijls dat wij bij het flauw flakkerende licht van een olielampje zaten te eten. Zo'n olielampje was niet meer dan een brandend stukje lampekatoen dat in een schaaltje olie dreef. Het gaf nog minder licht dan een kaars. Mijn moeder bakte soms pannekoekjes op een zelf gemaakt kachteltje, niet veel groter dan een bloempot. Die pannekoekjes moesten we doorgeven. Het was zo donker in de kamer dat je niet goed zag wat er gebeurde en Pollie en ik pikten heel veel extra pannekoekjes. We waren daar heel handig in. Tot mijn broertje het ontdekte. Toen was het natuurlijk afgelopen.

Ik kan me trouwens herinneren dat wij, boven op de gang, een ‘koele kast’ hadden. Daarin stonden niet alleen de glazen potten met groente, blikken met weet-ik-veel er allemaal in, maar ook zakken met gedroogde appeltjes. En die waren zo lekker! Lekkerder dan het lekkerste (gefantaseerde) snoep! Telkens als ik langs die kast kwam, pikte ik er een paar - tot mijn moeder ze gebruiken wilde.

[pagina 33]
[p. 33]

Er was bijna niks over.

Mijn vader was razend, maar mijn moeder maakte er niet veel drukte over. Ze vond het vreselijk dat wij allemaal tekort kwamen. Aan zichzelf dacht ze nooit. Op het eind van de oorlog bleek ze als enige van ons totaal ondervoed te zijn. Mijn moeder liet altijd eerst haar hart en pas daarna haar verstand spreken. Dat was misschien niet altijd goed, maar ik benijd haar er wel om.

Ik wou dat ik ook zo was.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken