Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914 (1982)

Informatie terzijde

Titelpagina van De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914
Afbeelding van De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914Toon afbeelding van titelpagina van De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.97 MB)

XML (2.64 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

studie
poëtica


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914

(1982)–Raymond Vervliet–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

-20- Omer Wattez: ‘Over Kleur en Klank in een Lettergewrocht.’

Wie toeft in eene kunstgalerij niet gaarne vóór een lief landschapje, opgehelderd door een koesterend zonnelicht? Wie lust er niet de zachte melodie der vedelsnaren of die der afgeronde harpklanken, welke men zich voorstelt als eenen regen van kristalparelen?

Wat den ontwikkelden, gevoeligen menschin zulke toestanden bevalt en aantrekt is het klankrijke, het schilderachtige, door tonen of tinten uitgedrukt. Zoo heeft men er ook in de literatuur naar gestreefd die zachte gevoelens bij lezer of toehoorder op te wekken; doch alleen de ware dichter, die ziet en opmerkt, voelt en verwerkt, vermag met het geschreven en gesproken woord te tooveren.

Dit is niet te veel gezegd; bij toon- en schilderkunst worden de zinnen rechtstreeks getroffen; de geest wordt oogenblikkelijk ingenomen, terwijl het woord zulks eerst door eene inspanning der verbeelding kan verkrijgen.

De taak is dus voor den letterkundige meer ondankbaar dan voor den schilder of toondichter; enkele schrijvers hebben zich dan ook voortreffelijk van die taak gekweten, en door eenige voorbeelden zal de lezer in staat worden gesteld te oordeelen of zij voor een tonen- of kleurentafereeltje, door vedel of op doek voortgebracht, moeten onderdoen. Zoo zal de fijn beschaafde Carl Vosmaer, de keurige schrijver van ‘Amazone’ en der ‘Vogels van diverse pluimage’ ons zoo goed met de pen als met de etsnaald teekenen wat etsen is.

 
't is flaneeren
 
op koper; 't is in 't zomerschemeruur
 
met malsche vedelsnaren fantaseeren.
 
't Zijn hartsgeheimpjes, die ons de natuur
 
vertrouwt, bij 't dwalen op de hei, bij 't staren
 
in zee, naar 't wolkjen in het zwerk, of waar
 
in 't biezig meer wat eendjes spelevaren.

Is het niet alsof men de fantazij der vedel hoorde in de avondschemering - stonden op welke men meer dan naar gewoonte tot mijmeren is gestemd? En de ‘hartsgeheimpjes, die ons de natuur vertrouwt;’ 't is het poëtisch gevoel van den aanschouwer, die planten en bloemen, bergen en vergezichten, maan en sterren, in óón woord: de gansche natuur tot zich spreken doet in eene taal, die hij alleen verstaat en die dus een geheim mag genoemd worden. Zie eens de keuze van Vosmaers beelden: de heide, de

[pagina 86]
[p. 86]

zee, het wolkenzwerk - het oneindige, waarin de blik, de gedachte kan dwalen met grooter snelheid dan het licht en nochtans zich als bij tooverslag terug in 't werkelijke kan bevinden, om een lief tooneeltje als dat der ‘spelevarende eendjes op het biezig meer’ te aanschouwen.

Het kan niet anders of zulke prachtige pareltjes, in een letterkundig voortbrengsel gestrooid, zetten het werk eene aanzienlijke waarde bij.

Gaan we thans tot den Zuid-Nederlandschen dichter Victor Dela Montagne over. Met een viertal versregels zal hij ons de gaven van zijnen te vroeg gestorven geestverwant Albrecht Rocienbach schilderen:

 
Hij kwam en zong ... lijk in den marmersteen
 
de rozige ader; lijk in 't blauw verschiet
 
de blanke nevel, zweeft er door zijn lied
 
een verre weergalm van ons dichterlijk voorheen.

Rozerood op witten marmergrond, de ‘blanke nevel’ op 't azuren veld des hemels, zou men het zachter kunnen tinten? Zou men het juister kunnen uitdrukken, wanneer men spreekt over den dichter van ‘Gudrun’ - dat beeld van zachtheid en onschuld; zij, die weent bij den aanblik der zee en zegt:

 
Och, waarom weene ik nu? De lucht is rein,
 
de zee is blauw, hel glimt het duinenzand
 
in bakerenden zonneschijn; 't is alles stil,
 
de baar alleen der rustelooze zee
 
Zingt zoet en vreemd in zwijgende eenzaamheid ...
 
En moet ik daarom weenen?

Terloops zij het gezegd, dat het drama ‘Gudrun’ tot het beste behoort, waarop onze tooneelliteratuur kan bogen. De type der heldin is meesterlijk geschetst; ze herinnert aan de prachtige typen van Shakespeare en Richard Wagner.

Onze taal is rijk aan schilderachtige woorden en uitdrukkingen; doch men moet ze weten te gebruiken. Hij is geen schilder, die uit verschillige potten eenen borstel verf neemt en hem onhandig op het doek kletst. Dit ook kan op den schrijver toegepast worden en we zouden er meer dan eenen kunnen opnoemen, die de heele beteekenis hunner letterproducten onder een wansmakelijken vloed van kleur en zoogezegde klank-nabootsingen hebben begraven.

Willem Bilderdijk, die over zulken kolossalen schat van woorden beschikte, was daar niet vreemd aan. Had hij dien schat maar beter gebruikt:

Sommige zijner gedichten gelijken aan een oorverdoovend getoet en verblindend geschitter - de gedachte is er soms teenemaal door overrompeld.

Integendeel als men er karig mede weet om te gaan, maakt het zulke aangename aandoening op den lezer. Dan komt het uit als 't viooltje tusschen 't groene gras, en is aanlokkend als 't lieve ‘Edelweiss’ op de Alpenrotsen.

Oordeel bij vader Tollens, waar hij zijn kindje bij de geboorte verwelkomt:

 
Levenshulkje, steek in zee.
 
voer uw vrachtje naar de ree,
 
die ginds opblauwt uit de baren.

Wat schoon dichterlijk beeld, die vergelijking van 't leven bij een vaartuigje, en wat gelukkig, schilderachtig woord dat opblauwen uit de baren!

Hebben wij daar zooeven gewaarschuwd tegen het misbruik van kleur en klank in de literatuur, dat wil niet zeggen, dat men ze soms niet krachtig en volop mag laten werken. Ja, zoo goed als in schilder- of toonkunst.

[pagina 87]
[p. 87]

Zie eens de groote Beethoven, waar hij in zijne heerlijke symphoniën aan het volle orkest den vrijen teugel laat'. Ze maken gerucht, 't is waar: maar als men die toon-gewrochten op den keper beschouwt en aandachtig toeluistert zijn er door elk speeltuig de zachtste, roerendste melodiën in verwerkt.

Zie eens Rubens, dien meester in 't koloriet; hoe zacht zijn de overgangen zijner kleuren niet.

Zou men dat alles ook kunnen zeggen van Bilderdijks dichtstuk ‘De drie Zusterkunsten’ uit zijnen bundel ‘Wit en Rood’ en van menig ander onder zijne voortbrengselen?

Zooals wij het bij Beethoven en Rubens vinden, zouden wij het ook in de literatuur willen. Iedereen is natuurlijk geen Rubens, geen Beethoven; doch alwie zich met kunst bemoeit, kan toch ten minste voor ideaal aannemen, wat die reuzen hebben uitgewerkt. Op den klank zullen wij straks terugkomen; vertoeven wij nog wat bij het schilderachtige.

Een der liefelijkste schetsjes, welke wij bij dichters vinden kunnen, is zeker het volgende van den gemoedelijken de Génestet. Hij bevindt zich te Interlaken in Zwitserland en van daar schrijft hij:

 
Mijn hart is thuis ... is ginds, waar zich een needrig duin
 
Van uit den lommer beurt der duistere denneboornen -
 
Getuigen veler liefde en stille dichterdroomen -
 
Aan 't einde van een rozentuin;
 
Waar op dees oogwenk vast mijn lieve kinderen spelen,
 
De bloote voetjes in het witte, warme zand,
 
En met haar zoet gesnap de trouwe ziele streelen
 
Van haar, wier peinzend oog ons zoekt in 't verre land.

Ledeganck in zijn ‘Klavier’ was niet minder gelukkig. Zijne vergelijkingen onderscheiden zich door den rijkdom harer schakeeringen. Zoo zegt hij van het roerend, meesterlijk klavierspel:

 
't Is soms lief als 't appelblozen,
 
Waarin zich de boomgaard tooit
 
Of als bloesem van de rozen
 
Zacht op leliënsneeuw gestrooid.

Doch de palm verdient vooral aan onze jonge Nederlandsche dichterschool; met Pol de Mont aan 't hoofd, te worden gereikt. Bij dezen vindt men tusschen het zacht getuite en het rijk gekleurde de fijnste, molligste nuancen. Parelen als de hooger aangehaalden heeft men bij hem voor 't grijpen en dit is zeker eene. der schoonste hoedanigheden van zijn veelvoudig talent. Dikwijls is hem een enkel woord voldoende om zijne toestanden scherp af te teekenen en helder te doen schitteren. Van een meisje, die hare bloemen begiet, zegt hij:

 
Van uit haar handen gleed gelijk een parelsnoer
 
het water ...

Uit zijne prachtige ‘Idyllen’ knippen wij:

 
... de eerste straal
 
der zommerzonne loerde glimmend door
 
de ruit, en teekende op 't gekalkte muurken
 
een lange gouden streep.
[pagina 88]
[p. 88]

En in zijn fraai episch gedicht ‘de Kinderen der Menschen’ lezen wij:

 
Eiken morgen
 
eer nog de laatste sterre was gedoofd,
 
en 't maantje, als tot den slaap, zijn zilvren horens
 
verborg in 't blauw azuur van 't hemelmeer ...

Gunnen wij ook een wel verdiend plekje aan juffer Helena Swarth, de talentvolle dichteres der ‘Eenzame Bloemen.’ Wellicht niet zoo krachtig maar fijner dan haar meester de Mont kleurt zij hare toestanden en beelden - een verschijnsel, waaraan misschien het zachtere gevoel van heur geslacht niet vreemd is. Zoo schildert zij eene bruid:

 
Oranje bloesem tot een krans gevlochten
 
versiert haar lokkengoud. Een zilvernevel
 
gelijk, omhult eene lange, fijne sluier
 
de blonde maagd in 't lelieblanke bruidskleed.

En zie eens dit tafereeltje:

 
't Is schemerdonker. Grillig flikkrend dansen
 
de rood vlammen in de kleine haardsteê
 
en hullen zacht in goud en rozenglans
 
de jonge moeder met haar sluimrend kindje.

Gelijkt elk der beide schetsjes niet aan een mooi schilderstukje van eenen meester der Nederlandsche school, die uitmunt door haar rijk coloriet?

De Nederlansche. schilderschool, daar hebben wij het. Wat men daar sinds jaren, sirids eeuwen met het penseel tooverde, beproeven nu ook onze dichters van Noord en Zuid. Want over den Moerdijk ook is op dat gebied nieuw leven ontstaan; Fiore della Neve en eenige anderen vertegenwoordigen flink de nieuwe richting. Wat den roem onzer schilderschool uitmaakt en de wereld door geprezen wordt, moet ook onze bloeiende literatuur tot Europeesche befaamdheid leiden.

Men behoeft om schilderachtig te zijn geene ellenlange beschrijvingen van natuurtoestanden, tusschen de verhalen op linksche wijze ingelascht; veel meer bevallen ons de aangehaalde pareltjes al zijn ze nog zoo kwistig aangebracht. Ze gelijken aan het bont gebloemte in het sombere, statige woud; 't is keurig als mozaïek-werk; 't is aangenaam en streelend voor den geest, die gaarne droomt bij kleur en klank.

Dezelfde gaven bevallen ons ook in de uitstekendste uitheemsche dichters als Emanuel Geibel, die zoo vaak met prachtige kleuren de Lente heeft geschilderd en Alfred de Musset, den gevoelvollen zanger van ‘les Nuits.’

Beamen wij dus het streven van het jonge Nederland en op dat gebied zal onze literatuur weldra Europa door nevens onze schilderkunst gekend zijn.

 

Er blijft ons nog over te spreken over den klank, de ‘harmonie imitative’ der Franschen. Beter dan de taal van dezen is het Nederlandsen geschikt om de geluiden na te bootsen; daar hebben onze schrijvers dan ook ruim gebruik van gemaakt - maar of het altijd met smaak en juistheid gedaan werd, is eene zaak, die wij eens ernstig willen onderzoeken.

Voor het schilderachtige in de dichtkunst hebben wij in bovenstaande regelen zoo goed mogelijk een soort van toongedicht in kleuren getracht te leveren. We vingen aan met Vosmaers zacht geëtste beelden - waarbij de lezer denkt aan de teekenstift, die zachtjes over 't album loopt- gingen crescendo over tot het scherper uitkomende in de

[pagina 89]
[p. 89]

Génestets Rodenbachs en de Monts woordschilderingen om decrescendo met de fijn getoetste tafereeltjes van Hélene Swarth te eindigen.

Hoe gaarne hadden we dat hier ook voor den klank gedaan. We zouden aanvangen met het zacht lispelen uit een lied van Fiore del la Neve, onze literarische fantasie uitbreiden tot eene zangerige melodie en eindigen met een plechtigen zang, waarin al de stemmen van het spraakorkest zouden klinken.

Hoor liever die lispelende inleiding, een waar ‘fantaseeren op malsche vedelsnaren:’

 
Zacht gefluister
 
rijst er,
 
ruischt er,
 
Zweeft omhoog in 't nachtlijk duister,
 
heft zich naar uw vensterboog.
 
Luitgetoover
 
lispt door 't loover,
 
brengt mijn minnelied u over,
 
draagt mijn klacht tot u omhoog ...

Hier nog die prachtige klanknabootsing bij van Beers. De groote dichter leidt ons bij eenen gewonde, die op 't slagveld van dorst bezwijkt. Een frissche dronk is gansch zijn verlangen; hij denkt aan thuis; doch van Beers zal het ons beter zeggen:

 
Moeder laat het schepvat neder
 
Hoor het plompen in den put; -
 
Hoor het sprankelend geklater!
 
Van 't naar boven rijzend water.

Van Beers is een der weinige dichters, die ons smaakvolle klanknabootsingen hebben geleverd. In het zelfde stuk ‘de Oorlog’ laat hij ons iets als een fuga van gevlerkte toonkunstenaars aan de ooren klinken:

 
En bieën en hommelen,
 
En muggen en torren
 
Ronken en snorren,
 
Gonzen en dommelen;

En luid-jubelend vooglengeschal

 
0rgelt en klatert,
 
Gorgelt en schatert,

Hoog in de lucht en laag in het dal.

Thans zouden wij kunnen voortgaan met al het rommel en dommelgetuig, dat vooral dichters, die bovennatuurlijke toestanden schilderen, hebben gebruikt; maar we laten dat alles best ter zijde, omdat wij tusschen al dat gekraak en geratel heen niet het minste greintje harmonie, geen ziertje kunst kunnen ontdekken.

Onze taal is rijk aan klanknabootsende woorden; maar onze literatuur, zoowel als die van andere volkeren, is arm aan wat wij noemen zullen tonenbeelden, in vergelijking met de gekleurde schetsen, die wij hooger gaven.

Waaraan is dit verschijnsel toe te schrijven?

We hebben voor elk tijdvak onzer literatuur bemerkt, dat de muzikale ontwikkeling van vele schrijvers niet op de hoogte was hunner kennis op 't gebied der beeldende kunsten. Wanneer ze spraken over toonkunst en zang waren het steeds harp en lier, die de groote rol speelden, en meer dan één hoofddichter heeft bewijzen gegeven, dat hij beter bekend was met de speeltuigen van een Seraf, eenen Cherub of andere leden van een hemelorkest dan met de voorwerpen, waaraan eenvoudige menschen tonen ontlokten!

[pagina 90]
[p. 90]

Kunnen wij het voor eene andere eeuw dan de onze vergeven, thans aanzien wij zulks als een groot gebrek! Is er eene kunst, die op onze dagen vooral dient opgemerkt te worden, dan is het wel de muziek, die naar de negentiende eeuw heeft gewacht om reuzenstappen, ja, meer dan dat, om eene arendsvlucht te nemen.

En aan die verbazende kunst zouden schrijvers, die zoo fijn, zoo juist de lijnen en kleuren der beeldende kunsten weten te ontleden, niet de minste beeldspraak kunnen vragen?

We roemen op de lettergrootheid der Ouden; doch we schijnen te vergeten, dat die grootheid de weerspiegeling is van hun hoogst ontwikkeld kunstgevoel. De beeldende kunsten waren tot een hoogen graad de volmaaktheid genaderd; daaraan hebben de dichters dier tijden hunne kracht van uitdrukking, hunne plasticiteit, hunne schilderende epitheta ontleend.

Iets echter was ten achter gebleven - de muziek. Uit de speeltuigen, welke men in Oudheid en Middeleeuwen bezat, kon men op verre na dien klankenrijkdom niet halen, welke de schitterende hoedanigheid van een modern orkest uitmaakt. De oude dichters spreken ons van fluit, lier en harp, als van het eenige op muzikaal gebied, waarover hunne kennis zich uitstrekte - en de nieuwen hebben het meest zoo, zonder er iets bij of af te doen, van hen overgenomen.

Ze weten, dat poëzie en toonkunst gezusters zijn; doch geven zich de moeite niet een kijkje in de domeinen dezer laatste te nemen. 't Is niet genoeg te kunnen onderscheid maken tusschen een meesterwerk en een gewoon lied, tusschen meesterlijk klavierspel en mechanische noten-kloppen - er dient meer te worden nagegaan, waar het zulke kunst geldt.

Het palet der toondichters, als wij het zoo noemen mogen, is gewis rijker dan dat des schilders.

De eerste beschikt over een aanzienlijk getal akkoorden in de verschillige ‘tonarten’ en over de rijke verscheidenheid der timbers in de speeltuigen.

En hoe machtig veel heeft men in den laatsten tijd aan die bronne niet geput, en wie zal zeggen welken parelen er misschien nog op den bodem verborgen liggen!

Wat moet nu de letterkundige daaruit leeren?

Wil hij in zijne klanknabootsingen gelukken, hij diene de philosophie der toonkunst te verstaan. Zooals hij van de beeldende kunsten vorm, gepastheid, kleur, lucht en schaduw heeft overgenomen, moet hij de muziek te rade gaan voor wat aangaat geluid en klank.

't Is niet genoeg eene reeks zoogezegde klanknabootsende woorden in gelid te zetten; hun effect is soms gansch het omgekeerde van hetgeen men levendiger wilde voorstellen - het is niets dan een brutaal weergeven van den stoffelijken klank; 't is barbaarsch-heid!

Een onbeduidend componist zal misschien met lappen blik of paukenslag den donder in een stuk nabootsen: gewis het beste middel om trouw zulk geluid te veroorzaken, als men enkel het materiëele, het geruchtmakende in eenen klank beoogt. Waar blijft, waar schuilt dan de gedachte, de ontroering, de poëzie?

Een Beethoven of een ander groote meester zal donder en onweder wel anders weten na te bootsen en dat nog wel met speeltuigen, die in 't geheel geen krakende geluiden voortbrengen.

En wie zal, de kunst in acht genomen, het naast bij de waarheid zijn?

De kunst moet tot iets dienen, 't Is haar niet te doen om brutaal eenen klank weer te geven; wie er op uit is niets anders dan dien klank te hooren, wende zich niet tot de kunst, maar tot de werkelijkheid.

Integendeel, wie de gedachte, de poëzie - zij weze dan ook schrikbarend, opwekkend, jubelend of ontroerend - de poëzie, die in alle natuurgeluiden, dikwijls met eene

[pagina 91]
[p. 91]

reeks toestanden innig verbonden, aanwezig is, voordeelig wil doen uitkomen, bestudeere de middelen ons door de groote kunstenaars aangewezen.

In de natuur is tranen storten zeker meest een trouwe uitdrukking van droefheid en lachen een vertolking van opgeruimdheid. Zal een oprecht toonkundige, om die gevoelens weer te geven, zooveel mogelijk trachten de werkelijkheid - het hoorbare van lachen en weenen - na te bootsen?

O neen, aan een speeltuig zal hij roerende of vroolijke tonen weten te ontlokken, welke die gevoelens hondermaal beter dan 't naäpen der werkelijkheid zullen teweeg brengen.

Door lichtheid, vlugheid en wending, zal hij een denkbeeld van de vroolijkheid geven; door eene klagende melodie des oboë's zal hij de gevoeligste snaren van ons hart doen trillen.

Maar eenen zanger zelf doen lachen, een speeltuig het werkelijk weenen doen nabootsen, dat ware eene barbaarsche verloochening der kunst.

Dan moet er geene kunst, geen ideaal meer zijn [;] men vergenoege zich dan met de ruwe werkelijkheid, zonder geest, zonder poëzie!

En zouden de beginselen, die we hier hebben vooruitgezet, in de literatuur niet mogen gehuldigd worden?

Hier eindigen we en stellen die vraag aan alwie zich met letterkunde bezig houdt.

 

a.Nederlandsche dicht- en kunsthalle.
b.Tijdschrift gewijd aan Taal- en Letterkunde, Kunst, Geschiedenis en Onderwijs.
c.Antwerpen.
d.Drukker: L. Dela Montagne, Wijngaardstraat 10, Antwerpen.
e.‘Over Kleur en Klank in een Lettergewrocht.’
f.8e jg., 1886, pp. 77-87.
g.Omer Wattez* (Schorisse 1857-St. Lambrechts-Woluwe (Brussel) 1935), atheneumleraar en schrijver van voornamelijk vulgariserende opstellen en studies over Duitse en Oudgermaanse kunst en cultuur. Lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde (briefwisselend lid sedert 1905, werkend lid vanaf 1913).


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • over Het Belfort

  • over De Boomgaard

  • over Dietsche Warande

  • over Dietsche Warande en Belfort

  • over La Jeune Belgique

  • over Ontwaking

  • over Het Pennoen

  • over Van Nu en Straks

  • over Vlaamsche Arbeid

  • over De Vlaamsche School

  • over De Vlaamse Gids

  • over De Vlaamsche Vlagge

  • over Vlaanderen


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Omer Wattez