Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914 (1982)

Informatie terzijde

Titelpagina van De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914
Afbeelding van De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914Toon afbeelding van titelpagina van De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.97 MB)

XML (2.64 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

studie
poëtica


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914

(1982)–Raymond Vervliet–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

-82- [Hugo Verriest]: ‘Kunst en Kunst.’

Dat woord kunst heeft bij de Vlamingen dubbele beteekenis: Kunst, de schoone kunst, l'Art; - Kunst, een schoone kunst, kunsten doen, des tours d'adresse.

Welnu, 't is een aardig zeggen, maar bij velen is de Kunst eene kunst, - eene rapheid, eene kennis, eene vingerveerdigheid.

Dezen zelf die de zaak, de kunst, hooger nemen en hoogst dragen, maken er nog eene kennis en eene veerdigheid van.

Etudier l'art, de kunst studeeren, is bijzonderlijk den stand, den gang, de ontwikkeling het weefsel en kleed bestudeeren van het kunstgewrocht.

Daaruit komt het dat wij geheel ons leven gehoord en gelezen hebben hoe eene Oratio, un discours, eene redevoering, samengesteld was en moest ontleed worden. De Ontleding, l'Analyse, was de studie van alle werk, van alle dage, van geheel het jaar.

En niet allen de studie der Oratio of redevoering bestond in de ontleding, maar de studie van alle dichterlijke meesterwerken of andere dichtwerken bestond in die ontleding alleen:

[pagina 327]
[p. 327]


illustratie

[pagina 328]
[p. 328]

de ontleding van de Iliade van Homeros,

de ontleding van de Eneide van Virgilius,

de ontleding van Athalie en van Esther,

de ontleding daarin van alle redevoeringen - van ieder woord en wederwoord, - Abner-Joad,

de ontleding van de fabelen...

Ontleding!

Daar buiten was er niets.

Zoo kwam natuurlijk bij velen het gedacht dat de ontleding of ‘de samenstel of plan’ de mate was van dichterweerde of dichterhoogte, de mate was der weerde en macht van den spreker, van de Orator.

De gestudeerde man die mij leest zal wederom zeggen: ziet ge wel! daar is die oude professor wel tegen ontleding en plan, o horror! wij hebben het altijd gezeid of gepeisd.

Neen niet waar, ik en ben hoegenaamd tegen geen ontleding of plan. Ik keure die ontledingen volstrekt goed en vinde ze voordeelig en noodig, is 't dat zij wel gemaakt, bevrocht of geleid zijn.

Zij leggen het grondgedacht open; zij vervolgen zijnen gang, zijne ontwikkeling, zijnen groei en bloei, zijn geheel wezen. Zij doen grijpen, vatten, begrijpen, bevatten, dragen.

Zij helpen eigen verstand ontplooien; zij helpen de krachten uitzetten; zij maken dat mindere dracht van geest, meerdere dracht en wondere dracht vervolgen kan, eigen maken en zelve dragen. Zij banen wegen, en doen den student gaan alwaar hij nooit zou gegaan zijn, en tot waar hij nooit zou gerocht zijn door zijn eigen. Zij ontwikkelen, wikkelen los, en geven lucht en groeite, zoodat eigen krachten volle macht krijgen. Ontleding is ten andere gesteund op waarheid. Een gedacht, eene rede, uit een gezond hoofd, houdt van eigen aaneen. Zij groeit uit de eikennoot als zij eik is, uit de noot. Zij heeft kiem, zet uit, wordt scheut, stam, boom, met alle slach van vertakkingen. Zij is één stuk, één lijf, één leven.

Ontleding is goed.

Maar door die ontleding, door dat letterkundig onderwijs dat wij ‘genoten’ hebben, is er in ons iets te kort en te veel.

Te veel.

Die ontleding - de die - is vorm geworden, vorm a priori - ijzeren vorm - moule - waarin alle rede en sprake moet gegoten worden, waar naar alle dicht moet zijn woord wenden.

Dàt zelf en is nog niet genoeg: Dat moet a priori zijn. Te vooren moet die vorm onderzocht - beleid - gepast en geschikt worden.

Daartoe hebben wij eenen vorm, een algemeenen vorm, een vormken, un moule, un procédé! Hij ligt daar in onze studiekamer - in de studiekamer te weten die ieder gestudeerd man in zijn huis heeft of in zijne memorie. - Wij moeten naar den vorm grijpen, openleggen en zeggen: Alzoo! alzoo zie!

Dien vorm hebben wij te veel. Hij beheerscht ons, hij bindt ons. Wij en kunnen niet anders meer denken noch werken. Wij en kunnen er niet meer los van. Ei mij! wat zou ik toch willen dat een genie, een dichter, wilde allen vorm vergeten en bijvoorbeeld een drama dichten, gelijk dat eertijds gedaan wierde, een drama die geheel aaneen, in inwendige drift jacht en tocht, opkomt, groeit, zwelt, openberst en nederstort.

Dien vorm hebben wij te veel.

Daaruit komt, voor mindere geesten, het voldaan en vergenoegd zijn met ijdelen vorm, in het woord. Un beau plan!

[pagina 329]
[p. 329]

Daaruit komt, voor meerdere geesten, voor wordende geesten, bekrompenheid en ongemak. Zij zijn niet vrij, en in plaats van hulp en steun en richting, in plaats van klaarte en warmen zonneschijn, voelen zij dwang en tegenstand en band, en weêrhoudende winterkoude.

Daaruit komt dat zooveel, bijna alle werken aan malkaar gelijken. Zij zijn - niet uit verscheiden en verschillende zielen gegroeid - zij zijn op den zelfden leest gemaakt.

Hoe zal ik dat aanleggen? is het eerste woord; en op dien vragenden ‘hoe’ brengt halve leering eenen patroon, eenen leest, eenen vorm en antwoordt: Alzoo!

Dante en heeft dat vorrnken niet kunnen aanveerden, en Shakespeare ook niet.

Anderen en anderen ook niet, tot groote verontweerdiging van pedanten en welweters.

Die pedanten willen alleszins dat alle sprekers en dichters eerst hunne kunste leeren, hunne kunsten: hoe men groote dichten en redevoeringen maken zal; Groote! groote die zelfs klein van woorden zijn.

Ja bij velen blijft de kunst eene kunste.

Dat hebben wij te veel.

Drij dingen hebben wij te kort

- Eerst hebben wij volledige ontleding en plan te kort.

Een plan is geen of mag geen haastige schikking zijn volgens eene teekening a priori.

Het denken en dichten van den denker en dichter, het woord van den man en is met den eersten glimp en glans niet geheel. Hij denkt, en zoekt, en laat en doet groeien tot geheel wezen. Dracht! Dat gaat met studie, met werk, met droom, met tijd, met worden: Een geheel wezen dat wordt.

Dat geheele wezen, in zijne wording, gaat te werk zoo dat zijne deelen plaats hebben, noodzakelijke plaats, de plaats die hun eigen is, die komt uit hunne bestemming, uit hetgene zij moeten doen, uit hun wezen zelf. Ginge men in zulk geval schikken, men zou schikken hetgene nog niet is, den Niet.

Somtijds geven zoek en werk alleenlijk eene soort van erts, van mijnstof, du minerai.

Dat ook zoekt het metaal, het gedacht, zijn eigen plaats in natuurlijk verband in eene soort van cristallisatie: Plan!

Ontleding mag dan niet alleen plaats en schikking zoeken en afteekenen; maar moet den band vinden, het worden, het opengaan, het groeien, de groeite en grootte van het gedacht, de mate; het lichaam en de ziel: alles daar, gaat volgens natuur, en men moet het woord van Shakespeare onthouden:

There are more things in nature than are dreamed of in your philosophy.

- Dan hebben wij de studie van het wezen te kort, de kennis van den spreker en dichter, in zijn binnenste wezen, in zijn verstand en hert, in zijne ziel. Ik zou bijna zeggen dat wij moeten weten hoe de ontvangbaarheid bestaat van zijne ziel, en hoe hare weder en uitgave.

Ik kan mijn gedacht best uitleggen met te spreken over dagelijksche kleene gedichten; over dichterlijkheid.

De ziel van den dichter, den waren dichter, is eene soort van crystaal; klaar, zuiver, dat natuur, zicht en gevoelen en denken, ontvangt in waarheid en wezen, rechtzinnig; maar dat nogtans eigen wezen en vorm heeft. Alles valt in de dichterziel gelijk in zuiver crystaal: ontvangbaarheid!

Maar volgens eigen wezen en vorm spiegelt de ziel de beelden weêr, werpt kleuren en glanzen uit;

Anders gesproken: De ziel spreekt het ontvangen wezen of Woord, Verbum, wêer uit, volgens hare eigen organisatie, volgens hetgene zij is, volgens alle gaven die zij heeft,

[pagina 330]
[p. 330]

nu. Zoo bestaat de dicht volgens den vorm van ziel, van verstand, van hert; - van wezen!

Dat uitspreken ook ligt niet altijd veerdig. Dat hangt af- na volworden en volwezen - van gesteltenis; van tijd, van volle uitspreekbaarheid.

Alzoo Gezelle.

 
Ten halven afgewrocht,
 
ontvangen, niet geboren;
 
gevonden algeheel,
 
noch algeheel verloren,
 
zoo ligt er menig rijm
 
onvast in mij, en beidt
 
den aangenamen tijd
 
van volle uitspreekbaarheid.
 
Zoo slaapt de botte in 't hout,
 
verdonkerd en verdoken;
 
geen blomme en is er ooit,
 
geen blad eruit gebroken;
 
maar blad en blomme en al,
 
het ligt er in, en beidt
 
den dag, den dageraad...
 
de barensveerdigheid.

Eindelijk het derde, dat wij in Kunst te kort hebben het is die macht, die macht der ziel, die scheppingsmacht.

Het is die soort van zee, die alle plan en worden over en volstroomt, die het minste wervelken volgiet en den zeegracht vol wentelt: die zee.

Ontleding toogt wel den vorm, den plan, le moule, maar nog niet wat er in is.

Die kunstleering en studie moet eerst dan zoeken, onderzoeken, betasten en bestatigen die zeemacht, die zee.

Kunst heeft voor grond en wezen: die zee, die ziel, de groote, met al hare veerdigheden.

Geen studie geeft ze; geene leering brengt ze.

Met al de kunsten van de wereld blijft men buiten de kunst, die kunst.

Met al de kennis, met al de geleerdheid, met al het acquisitum mogelijk, komt men te kort om tot de Kunst te geraken.

Daar wordt waarheid het woord van Corneille aan Richelieu, geloove ik:

Votre tragédie est parfaite, mais elle ne vaut rien.

Kunst en is geen rapheid, geen vingerveerdigheid:

Kunst is hooger Wezen.

 

a.De Nieuwe Tijd.
b.Weekschrift uitkomende eiken donderdag.
c.Roeselare.
d.Drukker: Jules de Meester, St.-Alphonsusstraat, 7 & 9, Roeselare.
e.‘Kunst en Kunst.’
f.3e jg., nr 26, 27 april 1899, pp. 201-204.
g.Anoniem. Vermoedelijk hugo verriest* (71) die in dit tijdschrift talrijke artikels over literatuur publiceerde.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • over Het Belfort

  • over De Boomgaard

  • over Dietsche Warande

  • over Dietsche Warande en Belfort

  • over La Jeune Belgique

  • over Ontwaking

  • over Het Pennoen

  • over Van Nu en Straks

  • over Vlaamsche Arbeid

  • over De Vlaamsche School

  • over De Vlaamse Gids

  • over De Vlaamsche Vlagge

  • over Vlaanderen


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Hugo Verriest