Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914 (1982)

Informatie terzijde

Titelpagina van De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914
Afbeelding van De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914Toon afbeelding van titelpagina van De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.97 MB)

XML (2.64 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

studie
poëtica


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914

(1982)–Raymond Vervliet–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

-106- Jozef Muls: ‘De Tijden die komen’

De kunst moet zijn een opgangT eene hemelvaart.

Voordat eene groote kunst mogelijk wordt op aarde, moet daar zijn een land, zelfstandig, en een volk, dat uit drang van zijn innige wezen opwilt naar de hoogten. Daar moet zijn eene menigte van edele, eigenaardige, voelende menschen, waaruit stilaan kunnen opgroeien, lijk boomen, die enkelen, die grooten boven allen, de kunstenaars bij Gods genade. Zij zijn de zieners, denkend en voelend voor al de anderen, die hunne gedachten en gevoelens belichamen in de werken, en aldus hunne trachtende, pijnende medemenschen geleiden in den glans van de waarheid, die is de hoogst-uit-denkbare schoonheid.

De kunst, komend aldus in het leven, brengt er verbetering, volmaaktheid. Die menschen, bewerkend in hun zelf de waarheid en de schoonheid, verwezenlijken de goedheid, en de Heiligen bloeien op aarde lijk lieve bloemen.

Daar is een tijd geweest dat ons land zijne zelfstandigheid had verloren: alle schakelen met het verleden waren verbroken; het zedelijk wezen, dat een land doet bestaan en tot éene stevige eenheid gebonden houdt, was vervallen en vergaan. De meeste menschen leefden zonder eigenaardigheid, zonder hooger trachten en begeeren, blind en ongevoelig. Het was een tijd van grijze verdrietigheid en dood. Alle hoogere uiting van den menschelijken geest was onmogelijk geworden.

Maar in de hoofden van enkele uitverkoornen lagen besloten de groote gedachten van herwording en zij bereidden de dagen, dat diezelfde gedachten klaar en helder zouden opstaan bij allen en het stijgen zou beginnen van een heel volk.

Het werd een heerlijk pogen van alle kanten, en de drift naar schoonheid, die lag te sluimeren in de zielen, deed ook ontstaan een pogen om kunst. Maar al hetgene kunst hiet, toen en tot bijna op onze dagen, is enkel geweest de levenswekking bij een volk. De dichters, de schilders, de beeldhouwers deden het verleden in gouden stoeten trekken voorbij de starende oogen der ontroerde menschen. De beiaarden zongen de melodieën

[pagina 406]
[p. 406]

uit de torens en de scharen wendden de hoofden, om te luisteren naar de liefelijk helmende geluiden; het was de groote zelf-erkenning, de blijde land-erkenning.

De oogen gingen open voor al de diepten van heimelijke schoonheid, die ongeweten en onbezien daar was geweest, stil overal. De hemelen waren zoo diep boven Vlaanderen en zoo blauw, de wolken dampten op aan de kommen tot bergen glinsterend goud; de velden waren zoo wijd, vol dauw, vol deemstering, vol zingende zon en bewogen, ginder, breed en grootsch in eindelooze baren. Zij, die daar waren de kunstenaars, bedichtten die schoonheid, die lag om te grijpen overal rondom hen; tot eindelijk kwam de zielreus, de evenmachtige, die zijne ziel uitzong in zijne pure verzen. En die ziel was geworden de klare spiegel, waarin weerkaatsten de velden, de boomen, de menschen, de hemelen van Vlaanderen, in die ziel lag gespannen de deunende snaar, die wedertrilde en wederzong al de mooie geluiden van het land: het zingen van de vogelen, het stroomen van de wateren, het varen van de winden, het ruischen van de blaren en van de stijgende zee over de gele duinen.

Toch was het de kunst niet die komen kan en zal. Buiten eenige ziel-vizioenen, buiten eenige ziele-zangen, opklinkend hier en daar uit de diepten naar omhoog, bleef al het hooger menschelijk werk gebonden aan de natuur en heure uiterlijke schoonheid, aan den mensch, in zijn kleed, bij zijn doen van den dag, of in de doode landjuweelenpracht van vroegere tijden. Want wat is ons werk, dat werk van een halve eeuw, vergeleken bij die toppen van beschaving in de geschiedenis der menschheid, als een tijdperk van Phidias, Michel-Angelo of Dante?

Al dat heerlijke pogen om kunst en om schoonheid wordt niet verkleind door deze hoogere beschouwing der dingen. Neen, het werk was goed: we rezen sterker op inwendig. Onze oogen rusten nu kalm op de pracht van de landen, in onze zielen leeft het bewustzijn onzer weerde en macht, wij weten de rijkdommen onzer taal, hoe zij lenig en [sterk is] om het diepste zieleleven, de hoogste gedachten en droomen te vereeuwigen in heur goud.

Wij zijn niet uitgeleefd; wij beginnen eerst te leven het groote eigen leven. Voelt ge niet hoe deze tijden zwaar zijn van verwachten? Ziet hoe de oogen staren, hoe de handen reiken naar het verre dagende licht. Deze lange strijd om herwording zal enden. Wij zullen niet meer moeten trachten ons vlaamsch-zijn te bewaren, het zal ons wezen natuur, onbewust schier, en al het hooge pogen van onzen wil zal zijn om groot-edele, voelende menschen te worden. Welk eene macht zal dat wezen, als de besten onder ons zoo denken en doen! En de kunstenaars, zij zullen daar zijn, niet de rechtzinnige, goede menschen, die spraken van de vaderen en het verleden, van de boomen en het gras, maar de edelsten van heel het ras, de wijzen, de schoon en wijd ontwikkelden, de sterken, de zuiver levenden, vechtend tegen alle ziels gebreken, de goeden. Hunne werken zullen niet staan, hoogmoedig en eenzaam, buiten of boven het leven, maar zij zullen zijn de hoogste opgang van het leven zelf. Zij zullen brengen het woord daar allen op wachtten en dat onbewust in alle geesten rustte, maar dat de menschen zal verbazen door zijn onverwachte klaarheid en schoonheid en juichend doen opspringen om de bergen te bestijgen.

De natuur zal niet meer bezongen worden om heurzelf, om heur uiterlijk vertoon. Zij, de groote onbewuste, die niet vermag te kennen of te minnen, ontvouwt hare ruischende pracht voor aller oogen, om aldus de gedachten te wekken van het onzichtbare, om de bewonderende menschen te doen aanbidden het oneindige wezen, dat alle schoonheid heeft geschapen. De kunst zal geven gedachten en glanzend geschapene beelden. Zij zal de groote stijgingen voortzetten in de geschiedenis der menschheid: Beethoven, de cathedralen, Dante, Michel-Angelo, Phidias.

Ons volk bewaarde de eeuwen door, onverminderd een kostelijken schat van geloof en godsdienstigheid. De groote kunst, die is de hoogste opgang van het [l]even, zal zijn

[pagina 407]
[p. 407]

bij ons de christene kunst. Bevroedt ge de schoonheid, die kan komen over de tijden door het samengaan dezer twee krachten? De kunst is overwegend van invloed tegenwoordig; zij is het woord, dat de meesten en de besten vereenigt; zij is het eenige schoon dat nog bestaat in de ontaarde maatschappij; als zij door dat leven zal dragen den glans van de waarheid en de alles overstralende glorie van God, dan zal zij wezen de sterkte voor die gingen vallen langs de baan, het licht voor die doolden door den nacht, de bevestiging en de zekerheid voor die opgingen naar de hoogten. Zoo staat nevens de schoonheid van de kunst de schoonheid van het leven, nevens de kunstenaars de heiligen, zij die in een oogenblik van opperste extase de revelatie ontvangen van diezelfde schoonheid, die de kunstenaars vinden na dagen en nachten van angstig zoeken, beminnen en dienen van het eenige Ideaal.

Staande aldus op die hoogte, blijft de kunst niet langer meer bij ons klein volk, maar zij spreekt het groote algemeene woord voor al de edel-voelende menschen van heel de wereld. Wel zal de poëzis verbonden blijven aan het vlaamsche woord en zoo, in den beginne ten minste, beperkt blijven bij het ras, maar de schilderkunst, de muziek spreken eene wereldtaal, verstaanbaar onder alle hemelen, - en ik zwijg hier nog van die opperste uiting van den algemeenen geest, de cathedralenbouw der komende tijden.

Als wij de beschaving nagaan in heure trage ontwikkeling, dan zien wij hoe op alle tijden een enkel volk, een ras, de hoogste geestelijke kracht en macht is geweest voor heel de wereld. Zij rijzen door den loop der eeuwen, die brandpunten van kunst en verlichting: Egypte, Babylo, Athene, Rome. Het latijnsche ras is vermolmd en uitgeleefd, de germaansche en angel-saksische volken staan overal vooraan in de wereld en op alle gebied. Nu is de tijd daar voor eenen ommekeer in de geschiedenis der menschheid. Als de nacht neerdaalt over het eene volk, breekt de dag open, daverend en geweldig, over andere landen. Vlaanderen ligt daar als eene scheiding tusschen de latijnsche en germaansche stammen; de Vlaming draagt iri zijn wezen den ernst en de stoerheid van alle noordervolken, maar ook iets van de milde zachtheid van het zuiden. Het zou de eerste maal niet zijn dat ons land tot de wereld spreekt. Waarom zouden wij niet betrouwen in de sterkte en de leefbaarheid van ons ras? Wie zal ons beletten te droomen, te hopen en te doen?

Waar zijn die edelen, die wijzen van ons geslacht, die voor onze oogen zullen stelen die mirakelen van schoonheid? O ik weet het wel, daar is tegenwoordig tusschen al de bekende en befaamde artiesten van ons land geen enkele, die als de vertegenwoordiger zou kunnen dienen dezer kunstopvatting, die ik hier zoo gebrekkig en, wegens plaatsgebrek, al te bondig en ongesteund heb willen uiteen doen. Maar dat is niets. Altijd werden de groote gedachten die de wereld veranderen in de kalme zielen van enkelen gedragen en gevoed. De stilte en de eenzaamheid houden de groote dingen verholen, tot eindelijk de dag daar is, dat zij heerlijk treden in het stralende licht.

Zij leven misschien over het land hier en daar, denkend en werkend in de eenzaamheid. Zij leven misschien onder ons en nevens ons, die edelen, die wijzen: nog gaan zij door den nacht, ongeweten en onhoorbaar, maar zij zullen zijn de zonnen der dagen die komen. Zij zullen de luchten ontbranden in een wemeling van kleuren, de regenbogen zullen opsteken door de peersche luchten, de bedwelmde muziek zal trillen door de lichte hallen der eindeloos diepe hemelen. Naar 't oosten zullen staren de verwonderde menschen met hun lokken vol goud, met hun lenden bespat met het goud van de zonnen. Zij zullen luisteren, aandachtig, naar de wonderschoone geluiden; zij zullen bestaren, begeesterd, de tintelende lichtluchten. Ons volk zal zijn een volk, rijk levende van schoonheid, dat van zijne weelde milddadig zal uitdeelen langs Oost en langs West. Van uit ons land zal stralen een licht, waarin de verre volken zullen wandelen in diep genot en allerhoogst verblijden.

[pagina 408]
[p. 408]
a.De Student.
b.Tijdschrift voor het Vlaamsche Studentenvolk.
c.Lier.
d.Drukker: Jan Lefever, Wezenstfaat 30, Leuven.
e.‘De Tijden die komen.’
f.25e jg., 1904-'05, nr 3, pp. 33-39.
g.jozef muls* (Antwerpen 1882-Kapellen 1961). Advocaat en kunsthistoricus. Publiceerde aanvankelijk in studententijdschriften als Jong Antwerpen, Jong Dieischland, tot hij in 1905 een eigen tijdschrift zou stichten: ‘Vlaarnsche Arbeid’ Na een korte loopbaan als advocaat wijdde hij zich helemaal aan de kunstgeschiedenis: doceerde van 1919 tot '54 aan de Katholieke Vlaamse Hogeschool voor Vrouwen en vanaf 1939 aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten te Antwerpen.
In 1939 werd hij tevens lector aan de Katholieke Universiteit te Leuven (tot 1957). Verder was hij hulpconservator (1925) en van 1929 af conservator van het Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen. In 1940 werd hij benoemd tot directeur-generaal voor schone kunsten bij het departement van Openbaar Onderwijs, tot hij in 1944 uit deze functie door de Duitse bezetters werd afgezet.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • over Het Belfort

  • over De Boomgaard

  • over Dietsche Warande

  • over Dietsche Warande en Belfort

  • over La Jeune Belgique

  • over Ontwaking

  • over Het Pennoen

  • over Van Nu en Straks

  • over Vlaamsche Arbeid

  • over De Vlaamsche School

  • over De Vlaamse Gids

  • over De Vlaamsche Vlagge

  • over Vlaanderen


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Jozef Muls