Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Met stijgende verbazing (1980)

Informatie terzijde

Titelpagina van Met stijgende verbazing
Afbeelding van Met stijgende verbazingToon afbeelding van titelpagina van Met stijgende verbazing

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.65 MB)

Scans (0.31 MB)

ebook (2.87 MB)

XML (0.23 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Met stijgende verbazing

(1980)–Hans Vervoort–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 97]
[p. 97]

13

Theo stond keurig te wachten bij de kliniek.

‘Meneer Maas?’ zei het meisje van de receptie, ‘die staat op het punt van vertrekken. Hij wacht op u. Gaat u maar de trap op.’

We snelden de wijde trap op en bleven boven staan om adem te halen. Een uitgewoonde kantine en daarin mannen van allerlei snit, onderbroken door enkele vrouwen op bezoekuur. Bruine cafetariatafeltjes en -stoelen, in het midden een biljart, in de hoek een televisietoestel met een paar rijen stoelen ervoor.

Er viel even stilte terwijl men naar ons keek, maar het geroezemoes werd snel hervat.

‘Gezelligheid troef,’ zei Theo. ‘Hadden jullie niet wat beters kunnen vinden?’

‘Dit is het enige dat er is.’

Achter een toonbank stond de verpleger met het baardje bij een koffie-ton met kraantje.

‘Wij komen voor Bert Maas,’ zei ik.

‘O ja. U hebt hem gebracht vanochtend, nietwaar? Hij ligt nu in het ziekenzaaltje, maar ik moet u waarschuwen, hij wil meteen weg. En wij kunnen niemand tegenhouden die hier weg wil.’

Hij liep met ons mee naar een kamer waar acht bedden zeer dicht op elkaar stonden.

Op elk bed lag een man, Bert meteen om de hoek. Hij leek te slapen, maar toen we naar hem keken deed hij zijn ogen open, ging overeind zitten en begon meteen luid te praten.

‘Goed dat jullie er zijn. Ik waardeer de bedoelingen van dit instituut, maar dit is geen omgeving voor mij. Hier ga ik kapot. Hier moet ik onmiddellijk weg.’

Hij stapte van het bed af, wankelde even en stak een trillende hand uit. ‘Kijk zelf. Dat is toch diep treurig.

De een snurkt de ander rochelt. En heb je in de zaal gekeken? Ooit zo'n stelletje randdebielen bij elkaar gezien?

Er valt geen verstandig woord uit te krijgen. Meneer, kunt u mij ook zeggen waar het toilet is? En dan gaat zo'n mond open en weer dicht, en dan krijg je een glazige blik. Maar geen stom woord. Randdebielen.’

‘Kom, meneer Maas,’ zei de verpleger, ‘sommige mensen hier zijn er erg aan toe. Vooral op dit zaaltje. Net als u zelf, hoor.’ Hij knikte wijs.

‘Onzin. Ik hoor niet tussen deze gevallen thuis. Ik waardeer jullie arbeid, George. Jullie doen goed werk. Maar dit is geen omgeving voor mij. Ik word hier gék.’

[pagina 98]
[p. 98]

‘Jaap heet ik.’

‘Jaap? Kan niet, ik heb het in mijn agenda. Kom, waar heb ik het.’ Hij morrelde in zijn zakken, vond het boekje en begon te bladeren. ‘Waar heb ik het. Jaap, zie je wel. Ik heb het hier staan, Jaap.’

‘U zei George.’

‘Nee, nee. Jaap. Maar komaan, geen details, mijn koffer, en wegwezen. Jullie zijn met de auto?’

Theo en ik keken elkaar aan.

‘Hoor eens Bert,’ zei ik, ‘we komen hier op bezoek. Als je weg wilt doe je dat maar op eigen houtje. Ik ga je daar niet bij helpen, en Theo ook niet.’

Tot mijn verbazing werd hij er niet agressief van, maar begripvol deemoedig.

‘Jullie bedoelen het goed,’ zei hij, ‘ik begrijp dat jullie het goed bedoelen. Dan ga ik op eigen houtje wel. Mijn schoenen.’

Hij had ongeveer alles open staan wat open kon staan, overhemd, broekriem, gulp.

We keken hoe hij zijn schoenen aantrok en een korte poging deed de veters vast te knopen. Maar zijn vingers trilden te veel.

Vanuit de belendende bedden keken enkele patiënten suf toe.

‘Is hier ergens een plek waar wij rustig met hem kunnen praten?’ vroeg ik.

De verpleger aarzelde.

‘Nee,’ zei hij, ‘maar als u wilt kunt u wel even in het keukentje gaan zitten.’

Minstens veertig paar ogen keken naar ons toen we door de kantine liepen, de hoek om. Daar was inderdaad een piepklein kamertje met een gootsteen, en een keukentafel met drie stoelen.

‘Ik moet u alleen laten,’ zei Jaap, ‘ik moet terug naar mijn post. Als u me nodig heeft kunt u me in de zaal vinden.’ Hij sloot de deur achter zich.

‘Goeie jongen,’ zei Bert, ‘allemaal brave mensen trouwens, hoor. Een goeie instelling, dit. Maar ik hoor hier niet thuis, jongens. Ik geef toe, ik drink te veel, ik ben overspannen, het geheugen is weg. Ik zou best toe zijn aan een maandje rust. Een beetje bijkomen. Maar niet tussen deze debielen, ik word hier gek. Heb je die zaal gezien?’

‘Een maand niet drinken, zou je dat vol kunnen houden?’ vroeg ik.

‘Natuurlijk joh, dat is het punt helemaal niet. Maar het is niet nodig, drank is het probleem helemaal niet. Als

[pagina 99]
[p. 99]

ik een maandje rust neem, af en toe een borreltje, zo rond het avondeten, ach dan ben ik zo boven Jan.’ Hij kon zijn handen weer niet stilhouden, ze trommelden op tafel, verpulverden een sigaret, wroetten in zijn zakken.

‘Maar je hebt net een vakantie achter de rug, Bert. Dat heeft toch niets geholpen?’ zei Theo.

‘Vakantie?’

‘Naar Frankrijk. Met Maartje.’

‘Maartje is van me af, dat weten jullie toch?’ zei hij.

Hij nam zijn bril af, legde zijn handen op zijn gezicht en begon te wrijven. ‘O god, o god,’ hoorden we hem mompelen.

‘Moet je horen Bert,’ zei ik, ‘het is hier een afschuwelijke tent, dat zie ik ook wel. Maar je bent zwaar aan de drank en je bent ver heen. Je moet er van af, joh. En daarom moet je het in vredesnaam maar volhouden.’

Hij liet zijn blote gezicht zien. Pafferig, knipperende ogen, bang.

‘Dit is geen omgeving voor mij. Ik word hier knettergek.’ Ik probeerde niet naar hem te kijken.

‘Hoor es, we helpen je niet,’ zei ik zo flink mogelijk, ‘je geld is op, ik laat je niet binnen in het huis, je kunt geen kant uit. Ik vind het afschuwelijk, maar het is voor je bestwil.’

‘We hebben je credit-card ook geblokkeerd,’ zei Theo. Opnieuw werd hij niet kwaad, maar weemoedig. Hij was op, hij was echt op, ondanks alle praatroutine en de schreeuwende behoefte aan drank.

Het gesprek herhaalde zich vele malen. We werden maar één keer gestoord, door een gezette Indische dame in verpleegsterstenu, die een koffiekan kwam pakken.

‘Oei, wat een rook,’ zei ze. Het stond blauw in het kamertje ‘Ja mevrouwtje,’ zei Bert, ‘er worden hier harde noten gekraakt. Ik wil weg en de heren willen dat ik blijf. En als ik u zie, dan is de verleiding groot om te blijven.’

‘O meneerr, u bent me derr eentje,’ lachte ze en vertrok.

‘Die herkent me de volgende keer,’ zei Bert tevreden tegen ons. We complimenteerden hem met zijn pr.-talent en concludeerden dat we het pleit al half gewonnen hadden.

‘Maar ik wil geen injecties,’ zei hij plotseling.

‘Injecties?’ vroeg ik.

‘Ja, knock-out-injecties. Je weet wat een hekel ik altijd aan injecties heb gehad. Ik zag ze iemand een spuit geven. Dat wil ik ab-so-luut niet.’

Ik knikte en ging de kamer uit.

Het bezoekuur was allang afgelopen, een groot deel van de meute zat televisie te kijken, de rest stond en zat

[pagina 100]
[p. 100]

rond het biljart.

De verpleger was nergens te zien, maar beneden in de hal vond ik hem.

‘Hij wil nu wel blijven,’ vertelde ik, ‘maar geen injecties.’

‘Injecties?’

‘Knock-out-injecties.’

Hij lachte. ‘Welnee, dat zijn vitamine-injecties, dat doen we een doodenkele keer als het niet anders kan. Ja, meneer Maas zag ons dat doen en hij begon meteen te roepen dat hij niet wilde. Maar ik heb het hem uitgelegd, dat is hij weer vergeten natuurlijk. Nee, we geven vitaminetabletjes en soms een slaappilletje. Hij kan een slaaptablet krijgen als hij dat nodig heeft.’ We liepen naar boven.

‘Knap dat u hem zover heeft weten te krijgen,’ zei hij, ‘wij mogen mensen niet vasthouden, dus we zijn helemaal afhankelijk van hun motivatie, ziet u.’

‘Maar hebben jullie dan niets om ze tegen te houden? Hoe help je dan mensen over een crisis heen?’

‘Ja, dat is een groot probleem,’ gaf hij toe, ‘ze moeten het zelf willen, anders staan we machteloos. We hebben ook niet de mankracht om zo lang met een patiënt te praten als u nu doet.’

Bert slikte met graagte een paar slaaptabletten, we praatten nog een uur met hem totdat hij zich slaperig begon te voelen en leidden hem naar de slaapzaal. Het rook er naar snot, er werd gesnurkt.

Het was tien uur toen we buiten stonden.

‘Mensenkinderen,’ zei Theo, terwijl hij zich het zweet van het voorhoofd wiste, ‘wat een narigheid. Weet je waar ik nou zin in heb? Een stevige borrel, verdomme.’ We doken het dichtstbijzijnde café in, bestelden in snel tempo drankjes, aten er voor het goede doel een paar porties leverworst bij, en werden steeds somberder.

Het schuldgevoel drukte zwaar op ons, Bert een open gevangenis inpraten omdat we het in eigen kring niet aankonden, was het niet puur gemakzucht? Van de weeromstuit werden we kwaad op de kliniek, hoe was het in vredesnaam mogelijk dat er geen enkele opvang was voor nieuwe patiënten in de eerste hausse van hun ontwenningscrisis? Waarom moest het aan een paar toevallige bezoekers overgelaten worden om hem plat te praten?

We dachten terug aan Bert en legden elkaar uit hoe vreemd het was dat we in al die uren geen echt contact met hem hadden gehad. Hij wilde eruit en wij wilden dat niet, het was niets anders geweest dan een gevecht

[pagina 101]
[p. 101]

van de wil, een keihard zakelijk gevecht. Hij verloor omdat hij te zwak was, wij wonnen omdat we te sterk waren.

Maar we hadden niet echt met elkaar gepraat. Laat in de avond liepen we naar onze auto's, bijna bevriend.

‘Ik moet trouwens die credit-card toch maar blokkeren, voor alle veiligheid,’ zei Theo voordat hij instapte. Toen ik de sleutel in het slot van de buitendeur draaide, overviel me het schrikbeeld dat Bert binnen zou zitten. Maar we hadden gewonnen, het was donker binnen en toen ik het licht aandeed kwam alleen Karel miauwend en trekkebenend naar me toe.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken