Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Een zomer apart (1982)

Informatie terzijde

Titelpagina van Een zomer apart
Afbeelding van Een zomer apartToon afbeelding van titelpagina van Een zomer apart

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.70 MB)

Scans (7.42 MB)

ebook (2.93 MB)

XML (0.23 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Een zomer apart

(1982)–Hans Vervoort–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 5]
[p. 5]

1

‘Hoe is het vandaag met hem?’ vroeg ik.

Ditte was de hal aan het vegen en maakte bij elke haal van de bezem een grommend geluid, dat plotseling ophield toen ze me zag. Ze kleurde.

‘Hoe is hij vandaag?’ vroeg ik.

Ze glimlachte en wees naar de trap.

Ik liep naar boven en stapte het dakterras op.

Een vroegere eigenaar had er een balkon aan laten bouwen waarop plaats was voor één stoel.

Hij zat er, van achteren zag ik alleen de twee dotten wit haar die links en rechts uit zijn kale en roodverbrande schedel staken.

‘Een goede morgen,’ zei ik luid van verre en stak het dak over.

Hij draaide zich naar me om. Een dikke, verhitte man in een felgele pyjama, hardgekaft schrift op de buik, potlood schrijfklaar, maar een lege bladzijde.

‘Net zo'n morgen als alle andere,’ antwoordde hij korzelig, ‘ik zit hier al een paar uur mijn zinnetjes te onthouden. Kun je dat verdomde apparaat aanzetten?’

Bij zijn voeten stond de cassette-recorder die ik hem geleend had.

[pagina 6]
[p. 6]

‘Gisteren heb ik je toch al uitgelegd hoe het moest?’

‘Ik begrijp dat soort dingen niet en ik kan niet lezen wat er op die toetsen staat. Zet hem nou maar aan, wil je, voordat ik alles kwijtraak.’

Ik keek of de cassette goed zat, drukte de opnameknop in en gaf hem het apparaat in handen.

‘Praat maar een end weg,’ zei ik.

‘Waar?’

‘Gewoon voor je uit, hij vangt het wel op.’

‘Maar waar zit dan die vervloekte microfoon ergens, ik kan toch niet in het wilde weg gaan zitten schetteren?’

Ik keek even.

‘Vertel het maar aan je rechterhand.’

‘Hm.’

Hij boog zich voorover en begon op het apparaat in te praten alsof het doof was:

 

Omdat hij een schrijfmachine gekocht had zat hij elke avond in het park. Het was niet makkelijk iets te verzinnen dat de moeite van het opschrijven waard was, laat staan typen, wat toch meer pretentie had.

Hij wist ook niet meer precies wat hem op de gedachte gebracht had dat het kopen van een schrijfmachine een goed idee zou zijn, behalve dat het zijn avonden zou kunnen vullen.

Tenslotte had ieder mens zijn verhaal, hoe klein ook.

De eerste avonden ging hij met een licht gevoel van opwinding achter de machine zitten, draaide een vel in, rolde een shagje en wachtte af.

[pagina 7]
[p. 7]

Maar er kwam niets. Suizende stilte. Nog een shagje. Hij stond op en ging voor de kleine spiegel staan. Een benig en tamelijk uitdrukkingloos hoofd met vlakke blauwe ogen en dunnend blond haar.

Een kwartiertje conditietraining tegen de verveling, daarna weer achter de machine.

Niets.

De jaren waren snel aan hem voorbijgegaan. Hij deed al tien jaar de boekhouding van een uitzendbureau, het was net iets te veel werk voor één man, maar met af en toe wast overuren ging het best. De tijd vloog om. Hij was nu zesendertig, had een kleine flat en een autootje. 's Avonds keek hij tv of ging naar een film, al twee jaar liep hij in het weekend in de bossen en fotografeerde planten van dichtbij.

‘Een autarkische persoonlijkheid ben jij,’ zei een maand geleden zijn schoolvriend Carl. Hij was naar de reünie gegaan uit plichtsgevoel, want in de uitnodiging stond dot als je zelf geen behoefte had aan contact met anderen, die anderen misschien wel behoefte hadden aan contact met jou, waarde schoolmakker.

Hij verbaasde zich over wat er van zijn klas geworden was. Dikke buiken, kale schedels, glazige ogen van de drank. Het ging over tweede huwelijken en vriendinnen, over geld en de auto van de zaak en het weekendhuisje.

Carl had economie gestudeerd en was nu leraar op een Havo. Hij deed daar heel denigrerend over, net zoals over zijn huwelijk dat toch twee kinderen had opgeleverd.

In een stil hoekje van de zaal dronken ze een pilsje en luisterde hij naar het klagen van de huisvader. ‘Ik zit op

[pagina 8]
[p. 8]

de rails en er komen geen wissels meer,’ zei Carl, al viel te zien dat hij hard piekerde over een ontsporing, ‘maar jij, je kunt nog van alles doen, je hebt niemand nodig, je hebt geen bindingen. En je doet verdomme niets met je vrijheid.’

Carl was altijd belangrijk voor hem geweest in de schooltijd, een object van bewondering. Niemand kon zo snel een vraagstuk begrijpen als Carl, niemand discussieerde anderen zo vlot onder tafel als hij.

Vroeger een magere intense jongen, nu een moedeloze dikke man met natte ogen.

Stop maar.

 

Ik nam de recorder van hem over en drukte de stopknop in.

Hij wreef zijn dikke handen en keek naar de vallei beneden ons. De zon prikte venijnig op mijn huid al was het nog vroeg in de ochtend. Half achter hem staand kon ik over de rand van het balkon heel ver beneden ons het dorp zien en zelfs een stukje van het plein en de taveerne waar ik woonde.

Een paar nevelflarden dreven langzaam weg tussen ons en het dorp.

‘Zo, dat was dat,’ zei hij, ‘wat vind je ervan?’ Hij viste een stompje sigaar uit zijn borstzak en begon erop te kauwen.

‘Ik blijf er niet voor op,’ zei ik, ‘het is nogal bloedeloos. Niet jouw stijl. Daar moet toch wat gehijg in, geprangde boezems en zware geuren? En wat is een autarkische persoonlijkheid?’

[pagina 9]
[p. 9]

‘Dat zoek je maar op in je woordenboek.’

‘Daar kom je niet ver mee, dat geef ik je op een briefje,’ zei ik, ‘zo'n vijfendertigjarige blanco figuur met een schrijfmachine. De hoofdpersoon moet toch altijd een beetje gevoel in zijn lijf hebben, anders leest geen mens verder dan de eerste pagina.’

‘Mag ik verdomme ook eens wat anders schrijven?’

Hij begon zijn zakken te bekloppen, vond niet wat hij zocht en keerde zich met zijn hele lichaam naar me om.

‘Wanneer komt die verdomde bril nou eindelijk?’

‘Het spijt me, het spijt me. Hij is in bestelling, ik informeer elke dag.’

‘Hm,’ zei hij en keerde zich weer naar het uitzicht, ‘wel ongeveer het stomste dat je kunt doen, op iemands bril gaan zitten. Daar zijn brillen niet voor, dat weet een kind.’

‘Het spijt me echt heel verschrikkelijk. Maar niets is toevallig. Heb je er weleens over gedacht dat je misschien al maanden bezig was je bril te laten verongelukken, alleen maar om een tijdje niet te hoeven schrijven? Je was hem toch al voortdurend kwijt? En eindelijk ga ik erop zitten in mijn onschuld. Wie weet hoe vaak je al eerder geprobeerd hebt je bril onder mensen te schuiven.’

Gelijktijdig roken we de geur van eieren en spek en verse koffie.

Ditte kwam het terras op met een blad vol Engels ontbijt op twee grote platte borden, en twee tot de rand gevulde soepkommen met koffie.

Ze zette het blad op de balustrade en verdween weer snel.

[pagina 10]
[p. 10]

‘Dank je, Ditte,’ zei hij zonder te kijken.

Ik plaatste het bord op zijn schoot en de koffie voor hem op het muurtje. Hij at vulgair, greep een stuk brood, draaide het rond in de zachte eidooier en propte het in zijn mond.

We kauwden in stilte. Hij moest nu een jaar of zeventig zijn, de veldheer van zo'n drie dozijn heroïek-romans vol achterdocht en vetes, vaak spelend in een onbenoemd Balkanland waar het leven vurig geleefd werd en de eer hartstochtelijk verdedigd. In het land van melk en boter gingen ze als warme broodjes weg en ze waren in hun soort ook goed geschreven, daar was vriend en vijand het over eens. De laatste jaren was er de klad in gekomen, zijn publiek stierf sneller af dan hij en de kritiek had nooit veel op met vertellers.

Bezoek van bewonderaars kreeg hij nooit meer, terwijl hij zich lichamelijk toch ontwikkeld had tot wat een grand old man hoort te zijn. Een felle kop met dotten wit haar links en rechts en door vetzucht uitgevlakte gelaatstrekken. Een formidabel dik lijf daaronder dat hij dagelijks met de grootste moeite enkele meters verplaatste naar de lift die door Ditte met de hand bediend werd. Zwoegend draaide ze hem omhoog, verankerde de handel en snelde dan naar boven om hem naar zijn stoel op het balkon te helpen.

Daar zat hij dan te schrijven en te suffen tot het tijd werd voor de lunch en de siësta en 's middags herhaalde zich het tafereel.

‘Je vond er dus niks aan?’ zei hij toen hij het bord teruggaf. Hij veegde zijn vette handen af aan zijn pyjama-

[pagina 11]
[p. 11]

jasje en reikte naar de koffie die ik hem haastig aangaf.

‘Nou, zover wil ik niet gaan.’

Ik vroeg me af wanneer ik voorzichtig kon opmerken dat een tweede stoel op het dakterras geen overdreven luxe was als je er geregeld een gast ontving.

‘Hoever wil je dan wel gaan?’

‘Je mag van mij schrijven wat je wilt,’ zei ik voorzichtig, ‘wie ben ik, nietwaar? Maar het leek me een bloedeloos begin, zonder veel perspectief.’

‘Beschouw het dan maar als een pastiche op jouw baksels,’ zei hij.

‘O, je hebt ze gelezen?’ Bij mijn eerste bezoek had ik hem mijn bundeltje verhalen gegeven, alweer elf jaar oud en zo tragisch onopgemerkt gebleven, al was ik daar achteraf wel blij om.

‘In rondgeneusd,’ zei hij, ‘voordat je met je kont op mijn bril ging zitten. Baarlijker onzin heb ik in geen jaren gelezen. Kun jij wel iets doen zonder er zesendertig verklaringen voor te geven en zevenentwintig bijgedachten? Wat zei ik gisteren nog tegen je, over die verhalen, Ditte?’ Hij deed alsof hij luisterde en onwillekeurig keek ik waar ze was, maar het terras was leeg.

‘O ja, je raapt de eieren op die je zelf verstopt hebt.’

‘Mijn god,’ zei ik, ‘is dat intelligente kritiek? Wat doe jij dan met je plots? Ik kan de eieren zien liggen waar je ze verstopt dacht te hebben.’

‘Hm,’ zei hij, ‘zo kan het wel weer. Ditte, wil je de jongeheer even uitlaten?’

‘Ik ga al.’

‘Neem dat apparaat mee, wil je en tik dat stukje even

[pagina 12]
[p. 12]

voor me uit. En als je het zoveel beter kunt, maak er dan een vervolg aan.’

Hoofdschuddend ging ik de trap af, waarom kwamen we toch altijd terecht in zo'n kregelige woordenwisseling?

Ik zwaaide naar Ditte die nu de keuken aanveegde.

Ze zag me niet en horen kon ze niet.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken