Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Een zomer apart (1982)

Informatie terzijde

Titelpagina van Een zomer apart
Afbeelding van Een zomer apartToon afbeelding van titelpagina van Een zomer apart

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.70 MB)

Scans (7.42 MB)

ebook (2.93 MB)

XML (0.23 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Een zomer apart

(1982)–Hans Vervoort–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 44]
[p. 44]

6

‘Ik heb altijd een zoon willen hebben,’ sprak de oude bard terwijl hij mijn glas wijn bijschonk, ‘maar ik voel me er nu toch wat te oud voor. Afgezien daarvan ontken ik natuurlijk alles en behoud ik mij alle rechten voor.’

‘Dat was ook niet de bedoeling,’ zei ik, ‘stel je voor, dan moest ik je onderhouden en naar al je verhalen luisteren.’

Hij werd wat kleiner in zijn stoel en zweeg, kauwend op een stompje sigaar.

‘Hoe voelt dat nou, zo oud te zijn?’ vroeg ik in een opwelling.

‘Afschuwelijk,’ zei hij prompt, ‘daar zit ik nou met mijn lijf. Alles kost moeite, plonk plonk met die dikke benen en die buik, ik kan niets meer. En het vreemde is dat je voor je gevoel steeds jonger wordt. In je dagdromen vallen al die jaren en dat rotte lichaam weg, je valt terug op je basisleeftijd. Dat is voor mij veertien. Jonger bestond ik eigenlijk nog niet en ouder ben ik eigenlijk nooit geworden. Er is één zomer waar ik steeds op terugval. Mijn moeder was op haar mooist, mijn vader op zijn sterkst, een beer van een man, we waren niet rijk en niet arm, precies goed. De zon scheen maandenlang, lijkt het

[pagina 45]
[p. 45]

achteraf wel, de bloemen bloeiden als waanzinnig en ik had mijn eerste vriendinnetje, Dieneke, met dikke blonde vlechten en blauwe ogen. Later kreeg ze t.b. en was binnen een jaar dood, dat kon toen nog. Iedereen van mijn leeftijd heeft herinneringen aan t.b., het zachte wegmaaien van levens. Ken je dat gedicht van Werumeus Buning? Zo teedre schade als de bloemen vrezen, van zachte regen in de maand van Mei, zo koel en teder heeft uw sterven mij schade gedaan, die nimmer zal genezen.’

Hij zweeg abrupt en snoof.

‘Een dikke oude man van veertien,’ zei hij, ‘de jaren daarna zijn ook geheel voor niets geweest.’

Ik was niet echt onder de indruk, van de twee flessen wijn die hij geopend had was meer dan de helft in zijn maag beland en de effecten van alcohol kende ik wel.

‘Kom, kom,’ zei ik, ‘je hebt in elk geval een smak boeken achter je. Je laat je sporen wel na. Al is het alleen maar in de bibliotheek.’

‘Was het maar waar. Wie leest ze nog, Kloos, Van Schendel, Bordewijk? Alles veroudert, ook de grote literatuur. Als ooit besloten zou worden dat er nu wel genoeg geschreven is en dat er niets meer bij mag, dan maak je nog een kans, maar zolang er nieuwe schrijvers bijkomen zullen er oude schrijvers verdwijnen, niets aan te doen.’

Hij had natuurlijk gelijk en ik zweeg dus maar, terwijl hij geroutineerd de derde fles ontkurkte, zonder merkbaar last te hebben van het ontbreken van zijn bril. Alles wees erop dat het een lange avond zou worden, vol

[pagina 46]
[p. 46]

zelfbeklag over het vergaan van de roem en de onverschillige houding van critici ten opzichte van zijn werk.

Ik voelde dat ik in een depressie ging zakken. Voor het grote geluksgevoel was ik niet geschapen, maar meestal kon ik toch wel een grijs soort tevredenheid handhaven, neigend naar lichte onvoldaanheid. Tegen oude mannen die treurig terugblikten op hun leven was ik echter nooit opgewassen en terwijl hij nog bezig was over zijn oude successen, gleed ik al in een diep dal. Ik begon in snel tempo wijn naar binnen te werken en toen hij toe was aan de latere jaren had ik de bijbehorende staat van melancholie bereikt.

Ik knikte en schudde het hoofd en zei ja en nee op de goede momenten en dacht intussen aan mijn eigen snel verstrijkende leven en het boek dat ik hier zou gaan schrijven en waarvan ik in al die weken nog maar één regel op papier had kunnen krijgen.

‘Weet je wat het gekke is?’ hoorde ik hem nog zeggen. ‘Het gekke is dat ik niet eens precies meer weet wat mijn eigen herinneringen zijn. Ik heb nu de leeftijd om terug te zinken in herinneringen, dat is het zachte afscheid, de voorbode van de dood. Maar ik heb alles wat ik ooit beleefde verwerkt in die boeken. Getransformeerd, omgegooid, bijverzonnen.’

‘En nog rotboeken ook,’ dacht ik meelevend met mijn dronken hoofd.

‘Als ik nu terugdenk aan vroeger, weet ik niet meer wat mijn echte herinneringen zijn en wat ik erbij verzonnen heb. Ik herinner me mijn boeken, verdomme. Alles loopt door elkaar. Ik ben mijn identiteit kwijt.’

[pagina 47]
[p. 47]

‘Ajakkes,’ zei ik welgemeend. Ik bedoelde het goed, maar het was een raar woord.

Hij keek me even verbijsterd aan en begon rochelend te lachen.

‘Je hebt gelijk,’ zei hij toen hij weer bijkwam. ‘Ajakkes, dat is het woord. Kom, ik ga slapen.’

Hij hees zich overeind en uit het niets verscheen Ditte die hem weg hielp. In de verte hoorde ik hem nog oreren en lachen en ‘ajakkes’ roepen. Hij was minstens zo aangeschoten als ik.

Ik dronk mijn glas leeg en merkte toen pas dat de bandrecorder een zacht piepend geluid gaf, omdat de band was afgelopen, vermoedelijk al uren geleden.

Ik zette het apparaat af en nam het mee. Het stikdonkere bos ging onopgemerkt aan mij voorbij, ik was te zeer verdiept in het voortbewegen van mijn voeten.

In het dorp waren de meeste huizen al onverlicht, maar in de taveerne was het nog druk. Ik ging in het donker zitten op het bankje bij de murmelende fontein, negeerde het verre gezang van de toeristen en keek naar de sterren. De almachtige wijsheid zou, als ze al bestond, ongeveer in die contreien te vinden zijn, maar dat was een eind weg.

Mijn hoofd was niet het ordenend apparaat dat ik me graag zou wensen. Er renden allerlei kleine gedachten en plannetjes in rond, de laatste tijd ook veel beelden en herinneringen. En kleine obsessies, zoals het gevoel te zullen stikken. Soms spanden mijn tong en strottenhoofd samen om de luchtpijp af te sluiten, zodat ik alleen maar gierend kon ademhalen. Soms vulde mijn

[pagina 48]
[p. 48]

maag zich met lucht en werd een ballon in mijn lijf, waar het hart tegenaan bonsde en de longen moeite hadden om ruimte te vinden voor het inhaleren van zuurstof. En soms gebeurde dat alles tegelijk, zoals nu.

Ik zat op het bankje, probeerde niet te denken en met voorzichtige teugjes verder te leven en de paniek weg te bannen.

Na een tijd ging het wat beter, de afstand naar mijn bed leek haalbaar. Ik liep naar het schijnsel van de taveerne, passeerde de loeiende kern van Duitse toeristen, zwaaide naar Angela en liep buitenom door naar mijn kamer.

Hoe behandel je een dronkemansdepressie? Heel voorzichtig.

Ik ging op het bed liggen en probeerde niet te ademen. Dat was het beste, het ergste wat je kon gebeuren was de verstikking, maar die bleef altijd uit.

Angela kwam binnen hollen en toen merkte ik pas goed hoe dronken ik was, want ik zag haar heel duidelijk dubbel als ik me niet scherp concentreerde.

‘O, domme man,’ zei ze en ging naast me op het bed zitten. Ze was duidelijk opgelucht dat ik alleen maar te veel wijn op had. Ze rook naar uien en zweet. Terwijl ik één oog dichtkneep koos ik uit haar twee neuzen de echte om mijn wijsvinger tegenaan te tikken en terwijl ik dat deed ontsnapte aan mijn lichaam een enorme boer.

‘Sorry,’ riep ik geschrokken terwijl ze lachte en haar hand door mijn haar haalde. Ik probeerde haar naar me toe te trekken, maar dat lukte niet.

‘De klanten wachten,’ fluisterde ze, ‘ik kan Josée niet

[pagina 49]
[p. 49]

in de steek laten.’ Ze legde een natte doek op mijn voorhoofd, gaf me een kus en snelde weg.

Terwijl ik omhoog en omlaag deinde op golven van misselijkheid concentreerde ik me op de witte muur en bedacht een vervolg op het verhaal van de oude bard. Een uur later stond ik op, gooide een glas water over mijn hoofd en ging achter de schrijfmachine zitten. Ik was nog bezig toen de laatste gasten vertrokken waren en Angela de kamer binnenkwam nadat ze met Josée alles had opgeruimd en afgewassen.

Ze keek even naar me, haalde haar schouders op, en vertrok naar haar eigen kamer.

 

Hij belde aan en er werd direct opengedaan. ‘Wie daar?’ Er stond een blonde vrouw bovenaan de trap.

‘Ik ben een schoolvriend van Carl,’ zei hij en liep naar boven.

‘Carl is er niet.’

Hij aarzelde, opzichtig besluiteloos. ‘Jammer, ik kom helemaal uit Maastricht en omdat ik hier toch voor zaken was, dacht ik, ik ga even langs.’

‘Wat jammer nou, maar hij is op zijn werk. Op school.’

Hij klikte met zijn tong en schudde teleurgesteld zijn hoofd.

‘Ik dacht, misschien is hij tussen de middag thuis.’

‘Nee.’

‘O.’

Enkele seconden wist niemand hoe het nu verder moest. De ruimte tussen hen bewoog niet, buiten toeterde een auto.

Tenslotte nam ze een besluit.

[pagina 50]
[p. 50]

‘Wilt u misschien even binnenkomen?’

Hij knikte en liep achter haar aan naar binnen.

Zijn schoenen kraakten.

Er schoof een garderobe voorbij, een deur, een kast met boeken.

‘Ik was net bezig koffie te zetten,’ hoorde hij haar zeggen, ‘wilt u koffie? Gaat u zitten.’

Ze was weg. Hij ging zitten waar hij stond, de zwarte aktentas tegen de borst geklemd. Recht tegenover hem hing een portret van haar aan de muur, het keek glazig voor zich uit, een dood schilderij. Omdat hij er te strak naar keek begon het kleine bewegingen te maken, zenuwtrekjes, maar het kwam niet tot leven. Hij haalde met kleine teugjes adem, maar kon niet voorkomen dat het gebeurde, een nauwelijks voelbare tik hoog bovenin zijn neus, en het bloed begon te stromen.

Hij liet zijn tas op de grond vallen, kneep met de ene hand zijn neus bovenin dicht en graaide met zijn andere hand naar een zakdoek.

‘Mijn hemel,’ hoorde hij haar zeggen. Gerinkel van kopjes. Een verschrikt hoofd.

‘Wat is er met u?’

‘Deus bloedt,’ zei hij, ‘bag niet braten.’

Nu het eenmaal toch gebeurd was viel de spanning van hem af. Hij kon nu het doel van zijn komst wel vergeten.

‘Zal ik de dokter bellen?’ vroeg ze, maar haar ergste ongerustheid was verdwenen.

Hij schudde het hoofd. ‘Zo over.’ Ze knikte.

‘Gaat u rustig even op de bank zitten,’ zei ze, ‘u zit op een tafeltje.’

[pagina 51]
[p. 51]

Hij verplaatste zich, ze ging tegenover hem zitten, zwijgend, en keek naar buiten.

Het hoofd was een stuk ouder dan dat op het schilderij. Kleine kraaierimpeltjes bij de ogen en de mond, het blonde haar moe en dof.

Ze had een blauwe gebreide jurk aan, waarin haar kleine borsten een vage bolling maakten.

Na een paar minuten begon ze op haar horloge te kijken en nerveus te bewegen.

‘Ik moet weg, sorry. De kinderen van school halen. Blijft u rustig hier, ik ben zo terug.’

Hij knikte met de zakdoek aan de neus.

Ze keek nog even schichtig om zich heen voordat ze weg ging, hij zag haar even in een kast rommelen en wat giropapieren in haar tas steken.

En toen ze de buitendeur achter zich dichtdeed hoorde hij dat er een sleutel in het slot gedraaid werd.

Na een tijdje liet hij de zakdoek los. Er vloeide geen bloed meer, hij vond de keuken, waste zijn handen en zijn gezicht en bekeek de flat.

Het hele huis was kraakhelder en opgeruimd. In de oudersslaapkamer twee bedden met dezelfde sprei, de kinderkamer vol speelgoed maar keurig op planken gerangschikt, een keuken met koperen pannen, in de woonkamer een kleine boekenkast met vooral veel omnibussen en boeken over vissen.

Het duurde een half uur voordat er geluiden op de trap klonken. De sleutel werd voorzichtig in het slot omgedraaid en heel stil kwam iemand binnen die de woonkamer inging en daarna alle kamers door liep.

[pagina 52]
[p. 52]

‘Niemand te zien,’ hoorde hij roepen, het was Carl. ‘Kom maar binnen, jongens?’

Voetstappen, het geluid van de kinderen en de vrouw.

‘Niemand te zien,’ herhaalde Carl.

‘Hoe kan hij nou verdwenen zijn?’

‘Wie is verdwenen, mamma?’

‘Een meneer die voor pappie op bezoek was, Kaspar.’

‘Hoe zag hij eruit, Greet?’

‘Nou, wat ik zei, heel netjes, glad zwart haar, zwart snorretje en een bril, een beetje eng. Ja, een schoolvriend van jou, zei hij.’

‘Glad zwart haar en een beetje eng. Zegt me niks. Jezus, ben ik dáárvoor gekomen, het kost me m'n eerste les, verdomme.’

‘Maar hij kan toch niet weg zijn? De deur zat op slot.’

‘Misschien langs het balkon?’

De geluiden gingen weg en hij opende voorzichtig de bergkast.

Hij was net bezig de voordeur open te draaien toen er een zacht geluid achter hem klonk. Er stond een klein blond meisje, duim in de mond, teddybeer onder haar arm.

Ze keek hem neutraal aan. Hij stak zijn hand op, deed de deur open, en holde de trap af.

Thuis haalde hij voor de spiegel zijn snor eraf en de pruik met zwart haar en de glazen bril. Geruime tijd krabde hij de jeuk van zijn hoofd.

De tas met het dodelijke vleesmes stond netjes bij de garderobe.

Hij ging zwetend achter de schrijfmachine zitten en

[pagina 53]
[p. 53]

tikte het eerste dat hem inviel: ‘Mag ik even een zijsprong maken,’ zei de discussieleider.

Maar er kwam geen nieuwe zin, hij was geen vlot schrijver.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken