Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het blank heelal (1908)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het blank heelal
Afbeelding van Het blank heelalToon afbeelding van titelpagina van Het blank heelal

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.44 MB)

Scans (3.33 MB)

ebook (2.94 MB)

XML (0.11 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het blank heelal

(1908)–Albert Verwey–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 90]
[p. 90]

IV

 
Ik stond op 't strand en zag een schoone vrouw.
 
De zee lag klaar en hel in zilvren deining
 
En langs de rimpling van haar schuime-lijning
 
Liep zij, een blonde blankheid, voor dat blauw.
 
Haar haar hing geel gelijk gevulde schoven,
 
Haar oog blonk blauw gelijk de hemel zelf,
 
Haar gang was vrij, en frisch en vroolijk boven
 
Het golfgeruisch zong zij gelijk een elf.
 
Zij zong van wind en golf en vrije dingen,
 
Van wolk en vogel die de lucht door gaan,
 
Van beesten die op hooge bergen springen,
 
Van visschen wentlende in den oceaan;
[pagina 91]
[p. 91]
 
Zij zong van menschen: van in 't hooge Noorden
 
Den Samojeed die achter 't rendier sleedt,
 
Den schipper die zijn skiff door de enge fjorden
 
Stiert als de Viking, zijn voorvader 't deed,
 
De Fin die in zijn breede omboschte meren
 
De roeispaan wiegelt en zichzelf beschouwt,
 
Wien wolk en vogel, óvervliegend, leeren
 
Dat één ding nooit, dat nooit de vrijheid rouwt, -
 
Van andren ook: den vluggen gemzenjager -
 
Sterk en behendig kan hij rotsen klautren -
 
En alle daders, maar het meest den wager,
 
En alle vinders, maar van hen de stoutren:
 
Zij die den bliksem langs gesmede banen,
 
't Hemelsch elektron tot de keuken voeren -
 
Kenners van 't menschenlijf, merkers van manen,
 
Zij die den stoom aan een klein koordje snoeren; -
 
En al die kundge handen die een handwerk
 
Met vingervlugheid of gereedschap weten,
 
Van de' ijzersmeder tot de vrouw die 't kantwerk
 
Met vingers pleegt van speld tot speld te meten, -
 
Deze en de kunst, in koper, hout of tonen
 
In verf, in klei, in al wat wilt of nilt
[pagina 92]
[p. 92]
 
Al de gedachten van ons hart te toonen -
 
Door arbeid waardvol wat de luiaard spilt -
 
Dat alles zong ze, al 't fiere, al 't harde, al 't sterke,
 
En 't zachte en weekere ook, mits dat het maar
 
Vrij was, niet weeklijk, en op eigen vlerke
 
Den storm weerstond of volgde, ondanks 't gevaar.
 
Zij zong ze, en van de zee zocht zij de duinen,
 
Besteeg ze en bovenop hun blinke-kruinen
 
Zag ik haar haren wappren in den wind.
 
Toen ging ik ook en wijl zij van mij daalde
 
Volgde ik haar na, dat ik haar achterhaalde,
 
Voor heel mijn aarde, nu zij heenging, blind.
 
 
 
Ik liep haar na: ik vond haar in een delling,
 
Ik nam haar hand, ik trok haar tot de helling,
 
Ik zei: zit neer, en zing tot mij, of spreek.
 
Zij zat, zij zong, zij sprak, ik hoorde, ik keek
 
Dien dag en tal van dagen en toen weder
 
Ik zelf begon was mijn gefluister anders,
 
Mijn zang die eens zoo hoog was boog zich neder,
 
Hij wond zich needrig tusschen de meanders
 
Van de aardedingen, langs het kronkelzand
[pagina 93]
[p. 93]
 
Waarin de helm zijn kring trekt, langs de wolken -
 
Hun vormen zag ik door het licht omrand -
 
Langs van het water de gebroken kolken
 
En 't zoomnat, dat terugvloot tot de breker
 
Zijn trotschen kam, die hij zoo ijl en zeker
 
Omhoog hief, boven de effen zuiging brak,
 
Langs vogels die de breede vleugels strak
 
Voor wind gespannen hielden en dan, even,
 
Bevallig zwenkten en weer verder dreven
 
Of, waar een visch zijn kop uit water stak,
 
Snel nederdoken en met prooi of krijschen
 
Stegen of trachtten zich omhoog te hijschen.
 
Langs al wat leefde, op land, in lucht en zee,
 
Bewoog mijn zang zich, en geen kreatuur,
 
Geen ding of 't deed naar de eigene natuur
 
En die van de andren: hun gemeenschap gleê
 
Rondom ons heen, en in mijn zingen meê.
 
 
 
Wij hebben toen tezaam gewoond: rivieren
 
Beroeid, landen bezien, en dan in duin
 
Een huis gevonden: onze groote tuin
 
Was Holland, daaromheen als parken
[pagina 94]
[p. 94]
 
De vreemde streken die de wereld houdt
 
Besloten voor wie reist: de voeten zwieren
 
Daar op een andre maat dan thuis: de marken
 
Van onze buren waar de wijndruif blauwt,
 
Aan de overzij de witte rotsen, zuidlijk
 
De blauwe zeeën waar blank-slank als bruidlijk
 
Torens en minaretten rijzen: ceder
 
Palm en olijf zien daar op menschen neder
 
Blijder van maat dan de onze en zoo nog verder
 
Tot waar de hemel warmer, ja besterder
 
Dan de onze en vol van andre sterren schijnt:
 
Steden vol menschen liggen streng belijnd
 
Voor gouden horizonnen en de volten
 
Vullen de straten, stroomen in de holten,
 
Door licht en donker, overal die drom
 
Van zelfde wezens, levend, luid of stom.
 
Maar thuis vonden wij meer: in steile kasten
 
Stonden de boeken waar 't Verleden zelf
 
Als onder één hoog, stilbesterd gewelf
 
Ons steeds nabijbleef. Onze handen tastten
 
En waar aan letters de oogen zich vergastten
 
Doemde er een vizioen op: oude Magen
[pagina 95]
[p. 95]
 
Die naar de sterren en de volken zagen,
 
Koningen die zich zwarte graven bouwden
 
En rijkgebalsemd de eeuwigheid beschouwden,
 
In hen en om hen; Grieken, die van kust
 
Tot kust slechts lééfden, zich hun schoon bewust,
 
Romeinsche meesters die Euroop ontgonnen,
 
Germanen die op nieuwe vrijheid zonnen,
 
En over heel de wereld de oude Joden
 
Die 't Heilge Land eerst vonden en toen vloden
 
En die hun eigen, jonggekruisten Heiland
 
Beleden zien van vasteland tot eiland.
 
En Pausen hier, daar Mooren, dan de volken
 
Die eigen aard in eigen recht vertolken
 
En van die allen één: ons eigen volk.
 
Daarvan omgaf me aldoor een heldre wolk
 
Van hartlijke getuigen: ik beminde
 
Hun woord - mijn woord - en aan hun hand bezocht
 
Ik al de plaatsen, die ik eertijds, blinde
 
Voor 't eigne, zien, maar niet herkennen mocht.
 
De Prins die in zijn zaak een volk verbeeldde,
 
De Burger die bestand en vastheid gaf,
 
De bent van Kunstnaars die in 't droombeeld deelde
[pagina 96]
[p. 96]
 
Dat aan het volk een roeping rijk en straf
 
En aan den tijd een wijding toebedeelde.
 
Hoe straalde 't licht van hun gestalten af.
 
En naast mijn Vondel vond ik Hooft den fijnen,
 
Den frisschen Breeroo en zoo meengen meer,
 
Die aan mijn taal de eedle en bevalge lijnen
 
Gaven, en zich als dichter eeuwige eer.
 
 
 
Hoe zwol mijn rijk. Ik heb toen lang geloopen
 
Van land tot land, tot in mijn eigen huis
 
Zich kinderstemmen meerden en het hopen
 
Op 't verre en vele week voor vreugde thuis.
 
Ik kende een man die tot mij was gekomen,
 
Als ik een dichter in zijn eigen land,
 
Wij hadden van elkanders werk vernomen,
 
Trouwhartig grepen wij elkanders hand.
 
Hij was als ik een Kunstnaar die niets liever
 
Wilde dan zich en 't leven van zijn tijd
 
In woorden dichten: met gelijken iever
 
Hielden wij oor en hart en hand bereid
 
Tot hooren, voelen, werken en voor de oogen
 
Van een verdwaasd geslacht de beelden toogen
[pagina 97]
[p. 97]
 
Waarin 't zichzelf herkent, hoe 't lieft, hoe 't lijdt,
 
Maar schooner, waarder, zoodat alle dingen
 
In 't levend woord hun diepste wezen zingen.
 
Doch hij had strenger geest dan mijne: in lijnen
 
Scherp zien wat ik lang vager zocht, kon hij.
 
Maar meer dan ik leed hij daardoor de pijnen
 
Van wie zich onderscheidt van u en mij
 
En niet zijn steilte naar ons dal doet deinen.
 
Hij was zichzelf zoozeer dat hij een ander
 
Niet toe kon laten in zijn diepst verkeer,
 
Maar van 't begin verstonden wij elkander
 
En elk gaf de ander van zijn liefde iets weer.
 
Hij gaf mij steun. Want wat ikzelf voor jaren
 
Deed en nog wilde, lag in hem zoo klaar,
 
Helderder dan in mij, die moeizaam nu
 
Het vele dat ik vond aan vorm wou binden.
 
Terwijl de tijden om me ongunstig waren
 
Werd mij in hem de fierheid openbaar
 
Die tusschen gróótere ongunst - hij meer schuw
 
Dan ik nog van 't plebejische onderwinden
 
Kunstloos te leven (d'aandrang om ons heen
 
Die tijdlijk sterker dan de besten scheen)
[pagina 98]
[p. 98]
 
Nooit nog de fijnheid en de kracht verzaakte
 
Die al wat leefde in hem tot kunstwerk maakte.
 
Hij gaf mij steun. En 'k overzag mijn leven.
 
Ik bond al 't aardsche dat mij dwars bewoog
 
In tonen, lijnen, vormen en het zweven
 
Van aardloos licht voor 't ingetogen oog.
 
Ik zong mijn land. Ik was de weergekeerde.
 
Ik zong mijn liefde. Ik was de veelgeleerde
 
Die 't Hart hervond dat hem nog nooit bedroog,
 
Het kinderhart dat in mij juichte en klaagde
 
En slechts om liefde en om een vriend meer vraagde.
 
 
 
Er is in liefde een dubble heerschappij,
 
De eene die 't schoone beeld rein wil bewaren,
 
De andre die wenscht dat langer ik noch gij
 
Bestaat tusschen de beiden, maar één paren
 
Hen worden doet in 't kind, van u èn mij.
 
Maar zooals waar twee wezens zijn, zij beiden
 
Zich lang verdragen maar ten laatste strijden,
 
Daar 't eene heerschen wil op 't andre, zoo
 
Ging 't mij toen aan een hoek van 't pad gekomen
 
Een vrouw mij naderde. Op bebloemde zoô
[pagina 99]
[p. 99]
 
Kwam zij geneuried langs seringenboomen.
 
Haar kleed was rood en ze was slank, haar oogen
 
Gebogen onder hooge wenkbrauwbogen
 
Zagen niet op: speelsch met een margariet
 
Dreelden haar vingers; toen zij eindlijk keek
 
Was de pupil goudbruin, maar ziende leek
 
Zij wel te droomen, maar te kijken niet.
 
Zij was onschuldig en zij had geen geest,
 
Zij had alleen haar jonkheid en haar leest,
 
Haar droom en onbezonnen maagdewezen,
 
En ik wist dat ik diep in haar wou lezen,
 
Lezen en dan verstaan, en dat ik niets
 
Zou vinden dan een kind, en veel verdriets.
 
Ik droeg mijn heele leven in mijn hoofd
 
Gelijk een kerk, zijn schoonen bouw, zijn gloed,
 
Zijn duistere kapellen en zijn kleuren
 
Die voor de zon blijde gestalten beuren,
 
Zijn zuilengangen waar mijn aarzelvoet
 
Zoo stil kan dralen en zijn pijpgeschoofd
 
Orgel waarvan de tonen laaien laaien
 
Gelijk een hemel waaruit winden waaien
 
Van gouden vlagen door mijn paradijs.
[pagina 100]
[p. 100]
 
Ik wist dat, als op nekromanten-wijs,
 
Dit heilrijk werk zou storten bij mijn minst
 
Gebaar, dat ik me op-eens en zonder winst
 
Wel kon begraven onder zijn gewelven
 
En dat er niets zou blijven van mijzelven
 
Dan hoon, hoon over de verloochening
 
Van 't eigen leven om een nietig ding.
 
Toch aarzelde ik en streed. Toch was mijn strijd
 
Zoo heftig dat als door demonenhanden
 
Ik mij gesleept voelde; mijn leden brandden
 
En niet een uur was 't uur, maar eeuwigheid.
 
Toen, daar ik smolt in zwakheid, schreeuwde ik luid
 
Een naam, den naam van haar die eenmaal aan
 
De zee mij alle sterkte had doen verstaan,
 
Riep en herhaalde 'm. En toen zag ik uit
 
De laan terzij haar naadren en daar negen
 
Zich geen seringen maar de goude regen.
 
En haar gelaat was blank gelijk een kool.
 
Ik voelde alsof om ons de vlammen sloegen,
 
Zij gloeide erin, ik gloeide, maar wij vroegen
 
Niets anders, stonden met onschroeibre zool,
 
Gewijd en heilig als in gulden stool.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken