Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het blank heelal (1908)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het blank heelal
Afbeelding van Het blank heelalToon afbeelding van titelpagina van Het blank heelal

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.44 MB)

Scans (3.33 MB)

ebook (2.94 MB)

XML (0.11 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het blank heelal

(1908)–Albert Verwey–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 83]
[p. 83]

III

 
Hoe knopte om mij toen ik mijn zang begon
 
De lente en hoe vervaard zaagt ge op, mijn Vriend,
 
Toen me in dien lauwen geurenvollen dag
 
Ontviel: ieder voelt iets, alles voel ik.
 
Het was geen waanbeeld, en nog minder spon
 
Mijn geest zich ijdelheid, die thans de tiend
 
Van zijn aardsch koninkrijk voor 't eerst bezag
 
En in zoo levens-zwaren oogenblik
 
Aan zijn klein zelf zeker niet denken kon,
 
Maar 't was een droom, meer dan wat waken heet,
 
Een droom die 't leven van den droomer vormt
 
Naar zich, zoodat het eens-voor-al zijn aard
[pagina 84]
[p. 84]
 
Verandert om voortaan die droom te zijn,
 
Een droom zoo vast, zoo zeker dat al smeet
 
Hem 't leed, al groef wat stormt en wormt
 
Door kroon en wortel, zijn volgroeid geblaart
 
Zoo schoon als ooit staat en in groenen schijn
 
Het eeuwge zonlicht kleurt. Mijn laatsten snik
 
Zegent hij nog; dan is hij eeuwig mijn.
 
 
 
Wat was er dat dien droom ontwaken deed?
 
En 'k zeg - en glimlach - dat ik 't niet en weet.
 
Ik weet alleen dat op een mooien uchtend
 
Mijn donker week: lentewind streek bevruchtend
 
De boomen over en er zwol in mij
 
Een lijn van lichaam en een melodij.
 
Mijn slaperige trekken gingen open,
 
Mijn lippen krulden en gevoelens kropen
 
Als snaargetokkel mij van haar tot teen.
 
Maar woorden faalden mij, woorden alleen.
 
 
 
Toen zag ik in een afgelegen laan
 
Een jonge man die bleek en donker was.
 
Onder de boomen op het korte gras
[pagina 85]
[p. 85]
 
Wandelde hij en ik kon klaar verstaan
 
Hoe uit een boek hij vreemde woorden las.
 
Hun zin was vreemd. Maar zoet, vertrouwlijk haast
 
Klonk hun geluid me. Ik dronk mijn ooren vol,
 
Verdween toen achter 't loover, half-verbaasd,
 
Niet om die klanken, neen, integendeel,
 
Omdat nu alles zoo vanzelf sprak. Zwol
 
De melodie in mij, klank-loos gespeel,
 
Nu niet tot vaste en heldere geluiden
 
En schaarden zich niet als verkoren bruiden
 
Voor hunnen Vorst, de woorden van mijn taal
 
Gereed en gaarne, en wie door geestes-straal
 
Van 't lied geraakt werd, trilde en rilde en boog
 
En kwam of ze in gëopende armen vloog.
 
Dien nacht zat ik bij 't lamplicht met dien bleeken
 
En donkren jonkman en hij leerde mij
 
De vreemde talen die hij zoo schoon zong.
 
Ook andre lazen wij en vele weken
 
Gingen dus dichterlijk getooid voorbij, -
 
En lief en waard bleef ons ook de eigen tong.
 
Drie waren die mij meer dan andren waren:
 
Homerus: vorst in 't moordende gevecht,
[pagina 86]
[p. 86]
 
Vondel: de vrome aan hemelsche altaren,
 
Shelley: de ziel van vuur die vlammend recht.
 
Maar velen, vele dichters zag ik de eeuwen
 
Bevolken en ik zag, zoo 't witte wee
 
De groenende aarde ook almaar kwam besneeuwen,
 
Dat door elk winter-landschap een of twee
 
Van die gestalten, 't zij slechts rustig gingen,
 
't Zij wegen stegen met verblijdend zingen,
 
't Zij vaan ontplooiden, 't zij op bergen knielden,
 
't Zij tuinen, ja den hemel openhielden,
 
Zoodat een breede stralenbundel gleê,
 
Hoe dicht en zwaar de witte vlokken krielden.
 
Van dezen één te zijn begeerde ik meê.
 
Eén, groot of klein, wat deerde 't mijn begeeren,
 
Daar toch hun kóór den zang door de eeuwen draagt.
 
Kon ik slechts dit, dit Eene, o Meesters leeren:
 
Dat mijn met uw stem juicht, met uw stem klaagt.
 
 
 
Mijn zang klonk luid, maar niet den Kruisgod zong ik;
 
Doch naakte en schoone goden uit dat land
 
Waar zee en hemel blauw zijn, overhong ik
 
Met woordgierlanden uit mijn vaderland.
[pagina 87]
[p. 87]
 
De Aard-Moeder en het door den hoogsten god
 
Bij haar gewonnen meisje, het bloemen-kind, -
 
Hoe dat geroofd werd door den donkren god,
 
Die 't met zich meetrok in het zwart bewind
 
Van de Onderwereld. Wat mij aantrok was
 
Wisseling, en dan weerkeer, wisseling
 
Van jaargetijden, dan van smart en vreugd;
 
En dat dit kind niet als het rijpe gras
 
Voorgoed verdween, maar de seizoenenring
 
Vervuld, terugkwam, dat deed diepst mij deugd.
 
Doch ook dat zij godin bleef, koningin,
 
In 't donkre rijk, zoowel als op de weiden
 
Van Enna; zoo toch - vond mijn jonge zin -
 
Moest iedre geest onsterflijk 't leven leiden.
 
De toon was aangestemd, en verder wond
 
Zich die gedachte onze gewelven rond.
 
 
 
‘Hoe zingt uw stem onmenschlijk, hoog en koud,’
 
Zei hij, die mij den zang had doen verstaan,
 
Mijn bleeke en donkre jonkman, ‘is het niet
 
Of ge u voor 't Eeuwge Lijden zoo maar houdt?
 
Is het nu tijd dien blijden galm te slaan,
[pagina 88]
[p. 88]
 
Alleen te leven in 't onsterflijk lied,
 
Terwijl het Menschenhart, berooid en koud,
 
Langs wintersche aard gaat en geen Liefde vindt?’
 
Zonder begrijpen staarde ik eerst hem aan,
 
Maar zag toen in zijn lijdens-bleek gelaat
 
En in zijn diep en brandend oog dien gloed
 
Die 't menschlijk lichaam droef verteren moet
 
Wanneer geen heul zijn zwarte smart verzaadt.
 
Wat had ik anders dan mijn zang? En blind
 
Van tranen hief ik aan, een teer verhaal
 
Van troost in lijden en wanneer mijn taal,
 
Nu lief, dan warm, gelijk een vogel streek
 
Over zijn hoofd, zag ik hoe even maar
 
Zijn oog tevreden en vertrouwend keek
 
En als mijn stem zich ophief en 't gevaar
 
Waarvoor hij beefde, als met een zilvren brug
 
Bespande, zag ik hoop, dat mooglijk ook
 
Voor hem de streek zou dagen waar ik vlug
 
En veilig heenzwierde op zangs vleugelstrook.
 
Ai, droeve mij! hoe hing zijn arm zoo zwaar
 
Rondom mijn hals! ik voerde 'm niet erheen.
 
Eer zag ik dichter den aschgelen dook
[pagina 89]
[p. 89]
 
Van laagten naadren, en in bang geween
 
Denkende aan mijn Demeter barstte ik uit:
 
De Moeder die haar kind zocht: een geluid
 
Van storm en vlagen door het woud gehuild,
 
Haar roepen waar de Kora, Kora, schuilt -
 
En aanstonds - dacht ik - toch de troost misschien
 
Dat zij op aard haar kind terug zal zien
 
Al is 't een tijd maar, - doch toen zag ik hem
 
En 't troostend keeren stokte me in de stem -
 
Hij was als een die niet getroost kan zijn.
 
 
 
Hij nam mijn hand en bracht me aan 't donkre water.
 
De stroom wrong door de rotsen, zijn geschater
 
Was wild en wreed, de boomen treurden laag
 
En van het schuim vloog soms een vuile vlaag
 
Door 't sliertend loof of brak en spatte op steenen.
 
Wij konden in den groezel-goren schijn
 
Elkaar nauw zien, alleen was 't weenen, weenen,
 
Van hem, van mij, van beek, boomen en hemel
 
En midden door dat helsch en valsch gewemel
 
Hoorde ik zijn stem: hier eindt mijn levens-pijn
 
En toen de mijne: ik wil van 't Leven zijn.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken