Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het brandende braambosch (1899)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het brandende braambosch
Afbeelding van Het brandende braamboschToon afbeelding van titelpagina van Het brandende braambosch

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.29 MB)

ebook (2.89 MB)

XML (0.05 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het brandende braambosch

(1899)–Albert Verwey–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 35]
[p. 35]

Sterren.

[pagina 37]
[p. 37]

I.

[pagina 39]
[p. 39]
 
Staat ge op het achterdek geleund voorover aan de verschansing,
 
Volgt er de fonklende voor die de kiel door 't donkere water
 
Snijdende toog: doorzwiert fosforische blauwing
 
Sparklend de schroef tot de sterren dien hemel doorflonkren
 
Sproeiende in 't melk-licht diep: opeens stijgt de romp op een zeegolf,
 
Daalt en stort neer in een dal maar verlaat het om hooger te stijgen: -
 
Duizling bevangt bij die leegte en die plotslinge wijking
 
U die daar staat - en de schroef holt door, haar geratel
 
Ruischt over 't sterrengeglim dat vervloeit in de scheemrende kolken -
 
Wanhoop vult u en lust met uw lichaam te dempen
 
Chaos en 't leeg van dien wrakkig-geslagenen hemel: -
 
Zoo, somtijds, aangreep mij 't heelal van een geest als ik hol zag
 
Ruimten waar eens zoo vervoerende sterren mij blonken.
[pagina 40]
[p. 40]
 
Ziet ge onder 't kleed van een badende vrouw
 
De teedere borstjes bewegen -
 
Uit die govling lief en levens-lauw
 
Beeft u de schoonheid tegen
 
 
 
Die uit de golvende lucht en zee
 
In onvoltooide lijnen
 
Op vorm belust aanspoelde en deê
 
Dat zoete beeld opschijnen,
 
 
 
Dat schoone beeld dat lijnen-rein
 
De schoonheid bei van zee en lucht
 
Belichaamt en mij toont, - o pijn! -
 
Vermoeden laat ik zucht.
 
 
 
*
 
 
[pagina 41]
[p. 41]
 
O schoon beeld even door het kleed verhulde.
 
Uw borsten liggen rond
 
In de zoo vol gevulde
 
Lap die ge u losjes bondt.
 
 
 
*
 
 
 
Gij staat voor 't zomers blauw,
 
Voor 't waters groen;
 
Uw lijnen fonkel-gauw,
 
Uw kleuren vlammen-koen.
 
 
 
Uw armen bliksem-blank
 
Slaan om uw hoofd, ai mij!
 
Ik hoor van zon een klank,
 
Van zee een schrei.
 
 
 
*
 
 
 
O mij, de schoonheid van de lichamen die loopen
 
Door 't water dat wijkt om hun kracht -
 
't Zijn zonnen die in zeeën zich doopeu,
 
Vóór 't avondt ter ruste gebracht.
 
 
[pagina 42]
[p. 42]
 
Hen omspoelen, hen koelen die wellen,
 
Hen omzilvren ze op brandende bank,
 
En de kleine die oeverwaarts snellen
 
Kussen 't been zijn dooraderde blank.
 
 
 
Hoe het fonkelt in 't ondergedompel,
 
Hoe het druipt als de rug zich weer rondt;
 
Allen golven ontruischt een gemompel
 
Uit den donkeren watergrond.
 
 
 
Als wen in de schemerlicht-groene
 
Gewelven van 't ondoorzocht
 
Pareloestergebied de koene
 
Duiker zijn steilen tocht
 
 
 
Volvoert en de overrijpe
 
Parelmoeder rooft,
 
Waar de Groote in volgroeide, der grijpe
 
Van het karkanet beloofd
 
 
 
Van een Koning in watersagen
 
Voorspeld dat hij eens een dag
 
Die lieflijkste zou dragen -
 
En er gaat een vreemd geklag
 
 
[pagina 43]
[p. 43]
 
Van het droeve, niet onverwachte,
 
Niet onbegeerde ook, Leêg,
 
Dat het Lot dien rijken brachte
 
Toen die Duiker nedersteeg; -
 
 
 
Zóó, maar met luidre ontroering
 
Mompelt het om en om,
 
Omdat komst en ontvoering
 
Gelijk een wonder stom
 
 
 
(Van dat vreemd schoone en blijde -
 
Een jonkvrouw, half verhuld,
 
Verrukkende, onvoorzeide,
 
Belofte eer zij verstaan werd vliedende als vervuld)
 
 
 
Werd aangestaard half droomend
 
Door dat vreemd-zachtzinnig, lichtbewogen watervolk,
 
Nu eeuwig droomend, schromend
 
Naar vreemde schoonheid in zijn koelen kolk...
 
 
 
Ik zie u, Schoonheid, boven
 
Dat oppervlak, en mij
 
Ontroert het hart dat rooven
 
Van wat ge omlaag voorzei
 
 
[pagina 44]
[p. 44]
 
En in een wenk vervulde:
 
Schoonheid o half onthulde
 
Daal neer in mij.
[pagina 45]
[p. 45]
 
Wij dwalen als dronknen: onze daden
 
Bedachten we al te lang;
 
Nu groeien de donkre hartezaden
 
Om ons in wondren drang.
 
 
 
Ze om warren ons hoofd: hun droeve
 
Bedwelming voert ons blind,
 
Langs den rand van meenge groeve,
 
Langs den snêe van steengen wind.
 
 
 
Wij gaan en luistren: onze ooren
 
Trachten vergeefs verstaan:
 
Is 't het hart dat zich laat hooren
 
Door 't gefluit van rondom ons de orkaan?...
[pagina 46]
[p. 46]
 
In het brandende braambosch van mijn hart is een stil beeld getreden,
 
Sneeuwblank, en hield onder haar voeten de vlammen vertreden
 
Die kronkelend haar omstegen met hun roode loovers.
 
Zij brandde niet: er was niets stillers en doovers
 
Dan de kool van haar witte lichaam in dat vurig riet.
 
Zij zei, en haar stem klonk als die van den vogel in het hooge riet
 
Die zijn eigen naam fluit: Ik ben Zij
 
Die al de bewegingen van uw hart begelei
 
En bemin, -
 
Maar woon zelf stil erbinnen in.
 
 
 
Ik zei: ik kan de vlammen van mijn hart niet mindren.
 
Sneeuw-beeld, ik vrees uw dooi.
 
Vogel in die vuur-kooi,
 
Uw veeren schroeien eer ik 't kan verhindren.
 
Ik ben een mensch: ik heb in mij het wanken
 
Van donkre diepten waaruit gloeden slaan.
 
Zooveel er sterren door mijn hemel gaan
 
Wensch ik met stralen uit mijn hart te omranken.
 
Verbleeken zie 'k en warren in mijn net
 
 
[pagina 47]
[p. 47]
 
Wie eenmaal die gewijde gloeden aêmen.
 
Waar ik mijn naam doorschreef met duizend namen,
 
Zoo hoog, hebt gij daar ooit uw voet gezet?
 
 
 
Ik min het stijgen niet, zei zij, maar 't wonen.
 
Mijn naam schreef ik met uwen naam alleen.
 
Maar al uw starren-namen zullen kronen
 
Mij, en anders niet een.
 
Als de afgrond van uw wezen wankt en 't dreunen
 
Er doortijgt, hoor ik, en op 't dof gerol
 
Vrees 'k of 't heelal verschuift, ook 't mijne, en kreunen
 
Krimpt mé angst- en onheil-vol.
 
Maar als uw vlammenbogen spuitend stoomen
 
En statig rijzen langs mijn leden heen,
 
Sta 'k stil en recht wel wetend dat hun stroomen
 
Den loop volgt van mijn leên.
 
Ik ben hun ziel niet, maar ik ben hun schijnen -
 
Al 't donkre en wat er vormloos in u woedt
 
Kan holen oopnen waarin ik verdwijnen
 
Als gij zal, maar wat rijst ontroert mijn voet.
 
Wat rijst en vorm wenscht en, den God ontvloden
 
Die 't duistre en 't dringen van den most begeert,
 
d'Apollo zoekt wiens lier - als uit de dooden
 
Orfeus Eurydice - wekt en den reidaris leert,
 
 
[pagina 48]
[p. 48]
 
Dat vindt me en looft me en leidt zich naar mijn lijnen
 
Omhoog, omneer, en als een stralenkleed
 
Draag 'k, wat verterend scheen, uw lusten en uw pijnen,
 
Den afglans van uw afgrond waar ik over treed.
 
Klaag niet om mij: uw gloed werd tot den mijnen:
 
Gij zelf zoudt sterven als ik 't anders leed.
 
 
 
In het brandend braambosch van mijn hart stond stil zij die zoo zeide.
 
Een lachen blonk, een schijn die vlammen door.
 
Zij en mijn hart brandden in éénen gloor.
 
En wat verdeeld scheen was vereend in beide.
 
Toen schreide ik zacht: toen zei 'k: o welgekomen
 
Is Zij die de aardsche kwaal tot deugd doet zijn.
 
Wat donker botste en zich ontscheurde in pijn
 
Wordt door dien zoeten mond als vreugd vernomen.
 
Wat onhervindbaar zich verdeelend scheen,
 
Met duizend lichamen zich parend,
 
Wegstroomend in 't nieuw zijn ontharend
 
Heelal, keert weer en werd in Haar tot Eén.
 
Komt stralen al dan die gestegen zonken,
 
En stijgt weer tot een kroon om 't eenge hoofd -
 
Ik heb in duizend namen, sterren, vonken,
 
Liefde! altijd weer alleen Uw naam geloofd.
[pagina 49]
[p. 49]
 
Volg de verborgen paden
 
Van lust en weemoed.
 
Er groeien donkre zaden
 
Van dood en deemoed.
 
 
 
In groenen schemer
 
Van bosch of onder water
 
Is een gewemer
 
Van wortels: bloemen later.
 
 
 
Hun zieklijk-blanke
 
Gestalte en kleuren,
 
Hun doordringend-kranke
 
Droevige geuren,
 
 
 
Al hun zeldzame leven dat den dood begeert
 
Leeft van die vreemde verwachting vol, in zich gekeerd.
 
 
[pagina 50]
[p. 50]
 
Er volgden de donkre paden
 
Van bosch langs water
 
Riddervrouwe en poortersknaap: de zaden
 
Van hartstocht nu in hen: de bloemen later.
 
Hun vlucht was langs woudholen,
 
Verdwaald van reddende stroomen,
 
Door een bleek maanlicht.
 
Zij kenden elkander, verstolen
 
Zochten ze vol schromen
 
Elkanders aanzicht.
 
Hun handen beefden, hen droegen de paarden
 
Langs wegen waar ridders en roovers dreigden.
 
Hen velde, haar verloste zijn zwaard en
 
Zij renden verder: hun harten hijgden.
 
Door de duistere bosschen - de stroom was ver verborgen -
 
Voerden de paarden hen: ze ontstegen ze ijlig
 
Bij een hut in een lichting - ver was de morgen
 
Toen ze er bleven, veilig -
 
Zij vol verlangen,
 
Hij vol vereering -
 
Om zijn hals sloeg ze haar armen: haar wangen
 
Aan de zijne, deelde háár mond zijnen zoete leering.
 
 
[pagina 51]
[p. 51]
 
‘Te groot, o Vorstin’ was zijn beven
 
‘Mij die belooning!
 
Gaf 'k u van mijn liefde mijn leven
 
Ook ter betooning’ -
 
Bitter haar lach toen: ‘Te groot’. Niet zijn armen
 
Sloeg om haar leên hij,
 
Die te verwarmen.
 
Knielde als voor zoo vorstlijke liefde te kuisch, te kleen hij? -
 
Zweeg ze? Maar in haar brandde
 
Die droom van een avond.
 
Haar mond, om zijn schande,
 
Droomde in zijn bloed zich lavend.
 
 
 
Ze ontkwamen: in haar Stede
 
Om gezocht misdrijven
 
Stond naast hem de beul op 't schavot, hem t'ontlijven.
 
Zij - op raad en bede -
 
(Haar vrienden, zijn vader, stonden daar allen)
 
Zou, vóór 't zwaard daald', haar sluier doen vallen.
 
Vrij zou hij uitgaan. Maar in stille wreede
 
Verliefde bloeddroomen zat ze op haar troon en gaf geen teeken.
 
't Hoofd viel: 't bloed stroomde: kil en snel was het bleeken
 
 
[pagina 52]
[p. 52]
 
Van haar wangen en haar lippen -
 
Maar den sluier lieten - ook toen niet - haar handen glippen.
 
 
 
Langs de verborgen paden
 
Van lust en weemoed
 
Groeien donkre zaden
 
Van dood en deemoed.
[pagina 53]
[p. 53]
 
Langs bebloemde wegen, tusschen rozenhagen,
 
Gaat het jonge paar vernoegd en stil.
 
Nachtegalen orglen hun terzijde
 
En de torenspits staat vóór hen vast en stil.
 
 
 
Uit de tuintjes van de huizen vol van
 
Boonenbloesem rankt het om hen heen.
 
Om hun eigen blijde kleuren slingren
 
Zich die allerliefste kleuren lijstend heen.
 
 
 
Dan bij d'ingang van het dorp in schaduw
 
Vangt hen de eerste volle kerkkloktoon.
 
Stil en blij en ernstig gaan ze en treden
 
't Diep portaal in dreunensvol van galm en toon.
 
 
[pagina 54]
[p. 54]
 
Als sterren in een hoogen hemel blonken
 
In meengen geest de lusten die ik zong:
 
Uw kronend sterrenbeeld - o Liefde - ontwonken
 
Stralen wier schijnsel al hun gloed bedwong.
 
 
 
Als matte en blanke en ronde parellijven
 
Gloorden verdronken er in hemelzee -
 
Als door een smook en warlwind zag ik drijven
 
Laaiende puinen met den nachtgalm mee;
 
 
 
Kometen met den staart wijd uitgeslagen
 
In vaart waar bloed en ijslijke angst van droop,
 
Die kerken raakten waar in troostloos tsagen
 
De droeve en donkere aardmensch samenkroop; -
 
 
 
Maar Dubblen ook beveiligd gaande en klare,
 
Wier vriendschap door bebloemde hoven ging,
 
Tot ze in het Kronend Teeken de Eeuwig-ware
 
Beweging - Liefde, uw zoete Droom - omving.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken