Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het lachende raadsel (1935)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het lachende raadsel
Afbeelding van Het lachende raadselToon afbeelding van titelpagina van Het lachende raadsel

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.31 MB)

ebook (2.72 MB)

XML (0.07 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het lachende raadsel

(1935)–Albert Verwey–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 24]
[p. 24]

De Nieuwe Straat

I

 
Het groenomrande slingerpad
 
Dat tussen duin en veld bewoog
 
Bekoorde niet alleen mijn oog
 
Maar was een rustig kader, dat
 
 
 
Mijn mijmering hield ingevat
 
Als ik mij naar het venster boog
 
Of buitenshuis, vol zoet betoog,
 
Het grint drukte of op zoden trad.
 
 
 
Maar nu er, rechtgelijnd en breed,
 
Een straat van klinkers zich verscherpt,
 
Nu is het of hun koude beet
 
Mijn zachte denken wreed omsnerpt.
 
 
 
Oog en gedachten keren in
 
Naar de eigen lijn voor de eigen zin.
[pagina 25]
[p. 25]

2

 
Zo is het met de wereld ook,
 
Die roekloos langs een rechte lijn,
 
Niet vragend naar het mijn en dijn,
 
Wàt prachtig rijpte of schoon ontlook,
 
 
 
De toekomst perst, als strook en strook
 
Van platte geestdrift, om een plein
 
Van domheid, eigenbaat en schijn,
 
Op schoonheid die zich bang verdook.
 
 
 
Er komt een tijd dat weer het hart
 
Van uw rechtlijnigheid vermoeid,
 
De waarheid uit haar openwart
 
Dat iedre pool haar weerpool boeit.
 
 
 
Want in ons leeft, een stille spil,
 
Wie lijn niet, maar gestalte wil.
[pagina 26]
[p. 26]

3

 
Ik zit in stilte en vraag naar tijd
 
Noch tal en lach wat met uw ‘volk’.
 
De ontelbren zijn een natte wolk
 
Die straks de bliksem openrijt
 
 
 
Die ergens slaapt. Als wijd en zijd
 
Haar nacht hangt, spruit uit gindse kolk
 
Een vonk die als een lichte dolk
 
Het donkere gordijn doorsnijdt.
 
 
 
De wet die ik in woorden berg,
 
De dreiging die mijn hart behoedt,
 
De rust waar ik uw kracht mee terg,
 
Is roerloos in me. Onder mijn voet
 
 
 
Worstlen de volken. Zó zit ik
 
En wacht de onmijdbare ogenblik.
[pagina 27]
[p. 27]

4

 
Ik ben niet als de dwaas die denkt
 
Dat de afgeschoten pijl haar vaart
 
Behoudt tot ze uit de sfeer van de aard
 
De verre ster vindt die haar wenkt.
 
 
 
De kracht die haar de schutter schenkt
 
Is met de weerstand zelf bezwaard
 
Die haar met omgekeerde baard
 
Doet dalen als haar richting zwenkt.
 
 
 
Mijn hand houdt in haar éne greep
 
De voortgang en de weerkeer vast,
 
Mijn oog aanschouwt geen rechte streep
 
Waar het geen ronde in ondertast,
 
 
 
Mijn hart vat in éenzelfde strik
 
De menswil en het lotsbeschik.
[pagina 28]
[p. 28]

5

 
Het is niet dat ik oud en zwak
 
Het sterk bedoelen nu misprijs.
 
Mijn wil werkt nog op de eendre wijs
 
Als toen mijn jeugd haar grenzen brak.
 
 
 
Ik spande al jong mijn spieren strak
 
Op zoek naar 't aardse paradijs,
 
En zijn nu ook mijn haren grijs
 
Mijn wil is de eendre en kreeg geen krak.
 
 
 
Maar toen als nu was mij de god
 
Die in ons werkt een wijs genoot.
 
Hij had door strijd van droom en lot
 
Door stille stoot en wederstoot
 
 
 
De waarheid van zijn dubbeldrift
 
Glimlachend in mijn hart gegrift.
[pagina 29]
[p. 29]

6

 
Gij zoekt uw volk, uw rijk, uw staat.
 
Wedijvrend zoeken neven u
 
Andren hetzelfde en elk is schuw
 
Van elk die zijn beding weerstaat.
 
 
 
Weer andren houden nieuw beraad
 
En zeggen dat de wereld nú
 
Verlangt dat volk aan volk zich huw
 
En geen haar recht te boven gaat.
 
 
 
En 't een is goed en 't andre goed,
 
Maar wie een volk zoekt, wereldloos,
 
Een wereld die geen volken voedt,
 
Beide bestaan een korte poos.
 
 
 
Tot volk naast volk zich wedervindt
 
In éen rijk dat hen samenbindt.
[pagina 30]
[p. 30]

7

 
Dwazen die in uw eigen land
 
Uw eigen mensen bant en moordt,
 
Die met de waanzin van uw woord
 
De lijnen van uw standen spant,
 
 
 
Dwazen die met uw dom verstand
 
De stemmen van de besten smoort
 
En meent dat adeldom behoort
 
Aan 't mengras dat ge niet verbant,
 
 
 
Gij zijt geen volk. Ge zijt een bent
 
Die volksdom noemt de domme groep
 
Die 't ware volksdom nog niet kent,
 
En stijft u in uw kwade roep.
 
 
 
Zaagt ge ooit, hoe star ge uw blik ook richt,
 
Twee helften tot éen heel verdicht?
[pagina 31]
[p. 31]

8

 
En andre dwazen, die gelooft
 
Dat een ontworteld volk, ontdaan
 
Van vroomheid die ge smaadt als waan,
 
Van rechten die ge hun ontrooft,
 
 
 
Van vrijheidswil, door u gedoofd,
 
Aan andre volken voor kan gaan.
 
Dwazen die meent dat uw vermaan
 
Gehoor vindt bij een denkend hoofd.
 
 
 
Gij die niet als uw buur u scheidt
 
Van 't eigen volk in warse trant
 
Van avrechtse uitverkorenheid,
 
Maar met schoolmeesterlijk verstand
 
 
 
Zijn wezen in een web verstrikt
 
Dat toekomst heet, maar 't bloed verstikt...
[pagina 32]
[p. 32]

9

 
Toch zal uw beider storm en dwang,
 
Duren ze ook niet, niet zonder baat
 
Verlopen langs de rechte straat
 
Van uw geestdriftige gevang.
 
 
 
Storm voort, strijd voort, ik zie eerlang
 
Na wat nu scheidt een beter staat,
 
Een bond waarin gij ondergaat
 
En opleeft met verhoogde drang.
 
 
 
Het is omdat ik zeker zie
 
Dat dit schoon droombeeld meer zal zijn
 
Dan vulsel voor mijn poëzie
 
Dat ik zelfs in uw rechte lijn
 
 
 
Iets schoons zie en mij onderschik
 
Aan 't waanbeeld van uw ogenblik.
[pagina 33]
[p. 33]

10

 
De Meidoorn bloeit, de Mei begon.
 
Nu is het meest beminde feest.
 
Het is er jaar aan jaar geweest,
 
Het feest van de arbeid. Wie 't verzon
 
 
 
Schonk 't beste wat hij schenken kon
 
En wie het viert viert allermeest
 
De dode schenker en zijn geest,
 
Ook wie, zo 't heet, hem overwon.
 
 
 
Hem overwon! Hij steelt zijn Dag
 
En dwingt tot vieren en beveelt
 
Dat elk de Dief prijst en zijn vlag
 
En niet de Gever en zijn beeld.
 
 
 
Wat nood! Nu 't Feest steeds verder dringt
 
Kent elk de naam waar 't hart van zingt.
[pagina 34]
[p. 34]

11

 
Treur daarom niet, al gaat ge als slaaf
 
Vernederd in een valse stoet
 
En nart met nagemaakte groet
 
Uzelf en elk om huis en haaf,
 
 
 
Om werk en brood. Het hart blijft braaf
 
Zo 't weet wat rust in 't diepst gemoed:
 
Wie zijn geloof verliest misdoet,
 
Is 't heden voos, de droom zij gaaf.
 
 
 
De droom is niet een vreemde luim
 
Die voor de werklijkheid verbleekt,
 
Hij is de weg door groter ruim
 
Dan 't heden met zijn hoorn bespreekt.
 
 
 
Hij is geen waan, hij is geen gril,
 
Geen jaarwil, maar een eeuwenwil.
[pagina 35]
[p. 35]

12

 
Door de eeuwen gaat de bochtige weg,
 
Nu op, dan neer. Wij zien zijn loop
 
In vogelvlucht en onze hoop
 
Vliegt voor en klein schijnt iedre heg
 
 
 
En machtloos klinkt het luid gezeg
 
En krachtloos blijkt het hard genoop,
 
Doelloos 't geschacher en gekoop,
 
Doelloos de kracht van 't lang beleg.
 
 
 
Want zie, gij waart in 't dal, maar daar
 
Breidt zich de vlakte heerlijk uit.
 
De volte ontwart, het doel wordt klaar,
 
Geen wand meer die u in zich sluit.
 
 
 
Het oog dat sloot in stervenssnik
 
Gaat open met een zoete schrik.
[pagina 36]
[p. 36]

13

 
Wat heb ik anders dan mijn droom,
 
Wat anders dan mijn zekerheid.
 
Hij ligt altijd in 't hart bereid,
 
Hij is altijd gelijk een stroom
 
 
 
Die schepen draagt, waar stad en boom
 
In spieglen en die zich verwijdt
 
Diep, dieper als de oneindigheid, -
 
Waarin ik zink en toch niet schroom.
 
 
 
Want weet, mijn stroom, ik ben uzelf,
 
De wereld is uw evenbeeld.
 
Omlaag, omhoog eindloos gewelf
 
Waardoor uw rustige golving speelt.
 
 
 
Mijn droom is 't leven, uit en in,
 
Bezielde geest en zichtbre zin.
[pagina 37]
[p. 37]

14

 
Nu keer ik tot mijn straat van steen
 
En alle straten, rechtgestrekt
 
Door land en geest, zwaar afgedekt
 
Opdat geen grasspriet er doorheen
 
 
 
Zijn leven met de lucht vereen.
 
Rechtlijnige straten die u rekt
 
Van hoek tot hoek, - ach nochtans trekt
 
U de oude bocht - die zie 'k alleen.
 
 
 
Er is geen rechte lijn: de bocht,
 
De golf is in haar en verzelt
 
Haar starre vaart op iedre tocht
 
En in haar hart bewaart ze 't veld.
 
 
 
Ik ben - zegt ze - oorsprong en begin,
 
Die alle straten overwin.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken