Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De legende van de ruimte (1926)

Informatie terzijde

Titelpagina van De legende van de ruimte
Afbeelding van De legende van de ruimteToon afbeelding van titelpagina van De legende van de ruimte

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.28 MB)

Scans (3.68 MB)

ebook (2.89 MB)

XML (0.06 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De legende van de ruimte

(1926)–Albert Verwey–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 33]
[p. 33]

Gedachten rondom een Huis op Goeree

 
Zooals een man die in een vlakke streek
 
De ruimte erkent, het grasperk aan zijn voet,
 
En dan de kim ter hoogte van zijn oog,
 
Opeens beseft dat voor zijn werklijk zien
 
De vlakke streek een lichaamslengte stijgt,
 
Hijzelf een lichaamslengte lager is
 
Dan hij geloofde, en, midpunt van een dal,
 
De wanden rondende om zich op ziet gaan,
 
Zoo ik, nu eindlijk dalend van mijn berg,
 
Mijn voet de nederige gronden won
 
Waarvan ik dit niet droomde.... Nu ik meende
 
Op één peil met de wereld saam te zijn,
 
Rijst ze me eerst recht te boven: ik ervaar
 
Dat haar gelijk zijn needrigheid beduidt.
 
 
 
Men kan niet neerzien op een kim. o Dwaas
 
Die dit moest leeren: sta zoo recht ge wilt,
 
Onder uw voeten ligt het land gespreid,
 
Maar iedre horizon ontmoet uw oog.
 
Als ons niets overblijft dan dag na dag
 
Het werk doen dat de dag vereischt - en wie
 
Blijft ooit iets anders over? - dan omrondt
 
Ons iedre morgen met zijn vast bevel,
 
Ons iedere avond met zijn scherpe grens.
 
Wat zegt dit anders dan dat ons bestaan,
 
In 't zichtbare heelal gesteld, aan dit
 
Zijn meester vindt? Er is geen levenswerk,
[pagina 34]
[p. 34]
 
Of 't is geboeid aan een besloten ring,
 
Aan ebbe en vloed, aan op- en ondergang.
 
 
 
Ik zat aan 't venster en de nevel wiegde
 
Zich over de akkers nader. Ik een oude.
 
En in het huis vernam ik 't nieuw bestier
 
Van jongren die hun paring pas begonnen.
 
Zij droomden verder, maar ik wist de zee
 
Achter en voor mij, en de lijn van de einder,
 
Altoos die lijn ter hoogte van mijn oog,
 
Stond roerloos afgemeten langs de ruit
 
Door raamlat en de stijlen van 't kozijn.
 
Van buiten geen geluid dan de enkle roep
 
Van een verlate reiger, die zijn nest
 
In de iepen achter 't erf zocht. Welk een rust!
 
Was al mijn kracht in mij teruggezonken?
 
Leefde ik alleen nog in dit stom gepeins?
 
 
 
Ik zoek niet anders dan dit sierloos rijk
 
Van mijn inwendige adem. Er is één,
 
Eén man geweest die in een zulke sfeer
 
Zijn vrede vond. De inwendige ademtocht
 
Ging op en neer, gedurig, en de last
 
Van de verrukkelijke wereld - mij ook
 
Weegt zij nu zwaar - werd telkens weer geheven
 
Door die beweging. Omdat niemand de aarde
 
Zoo had bemind als hij, en zoo verheerlijkt,
 
Begreep men niet, dat nu hij in zijn woorden
 
Van haar bekoring zweeg, hij onveranderd
 
Dezelfde bleef: een man die zijn gedachten,
[pagina 35]
[p. 35]
 
Die van zijn jeugd, die van zijn laatre tijd,
 
In diepe en zachte sfeer van adem vond.
 
 
 
Hoe wonderlijk is in ons hart die groei!
 
Men kan een plant met bloem en loof en wortel
 
Uitgraven en, de dauw nog op haar bladers,
 
Mits men voorzichtig zorgt, haar overplanten
 
In andre bodem - ze is een tastbaar ding
 
En haar lichaamlijkheid is daar als hier -
 
Maar dat men een gedachte uit onze geest
 
Verplant en haar in woorden mededeelt,
 
Dat is een wonder. Hij van wie ik sprak
 
Deed meer. Wat hij in woorden overbracht
 
Was meer dan een gedachte, was haar worden,
 
Haar spruiten, haar vertwijgen, haar verzamen
 
Tot knop en kroon. Uit een klein donker zaad
 
Ontbloeide ze en draagt nóg haar dauw van stilte.
 
 
 
Het was een vreemde streek. Alle akkers lagen
 
Gereed en zwart weerzijds een groene dijk.
 
De zee was ginder ver teruggeweken
 
En troostloos spreidde zich het natte zand.
 
De regen dreinde. Ik, de verbeeldingrijke,
 
Die altijd om mij heen een volle wereld
 
Gewend was: weide en tuin, en dorp en stad,
 
En 't luide breken van de machtige golf,
 
En al de schatten van mijn huis, was daar
 
Een balling en een dadenlooze. Ai mij,
 
Ik ben een man van daden. Ik begreep
 
Nu voor het eerst hoe op dat eenzame eiland
[pagina 36]
[p. 36]
 
Die keizer ging, met in het hoofd zijn roem:
 
Lodi, en Arcole, en Austerlitz.
 
 
 
Zwaar is 't alleen-zijn. Zwaarder is de dracht
 
Van een verleden dat, tot schim gebleekt,
 
De daadkracht niet meer voedt. Wegende leegte!
 
Maar dan ontwaakt, wie ruimte en leegte staat,
 
De denker, die aan één natuurlijk feit,
 
Aan één juist weten van zijn plaats op aard,
 
Zich de as maakt van de wereld. Iedre geest
 
Is zulk een smeedwerk, onverbrijzelbaar
 
En onverwrikbaar: het heelal begint
 
Zijn andre wentling en zijn spiegling schijnt
 
In onze laagte en teekent er een beeld
 
Dat nateteeknen ons opnieuw behaagt.
 
Kracht vloeit uit die gemeenschap: de gesternten
 
Ankren in ons hun diamanten straal.
 
 
 
Hoe goed is 't vast te staan! Hoe, altijd weer,
 
Dalen we naar ons diepste punt en volgen
 
De zwaarte die ons aantrekt. Ook dit oord
 
Zocht ik als door een ingeboren drang
 
En met een woordelooze zekerheid
 
Op weg naar vrede. Nooit toch leven wij,
 
Wanneer wij 't beste zoeken, in een klare
 
Schouwing van doelen, zelfs al lijkt het zoo.
 
Wij gaan als Saul, de zoon van Kis, die peinsde
 
Dat hij een ezel zocht, en vond een kroon.
 
Zoo vond ik vaak aan 't einde van een reis
 
Die ik met zichtbre reednen had begrond,
[pagina 37]
[p. 37]
 
De onzichtbre grond die mij ontbrak: een waarheid
 
Waarmee mijn heele leven stond of viel.
 
 
 
Is er op aard wel één plaats waar de liefde
 
Niet hechten kan? En ieder ding gezien
 
In liefde - ook 't kleinste - onthult een groote wet,
 
Een wijs van leven en een eeuwge vorm
 
Die woont in kreaturen. De akker draagt
 
Het kiemend zaad, de zee wijkt en keert weer,
 
De mist beweegt en leeft van krimpend licht,
 
Het jonge paar bevolkt het oude huis,
 
En reigers roepen op de boom hun vrouw
 
En bouwen nesten. En in mij, daar niets
 
Van vroegre vlucht en pronk en wisseling
 
Gegund werd voor een poos waar ik mij berg,
 
Bouwde de vogel van mijn geest zijn nest
 
Op de begane grond van 't stil gepeins.
 
 
 
Elk oog is ziener. En om mijn gezicht
 
Van 't kleine huis, weefde ik niet, neen ontwond
 
Al de gedachten waar 't in lag gebed.
 
Alle, of maar enkle? Want de wereld hangt
 
Door duizend duizend draden ermee saam,
 
En alle erkende ik: sterke koorden hier,
 
Een nevel ginder en een warreling
 
Van damp en stralen. Wat tot woorden werd
 
Is 't minste. Onuitgesproken bleef, schoon niet
 
Verzwegen, wat ik als een warm geluk
 
Aanschouwde en hoop en zegen. Ik begeer
 
Daarneven niets dan dat van iedre plaats
[pagina 38]
[p. 38]
 
Op aarde een zulke stengel uit moog' gaan
 
Van vreugde en iedre dag beginnend werk.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken