Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Een onwaerdeerlycke vrouw. Brieven en verzen van en aan Maria Tesselschade (1918)

Informatie terzijde

Titelpagina van Een onwaerdeerlycke vrouw. Brieven en verzen van en aan Maria Tesselschade
Afbeelding van Een onwaerdeerlycke vrouw. Brieven en verzen van en aan Maria TesselschadeToon afbeelding van titelpagina van Een onwaerdeerlycke vrouw. Brieven en verzen van en aan Maria Tesselschade

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.22 MB)

Scans (14.62 MB)

ebook (3.54 MB)

XML (0.91 MB)

tekstbestand






Editeur

J.A. Worp



Genre

proza
poëzie

Subgenre

bloemlezing
non-fictie/brieven
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Een onwaerdeerlycke vrouw. Brieven en verzen van en aan Maria Tesselschade

(1918)–Maria Tesselschade Roemer Visschersdr–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 305]
[p. 305]

XVI. Iam cum Jesuitis nobis res est..
Barlaeus.

[pagina 307]
[p. 307]

Uit een brief van Huygens aan Barlaeus, van 5 Febr. 1645Ga naar voetnoot1).

Tessela invitanti rescripsit, facile se intelligere, jucundum iter Hagiense fore, at cum sub tutela sororis AnnaeGa naar voetnoot2) (quam rigide averruncandam praeceperam) latere non possit, superesse solos Hoofdios, um et am, quibus comitibus decore utatur. Hosce vero aestivos, ait, aves hac anni tempestate vix nidum relicturos. Itaque ventura est, nam ipsam Hoofdiam propediem huc adactum iri instante partu filiaeGa naar voetnoot3), a te habemus. Et pollicitus est nobilissimus Wicofortius, haec se rerum atque temporum momenta concinnaturum, at Hagae fiat, quod Mudae destinatum erat. Redeo igitur ad antiquum VicimusGa naar voetnoot4), nec ausit Tessela videri ἀτΕσσΕλΕν. Quod quam nescis tu amoris vim, ego ambitiunculae scintillam interpretor. Fortior haberi vult, et qui-

[pagina 308]
[p. 308]

dem sic meretur, quam qui fortissima vincit moenia. Fiet hoc palam novo, ecce, documento, grandi allocutione, cuius hic exemplum habes; Dies illi festos inscripsiGa naar voetnoot1) et quando nos in arenam religionis traxit, semel illi omnem controversiam movendam duxi, semel oggerendas omnes ineptias Romanas. Confodienda fuit capulo tenus. Ut res ceciderit, tu arbitrare; ut casura sit, admodum securus expecto.

Uit een brief van Barlaeus aan Huygens, van 8 Februari 1645Ga naar voetnoot2).

... Cum Tessela statariam iam pugnam aggrederis; ego vos commisi. Deus e machina commissos derimat; gloriosum adversarium nacta est, nec tu ignobilem Camillam.Ga naar voetnoot3) Totam BabylonemGa naar voetnoot4) invades; omnes meretriculae istius abcessus pertundis acerrime. Redit ad te exemplarGa naar voetnoot5) tuum; descripsit filius, ut amicis legendum per occasiones detur. Si Tesselam bene novi, non respondebit; amat discursus brevesGa naar voetnoot6); ego illam ob virtutes summas veneror. Hodie illi scripsi: Vivamus, mea Tessela atque amemus, Insultusque senum, sed aulicorum, omnes unius aestimemus, etc. Te disputantem aequo animo ferre potest, mi iniquissimo ferat, praesertim si capulo

[pagina 309]
[p. 309]

tenus illam vellem confodereGa naar voetnoot1). Vale amicorum princeps integerrime.

Amstelod., 8 Febr. 1645.

Uit een brief van Barlaeus aan J. Wicquefort, van 10 Febr. 1645Ga naar voetnoot2).

Commissus est cum Tessela Zulechemius, et in arenam descendit. Quis succumbet? Videtur Zulechemius amicorum conventum indicere velle Hagae-comitis; ego nolo abesse, et mecum adducam Hoofdium.

Gedichten van Constanter.

Ad Barlaeum, in adventum Tessalae Hagam.Ga naar voetnoot3)

 
Vicimus; hic vidua est. Procul hinc rivalis amici
 
Invidia, et quisquis dente poeta nocet.
 
En quid agis, Barlaee, venis ad Festa Deorum?
 
Elige. Quidquid agis, Vicimus; hic vidua est.

19 Febr. 1645.

Constanter.

Tesselschade aen 't weven.Ga naar voetnoot4)
 
De wijse Tesselscha, de weew, heeft leeren weven
 
Waer magh dat schoon verstand syn' sinnetjes toe geven?
[pagina 310]
[p. 310]
 
'T en voeght haer' waerde niet. Ick houd 'er niet veel van
 
Dat Tessel weven, maer dat Tessel weewen kan.

23 Febr. 1645.

Constanter.

Gedicht van Barlaeus.

Nobilissimo viro D. Constantino Hugenio Zulechemi Domino etc. C. Barlaeus S.P.D.Ga naar voetnoot1)

 
Qui viduam tecto et sacro sermone coërces,
 
Et viduae docto corrigis ore fidem,
 
Dignus habes viduam. Quin iam sine lite procaris,
 
Et sine rivali solus et unus amas.
5[regelnummer]
Constantine, meis doctor concludor Athenis,
 
Nec viduae possum nunc comes ire tuae.
 
Nulla vacat mihi festa dies. Zulecheme, triumpha,
 
Et de tot viduis certa trophaea refer.
 
Prima mihi surrepta fuit Treslonga. SecundumGa naar voetnoot9
10[regelnummer]
Officis, et scriptis Tessela victa, tua est.
 
Omnibus hic viduis quia sufficis unus amator,
 
Ante tuos pono Cypria signa pedes.

Amstelod. 24 Feb.

(C. Barlaeus).

[pagina 311]
[p. 311]

Gedicht van Constanter.

Tesselscha boven mijn slaep-camer.Ga naar voetnoot1)

 
De weew leit t'mijnent thuijs, maer ick belegse niet;
 
Siet, ick besittse maer. O wonderlick verdriet!
 
Of doen ick? jae ick toch. Maer, o verdrietigh wonder!
 
De Weew leit boven, en de Wewenaer leit onder.
5[regelnummer]
Barlaee, hoe vatt ghy dit? wat meent ghij dat ons scheidt?
 
Myn' kouwe solderingh, en haer' koele eerbaerheid.

27 Febr. 1645.

Constanter.

Brief van Hooft.

Hooft aan J. WicquefortGa naar voetnoot2)

Mijn' Heere ende Neeve,

Ick hoope dat U Eed, Gestr. oover acht daaghen den baerenzakGa naar voetnoot3), neevens mijne dankzegging voor de eere ende goede siere, genooten bij U Eed. Gestr., wel zal ontfangen hebben. Nu is deeze, om aan U Ed. Gestr. te richten het neevensgaande afschrift, getooghen ujt eenen brief, die, hoewel geschreeven ujt Rotterdam, den 23en deezer maant, mij eerst gister ter handt quam. U Ed. Gestr. gelieve 't zelve te vertoonen aan Joffr.e Tesselscha, op dat haare Ed., ziende dat de H. Barlaeus van die waaren is, die ter greepe wegh gaan, ende daar veele handen naa strekken, zich niet al te kostelijk houdeGa naar voetnoot4, maar toetaste, oft gaape, indien hij haar pap biedt. Maar het dient verhoolen gehouden voor zijne E., opdat hij zich niet bezondighe in ijdele gloorie, ende al te spijtigh worde, als zijnde begeert van Vidua RegisGa naar voetnoot5). Want die naam wordt in het Duitsch van den brief uitgedrukt. Dat de gemelde JoffrouwGa naar voetnoot6) in den Haaghe is, heb jk uit zijne E. verstaan, ende heeden ujt zijn gezin, dat hij haar op eergister gevolght isGa naar voetnoot7); wel bujten mijn' gissing, alzoo hij mij gezeidt

[pagina 312]
[p. 312]

had, zich tot de rejze niet te kunnen beleedighenGa naar voetnoot1). Ik geev U Eed. Gestr. te denken, oft dit rondelijk gehandelt is teeghens eenen vrindt, dat zijn E. alzoo ter slujk vertrekt, zonder mij een woordt daaraf te zeggen; ende oft de min groot is, die zijn' E. zoo verblindt, dat hij waant te ontveinzen een' heele Haaghsche rejz. Wen zijn volk die verzweeghen hadde, zoo zoude de deur der Doorluchtighe Schoole immers daaraf klappenGa naar voetnoot2). Deeze dubbelheit van mij zoo te bedrieghen, waare stofs genoegh voor eenen Franschman tot een Duël. Maar jk ben zoo heet niet gebaakert, ende naader aan den Duitschen kant, zoo dat jk, indien zijn E. 't krakkeel aldaar met U.E. Gestr. wil afdrinken, daar niet teeghen heb. Maar daar moest een zwaare beeker op staan, ten minste een roemer, gesneeden van Roemers dochter, op wiens gezondheit de wijn zoo wel smaaken zal, als op een stuk groene kaaz. Ik dar vertrouwen, dat haare E., de Heer van Zuilichem, U Eed. Gestr., ende al het gezelschap, waaraan jk mij weldienstelijkGa naar voetnoot3) gebiede, geen' zwaarigheit zullen vinden in den pais, tussen zijn' E. ende mij, op die wijze te maaken. Beati pacificiGa naar voetnoot4). Zoo U.E.E. niet den heemel juist, zij zullen 'er ten minste een' vroolijken dagh oft aavondt meê winnen, ende jk daaraan mijn deel hebben naar den geest, Dus verre jok; maar dit is ernst, dat jk ben en blijf,

Mijn' Heere ende Neeve,

U Eed. Gestr. Ootmoedighe, onderdaane dienaar, P.C. Hooft.

T' Amsterdam, 27 Feb. 1645.

Gedicht van Constanter.

Aen Tesselschade, vertreckende.Ga naar voetnoot5)

 
Pas hebt ghij hier geweest, en dreight weer te vertrecken.
 
Ey, Tessel, is de dagh niet eenen dagh te recken?
 
Is Alckmaer by den Haegh soo haeghelick, soo soet,Ga naar voetnoot3
 
Dat all het Haeghs behaegh voor 'tonhaeghs wijcken moet?
[pagina 313]
[p. 313]
5[regelnummer]
Ten minsten, gaet niet wegh, om weg te willen blijven;
 
Ten minsten, laet wat hoops mijn' weecke wanhoop stijven;
 
En staet wat woeckers toe; en missick 't Capitael,
 
Gedooght dat ick het op den interest verhael.
 
Ick geef ons sestien jaer (God, hoop ick, sals' ons geven)
10[regelnummer]
In 'tvrolicke besitt van Lijf en Ziel te leven.
 
Maer u geef icks' op rent. Al valt de hooft-somm schaers,Ga naar voetnoot11
 
'T is tegen 'tjaer sestien noch een besoeckje's jaers.

1 Mart. 1645.

Constanter.

Uit een brief van Barlaeus aan Huygens, van 4 Maart 1645Ga naar voetnoot1).

Nescio an fatis, an vobis irasci debeam, qui voluptatum dies indicitis mihi plane intempestivos. Cum docendum nobis est, advocatis viduas, et adsunt; cum docendum non est, adsum ego sine illis. Scilicet metuitis, ne, si ad illas accedam, incalescam nimis. Illud scito, me et amoris aliquid et humoris, ut Plautinis verbisGa naar voetnoot2) utar, habere in meo corpore, et nondum exaruisse ex rebus amoenis et voluptarijs. Voluissem interesse vestris coetibus, homo minime morosus; sed visum vobis ea tempora eligere, quibus mihi reddendum temporis tributum. Sed devorabo hoc sive infortunium, sive iniuriam, qui maioribus fui par. Ob Bacchanalium biduum feriati sumus, quod itione et reditione absorptum fuisset. Scripsit Satrapa ex relatu an-

[pagina 314]
[p. 314]

cillae suae, quae falsa hoc auditione acceperat, me Hagam profectumGa naar voetnoot1); non magis vidi Hagam per hos dies, quam Constantinopolin.... Praestantissimam Tesselam, si istic adhuc est, saluta, et D. Vicofortium, et filiosGa naar voetnoot2), et D. BrunonemGa naar voetnoot3).

Uit een brief van Huygens aan Barlaeus, van 5 Maart 1645Ga naar voetnoot4).

Nescio an legitimae censeri debeant excusatiunculae, quibus te subducere recriminator satagis nimium nobis perspectae veritati. Etenim te Bacchanalibus diebus Hagae condixeras; quo cur non adnataveris, Leander, ne ipsâ quidem Hero facem exhibenteGa naar voetnoot5), amplioris otij disceptatio erit. Interim fatemur, te non illepide circumvenisse nos, qui relictâ nobis exangui viduâ, cum succulentis novem puellisGa naar voetnoot6) securissime rem habuisti.......... Tum vernaculi nonnihil (invenies), quo viduam, dum adfuit, oblectare conati sumus et, si ausim dicere, oblectavimus. Discedens enim candidissime professa est, plane se itineris non poenitere. Ut de reditu annuo, quem, ut videbis, stipulati sumus, non arbitrer desperandum.

[pagina 315]
[p. 315]

Gedicht van Constanter.

Op Tesselschades haestigh vertreck.Ga naar voetnoot1)

 
Hier, en wegh? in een' weeck gekomen en verdwenen?
 
Dat heet ick geen besoeck, 'ten is maer eens besoght,Ga naar voetnoot2
 
Of ick een slaepsté hebb te geven of te leenen,
 
Of ick te nauwer nood 'tbesoeck verdragen moght.
5[regelnummer]
Vindt niet vreemt dat het mij gestadigh in den sinn mael,
 
Tot dat ick 'tnaeste jaer myn' Tessel-scha weer in hael.

13 Mart. 1645.

Constanter.

Uit een brief van Barlaeus aan Huygens, van ... Maart 1645Ga naar voetnoot2).

Jam cum Jesuitis nobis res est; forte quia de Tessela omnis sermo est. (Volgt een oordeel over Latijnsche verzen van twee Duitsche Jezuieten, n.l. Jacob Balde te München en Martin Siben, te Keulen. Bij dezen brief behoort het volgende gedicht.) Illud tuum (carmen) in Tesselae discessumGa naar voetnoot3) plane divinum est et elegans, ubi ad sortem et usuram alludis.

Gedicht van Barlaeus.

In Tesselam et Hugenivm suppositis lectis cubantes.Ga naar voetnoot4)

 
Tessela sublimis recubat, vicinior astris,
 
Longius a foedi condicione soli.
 
Constantinus humi iacet et demissior illâ
[pagina 316]
[p. 316]
 
Suspicit ex humili numina tanta loco
5[regelnummer]
Iupiter inferior vidua Iunone recumbit,
 
Et mulier sedes Altitonantis habet.
 
Inversa est regni facies Venerisque theatrum.
 
Incubat insigni femina docta viro.
 
Tessela, verte latus; tonitru Zulechemus Olympum
10[regelnummer]
Credet et aethereis motibus astra quati.
 
Tessela, sternuta leviter, iam fulmina credet
 
Te jacere et summo fulgura rapta Iovi.
 
Tessela, collectis per noctem despue sputis.
 
Haec pluvias dicet succubus esse tuas.
15[regelnummer]
Tessela, cum placide stertes, haec murmura credet,
 
Iratae Superûm Principis esse sonos.
 
At cum compositis membris tranquilla jacebis,
 
Juno suo, dicet, conciliata Jovi est.
 
Maxime vir, tanti est viduae disponere lectum,
20[regelnummer]
Pingat ut inversos haec tua scena Deos.

C. Barlaeus.

Brief van Hooft.

Hooft aan TesselschadeGa naar voetnoot1).

Mejoffrouwe,

U E brief, laatst ontfangen, mag ik wel godlijk noemen; eerstlijk om dat hij naa eeuwige vriendtschap smaakt, daarna, om de heemelsche geestigheit der invallen, die hy behelst; en eindtlijk, om dat hy, gelijk de Gooden, altijdts eeven jong zal blijven, dewijl hy geenerley merk draagt van den dag zyner geboorteGa naar voetnoot2). Ende, aangezien hy doch niet oudt worden kan, zoo heb ik te min geschreumt hem een' wijl onbeantwoordt te laaten, en ter tijdt toe dat ik den Heere Barlaeus zoude gesprooken hebben, om te hooren oft zijn Ed. eenige kennis hadde aan 't gedichtGa naar voetnoot3) van Vastaardt, dat in U Ed. veirsenGa naar voetnoot4)

[pagina 317]
[p. 317]

schijnt het smalle weeuwenlof genoemt te worden. Want, zonder 't zelve gezien, oft den zin van dien verstaan te hebben, wist ik nochte dien tytel, nochte den naam byzit wel t' huis te brengen. Nu is zijn Ed. het eerst in ontrent acht daagen ('t welk zelden gebeurt) my op gister koomen bezoeken, maar weet van 't voorzeide gedicht van Vastaart meer niet dan ik. Dies moeten wy in den droom blijven, tot dat U E gelieve ons 't selve toe te zeinden. Ik verbly my in den opgang van de nieuwe zon der poezye, waaraf U E vermaan maaktGa naar voetnoot1) ende dank dat geestig paarGa naar voetnoot2), voor dat hun gelieft heeft my daar mêe te bedenken. Mijn' dochter ChristinaGa naar voetnoot3) is noch tot Rotterdam, van waar zy haare zuster Zuzanna verlost heeft. Ik weet niet, hoe men haar van de nieuwe vrucht, die mijn' huisvrouw oudt maakt, zal kunnen afscheuren. Want haar' hoogste weelde schijnt schier te bestaan in weldoen aan jonge kinderen. Daarentusschen zal zy, zoo ik iet op haar vermag, niet laaten, onder andre vruntlijkheeden, Joffrouwe U E. dochter met schrijven te behaagen, indien haare Ed. daar meede vermaakt is, ende niet schuw van weederschrijven. Want, gelijk U E weet: de eene min brengt d' ander' in. Voor my, ik hoop U E nemmermeer oorzaak te geeven tot zwakking van 't vertrouwen dat U E stelt op de geduurigheit en vuurigheit der vrundschappe, U E toegedraagen,

Mejoffrouwe van UE Verplichten dienstwillig.sten P.C. Hooft.

T' Amsterdam, den zesden van Grasmaant 1645.

Brief van Tesselschade.

Tesselschade aan HooftGa naar voetnoot4).

Myn Heer ....

Op U E laestleden brief, die vol Goddelycke Ernst is, soud ick koenen aentwoorden en zeggen:

 
Soo groten Eer voorwaer ick my niet waerdich acht;
[pagina 318]
[p. 318]

dan onse vrindtschap en is geen Comedywerck; sy is soo schoon van achter als van vooren, van Jongs als van Oudts; dies sal ick de eer aen mij laeten leenen, omdat daer soo veel blyckx van waerheyts aen is, ende antwoorden op u E begeeren van het smal weuwen lof, daer ick niet anders aff en heb als het geen' daer u brieff af melt, van het slaepen van sekre wedu en weuwenaer, aen myn heer Barleus gesonden van de heer van Zuylech[em]: siet ick be sitse maerGa naar voetnoot1).

Dat is immer[s] by sit noemen, ende u E yver over mij, die schynt dit wat vremt te luyden; dit heb ik willen verdadigenGa naar voetnoot2) met het laeste gedichje, en anders niet. Syn hertelyck gegroet met u E beminde huys genooten, van my, u e vrindinne

TesselSchade Roemers.

 

Adres: Aen myn Heer || myn Heer Hooft || Drossaert van Muyden.

Gedicht van Constanter.

'T misverstand.Ga naar voetnoot3)

 
Hoe, Tessel, tast ghij mis, en meent ghij dat ick swijmdeGa naar voetnoot1).
 
En van mijn selven zeegh? saegt ghij noijt mann die rijmde
 
Sijn selven hals af, dood, tot Kool en Asch verbrandt,
 
En schreef een' niewe klucht strax met de selve hand?
5[regelnummer]
Hoe? meent ghij, daer mijn' Penn eens om den deun den dief stelt,
 
Dat flux mijn' weecke breijn sijn' sinnen op een Lief stelt,
 
En dat ick inde boeij' of inde dood moet gaen?
 
Neen, Weew; leert weewenaers haer' hoofsche Tael verstaen,
 
En hoofsche dichters toe. Mijn hert en is niet banger
10[regelnummer]
Dan Dicht en Rijm vereischt; mijn vier en brandt niet langer
 
Dan tot het leste vers. En sucht ick dan eens toe,
 
Het zij in Int of wind, 'k blijf even wel te moe,Ga naar voetnoot12
 
En altoos buyten 'tnet dat fuijckigh is van mazen,
 
En niemand uyt en laet die eens door 'tlistigh asenGa naar voetnoot14
15[regelnummer]
In 'twarre-garen raekt. Want, want, want, Tesselscha,
 
T en is de vrijheid niet alleen die 'ck gade slae,
[pagina 319]
[p. 319]
 
Als die ghij mij beveelt voor 'twaerdste pand van 'tleven;
 
Mijn tweede vryerschapp bestaet een tweede beven;
 
Ick schrick voor d'over-hand. 'T is haest geseght. Ick winn 't;
20[regelnummer]
De weew light onder, in mijn' macht en mijn bewind;
 
De kans loopt averechts; want, of m' hem slecht of wel quijt',
 
Als tgoedjen onder raeckt, soo zijn wij ball en spel quijt.

Oost Eeckeloo, 24 Aug. 1645.

Constanter.

Uit een brief van Hooft aan J. Wicquefort, van 25 Aug. 1645Ga naar voetnoot1).

Maar het bedroeft mij te verneemen, dat Mê Vrouw, U. Eed. Gestr. waarde helfte, te spaade gekoomen is, om ons op gister, neevens de HH. Barlaeus ende PoirierGa naar voetnoot2) met de eere haarder jeeghen-woordigheit te begunstighen. Jndien haare Eed. ende U. Eed. Gestr. dit ongeluk zoo leedt is als ons, de schaade zal haast geboet worden, waarnaa ons zeer verlangt. Joffrouw Crombalgh vertrok deezen morghen naa Weesp, om daar te blijven bij haaren neef van BuilGa naar voetnoot3), tot morghen aavondt. Als dan zullen wij in geenen gebreeke blijven van U. Eed. Gestr. groetenis te doen.

Brief van Tesselschade.

Tesselschade aan HooftGa naar voetnoot4).

Mijn Heer,

Doen eens een kleet van oudts mocht veertich jaeren dueren, doe hielt men 't voor genae, daer wy het noch voor houwen, en Vastart sejdt, 't was nu de Huyd vol plagen, door de verdurven onraedt van

[pagina 320]
[p. 320]

Hoofsche dertelhêen. Dies zouden wy gaeren, niet door kranckhejt van quistsucht, maer wel door vaste vrindtschap, een taeyer stoff als vliegersGa naar voetnoot1) lichtichejt, gelockt zijn, om Ue t' Amsterdam in de winterhuyshoudinghe, ons vrindelyck aengeboeden, te koemen besoecken, daer wy we hertelyck aff bedancken. En noch hapert er des geen ongerijmde ......

Uit een brief van Barlaeus aan J. Wicquefort, van 19 Dec. 1645Ga naar voetnoot2).

Tessela hicGa naar voetnoot3) est et canit.

Gedicht van Brandt.

Op het spelen van Torquatus voor Maria Tesselscha Roemers. Den 19 van Wintermaandt 1645.Ga naar voetnoot4)

 
De Dondergodt mach door zijn Noordewinden
 
De waatren sluiten met doorluchtig ijs,
 
Of donderen door ritzelende linden,
 
Of maken al de groene telgen grijs
5[regelnummer]
Door wintersneeuw, of rijp die uit den hoogen
 
Al d'aardt bekleedt; nochtans sal hij het geen
 
Ons eens is door den tijdt verbij gevloogen
 
Te rug doen gaan, nocht doen te niet. O neen!
 
Het geen de tijdt heeft voortgebracht moet blijven
10[regelnummer]
Zoo lang gelijk als d'op- en ondergang.
 
Geen blixem kan dat uit de werelt drijven.
 
Dus is ook d'eer, die ik van uw ontfang,
 
O Tesselscha, om dat gij van te vooren
 
Torquatus deugt en Vorstenveinzerij
[pagina 321]
[p. 321]
15[regelnummer]
Quaamt op des Amstels hooge Schouwburg hooren.
 
Zong Baerles Zanggodin bij 't bruizende IJGa naar voetnoot16.
 
Torquatus lof, d'onnoozle IulianeGa naar voetnoot17.
 
Is ook aan u, ô Zanggodin verplicht.
 
Zij zucht, en stort voor u haar kuische tranen,
20[regelnummer]
Terwijl gy een Parnas aan 't waater sticht,Ga naar voetnoot20-23.
 
Daar Radtbouts zoon, de Kooning van de Vriezen
 
De grondtvest lei van zijn beroemde stadt.
 
Gij saagt haar d'eer, en 't leeven ook verliezen
 
Na dat haar deugt de list bedroogen hadt.
25[regelnummer]
Maar toen nu door den ingedreven degen
 
Het eerlijk bloedt ten zuivre borst uitvloog,
 
En dat men haar ter aarde sag gezeegen,
 
Zoo sloeg z' op u haar half gelooken oog.
 
Als 't naar gesicht was meestendeel gebrooken,
30[regelnummer]
En sprak voor 't laatst met een geslooten mondt:
 
‘Heb ik mijn kuisheit nu genoeg gewrooken?’Ga naar voetnoot31
 
Toen was 't gedaan, en daar op vloog terstondtGa naar voetnoot32
 
d'Ontbonde ziel om door de lucht te waaren,
 
Tot dat, ô Tesselscha, uw schelle lier
35[regelnummer]
Haar doet naar d'Elizeesche velden varen
 
En kroont haar hooft met myrt en lauwerier
 
Maar, Juliaan, gij moet uw toeleg swijgen.
 
Hoe imant van de Goden min begeert,
 
Hoe dat hij meerder van hun sal verkrijgen.
40[regelnummer]
Dit heeft de Wijsheit in haar School geleert.

G. Brandt.

[pagina 322]
[p. 322]

Gedicht van Alida Bruno.

Aen den Heer van ZuilichemGa naar voetnoot1).

 
Vaste zuil van Zuylichem,
 
Die mijn stamelende stem
 
Lest vereerde met de eer,
 
Dat se Tesselschade weêr
5[regelnummer]
Eens sou vragen, waerom dat
 
Sy haer tegen plicht vergat.
 
'k Heb de vraegh aen Tesselschae,
 
Gadeloose wedergae
 
Van Apoll' met winst besteet,
10[regelnummer]
Want haer antwoort is gereedt,
 
Die se om dit briefje treckt,
 
Die mijn winstbanier verstreckt,
 
Die aen my, die u vooral,
 
Een getuyghpant wezen sal,
15[regelnummer]
Hoe mijn vraegsampt by haer geldt,
 
Als ick maer u naem en speld',
 
Als ick, in eerbiedicheyt,
 
Segg' wat Constantyn haer seyt:
 
Dat den Haegh nu, ons ten spijt,
20[regelnummer]
Ons behaagen ons benijd'. -
 
Huygens, luisterrijcke son,
 
Die wel duysent rijmpjes won
 
Van de wijze Tesselschae,
 
't Is een overgroote schae;
25[regelnummer]
Maer het is een minder quaet
 
Nu s'u naem ons overlaet,
 
Die, van my maer eens vertaelt,
 
Rijm, ja winst van Schade haelt.

20 Maart 1646.

Alida Bruno.

[pagina 323]
[p. 323]

Gedicht van Barlaeus.

In natalem Tesselae qui Martij fuit XXVGa naar voetnoot1).

 
Nil tibi cum Marte est, et Tessela nasceris illo
 
Mense, cui Mavors nomina saeva facit.
 
Nil tibi cum Venere est, et Tessela nasceris illo
 
Mense, viro Veneris qui placuisse potest.
5[regelnummer]
Tota tibi Psyche es, celsisque intenta Deorum
 
Sedibus, aethereas optima volvis opes.
 
Tessela, quam felix, cum mundo nasceris et quo
 
Tempore nunc vernant omnia, verna venis.
 
Illa dies ipsi risit natalis Olympo,
10[regelnummer]
Et quae te genuit, Tessela, talis erat.
 
Martius e Pharijs vinclis exsolvit Iudam
 
A bramidesque illo sidere liber ijt.
 
Tu quoque tunc chara rupisti vincula matris,
 
Ut coelo posses liberiore frui.
15[regelnummer]
Tessela, tu primi placidissima filia Veris
 
Nasceris et vernis moribus apta places.
 
Tu melius ver esse facis, tu nubila pellis,
 
Te nascente truces detumuere Noti.
 
Ingeniumque tuum trux Martius induit, et qui
20[regelnummer]
Saevus erat, genio nunc meliore fluit.
 
Sic natam, sic vernantem, bona Tessela, fas est
 
Aut nunquam aut medio non nisi Vere mori.

(C. Barlaeus).

[pagina 324]
[p. 324]

Gedicht van Constanter.

Aen Alida BrunoGa naar voetnoot1).

 
Meisjen, moije makelaers,Ga naar voetnoot1
 
Niet van liefde, niet van Geld,
 
Maer van Dichtjens wel bestelt,
 
Boven all de kakelaers
5[regelnummer]
Van Noordholland, man of wijf,
 
Stell ick uw beknopt bedrijf.
 
Ghy doet Tessel met het woord
 
Van een' vriendelick bedwang
 
Seggen daer ick naer verlang,
10[regelnummer]
Ghij doet, datse mij verhoort,
 
Doetse, datse niet en souw
 
Dencken, door de lenten kouw
 
Naer den Haghe spelen gaen.
 
Lieve, leent mij nu noch een
15[regelnummer]
Straeltje van die stercke reên;
 
Doetse by haer woord bestaen;Ga naar voetnoot16
 
Seght haer, dat ick sitt en wacht
 
Naer de rent van haer besoeck
 
Die bekent staet op mijn Boeck,
 
En soe rijmtse goeden nacht.

2 Apr. 1646.

Constanter.

Uit een brief van Barlaeus aan Huygens, van 15 Apr. 1646Ga naar voetnoot2).

Tessela,

 
Borealis illa Vesta, pingit
 
Opum suarum mater, hospes, artifex.
[pagina 325]
[p. 325]

In eius natalem, qui in mensem Martium incidit, nuper lusi haec distichaGa naar voetnoot1).... Mihi musculos Pettemenses misit, hiantes adhuc et a suctione recentes.

Gedicht van Barlaeus.

In Parnassum TesselaeGa naar voetnoot2).

 
Barbara quid celebres ostentas Graecia montes,
 
Et late geminis saxa superba iugis,
 
Phoebus ubi doctaeque habitant fastigia Musae,
 
Cunctaque Pegaseo numina fonte bibunt?
5[regelnummer]
Fabula sunt Graij montes, iuga, flumina, rupes,
 
Et cum carminibus nomina vana suis.
 
En novus Arctois Parnassus surgit in oris,
 
Almerijsque levat nobile culmen aquis.
 
Tessela Parnassum, mulier clarissima, condit,
10[regelnummer]
Iamque potens montes Tessela nostra facit.
 
Et viridi musco rupes investit et herbis,
 
Ut possit calidis vatibus umbra dari.
 
Tessela pro Phoebo est, pro Musis, Pallade, quicquid
 
Numinis est, in se Tessela grandis habet.
15[regelnummer]
Hic Tassos Italosque sagax matrona penates
 
Versat et ingenio liberiore ruit,
[pagina 326]
[p. 326]
 
Hic pingit vel amoena canit vel lenis inerrat
 
Vallibus, et curas effugit ipsa suas.
 
Hic mihi secessus indülget et otia vati,
20[regelnummer]
Meque sinit montis parte benigna frui.
 
Tessela sunt latebrae, latebris me absconde sub istis,
 
Ut possim e latebris haec tibi verba loqui:
 
Tessela quae montes et partes conficis Orbi,
 
Quid superest? mundos, Tessela, conde novos.

(C. Barlaeus.)

Uit een brief van Barlaeus aan Huygens, van 2 Aug. 1646Ga naar voetnoot1).

Fui ante biduum apud Tesselam Alcmariae; pingit et Parnassos portatiles condit sagax mulier; illic vertices, latebras et secessus fabricat, unum tibi, alterum mihi in monte fecit. Illam hic expectamus, ut Mudam abeat cum ZammeroGa naar voetnoot2) cognato, comite perpetuo, quem, quoties iocari libet, non Draconem, sed custodem aurei velleris vocare soleo, ne illud Iason aliquis aut ArgonautaGa naar voetnoot3) Amstelodamensis auferat. Vellem te prunis Mudensibus nobiscum vesci posse, seposita omni zelotypia. Sed vicinior es istorum prunorum et glandium messi, quibus urbes et castella subruuntur et oppugnantur. Faxit Deus, ne istius ilicis te fructus feriat. Est enim ex illarum nucum numero, quarum unica prodest, nocet altera, tertia mors est.

[pagina 327]
[p. 327]

Uit een brief van Barlaeus aan Hooft, van 21 Aug. 1646Ga naar voetnoot1).

AmersfortiamGa naar voetnoot2) hodie profectus, ut res Ill. Comitis MauritijGa naar voetnoot3) istic curem, non possum crastino die Dominam Tesselam seducere; alit istic pictores preciosissimae dexterae et pigerrimae ....... Vale, vir maxime, et reducem exspecta, ut D. Tesselam et pruna salutem.

Brief van Tesselschade.

Tesselschade aan Hooft en zijne vrouwGa naar voetnoot4).

Myn Heer en me vrouw Hoofts.

Wy hebben ue aengenaemen brieff ontfangen, die melden ue gesontheyt, en ons vermaeckelyck verlangen om te Muijden te hoovenGa naar voetnoot5).

Wy zullen koemen nae ue begeeren, zyn al op koemende wegh, zullen morgen te Wesep syn tot ons neeff van BuijlGa naar voetnoot6), zullen een sondach weder t' Amsterdam komen op middach eeten, en dan een maendach op Muijden. Sijt godt bevoelen met ue beminde HelionorasGa naar voetnoot7).

[pagina 328]
[p. 328]

Juffrouw Cristi[n]aGa naar voetnoot1) moet ock gegroet zyn van haer en ve vrindinne,

Tessel Schade Roemers.

Den 22 Augustus Ann. 1646.

Uit een brief van Huygens aan Barlaeus, van 28 Aug. 1646Ga naar voetnoot2).

Quod superest secuisti venam mihi acumine ipso versiculorum quos Tessalae opificio inscripsisti. Et ecce quid emicuerit sanguinis biliosi. Nihil clementius a perpetuo rivali poteras expectare. Ride, atque ut IncertiGa naar voetnoot3), tecum habe quorum nec ipsi Phoebo copiam factam velim.

Gedicht van Huygens.

Ad Tessalam, de Barlaeo Monitum.Ga naar voetnoot4)

 
Tessala, tot monitis toties de fraude poetae,
 
Nunc quoque de insidijs certior esto novis.
 
Ille tuos montes, et quae, quasi pene Gigantum
 
Aemula, non una robora rupe locas,
5[regelnummer]
Ille tuos laudat Fontes, ille antra Deabus
 
Commoda, et has propter non odiosa Dijs?
[pagina 329]
[p. 329]
 
Crede mihi, quod in ancipiti gladiator arena,
 
Quod nudo liber vertice Falco facit,
 
Aut Aquila, aut serpens Epidaurius, omnis ab illa
10[regelnummer]
Gente, licet probitas emicet ore, facit.
 
Non feriunt, quo collimant; quod lumine laevo
 
Non est semper idem, crede, quod ungue petunt.
 
Ille tuas, Rhetor, latebras sacrosque recessus
 
Praedicat, aut lucos ille, Poeta, tuos?
15[regelnummer]
Tessala diffide; est viduae, est soli quod in aurem
 
Inspiremus, et hoc pondus in augurio est;
 
Non it eo nequam quo se vult ire videri;
 
Hoc agit? hoc ergo non agit. Hoc agitur:
 
Anguis Barlaeâ quidam veteranus in herba
20[regelnummer]
Arrecto tumidus vertice colla levans
 
In latebris, incauta, tuis, in valle rosarum
 
Muscosi gestit fontis inire Specum.
 
Si dubitas, en quantus ego, quem respuis, autor,
 
Quam potior monitis cautio nulla meis.
25[regelnummer]
Ut melius Furem nemo quam Fure reuelet,
 
Optimus agricolae censor ut agricola est;
 
(Me quoque Pastores vatem dixisse memento)
 
Haec ego de fucis, ipse poeta, loquor.

28 Aug.

In Castris S. Gillis.

Gedicht van Simon Ingels.

Op de zang van M.C.Ga naar voetnoot1)

 
Als Orpheus zang en spel
 
Klonk midden door de Hel.
 
Lag 't vyer geblust, en niet
 
Een Zieltje leê verdriet.
5[regelnummer]
Maar 't vyer dat blaakt en brant
 
Het edelste ingewand
[pagina 330]
[p. 330]
 
In mijn verliefde borst,
 
En wordt niet opgeschorst
 
Als ik u zingen hoor;
10[regelnummer]
Maar daar bij slaat door 't oor.
 
Een vyer, dat kan gedogen.
 
Zo weynig als uw' oogen.

(S. Ingels.)

Brief van Hooft.

Hooft aan BarlaeusGa naar voetnoot1).

Mijn Heere,

Gister, op den middag, aan den avondt, trokken wij hier op, onder 't beleidt van den ouden Sammer, naa de veerschuit, ende stonden daar ter praale, oft (om een krijgsmans phrasis te gebruiken) en parade, met goede meening van U Ed. treflijk t'ontfangen en in te haalen. Maar, die niet quam, was de Poeet, naa wiens gezelschap al het gezelschap hier hongert. Lust het nu U Ed. te gaste te koomen by luiden die honger lijden, wy zien 't aan; en U Ed. niet alleen, maar ook de Excellentie van Doctor KosterGa naar voetnoot2), U E. zoon en schoondochterGa naar voetnoot3), Joffrouw MostartGa naar voetnoot4), en alle die 't U E. gelieven zal ons toe te voeren, zullen ons vriendschap doen met koomen, mits dat zy zich vergenoegen met een banket van lauwer en klimopbladen, oft,

[pagina 331]
[p. 331]

ten hoogste, van festoenen, die georbert dienen, en niet veel langer duuren moogen. Valt 'er dan iets anders toe, dat moogen ze voor een gelukjen reekenen, want de hal zal geslooten zijn, eer mijn huishoudster daar een briefjen krijgen kan. Waare U E. een Jan Hen, die zulke getijden wiste te kaavelenGa naar voetnoot1), wel zoud' het ons te passe gekoomen zijn, alzoo U E. in dien gevalle wel wat eer zoude geschreeven hebben. Nu, met zijn Excellentie voorzeidt zijn wy niet bekommertGa naar voetnoot2); die kan genoeg by 't loof leeven, jaa, enkelijk by het tellen van de blaaden der boomen. Voor graager volk is 'er noch een' rest pruimen, en misschien een deel fricadellen, vrijsters kost, naar Kosters gevoelen, oft een verkensbil ten beste. Tesseltjen quijnde gister (wie weet oft het om U E. was?), ende at 's middags niet, s'avondts een kommetje bierenbroodts. Een paar Doctooren, gelijk U E. en de Heer Koster, zouden misschien practijx genoeg hebben, om haar voort uit deeze bedroefde, bedorvene wereldt te helpen, die zy doch half gestorven isGa naar voetnoot3). Deeze zijn de nieuwmaaren, die ik U E. van hier weet te schrijven. U E. zal zeggen: 't is altemaal jok. Zoo zijn ook dikwijls de looptijdingenGa naar voetnoot4). Maar dit is ernst, dat U E., met een heel heir ook, ons zal welkoom weezen, en altijd blijven wil,

Mijn Heere,

UE. Ootmoedige, onderdaane dienaar P.C. Hooft.

Ter vlucht, van den Huize te Muide, den eersten van Herfstmaant 1646.

Uit een brief van Barlaeus aan Huygens, van 27 Sept. 1646Ga naar voetnoot5).

Mox domum reversus litteras tuas accepi et versus ad TesselamGa naar voetnoot6), quam Muydae repperi prunis victitantem, quae facile illi erat ob

[pagina 332]
[p. 332]

maturitatem arboribus decutere, ad discrimen illorum, quae sinus abscondit. Exposui illi quaedam tui carminis, sed non omnia, non illa de muscosi fontis via, etc.Ga naar voetnoot1)

Uit een brief van Barlaeus aan Huygens, van 14 Dec. 1646Ga naar voetnoot2).

Tessela praeter sacra nihil loquiter nec scribit.

Brief van Tesselschade.

Tesselschade aan BarlaeusGa naar voetnoot3).

Myn Heer Bareleus,

Wilt dees ingeleyde brieff aen myn vrouw Hoofts behandigen.

Het is nae myn vermogen vertroosting over het droevigh overlyden van haer dochtr. Ende sendt my eens het sonnet by my gemaeckt op S StevensdaghGa naar voetnoot4), dat ick noyt anders geschreven heb als in klad, en dat is verloeren.

Ick heb het belooft te geeven aen de nieuwe Musin Alida BrunoGa naar voetnoot5), die soete dichjes dicht; ghy sult my vrindtschap doen, en ick sal blyven.

Tessela, Soo ghy myn acht, Al wout ghy my NegenenGa naar voetnoot6).

 

Adres: Aen myn Heer || De Heer proffesser || Caspaer Bareleus || by het oudemannen Huys || op de oude zyts achter || burghwal || Tot || Amsterdam. || port.

[pagina 333]
[p. 333]

Uit een brief van H. Bruno aan Huygens, uit Alkmaar, van 31 Aug. 1643Ga naar voetnoot1).

Maria CrombalckiaGa naar voetnoot2), virgo ingeniosissima, Tesselae filia et proles unica, vere matrissans et Tesselizans, non Crombalkizans, in flore aetatis, in amplexibus maternis et materterae Annae, hodie ex febre ardenti exspiravit. Qua profecto morte, quae sorori meae lachrymas ubertim, mihique longa suspiria expressit, ita me animi fractum sentio, ut vix sim apud me.

voetnoot1)
Vgl. De Briefwisseling van C. Huygens, IV, blz. 125. Vertaling: ‘Tesselschade heeft mij op mijne uitnoodiging teruggeschreven, dat zij gemakkelijk begrijp, dat eene reis naar den Haag aardig zou zijn, maar nu zij onder de hoede van hare zuster Anna (die ik rechtuit gezegd had, dat afwezig moest blijven) niet beschermd kon zijn, dat er dan niemand overbleef dan Hooft en zijne vrouw, die haar met fatsoen tot geleiders kunnen strekken. En dat deze zomervogels in dezen tijd van het jaar niet licht hun nest zullen verlaten. Zij zal dus komen, want wij hooren van u, dat de vrouw van Hooft spoedig hierheen zal worden gedreven door de aanstaande bevalling van hare dochter. En Wicquefort heeft beloofd, dat hij alle omstandigheden van plaats en tijd zoo zal leiden, dat in den Haag zal geschieden wat voor Muiden bestemd was. Ik kom dus terug op het oude Wij hebben overwonnen, en Tesselschade zal het niet wagen den schijn op zich te laden, dat zij Tesselscha niet meer is. Wat gij verklaart als de kracht van liefde, wat gij niet weet, dat verklaar ik als de vonk van eene kleine eerzucht. Zij wil voor krachtiger doorgaan, en dat verdient zij ook, dan hij, die sterke muren overwint. En dit zal in het openbaar plaats hebben met dit nieuwe stuk, met grooten aanhef, waarvan hierbij een exemplaar gaat; ik heb voor haar eene opdracht geschreven voor de Heilighe Daghen en wanneer zij met ons gaat twisten over godsdienst, ben ik van plan eens vooral de geheele strijdvraag te berde te brengen en haar eens vooral met alle Roomsche dwaasheden te overstelpen. Zij moet doorstooten worden tot het gevest. Gij moet oordeelen, hoe de zaak zal afloopen; dat zij zal vallen, verwacht ik vast en zeker.’
voetnoot2)
Anna Roemers was nu weduwe en woonde te Alkmaar.
voetnoot3)
Den 2den Februari was Constantia van der Meyden, Hoofts stiefdochter (vgl. blz. 161), te Rotterdam van eene dochter bevallen (vgl. Hoofts Brieven, IV, blz. 161).
voetnoot4)
Zie het vers op blz. 297.
voetnoot1)
Zie blz. 300.

voetnoot2)
Naar het Hs. in de Leidsche Bibliotheek. Vgl. Hoofts brieven, IV, blz. 318. De Briefwisseling van C. Huygens, IV, blz. 127. Vertaling:... Met Tesselschade zijt gij een zwaren strijd begonnen; ik heb u aan den gang gemaakt; moge een onverwachte godheid de strijdenden scheiden. Zij heeft een roemvollen tegenstander getroffen, en gij hebt geen onwaardige Camilla gevonden. Gij bestormt geheel Babylon, en doorboort scherp al haar vuile veretteringen. Hierbij gaat terug uw gedicht; mijn zoon beeft het overgeschreven, om het bij gelegenheid aan de vrienden te lezen te geven. Als ik Tesselschade goed ken, zal zij niet antwoorden. Zij houdt van korte woorden. Ik vereer haar wegens haar verheven deugden. Vandaag heb ik haar geschreven: ‘Laten wij leven om te beminnen, mijn Tesseltje, laten wij de beleedigingen van de oude hovelingen alle gelijkwaardig schatten’, enz. Uwe redeneeringen kan zij gelijkmoedig verdragen, de mijne kan zij niet uitstaan, vooral, wanneer ik mij al te vrijpostig bij haar zou willen indringen. Vaarwel mijn beste, onveranderlijke vriend.
voetnoot3)
Camilla, de snelvoetige koningin der Volscen, een heldin uit de Anaeis van Vergilius.
voetnoot4)
Babylon, de roomsche kerk.
voetnoot5)
Het gedicht van Huygens, waarmede hij zijn Heylighe Daghen aan Tesselschade opdroeg, zie bl. 300 en 307.
voetnoot6)
Zij ging echter zelve naar Den Haag om Huygens het antwoord te brengen. Zie hieronder.
voetnoot1)
Een letterlijke vertaling van dezen zin zou te grof klinken.

voetnoot2)
Naar het Hs. op de Leidsche Bibliotheek. Vgl. Hoofts Brieven, IV, 380. Vert.: ‘Zuilichem is den strijd met Tesselschade begonnen en in het strijdperk afgedaald. Wie zal ter aarde zinken? Het schijnt, dat Zuilichem de vrienden naar den Haag wil roepen voor eene samenkomst; ik wil niet afwezig zijn en zal vriend Hooft meenemen.’

voetnoot3)
Vgl. Gedichten van C. Huygens, IV, blz. 45. Vertaling: ‘Aan Barlaeus, op de aankomst van Tesselschade. Wij hebben overwonnen; de weduwe is hier. Blijf verre, nijd van den bevrienden mededinger, en ook elke dichter, die kwaad doet met zijn tanden! En wat doet gij, Barlaeus? Komt gij op het feest der goden? Kies! Wat gij ook doet, Wij hebben overwonnen; de weduwe is hier.’
voetnoot4)
Vgl. Gedichten van C. Huygens, IV, blz 47.

voetnoot1)
Naar het Hs. op de Leidsche Bibliotheek. Uitgegeven door Van Vloten, Tesselschade Roemers en hare vrienden, blz. 79; Gedichten van Huygens, IV, blz. 48. Vertaling: ‘C. Barlaeus groet den Ed. Heer. C.H., Heer van Zuilichem, enz. Gij die de weduwe in bedwang houdt in uw huis en uwe heilige gesprekken, en die met uw geleerden mond het geloof der weduwe verbetert, gij hebt haar en gij verdient dat. En waarlijk gij maakt uw hof zonder strijd en bemint eenig en alleen zonder mededinger. Ik word, Constantijn, als geleerde opgesloten in mijn Athene en kan thans uwe weduwe niet begeleiden. Er is voor mij geen enkele feestdag. Triumfeer, Zuilichem, en boek de zekere zegeteekenen over zoovele weduwen. Eerst is Mevr. Treslong mij ontrukt. Nu treedt gij mij voor de tweede maal in den weg, en is Tesselscha, overwonnen door uwe geschriften, de uwe. Omdat gij als eenig minnaar voldoende zijt voor al deze weduwen, leg ik, o Venus, mijne wapenen voor uwe voeten neder.’
voetnoot9
Treslonga, nl. Mevrouw Treslong (zie blz. 274).

voetnoot1)
Vgl. Gedichten van C. Huygens, IV, blz. 48.

voetnoot2)
Naar het Hs. in de Univ. Bibl. te Amsterdam. Vgl. Hoofts Brieven, IV, blz. 164.
voetnoot3)
Een voetenzak van beerevel, dien Wicquefort hem voor de terugreis van den Haag naar Amsterdam geleend had.
voetnoot4
zich niet al te zeer op prijs stelle.
voetnoot5)
= konings weduwe. Misschien de weduwe uit Rotterdam, naast wie Barlaeus in 1644 bij de bruiloft van Van der Meyden en Constantia Bartolotti aan tafel had gezeten (vgl. blz. 280).
voetnoot6)
Nl. Tesselschade.
voetnoot7)
De dienstbode had hem verkeerd ingelicht. Zie bl. 312-313.
voetnoot1)
geen tijd te kunnen vinden.
voetnoot2)
Zou er daar een briefje zijn aangeplakt; zie blz. 227, noot 5.
voetnoot3)
zeer eerbiedig.
voetnoot4)
Gelukkig zijn de vredelievenden.

voetnoot5)
Vgl. Gedichten van C. Huygens, IV, blz. 49
voetnoot3
haeghelick - behagelijk. Woordspeling met den Haegh.
voetnoot11
Al is de hooft-somm schaers - Al is het kapitaal klein.

voetnoot1)
Vgl. Hoofts Brieven, IV, blz. 319; De briefwisseling van C. Huygens, IV, blz. 130. Vertaling: ‘Ik weet niet, of ik boos moet zijn op het noodlot, of op u, die mij noodigt op dagen vol genot, terwijl zij mij in het geheel niet schikken. Als ik college moet geven, vraagt gij weduwen, en zij komen; als ik geen college hoef te geven, kom ik zonder haar. Mogelijk vreest gij, dat ik, als ik bij haar kom, te zeer zal ontgloeien. Weet dan, ik, om de woorden van Plautus te gebruiken, iets van liefde en van levenssappen in mijn lichaam heb en nog niet te zeer ben uitgedroogd voor vroolijke en pleizierige dingen. Ik zou gaarne bij uwe bijeenkomsten tegenwoordig zijn geweest, daar ik volstrekt niet knorrig van aard ben, maar gij hebt besloten dien tijd te kiezen, waarin op mijn tijd beslag is gelegd. Maar ook dezen tegenslag zal ik verdragen; ik heb er wel erger overwonnen. Wegens het Paaschfeest hebben wij twee dagen vacantie gehad, en die zouden voor heen- en weerreizen gebruikt zijn. De Drost schreef volgens een verhaal van zijne dienstbode, die de boodschap niet goed had begrepen dat ik naar den Haag was vertrokken, maar ik heb in die dagen den Haag evenmin gezien als Constantinopel.... Groet de voortreffelijke Tesselschade, als zij nog bij u is, den Heer Wicquefort, uwe zoons en den Heer Bruno.’
voetnoot2)
Zie Miles, I, 3, vs. 45, 46.
voetnoot1)
Zie blz. 310.
voetnoot2)
Bedoeld zijn hier zeker de beide oudste zoons van Huygens, Constantijn (1628-1697), die later secretaris van Willem III is geweest, en Christiaan (1629-1695), de later beroemde natuurkundige.
voetnoot3)
Hendrik Bruno (1617-1664), geb. te Middelie, werd in 1635 als student te Leiden ingeschreven en in het Staten-College opgenomen. In 1638 werd hij gouverneur der zoons van Huygens en is dat gebleven tot 1647. Later werd hij conrector aan de Latijnsche School te Hoorn en stierf daar in het St. Pietershof. Bruno heeft Latijnsche en Hollandsche gedichten geschreven.

voetnoot4)
Vgl. De briefwisseling van C, Huygens, IV, blz. 131. Vertaling: ‘Ik weet niet, of uwe verontschuldiging, waarmede gij, terwijl gij opnieuw als beschuldiger optreedt, druk bezig zijt, u te onttrekken aan de maar al te zeer door ons doorziene waarheid, voor wettig moet worden gehouden. Want gij hadt beloofd met Paschen in den Haag te komen, en als wij meer tijd hebben, zal het een punt van onderzoek zijn, waarom gij, Leander, hier niet heen zijt gezwommen, ook als Hero zelve de fakkel niet toonde. Intusschen beken ik, dat gij ons niet onaardig misleid hebt, daar gij, terwijl gij eene bloedelooze weduwe aan ons overliet, heel veilig u hebt bezig gehouden met negen bloeiende meisjes ...... Verder zult gij iets zien in onze moedertaal, waarmede ik de weduwe, terwijl zij hier was, heb trachten te vermaken en als ik het durf zeggen, ook vermaakt heb. Want toen zij wegging, zei zij heel vroolijk, dat zij volstrekt geen spijt had van hare reis. Zoodat ik geloof, dat wij niet moeten wanhopen aan haar jaarlijksch bezoek, dat wij, zooals gij zien zult, hebben afgesproken.’
voetnoot5)
Zie blz. 166, noot.
voetnoot6)
De negen Muzen.

voetnoot1)
Vgl. Gedichten van C. Huygens, IV, blz. 51.
voetnoot2
besoght - beproefd.

voetnoot2)
Vgl. Barlaei Epistolae, blz. 922; De briefwisseling van C. Huygens, IV, blz. 132. Vert.: ‘Wij hebben nu met Jezuïeten te doen, misschien omdat er steeds over Tesselschade gesproken wordt .... Dit vers van u op het vertrek van Tesselschade is goddelijk en sierlijk, waar gij doelt op het kapitaal en de rente.’
voetnoot3)
Zie blz. 311-312.

voetnoot4)
Naar het Hs. op de Leidsche Bibliotheek. Vgl. Barlaei Poemata, II, blz. 437, waar het den titel heeft: Ad Constant. Hvgenivm, suppositis Tesselae cubilibus cubantem. Vertaling: ‘Op Tesselscha en Huygens, slapende in bedden, die boven elkander zijn geplaatst. Tesselscha slaapt boven, dichter bij de sterren, verder van den vuilen bodem. Constantijn ligt op den grond en lager liggende dan zij, ziet hij van zijne lage plaats op naar zulk eene godheid. Jupiter rust lager dan de weduwe Juno en de vrouw heeft den zetel van den Dondergod. De aanblik van het rijk van Venus en haar tooneel is veranderd. De geleerde vrouw ligt hooger dan de uitstekende man. Wend u om, Tesselscha; Zuilichem zal meenen, dat de Olympus geschokt wordt door den donder en de sterren door bewegingen van de lucht. Nies zachtjes Tesselscha; hij zal gelooven, dat gij bliksemschichten werpt, ontroofd aan den grooten Jupiter. Tesselscha, spuug zachtjes gedurende den nacht. Hij, die onder u slaapt, zal zeggen, dat het regent. Als gij rustig snurkt, zal hij gelooven, dat dit geruisch het geluid is van de voornaamste der godinnen, die toornig is. Maar als gij met uitgestrekte ledematen rustig ligt, zal hij zeggen: Juno is met haren Jupiter verzoend. Groote man, zooveel heeft het in, het bed der weduwe in te richten, dat uw tooneel de goden omgekeerd schildert.’

voetnoot1)
Vgl. Hoofts Brieven, IV, blz. 176. Het Hs. is niet gevonden.
voetnoot2)
De ongelukkige gewoonte van Tesselschade, om hare brieven niet te dateeren, is voor ons nog lastiger dan voor Hooft.
voetnoot3)
Zie bl. 310.
voetnoot4)
Deze zijn evenals Tesselschades brief, verloren gegaan.
voetnoot1)
gewag.
voetnoot2)
Misschien zijn Alida en Hendrik Bruno bedoeld.
voetnoot3)
Zie blz. 77.

voetnoot4)
Naar het Hs. op de Leidsche Bibliotheek. Uitgegeven door Van Vloten in Tesselschade Roemers en hare vrienden, blz. 53.
voetnoot1)
Zie blz. 310, vs 2.
voetnoot2)
verdedigen.

voetnoot3)
Vgl. Gedichten van C. Huygens, IV, blz. 55.
voetnoot1)
swijmde - bezwijmde
voetnoot12
Int - inkt.
voetnoot14
asen - te eten geven.

voetnoot1)
Naar het Hs. op de Univ.-Bibliotheek te Amsterdam. Vgl. Hoofts Brieven, IV, blz. 193.
voetnoot2)
Elias Poirier, geb. te Parijs, werd 5 Aug. 1644 op 44-jarigen leeftijd in het Kerkinteekenregister te Amsterdam in huwelijk ingeteekend met Jannetje van den Heuvel, geb. te Parijs. weduwe van Harman Patbrugh. Bij die inteekening wordt hij ‘secretaris’ genoemd (Fiches de l'Eglise wallonnes). Na den dood van Hooft schreef hij een lijkdicht, Larmes ... getiteld (vgl. G. Brandt, Het leeven van P.C. Hooft en de Lijkreeden, ...... door Dr. J.C. Matthes, Groningen, 1874, blz. 53).
voetnoot3)
Vgl. blz, 227.

voetnoot4)
Het fragment is uitgegeven in Hoofts Brieven, IV, blz 240. Het Hs. is niet gevonden. Het jaartal van den brief staat niet vast.
voetnoot1)
vlieger - loshangend bovenkleed.

voetnoot2)
Naar het Hs. op de Leidsche Bibl. Vgl. Hoofts Brieven, IV. blz. 384. Vert.: ‘Tesselscha is hier en zingt’.
voetnoot3)
Te Amsterdam.

voetnoot4)
Vgl. Gedichten van Geerardt Brandt de Jonge, Verzamelt en uitgegeven door N.B.A. te Rotterdam, Gedrukt bij Ioannes Naeranus .... 1049, blz. 87. Brandt's treurspel De veinzende Torquatus was den 6den October 1644 voor het eerst op den Amsterdamschen Schouwburg vertoond en werd in 1645 gedrukt. Het treurspel is vol gruwelen.
voetnoot16.
Van Baerle beschermde den jongen Brandt (1626-1685), die toen horlogemaker was, maar later theologie is gaan studeeren, met de oudste dochter van Van Baerle getrouwd is, predikant is geworden en zich als dichter en vooral als geschiedschrijver naam heeft gemaakt. Een lofdicht van Barlaeus versiert de uitgaven van Brandt's Torquatus.
voetnoot17.
Juliana is de vrouwelijke hoofdfiguur van het treurspel.
voetnoot20-23.
Bedoeld is Alkmaar.
voetnoot31
Die versregel komt echter niet in het treurspel voor, althans niet in de uitgave van 1649.
voetnoot32
vlgg. behelzen blijkbaar een verzoek om een lofdícht van Tesselschade op het treurspel; zij heeft er echter, voor zoover bekend, geen geschreven.

voetnoot1)
Uitgegeven in Tesselschade Roemers en hare vrienden, blz. 55, en in Gedichten van C. Huygens, IV, blz. 76. Aeltjen, of Alida, Bruno was eene dochter van Martinus Bruno, die van 1624 tot zijn dood in 1650 predikant was te Alkmaar, en van Heyltje van Heuvel. Zij werd den 9den April 1628 te Alkmaar gedoopt en den 27sten Januari 1679 begraven. (Mededeeling van Juffr. C.G.C. Bruining). Aeltjen Bruno heeft gedichten geschreven, waarvan er eenige zijn opgenomen in Klioos Kraam, II, 1657, en in Bloemkrans van verscheiden gedichten, 1659.

voetnoot1)
Naar het Hs. in de Leidsche Bibliotheek. Uitgegeven in Tesselschade Roemers en hare vrienden, blz. 80. Vertaling: ‘Op den verjaardag van Tesselscha, op den 25sten Maart. Mars is niets voor u en, Tessel, gij wordt geboren in die maand, waaraan Mars zijn woesten naam geeft; Venus is niets voor u en, Tessel, gij wordt geboren in die maand, die den man van Venus heeft kunnen behagen. Gij zijt geheel Geest en, lettende op de hooge zetels der goden, denkt gij, voortreffelijke, over de schatten van den hemel. Tessel, als welk eene gelukkige bode van de lente kwaamt gij, toen gij geboren werdt voor de wereld, in den tijd, waarin ook nu alles zich verjongt. Die geboortedag lachte den Olympus toe, en zij, die u ter wereld bracht, Tessel, was evenals gij. Maart heeft Juda van de boeien der Pharao's bevrijd en de zoon van Abraham ging onder die ster vrij heen. Ook gij hebt toen de dierbare boeien der moeder verbroken, om de vrije lucht te kunnen genieten. Tessel, gij werdt geboren als de zachtste dochter der eerste lente en gij behaagt, omdat gij geschikt zijt voor het lentegevoel. Gij maakt de lente beter, gij verdrijft de wolken en, toen gij geboren werdt, waren de winden rustig geworden. De grimmige Maart heeft uwe inborst overgenomen en hij, die woest was, gaat nu zacht voorbij. Het is recht, goede Tessel, dat gij, die zoo geboren zijt en zoo bloeit, of nooit, of slechts midden in de lente zult sterven.’

voetnoot1)
Zie Gedichten van C. Huygens, IV, blz. 78. - Zie blz. 322.
voetnoot1
makelaers - vrouwelijke makelaar.
voetnoot16
bestaen - standhouden.

voetnoot2)
Vgl. Barlaei Epistolae, blz. 940; De briefwisseling van C. Huygens, IV, blz. 295. Vertaling: Tesselscha, - die Noordsche Vesta, schildert als moeder van haar werk, gastvrouw en kunstenares. - Op haar verjaardag, die in de maand Maart valt, heb ik onlangs de volgende versregels geschreven .... Zij heeft mij mosselen van Petten gezonden, nog gapende en pas gespeend.
voetnoot1)
Zie bladz. 323.

voetnoot2)
Naar het Hs. op de Leidsche Bibliotheek. Uitgegeven in Tesselschade Roemers en hare vrienden, blz. 83. Vertaling: Op den Parnassus van Tesselschade. Barbaarsch Griekenland, waarom pocht gij op de beroemde bergen en op de trotsche rotsen met de twee groote toppen, waar Phoebus en de geleerde Muzen de hoogten bewonen en alle godheden drinken uit de bron van Pegasus? Eene fabel zijn de Grieksche bergen, toppen, stroomen en rotsen; ijdel zijn hunne namen en alle gedichten, die ze verheerlijken. Zie, daar verrijst een nieuwe Parnas in het Noorden en verheft zijn edele kruin boven de wateren van Alkmaar. Tessel, de beroemde vrouw, sticht een nieuwen Parnas en zij, onze machtige Tessel, maakt nu bergen. Zij bedekt rotsen met groen mos en gras, opdat er schaduw zal zijn voor warme dichters. Tessel dient voor Phoebus, voor de Muzen, voor Pallas, en wat voor godheid er is, de groote Tessel heeft haar in zich. Hier houdt de scherpzinnige vrouw zich bezig met Tasso en andere Italianen en dringt met vrijen geest in hun werk door. Hier schildert zij, of zingt lief, of dwaalt bevallig door de dalen en vergeet hare zorgen. Mij, den dichter, staat zij hier afzondering en rust toe en veroorlooft mij welwillend gebruik te maken van een gedeelte van den berg. Tessel, zijn er schuilhoeken, verberg mij dan daarin, opdat ik u daaruit deze woorden kan toespreken: ‘Tessel, gij die bergen maakt en stukken aan de wereld toevoegt, er blijft nog iets over; sticht Tessel, nieuwe werelden,’

voetnoot1)
Vgl. Barlaei Epistolae, blz. 944: De briefwisseling van C. Huygens, IV, blz. 339. Vertaling: ‘Twee dagen geleden ben ik te Alkmaar bij Tesselscha geweest; de scherpzinnige vrouw schildert en vervaardigt een draagbaren Parnas; zij maakt daar toppen, schuilhoeken en stille plekjes, o.a. een voor u en een voor mij. Wij wachten haar hier, om naar Muiden te gaan met haar neef Sammer, den vasten geleider, dien ik, zoo dikwijls als ik mag schertsen, gewoon ben geen draak, maar bewaker van het Gulden Vlies te noemen, opdat geen lason of Amsterdamsche Argonaut dit zal rooven. Gaarne zou ik willen, na alle ijverzucht op zijde te hebben gezet, dat gij met ons te Muiden pruimen kwaamt eten. Maar gij zijt dichter bij het oogsten van die pruimen en eikels, waarmede steden en forten worden vernield en belegerd. God geve, dat geen vrucht van dien boom u moge treffen! Want zij behoort tot die vruchten, waarvan ééne goed is, een tweede benadeelt, eene derde den dood brengt.’
voetnoot2)
Zie blz. 86.
voetnoot3)
Iason was het hoofd der Argonauten, die de gouden vacht, in het heilige woud van Ares opgehangen, naar Griekenland wisten te brengen.
voetnoot1)
Naar het Hs. op de Univ. Bibl. te Amsterdam, Vgl. Hoofts Brieven, IV, blz. 211. Vertaling: ‘Daar ik vandaag naar Amersfoort vertrek, om daar zaken van graaf Maurits in orde te maken, kan ik morgen Juffr. Tesselschade niet van haar plan afbrengen; zij zorgt daar voor schilders, die knap zijn, maar lui.... Vaarwel, groote man, en verwacht mij op mijnen terugweg, om Juffr. Tesselscha en de pruimen te groeten.’
voetnoot2)
Misschien woonde Pieter Visscher daar toen reeds, in elk geval een paar jaren later.
voetnoot3)
Graaf Johan Maurits van Nassau-Siegen (1604-1679) was al heel jong in dienst getreden der Staten-Generaal en heeft later de hoogste rangen in het leger bekleed. Hij is eenige jaren voor de West-Indische Compagnie gouverneur-generaal van Brazilië geweest. In 1646 was Barlaeus bezig met een groot werk in het Latijn te schrijven over Johan Maurits in Brazilië; het is in 1647 uitgekomen.

voetnoot4)
Naar het Hs. op de Amsterdamsche Universiteits-Bibliotheek. Vgl. Hoofts Brieven, IV, blz. 212.
voetnoot5)
goede sier maken.
voetnoot6)
In eene genealogie der familie Visscher (vgl. J.H.W. Unger in Oud-Holland, III, 1885, blz. 165) en in eene acte van 1622 (vgl. J.F.M. Sterck in het Vierde verslag der Vereeniging Het Vondel-Museum, 1910, blz. 42) worden slechts twee zoons van Claes van Buyl en Truitgen Roemers genoemd, Willem en Roemer. Daar nu de eerstgenoemde in Amsterdam woonde, waar zijne kinderen werden gedoopt en hij zelf in 1649 voorkomt als substituut-schout, dus in hetzelfde ambt als zijn vader, zal de hier genoemde neef van Buyl te Weesp zeker Roemer zijn. Van hem is niets anders bekend dan dat hij den 26sten Sept. 1621 in de Oude Kerk te Amsterdam gedoopt is (vgl. Unger, T.a.p., blz. 168).
voetnoot7)
Nl. Leonora Hooft-Hellemans en waarschijnlijk haar kleindochtertje Leonora van der Meyden, het dochtertje van Johan van der Meyden en Constantia Bartolotti, die in 1644 getrouwd was. Leonora van der Meyden is gehuwd geweest met Nicolaes van Vlooswijck, drost van Muiden († 1674) en daarna met Jhr. Godert Willem van Tuyl van Serooskerken.
voetnoot1)
Zie bladz. 77.

voetnoot2)
Naar het Hs, in de Bibl. der Kon. Akademie te Amsterdam. In De briefwisseling van C. Huygens, IV, blz. 345, wordt alleen de korte inhoud van den brief meegedeeld. Vertaling: ‘Verder hebt gij mijne dichtader geopend door de geestigheid van de verzen, die gij aan het werk van Tesselscha hebt gewijd. En zie nu eens, wat voor galachtig bloed voor den dag is gekomen. Gij kunt van uw vasten mededinger geen grootere zachtheid verwachten. Lach en houd, als van den Onbekende, datgene voor u, wat ik aan Phoebus zelf niet medegedeeld zou willen zien.’
voetnoot3)
Onder Latijnsche gedichten, die niet door den beugel kunnen, schreef Huygens gewoonlijk het woord: Incerti (van een onbekend dichter). Het vers dat den titel heeft Ad Tesselam de Barlaeo Monitum, en den 28sten Aug. geschreven werd, behoort inderdaad tot deze rubriek. De vertaling blijve daarom achterwege, om de vele onkiesche toespelingen.

voetnoot4)
Vgl. Gedichten van C. Huygens, IV, blz. 79.

voetnoot1)
Vgl. De getrouwe herderin. Lantspel. Door S.I. Met eenige gedichten van dezelve. t'Amsterdam, By Abraham van Blanken .... 1658, blz. 9 (der Gedichten). In de 18de en 19de eeuw werd vermoed, dat de letters S.I. eene af korting zijn voor Simon Ingen. De schrijver zou bij Vreeland gewoond hebben. Nu weet men dat niet van eene familie Ingen, maar wel van eene familie Ingels. (Mededeeling van den Heer Sterck). De familie Ingels was katholiek, de schrijver van den bundel ook, zooals duidelijk uit verschillende zijner verzen blijkt. Ook was er een advokaat Jan Ingels, die met Hooft in betrekking stond, want deze schrijft 21 Juli 1634 aan Baek, dat ‘d' Advocaet Ingel’ hem eenige Latijnsche verzen toezond (vgl. Hoofts Brieven, II, blz. 397). Barlaeus schreef een gedicht aan Johannes Ingel(s), ‘Advocatum et Poëtam insignam’ (vgl. Poemata, II, blz. 573). Maar het bovenafgedrukte vers is natuurlijk niet van hem. Er was echter ook een Simon Ingels, geb. 1618 te Amsterdam, die 22 Febr. 1640 op 22-jarigen leeftijd als student in de rechten te Leiden werd ingeschreven. Waarschijnlijk was hij een zoon of een broeder van Johannes en zeker de dichter van De getrouwe herderin, eene vertaling naar Contarini's La fida Ninfa (1658), en van de daarachter gevoegde verzen. Simon Ingels zal Tesselschades dochter, de jeugdige M(aria) C(rombalchs), te Muiden hebben hooren zingen en was blijkens vs. 7 op haar verliefd. Hij bezong ook haar ziekbed en dood, Zie blz. 339. Vgl. Sterck, Oorkouden over Vondel, blz. 177 en 186. Zie voor haar zangkunst blz. 337, Klinkdicht v. Westerbaen, vers 11 volgg.

voetnoot1)
Vgl. Hoofts Brieven, IV, blz. 212. Het Hs. is niet gevonden.
voetnoot2)
Zie blz. 180.
voetnoot3)
Caspar van Baerle Jr. (1619-1639) studeerde te Amsterdam en te Leiden en promoveerde in 1643 te Orleans in de rechten. In 1644 trouwde hij Susanna Pelgrom, vestigde zich als advokaat in den Haag, maar werd later benoemd tot baljuw van Wassenaer en Katwijk, welk ambt hij in 1664 verruilde voor dat van resident der Staten-Generaal te Lissabon. Hij heeft die betrekking acht jaren bekleed en is te Amsterdam gestorven.
voetnoot4)
Mostaert (zie blz. 105) was in 1616 getrouwd met Maria Jansdr. van Beuningen.
voetnoot1)
zoo eb en vloed wist te berekenen.
voetnoot2)
doende, bezorgd.
voetnoot3)
afgestorven.
voetnoot4)
nieuwstijdingen.

voetnoot5)
Vgl. Hoofts Brieven, IV, blz. 323; De briefwisseling van C. Huygens, IV, blz. 354. Vertaling: ‘Spoedig na mijne tehuiskomst kreeg ik uw brief en uwe verzen aan Tesselscha, die ik te Muiden pruimen vond eten, die zij, wegens hunne rijpheid gemakkelijk van de boomen kon schudden, tot groot gevaar van datgene wat de plooien van het gewaad verbergen. Ik heb haar iets uit uw gedicht uitgelegd, maar niet alles, niet dat van den weg naar de bemoste bron, enz.’
voetnoot6)
Zie blz. 328.
voetnoot1)
Vs. 22 van Ad Tesselam op bl. 328. Vgl. Tesselschade Roemers en hare vrienden, bl. 57.

voetnoot2)
Vgl. Barlaei Epistolae, blz. 948; De briefwisseling van C. Huygens, IV, blz. 366. Vertaling: ‘Tesselschade spreekt en schrijft alleen over godsdienstige dingen.’

voetnoot3)
Naar het Hs. op de Leidsche Bibliotheek. Zie Tesselschade Roemers en hare vrienden, blz. 59. De brief is, zooals gewoonlijk, niet gedateerd, maar zeker geschreven na den dood van Hooft (21 Mei 1647), die hier niet meer genoemd wordt. De dochter van Leonora Hellemans, van wier overlijden hier sprake is, moet Constantia Bartolotti zijn, die den 31sten Mei 1644 op 20-jarigen leeftijd gehuwd was met Mr. Johan van der Meyden. Haar sterfjaar is niet bekend, maar Van der Meyden werd op 17 Mei 1648 in ondertrouw opgenomen met Machteld Hooft. En de brief is geschreven vóór 31 Augustus 1647, toen Tesselschade's eenige dochter overleed.
voetnoot4)
St. Stevensdag is 26 December. Welk gedicht hier bedoeld wordt is niet zeker. Het kan ook verloren zijn.
voetnoot5)
Zie blz. 322.
voetnoot6)
Dit is eigenlijk eene aardigheid van vader Roemer, die in zijne Brabbeling (b. I, No. 50; zie T'Lof van de Mutse, ende van een blaeuwe scheen, enz., 1612, blz. 25) zegt:
 
‘'T is met my en mijn Lieff veel meer dan 't placht,
 
Want sy die te vooren my hooch heeft gheacht;
 
Die negent my nu, dit maeckt crackeel;
 
Want als ick by haer ben, isser altijt een te veel.’

De Heer Sterck heeft op deze plaats gewezen (vgl. Oud-Holland, 1915, blz. 220).
voetnoot1)
Vgl. De briefwisseling van C. Huygens, IV, blz. 424. Van Vloten gaf er eene vertaling van in Tesselschade Roemers en hare vrienden, blz. 59. Vertaling: ‘Maria Crombalch, een zeer begaafd meisje, het eenige kind van Tesselschade, dat bepaald op haar lijkt en niet op haar vader, is heden in den bloei der jaren in de armen van hare moeder en hare tante Anna, aan eene heete koorts overleden. Door dezen dood, die mijne zuster overvloedige tranen en mij diepe zuchten heeft ontlokt, voel ik mij zoo gebroken, dat ik nauwelijks mijzelf ben’.
voetnoot2)
De jonge Maria Tesselschade was in 1628 geboren en dus 18 of 19 jaar oud Zij is den 31 Augustus overleden, en den 4den September begraven (Mededeeling van Juffr. C.E.C. Bruining).

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

auteurs

  • J.A. Worp


Over dit hoofdstuk/artikel

datums

  • 5 februari 1645

  • 8 februari 1645

  • 23 februari 1645

  • 24 februari 1645

  • 27 februari 1645

  • 1 maart 1645

  • 4 maart 1645

  • 5 maart 1645

  • 13 maart 1645

  • maart 1645

  • 6 april 1645

  • 25 augustus 1645

  • 19 december 1645

  • 20 maart 1645

  • 15 april 1646

  • 2 augustus 1646

  • 21 augustus 1646

  • 22 augustus 1646

  • 28 augustus 1646

  • 1 september 1646

  • 27 september 1646

  • 31 augustus 1646