Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Brabbeling (1614) (2013)

Informatie terzijde

Titelpagina van Brabbeling (1614)
Afbeelding van Brabbeling (1614)Toon afbeelding van titelpagina van Brabbeling (1614)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

XML (4.64 MB)

tekstbestand






Editeur

Anneke C.G. Fleurkens



Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Brabbeling (1614)

(2013)–Roemer Visscher–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Studie-uitgave met inleiding, annotaties en commentaar


Vorige Volgende

Het eerste Schock vande Quicken.

Q.1.1

Roemer Visscher opent zijn Brabbeling met een gedicht waarin hij speelt met de begrippen ‘muzen’ en ‘muizen’.Ga naar voetnoot57 Dwaze poëten roepen om de muzen om hun geest te verlichten maar bij hemzelf komen ze - hier bedoelt hij de muizen - uit alle buurhuizen en eten zijn kaarsen, papier en boeken op. Moge God de muizen vernietigen. Hijzelf moet ze vervloeken, tegelijk met al degenen die gif uit zijn boek zuigen. Hij zou willen dat die (de critici) de buik vol muizen hadden, een zinspeling waarmee de dichter weer teruggrijpt op de in het begin van het gedicht geuite wens om het hoofd vol muzen te hebben.

 

Visscher incorporeert hier op een originele manier twee vertrouwde elementen uit de topiek van het openingsgedicht: de muzen als schenksters van inspiratie en de criticasters van een geschrift. Over beide groeperingen laat hij zich negatief uit, tezamen met de muizen die hem van zijn schrijfmateriaal beroven. Deze opvallende inhoud wekt, in combinatie met de bijzondere positie als openingsgedicht van de bundel,Ga naar voetnoot58 het sterke vermoeden dat Roemer Visscher hier een poëticale beginselverklaring formuleert. Hoewel die weinig concreet en uiterst bondig geformuleerd is, lijkt hij zich hier toch af te zetten tegen een poëticale stroming die wel als muzisch-fictioneel gekarakteriseerd is en die destijds te Leiden in kringen rond Jan van Hout opgeld deed. Daarin speelden goddelijke inspiratie van de dichter door toedoen van de muzen en ook de metriek een voorname rol, maar uit het werk van Visscher blijkt telkens weer dat dergelijke factoren voor zijn poëzie geen rol speelden.Ga naar voetnoot59

 

De vrij gangbare toenmalige spellingvariant ‘muizen / muysen’ voor muzenGa naar voetnoot60 maakte een woordenspel met ‘muzen/muizen’ veel minder gezocht voor de lezers van destijds dan dat het nu op ons overkomt. De vroegste redactie van het gedicht in Lm volstaat met één uniforme spelling voor beide begrippen, ‘Musen’. Wellicht heeft Visscher zich bij het redigeren van de latere uitgave in 1614 afgevraagd of zijn opzet op die manier wel voldoende doorzien zou worden, want hij heeft dit begrippenpaar daar qua spelling wél onderscheiden (‘Musen / Muysen’). Mogelijk heeft Roemer het oordeelsvermogen van zijn lezers enigszins onderschat, gezien de lof die dit gedicht juist al in het voorwerk van Lm krijgt toegezwaaid vanwege het woordenspel.Ga naar voetnoot61 Het werd dus wel degelijk ook zonder verschil in spelling onderkend.

Annotaties

1 hobbollighe: dwaze (WNT 11, kol. 1521, i.v. ‘oubollig’); Musen: naast de eigenlijke betekenis van de muzen als zanggodinnen die de dichter inspireren, lijkt Roemer Visscher, gezien het woordenspel met ‘muzen’ en ‘muizen’ in dit gedicht, ook nog een associatie te willen leggen met de zegswijze ‘muizen (in de zin van “muizenissen”) in het hoofd hebben’ (WNT 9, kol. 1210)
2 haer verstant: hier: hun dichterlijke geest; vercloecken: verlichten
3 tot onsent: bij ons
5 schen: vernietige; vloecken: vervloeken
6 Met al: samen met allen (bedoeld zijn: de criticasters met hun afwijzende oordeel over dit boek); fenijn: gif (de negatief beoordeelde elementen); hier uyt: uit de Brabbeling; suycken: zuigen; padden: deze dieren werden als giftig beschouwd (WNT 12.1, kol. 125)

Overlevering

Br2/1 p. 11; Lm p. 49 (2G1r)

Varianten

1 Poeten Br2/1 < Poeeten Lm
2 comen Br2/1 < komen Lm; vercloecken, Br2 < vercloecken: Br1, vercloucken; Lm
3 comen Br2/1 < komen Lm; onsent Br2/1 < onsers Lm
4 eten Br2/1 < eeten Lm; kaerssen, Br2/1; kaersen, Lm
5 Muysen, Br2/1 < Musen, Lm; vloecken, Br2/1 < vervloecken Lm
6 die t'fenijn Br2/1 < die't venijn Lm; padden: Br2/1 < padden, Lm
7 woud' Br2/1 < wou Lm; Muysen Br2/1 < Musen Lm

Editie

VdL 1, p. 9, 98

Literatuur

Schenkeveld-van der Dussen, ‘Roemer zonder roemerij’, p. 238

Oeuvre

Op meerdere plaatsen in de Brabbeling brengt Visscher de critici van zijn werk ter sprake (zie voor een overzicht par. I.1.4).

Q.1.2

Klacht over de onrechtvaardige willekeur van het lot dat zijn gaven verkeerd bedeelt. Het gedicht opent met een algemeen geformuleerde aanklacht, tot Fortuyne zelf gericht. Deze wordt vervolgens (vanaf vs. 6) uitgewerkt, maar nu in de derde persoon, door middel van een opsomming van tegengestelde paren van categorieën mensen en hun onrechtmatige lotgevallen. Deze mondt uit in een algemene slotconclusie (vanaf vs. 12), eveneens in de derde persoon, die de persoonlijk gerichte aanklacht uit het begin onderschrijft. De willekeur van Fortuyne betreft niet alleen het materiële en maatschappelijke welzijn, maar ook de tijd van leven en de gezondheid. Het gedicht laat echter in het midden hoe men zich tegen een en ander moet wapenen.

Annotaties

1 moghende: machtige
2 Ghy ... recht: gij eigent u zo'n grote bevoegdheid toe
4 boosen: slechten; opgherecht: tot aanzien gebracht
5 giften: schenkingen (van Fortuyne); het recht en slecht: het oprechte en eenvoudige
7 onnoselen: onschuldige
9 vermeeren: extra toebedelen
10 jonghen: jeugdigen
12 deelt: deelt toe
13 ypocrijt: hypocriet, hier gebruikt in contrast tot iemand die goed is. Waarschijnlijk wil de term hier niet meer zeggen dan ‘iemand die niet goed is’. Een mogelijke andere lezing, namelijk ‘iemand die veinst goed te zijn’, lijkt binnen deze context al te specifiek
14 Gheen onderscheyt hebbende: bepaling bij Sy (vs. 13)
15 bros: wisselvallig; glat: een destijds gangbare voorstelling van Fortuna toont haar met een kaal achterhoofd en staande op een bol, waardoor men geen greep op haar heeft, zie bijvoorbeeld Visschers Sinnepoppen 3.55; dom: redeloos
16 diese: degene die zij (Fortuyne); bedoutse wel met druck: treft ze evenzogoed met verdriet
17 diese: degene die zij (Fortuyne); versietse: voorziet ze

Overlevering

Br2/1 p. 11

Varianten

2 so Br2 < soo Br1

Editie

VdL 1, p. 9-10, 98-99

Oeuvre

Vergelijk ‘sinnepop’ 3.55 ‘Virtus liberalior’ (‘Deughd is veel milder’), die de onbestendige gaven van het lot plaatst tegenover de bestendige van de deugd.

Q.1.3

Anekdotisch gedicht met een op het eerste gezicht onschuldig vraag- en antwoordspel tussen een meisje van lichte zeden en de ik-figuur over het traceren van de beste schilders. Ze blijken, merkwaardigerwijs, bij de grofste boeren in Broek in Waterland te vinden te zijn.

Blijkens het voorwerk van TLoff vande mutse valt dit specifieke gedicht te waarderen vanwege het erin verwerkte woordenspel.Ga naar voetnoot62 Deze opmerking sterkt het vermoeden dat hier met de schilders in combinatie met die opvallende plaatsnaam op potente mannen gedoeld wordt. Hoewel bronnen elders uit de tijd van Roemer Visscher voor de associatie van schilders met viriele mannelijkheid niet getraceerd konden worden, is die in twee andere gedichten van Roemer Visscher wel aanwijsbaar. In één geval (Q.2.46, vs. 7) dient het schilderswerktuig bij uitstek, het penseel dat in de onderhavige ‘quick’ niet expliciet genoemd wordt, zonder enige twijfel als benaming voor de penis.Ga naar voetnoot63

Annotaties

1 van Venus gheslacht: van lichte zeden
2 Schilders: gezien de aard van de vragenstelster, een meisje van lichte zeden, valt hier in eerste instantie eerder aan bijvoorbeeld een portretschilder dan aan een huisschilder te denken. Het vervolg van dit gedicht doet echter vermoeden dat de genoemde beroepsgroep vooral dient als metafoor voor potente mannen (zie de inleiding alhier en de annotatie bij vs. 4-5); vant: vond
3 ick my ... bedacht: ik er over nagedacht had
4-5 te Broeck [...] in Waterlandt: plaats ten noordoosten van Amsterdam, in de loop van de zestiende en vooral in de zeventiende eeuw welvarend geworden door de zeevaart. Daarnaast werd onder andere veeteelt bedreven (Van der Aa, Aardrijkskundig woordenboek, dl. 2, p. 764-767; Broek te boek, p. 20). Een bijzondere associatie van schilders in relatie tot Broek in Waterland viel, afgezien van de streekgebonden gewoonte om de houten huizen in vele kleuren te schilderen, niet te achterhalen. Zoals in de inleiding al is aangeduid is er in dit gedicht sprake van een woordenspel met deze sprekende plaatsnaam, naar alle waarschijnlijkheid - de tussenzin in vs. 4 wijst ook in die richting - van genitale aard. De tweede lezing zou dan luiden: ‘in de broek [...] in het gebied waar men watert’. De bestanddelen van de plaatsnaam gaven daar aanleiding toe. In combinatie met ‘Waterlandt’ is de associatie met ‘broek’Ga naar voetnoot64 als verblijfplaats van de penis gauw gelegd. De persoon van de vragenstelster en het, door Visscher niet expliciet genoemde, belangrijkste attribuut van de gezochte goede schilder, het penseel, maken duidelijk dat we daarbij vooral aan de penis in zijn functie van mannelijk geslachtsorgaan moeten denken. Deze interpretatie vindt steun in de rond 1680 gesignaleerde uitdrukking ‘in Waterland bestellen’ voor ‘kinderen verwekken’ (WNT 24, kol. 1859) en met andere vindplaatsen waar ‘penseel’ of ‘kwast’ staat voor penis (zie inleiding bij deze ‘quick’)
5 plompste: grofste

Overlevering

Br-2/1 p. 11; Lm p. 45 (2F3r); Ep p. 114

Varianten

1 Meysgen Br2/1 < Meysken Lm, meysken Ep; Venus gheslacht, Br2/1 Lm < venus geslacht, Ep
2 waer men Br2 < waermen Br1 Lm Ep; Schilders vant? Br2/1 Lm < schilders vant, Ep
3 Doe antwoorde ick, Br2/1 < Ick antwoorde haer Lm Ep; nae Br2/1 < (nae Lm, na Ep; hadde Br2/1 Lm < had Ep; bedacht, Br2/1 < bedacht) Lm, bedacht Ep
4 En seyde Br2/1 < Segghende Lm, Seggende Ep; Broeck, Br2/1 < Brouck, Lm, brouck, Ep; docht het my schandt, Br2/1 < dochtet mijn schant, Lm Ep
5 Boeren Br2/1 < boeren Lm Ep; Waterlandt. Br2/1; Waterlant. Lm, waterlant. Ep

Q.1.4

Gedicht met adviezen voor wat Roemer Visscher noemt ‘een vrolijck leven’ (vs. 2), in navolging van Martialis (10.47) en van, naar het zich laat aanzien, een zestiende-eeuwse versie daarvan als die van Marot (Épigr. 4.4).Ga naar voetnoot65 Bij die adviezen spelen elementen als matigheid, eenvoud en harmonie een belangrijke rol.

 

Het gedicht staat in een zestiende-eeuwse traditie van berijmde raadgevingen voor een gelukkig leven, waaronder een aantal bewerkingen van epigram 10.47 van MartialisGa naar voetnoot66 en het beroemde sonnet van Plantijn ‘Le bonheur de ce monde’Ga naar voetnoot67 dat wel een religieuze signatuur draagt maar zeker verwante elementen bevat.

Visscher volgt beide bronnen, Martialis en Marot, vrij getrouw, sluit een enkele keer dichter bij een van beide aan en incidenteel bij geen van beide, zodat toch van een eigen versie sprake is. Een opvallende afwijking ten opzichte van beide bronnen is Roemers adressering. Hij richt zich tot iemand met een van de meest gangbare Nederlandse voornamen, Jan (vs. 1), en bestemt zijn adviezen aldus in zekere zin voor ‘Jan en alleman’. Dit in tegenstelling tot zijn bronnen, die beide dit gedicht met expliciete naamsvermelding tot zichzelf richten.Ga naar voetnoot68 Een alleen bij Marot voorkomende ontlening is de herhaling van de eerste twee versregels aan het einde. Een toevoeging ten aanzien van beide bronnen is de precisering ‘In dese werelt’ (vs. 2), waardoor de adviezen wat meer geprofileerd lijken te worden ten opzichte van een christelijk kader dat tevens een goed leven buiten deze wereld kent. De drie versies lopen in het algemeen parallel wat betreft de opgesomde elementen voor een aangenaam leven, inclusief hun volgorde. Daarbij kan voor Visschers versie het volgende aangetekend worden. Hij laat een enkel bestanddeel zoals ‘non ingratus ager’ (geen onproduktief land, Martialis vs. 4), bij Marot (vs. 4) ‘maison plaisante, & saine’ (een plezierig en gezond gezin), achterwege. Een voorbeeld van nauwere aansluiting bij Martialis laat vs. 9 zien. Deze spreekt namelijk van ‘vires ingenuae, salubre corpus’ (passende kracht, een gezond lichaam, vs. 6), waar Marot volstaat met ‘les membres bien dispos’ (goed gedisponeerde ledematen, vs. 5). Het omgekeerde doet zich bijvoorbeeld voor in vs. 13 waar de formulering nauw bij die van Marot (vs. 13) aansluit: ‘Femme joyeuse, & chaste neantmoins’ (een opgewekte vrouw, en toch kuis). De overeenkomstige plaats bij Martialis (vs. 10) is meer metaforisch geformuleerd: ‘non tristis torus et tamen pudicus’ (geen ongenoeglijk huwelijksbed en toch kuis). Een afwijking ten opzichte van beide bronnen is te vinden in vs. 15, dat teruggaat op vs. 12 bij Martialis: ‘quod sis esse velis nihilque malis’ (willen zijn wat je bent en niets meer). Uit deze twee elementen neemt Visscher alleen het zichzelf zijn over, terwijl Marot slechts het andere opneemt: ‘Plus hault qu'on n'est ne vouloir poinct attaindre’ (niet verder willen reiken dan je bent, vs. 15).

Annotaties

2 vrolijck: onbezorgd
3 versturven: overgeërfd
7 habijt: kleed
9 wel machtich: goed krachtig
10 simpelheyt: eenvoud van geest
11 Ghemeenen: daagse; conste: gekunsteldheid
15 wesen dat ghy zijt: uzelf zijn

Overlevering

Br2/1 p. 12

Varianten

4 arbeyt Br2 < arbeydt Br1
16 doot Br2 < doodt Br1; vreesen Br2 < vresen Br1

Editie

VdL 1, p. 10, 99

Bronnen
Martialis 10.47

 
Vitam quae faciant beatiorem,
 
iucundissime Martialis, haec sunt:
 
res non parta labore, sed relicta;
 
non ingratus ager, focus perennis;
 
lis numquam, toga rara, mens quieta;
 
vires ingenuae, salubre corpus;
 
prudens simplicitas, pares amici;
 
convictus facilis, sine arte mensa;
 
nox non ebria, sed soluta curis;
 
non tristis torus et tamen pudicus;
 
somnus qui faciat breves tenebras:
 
quod sis esse velis nihilque malis;
 
summum nec metuas diem nec optes.

Marot Épigr. 4.4

 
Marot, voicy (si tu le veulx sçavoir)
 
Qui fait à l'homme heureuse vie avoir:
 
Successions, non biens acquis à peine,
 
Feu en tout temps, maison plaisante, & saine,
 
Jamais proces, les membres bien dispos,
 
Et au dedans, ung esprit à repos,
 
[Contraire à nul, n'avoir aucuns contraires,
 
Peu se mesler des publiques affaires,]
 
Saige simplesse, amys à soy pareilz,
 
Table ordinaire, & sans grans appareilz,
 
Facilement avec toutes gens vivre,
 
Nuict sans nul soing, n'estre pas pourtant yvre,
 
Femme jouyeuse, & chaste neantmoins,
 
Dormir, qui faict que la nuict dure moins,
 
Plus hault qu'on n'est ne vouloir poinct attaindre,
 
Ne desirer la Mort, ny ne la craindre:
 
Voyla, MAROT, si tu le veulx sçavoir,
 
Qui faict à l'homme heureuse vie avoir.

Oeuvre

Vs. 15: vergelijk voor dezelfde thematiek ‘sinnepop’ 2.13 ‘Weest dat ghy zijt’. Vs. 16 komt terug als afsluitende conclusie in Ro.1.65 (vs. 27), terwijl het distichon Ro.2.3 eveneens aan dezelfde gedachte uiting geeft.

Q.1.5

Gedicht dat twee situaties waarin het onmogelijk geachte mogelijk wordt gemaakt aan elkaar koppelt. Na een exemplarisch gegeven uit de klassieke oudheid wordt een anoniem iemand aangesproken op de mate van zijn ‘onmogelijke’ gedrag.

 

Idee en stramien van dit gedicht zijn ontleend aan een vierregelig epigram van Martialis (5.76).Ga naar voetnoot69 Evenals Martialis begint Visscher met de anekdote over Mithridates. Waar deze bij Martialis vergif drinkt om zich daartegen immuun te maken, nam hij volgens Roemer ‘venynighe cost’ (vs. 2) tot zich. Vervolgens spreken beiden iemand aan op diens gedrag in relatie tot het verhaalde. Dit tweede gedeelte werkt Visscher op eigen wijze uit. De aangesprokene blijft, anders dan bij Martialis, althans in de versie in Br2/1 anoniem. Deze laatste spreekt ene Cinna, een gefingeerde naam die Martialis vaker hanteert, aan op zijn slechte wijze van eten, die slechts dient om de hongerdood te voorkomen. Martialis koppelt aldus de functies drinken en eten aan het voorkomen van een onaangename dood. Visscher daarentegen legt een heel andere relatie door het in de anekdote over Mithridates' immuniteit tegen vergif geïmpliceerde aspect van de (on)mogelijkheid naar voren te halen. Aan de hand daarvan doet hij een afkeurende uitspraak over de mate van iemands onmogelijke gedrag, namelijk al kijvend zo'n grote mond opzetten dat deze met een ovenmond zou kunnen wedijveren.

 

Op twee plaatsen wijkt de eerdere redactie Lm opmerkelijk af van Br2/1. Vers 2 kent een andere formulering en uit vers 5 blijkt dat de aangesprokene daar niet anoniem is maar een zeer gangbare eigennaam draagt, Griet.

Annotaties

1 Mitridates: Mithridates VI Eupator, koning van Pontus (ca. 132-63 v. Chr.), immuniseerde zich tegen vergif door systematisch kleine hoeveelheden daarvan in te nemen. Het middel mithridaticum, een mengsel van verschillende giftige stoffen dat bij regelmatig gebruik immuniteit moet bewerkstelligen, is naar hem genoemd (Oxford companion medicine, dl. 1, p. 798)
2 venynighe: giftige
4 mocht vergheven: kon vergiftigen
5 bedreven: uitgericht
6 beroepen: uitdagen
8 Dat ... een oven gapen: dat gij wél in wedijver met een ovenmond zoudt gapen. Visscher past hier de zegswijze ‘Tegen een oven gapen’ toe, die gebezigd werd om vergeefse moeite mee aan te geven of iets onmogelijks doen (WNT 4, kol. 270 en 11, kol. 1577; vergelijk ook: Andriessoon, Duytsche adagia, nr. 7.8 en 88.4).Ga naar voetnoot70 Door het spreekwoord juist in positieve zin te gebruiken geeft hij een indicatie over de omvang van de ‘grote mond’ van de aangesprokene

Overlevering

Br2/1 p. 12; Lm p. 111-112 (2O4r-v)

Varianten

1 Mitridates Br2/1 < Mithridates Lm; tijdt, Br2/1 < tijt, Lm
2 Onderhielt hy met venynighe cost het leven, Br2/1 < Ghebruyckte hy venijn sonder schae vant'
  leven; Lm
3 Daer mede Br2/1 < Jae daer met Lm
4 Dat men hem, oudt zijnde, Br2/1 < Datmen hem out sijnde Lm; vergheven: Br2/1 < vergeven: Lm
5 ghy hebt Br2/1 < ghy, Griet, hebt Lm; kyven Br2/1 < kijven Lm
6 wapen: Br2/1 < wapen; Lm
7 mondt Br2 < mont Br1 Lm; wijdt ghekeven, Br2/1 < wijt gekeven, Lm
8 soudt teghen Br2/1 < sout teghens Lm

Bron
Martialis 5.76

 
Profecit poto Mithridates saepe veneno
 
toxica ne possent saeva nocere sibi.
 
tu quoque cavisti cenando tam male semper
 
ne posses umquam, Cinna, perire fame.

Q.1.6

Gedicht over een twist onder de goden wie van hen door kapitein Linther het meeste vereerd wordt. Bacchus en Mars gooien hoge ogen maar Venus blijkt hij het meeste toegenegen.

Annotaties

2 van: door; Linther: een bestaande persoon met deze naam viel niet te traceren. De variante vorm ‘Lunter’ van deze naam in Lm zou er op kunnen duiden dat hier een woordenspel met een afgeleide vorm van het werkwoord ‘lunteren’ in het geding is, dat ‘aarzelen’ betekent maar ook wel eens ‘lui in bed blijven liggen’ (WNT 8.2, kol. 3320-3321 i.v. ‘lunderen’). De suggestie dat hier mogelijk Luther bedoeld zou zijn (Kalff, Geschiedenis Nederlandsche letterkunde [...] 16de eeuw, dl. 2, p. 349-350 (aldaar n. 1); idem, Geschiedenis Nederlandsche letterkunde, dl. 3, p. 498; zie ook: Sterck, ‘Aanvullingen tot het “Leven”’, p. 221, n. 1) is weinig aannemelijk
3 Gildebroer: hier: genoot in het drinkersgilde
4 hy hem altijt gheneert: houdt hij zich altijd bezig
5 lanst: landsknecht (soldaat)
8 spietsen: spiesen; cartouwen: kartouwen, soort geschut

Overlevering

Br2/1 p. 12; Lm p. 89 [= 86] (2L3v)

Varianten

1 onder Br2/1 < tusschen Lm
2 Linther Br2 < Linter Br1, Lunter Lm; werde Br2 < worde Br1c, wert Br1, wort Lm; geeert: Br2 < gheeert? Br1, gheert: Lm
3 Bachus seyt, Br2/1 < Bacchus seyd', Lm; Gildebroer Br2/1 < gildebroer Lm
4 gheneert: Br2/1 < gheneert; Lm
5 Mars seydt, t'is Br2/1 < Mars sey, 'tis Lm; vloeckt, hy sweert, Br2/1 < vlouckt en sweert, Lm
6 houwen: Br2/1 < houwen; Lm
7 Neen Br2/1 < Neen, Lm; Venus, Br2/1 < Venus, Lm; dronck begeert, Br2/1 < dranck begheert, Lm
8 En al Br2/1 < En Lm; degens, Br2/1 < messen, Lm; cartouwen, Br2/1 < cortouwen, Lm
9 Vrouwen. Br2/1 < vrouwen. Lm

Editie

VdL 1, p. 10, 96

Q.1.7

De verliefde Jorden heeft een goede partij aan de haak geslagen. Een uitgebreide opsomming maakt duidelijk dat zijn ‘vrijster’ zowel materieel als lichamelijk rijk gezegend is. Alles blijkt ze dubbel te hebben, maar echter ook in één minder gewenst opzicht. Ze telde zelf, zwanger, ook voor twee.

Indien met het ‘huys van Aken’ (vs. 8) een gelijknamig pand bedoeld wordt waarvoor in 1607 de bouwgrond werd aangekocht, dan zou dit gedicht uit deze periode kunnen dateren. Het is echter de vraag of deze identificatie terecht is (zie annotatie).

Annotaties

1 Jorden: mannelijke voornaam, vaak gebruikt ter aanduiding van een onnozel iemand, maar in de Brabbeling ook van de bedrogen echtgenoot (zie annotatie Q.2.32, vs. 7)
3 dubbelt ontdieft: in hoge mate dubbel
4 tabbaerts: tabbaards, een bovenkleed; pleghen: gewoon zijn
5 kettens: kettingen; riemen: gordels; die ... weghen: aanduiding van het gewicht aan edelmetaal
8 huys van Aken: in 1607 kocht de welgestelde lakenhandelaar Harmen Hendricksz van Warendorf een stuk grond waarop hij onder andere een huis bouwde (tegenwoordig Singel 454) dat hij vernoemde naar zijn plaats van herkomst Aken (Grachtenboek, dl. [1], p. 117, 148). Gezien de goede vermogenspositie van de bouwheer is het maar de vraag of iemand anders op dit pand rente zou kunnen winnen. Wellicht is in deze context een andere kwaliteit van de stad Aken in het geding. Deze stad stond bekend als de ‘stad der dwaasheid’, waar men naar toe ging om zich te vermaken (WNT 2.1-2, kol. 12-13). Of er in Amsterdam een etablissement met een dergelijke naam was, kon niet achterhaald worden
11 pijpen wijns: langwerpige vaten met wijn
13 verclaerden: deden stralen
14 Somma: alles bij elkaar; wel versint: goed overweegt
15 selfs: zelf; met kint: zwanger

Overlevering

Br2/1 p. 13; Lm p. 30-31 (2D3v-2D4r)

Varianten

2 Vrijster, Br2/1 < vrijster, Lm; ghecreghen, Br2/1 < ghecreghen; Lm
3 dingh Br2/1 < dinck Lm; ontdieft: Br2 < ondieft: Br1, ondieft; Lm
4 rijcke luy pleghen, Br2/1 < rijckeluy pleghen; Lm
5 riemen, die elck Br2/1 < riemen die wel Lm; weghen, Br2/1 < weghen: Lm
6 bedden, Br2/1 < beddens, Lm; laken, Br2/1 < laecken; Lm
7 in't Br2/1 < int Lm; stadt gheleghen, Br2/1 < stat geleghen; Lm
8 op't Br2/1 < op t Lm; Aken, Br2/1 < Aecken; Lm
9 t'zijn Br2/1 < t'sijn Lm; cleyn saken, Br2/1 < cleyne saecken; Lm
10 schapen, Br2/1 < schaepen, Lm; varckens, Br2/1 < verckens, Lm
11 pijpen Br2 Lm < pypen Br1; wijns, seer Br2/1 < wijn seer Lm; smaken, Br2/1 < smaecken; Lm
12 borsten, van Br2/1 < borsten van Lm; waerden, Br2/1 < waerden; Lm
14 Somma Br2/1 < Somma, Lm; als men't wel versint, Br2 < alsmen't wel versint, Br1, alsmen t'wel versint: Lm
15 selfs Br2/1 < selffs Lm; dubbelt,, Br2 < dubbelt, Br1 Lm

Correctie

10 paerden, < paerden Br2, paerden, Br1, paerden; Lm (herstel van de interpunctie aan het einde van de versregel op basis van de omringende identieke versregels en van de eerdere redacties)

Q.1.8

Gedicht waarin via een woordenspel met het begrip ‘net’ de bevallige kwaliteiten van ene Fobert op diverse terreinen uit de doeken worden gedaan, met aan het slot een verklaring voor de oorzaak ervan.Ga naar voetnoot71

 

Het aanknopingspunt voor dit gedicht was een epigram van Martialis (2.7),Ga naar voetnoot72 waarin gespeeld wordt met de begrippen ‘bellus’ (mooi, bevallig) en ‘bene’ (goed). De clou van dit epigram is dat de beschreven persoon alles bevallig doet, maar niets goed (vs. 7). Hij blijkt niet meer dan een praatjesmaker te zijn (vs. 8). Het eerste begrip uit Martialis' woordenspel, ‘bellus’, inspireerde Visscher tot een exploratie van de mogelijkheden van het Nederlandse ‘net’ en anders dan Martialis beperkte hij zich tot dat ene woord. Verder valt aan te tekenen dat het scala van activiteiten waarin de beschreven persoon zijn bevallige vaardigheden tentoonspreidt bij Visscher gevarieerder is dan bij Martialis. Bij deze laatste concentreren deze zich, in verband met de ontmaskering van de besprokene als een praatjesmaker die niets goed doet, op verschillende manieren van hantering van taal en van uiterlijke presentatie. Roemer neemt de clou van Martialis echter niet over en is daardoor minder gebonden wat de activiteiten van zijn hoofdpersoon betreft. Hij concenteert zich op het gekozen uitgangswoord en legt de pointe bij een, naar het zich laat aanzien, eigen variant van een Nederlandse zegswijze.

Annotaties

1 net: bevallig; Fobert: mansnaam die elders in de Brabbeling ook wel ter typering dient (zie inleiding bij Q.4.30). Hier biedt de context echter geen houvast tot een nadere invulling
2 cap: kap, soort hoofdbedekking; wambas: wambuis
4 kouten: babbelen; deviseren: keuvelen
5 bancketeren: tafelen
7 een loghen te stofferen: het opdissen van een leugen
8 netten sanck: aangename zang
9 Venus nichten: de meisjes van lichte zeden
10 bedrijf: doen en laten
11 Ghy ... lijf: volgens het WNT (dl. 9, kol. 1867, onder verwijzing naar deze vindplaats) wordt ‘net’ hier gebruikt in de specifieke betekenis van ‘vlies dat over de dunne darmen hangt’. Deze interpretatie geeft het woordenspel van Visscher echter weinig zin. Waarschijnlijk heeft hij de zegswijze ‘Hij heeft een stuk van een oud net gegeten’ in gedachten gehad. Deze uitdrukking werd gehanteerd voor iemand die erg lang leeft. De achterliggende gedachte daarbij was dat iemands ziel zo verstrikt geraakt was in dat net dat ze niet weg kon (Servilius, Adagiorum epitome, fol. 174r; Sartorius, Adagiorum chiliades tres 1.7.30; Harrebomée, Spreekwoordenboek, dl. 2, p. 31). De zegswijze duidt dus op iemand die oud is en daarom ook als ervaren beschouwd mag worden. Waarschijnlijk heeft juist dit aspect van jarenlange ervaring Roemer Visscher de aanleiding gegeven tot deze variant van dit spreekwoord en tot zijn woordenspel met ‘net’

Overlevering

Br2/1 p. 13; Lm p. 10 (2B1v)

Varianten

1 zijt Br2/1 < sijt Lm (idem vs. 2-6, 9); kousen Br2/1 < koussen Lm
2 cap Br2/1 < cap, Lm; wambas Br2/1 < wambas, Lm
3 in't danssen, Br2 < in't danssen Br1, int dansen, Lm; in't cussen Br2/1 < int cussen Lm
4 in't kouten Br2 < int kouten Br1, int couten Lm; deviseren, Br2/1 < diviseren, Lm
5 int Br2 Lm: in't Br1
6 refereynen, rondelen en dichten, Br2/1 < Refereynen, Rondelen en Dichten, Lm
8 Door Br2/1 < Deur Lm; sanck Br2 < sangh Br1, sang Lm; droefheyt Br2/1 < droeffheydt Lm; swichten: Br2 < swichten, Br1 Lm
9 net Br2/1 < net, Lm; seggen Br2 < segghen Br1c Lm, seghen Br1; nichten: Br2/1 < nichten, Lm
10 bedrijf, Br2/1 < bedrijff? Lm
11 lijf. Br2/1 < lijff. Lm

Bron
Martialis 2.7

 
Declamas belle, causas agis, Attale, belle,
 
historias bellas, carmina bella facis,
 
componis belle mimos, epigrammata belle,
 
bellus grammaticus, bellus es astrologus,
 
et belle cantas et saltas, Attale, belle,
 
bellus es arte lyrae, bellus es arte pilae.
 
nil bene cum facias, facias tamen omnia belle,
 
vis dicam quid sis? magnus es ardalio.

Q.1.9

Anekdotisch gedicht waarin via een spel met de dubbele betekenis van het woord ‘tuyscher’ - paardenhandelaar en bedriegerGa naar voetnoot73 - het bedrog van een paardenkoopman aan de kaak wordt gesteld. De spreekwoordelijke boerenslimheid blijkt echter groter te zijn, want het lage bod van de boer is gebaseerd op de constatering dat de paardenkoper hem voor veel geld een blind paard wil verkopen.

Annotaties

2 by: naar; Tuyscher: paardenkoopman
3 fijn man: beste man; hoe ...bont: wat vraagt u voor dat bonte paard
4 weder: op zijn beurt
5 om: voor; ducaten: ‘dukaat’ was een benaming voor verschillende gouden munten van uiteenlopende waarde. De Hollandse dukaat, sedert 1586 het voornaamste goudstuk van de Republiek, stond bekend om zijn hoge gehalte en had een waarde van ongeveer vijf gulden
6 pont: ‘pond’ was een benaming voor verschillende rekenmunten, waarvan er ook in Holland meerdere soorten in omloop waren. Zonder nadere specificatie is de waarde van de munt moeilijk vast te stellen. Het meest bekend in Holland was het pond Vlaams met een waarde van zes gulden
7 Hy sach ... ooghen: hij keek naar de ogen (van het paard); Tuyscher: hier naast ‘paardenkoopman’ tevens in de betekenis van ‘bedrieger’ gebruikt; goet ront: oprecht als hij was
8 dat: wat; niet een twint: in het geheel niets
9 ghesicht: gezichtsvermogen

Overlevering

Br2/1 p. 13; Lm p. 16 (2B4v)

Varianten

1 merckt Br2 Lm < Marckt Br1
2 paert Br2/1 < peert Lm
3 En Br2/1 < Hy Lm; fijn man Br2 Lm < fijn-man Br1
4 weder Br2/1 < seyde, Lm
5 sal't Br2/1 < salt Lm
6 De Boer Br2/1 < Die Boer Lm; bood Br2/1 < boot Lm; pont: Br2/1 < pont, Lm
7 Hy Br2/1 < En Lm; ooghen, Br2/1 < ooghen: Lm; Tuyscher goet Br2/1 < Tuyscher sey goet Lm
8 soeckt, sprack hy, vindy Br2/1 < soeckt vindy Lm; twint, Br2/1 < twint: Lm
9 De Boer Br2/1 < Want den Boer Lm; het ghesicht, Br2/1 < t'ghesicht, Lm; t'paert Br2/1 < t'peert Lm

Editie

De Vooys e.a., Letterkundig leesboek, p. 187

Q.1.10

Gedicht waarin een vrijer ingaat op de afwijzende reactie van zijn meisje naar aanleiding van diens verzoek om hem ‘in’ te ‘laten’ (vs. 2). De weigering van het meisje zou ook te maken kunnen hebben met de sexuele associatie die zijn verzoek oproept. Ze weigert hem dan niet zozeer de toegang tot haar huis als wel geslachtsgemeenschap.

Gezien de tekstoverlevering dateert het gedicht van voor 1599.

Annotaties

2 t'avont: 's avonds; laten in: binnenlaten
3 Soo: dan; breeder af: uitgebreider over
4 Dats te segghen: dat wil zeggen

Overlevering

Br2/1 p. 14; Lm p. 41-42 (2F1r-v); Ep p. 115

Varianten

1 Meysgen Br2 < Meysgen, Br1, Meysken Lm Ep
2 Vraech of Br2/1 < Vraegh' off Lm, Vraegh' oft Ep; t'avont Br2/1 Lm < t'Avont Ep; laten in? Br2/1 < laeten in; Lm, laten in, Ep
3 Soo seytse: Br2/1 < Seytse, Lm, Seydtse Ep; af praten: Br2/1 < aff praeten, Lm, af praten, Ep
4 segghen: Br2 < segghen; Br1, segghen, Lm, seggen, Ep; ick wil Br2/1 < ick en wil Lm, ick en en [sic] wil Ep; laten. Br2/1 Ep: laeten. Lm

Q.1.11

Gedicht waarin ene Janneken wordt aangesproken over de werking van de tijd. Daartoe wordt zij als persoon gecontrasteerd met ene Mayken. Deze laatste wordt nu geprezen om haar schoonheid die Janneken ook ooit bezat, maar die mettertijd verloren is gegaan. Dit heeft tot gevolg dat Mayken nu door de spreker bemind wordt zoals Janneken vroeger. Voor haar is dat alles onherroepelijk voorbij.

 

Visschers gedicht is een bewerking naar epigrammen van Martialis (6.40) en Marot (Épigr. 4.18).Ga naar voetnoot74 Beiden demonstreren in hun epigrammen de werking van de tijd alleen aan de hand van de positie van de twee vrouwen als de meest aanbedene. Wat de een ooit was, is nu de ander. Een omkering van de situatie zal zich echter niet voordoen. Het element van de vergankelijke schoonheid, waarmee Roemers gedicht opent, ontbreekt in beide bronnen.

Annotaties

3 noch: in de toekomst
4 dat: wat; nimmer: nooit meer
5 in desen: hieraan
7 En dat: en aan het gegeven dat

Overlevering

Br2/1 p. 14; Lm p. 29 (2D3r)

Varianten

1 aenschijn: Br2/1 < aenschijn; Lm
2 ghepresen: Br2/1 < gepresen. Lm
3 Wat Br2/1 < Dat Lm; zijt, Br2/1 < zijt Lm; zijn: Br2/1 < zijn; Lm
4 is, Br2/1 < is Lm; nimmer Br2/1 < nummer Lm
5 tijdt vermach, merckt ghy in Br2/1 < tijt vermach moocht ghy sien aen Lm
6 my Br2/1 < mijn Lm; begeeren Br2/1 < begheren Lm; al Br2/1 < all Lm

Bron
Martialis 6.40

 
Femina praeferri potuit tibi nulla, Lycori:
 
praeferri Glycerae femina nulla potest.
 
haec erit hoc quod tu: tu non potes esse quod haec est.
 
tempora quid faciunt! hanc volo, te volui.

Marot Épigr. 4.18

 
Jadis, Cathin, tu estoys l'oultrepasse:
 
Jane à present toutes les aultres passe.
 
Et pour donner l'arrest d'entre vous deux,
 
Elle sera ce de qouy tu te deulz:
 
Tu ne seras jamais de sa valuë.
 
Que faict le temps? Il fait que je la veulx,
 
Et que je t'ay aultrefoys bien vouluë.

Q.1.12

Gedicht over de kwellingen die een mens ondervindt door zijn begeerte. Gelukkig is men slechts in de dood of als men niet meer dan juist dat wenst.

 

Het gedicht is een vrij getrouwe navolging van de laatste strofe van een ode van Ronsard (3.25), gewijd aan de dood.Ga naar voetnoot75 In die strofe parafraseert Ronsard een passage uit Lucretius' De rerum natura (3.1082-1089). Visscher heeft voor zijn bewerking één vers meer nodig dan Ronsard, en wel omdat hij een extra overweging toevoegt (vs. 5).

Gezien de overlevering van het gedicht is het op zijn laatst in 1603 bekend en beschikbaar geweest. Toen nam A. Croche het immers al op in zijn bloemlezing s'Gheests lust-hof.

Annotaties

1 Waer ... ons: waartoe is het ons van nut om
5 meest: meestal
7 Dan die: behalve degenen die; niet meer: gezien de bewerkte bron (vs. 5-6) is de hier bedoelde lezing waarschijnlijk ‘niet meer dan de dood’. Een mogelijke andere lezing is ‘niets meer’. Beide interpretaties leiden in elk geval tot een zelfde resultaat, abstinentie van begeerte

Overlevering

Br2/1 p. 14; Lm p. 69-70 (2I3r-v)

Het gedicht verscheen, anoniem, reeds in 1603 in de te Utrecht gepubliceerde en door A. Croche verzorgde verzamelbundel s'Gheests lust-hof.Ga naar voetnoot76 Het meest opvallende aan deze versie is de titel die het gedicht draagt: ‘Begeerte maeckt quellagie’. Wellicht werd die titel door de samensteller van deze bloemlezing toegevoegd. Opvallend vaak dragen de iets langere gedichten in deze bundel namelijk een titel die poogt de inhoudelijke les van het gedicht samen te vatten. Naast wat spellingvarianten zijn er enkele redactionele verschillen, echter zonder consequenties voor de inhoud.

Varianten

1 begeeren, Br2/1 < begheren, Lm
2 smert: Br2/1 < smert? Lm
3 t'begeeren Br2 < t begeeren Br1, begheren Lm; verteeren, Br2/1 < verteren, Lm
4 nimmer Br2/1 < nummer Lm; begeerende hert: Br2/1 < begerend' hert; Lm
5 begeeren Br2/1 < begheren Lm
6 zynder Br2 < zijnder Br1 Lm; gheluckighe Br2/1 < gheluckigher Lm
7 doot Br2 Lm: doodt Br1; zijn, of Br2/1 < sijn, off Lm

Editie

VdL 1, p. 11, 100

Bron
Ronsard Odes 3.25 (vs. 37-42)

 
>>Mais dequoy sert le desirer
 
>>Sinon pour l'homme martirer?
 
>>Le desir n'est rien que martire.
 
>>Content ne vit le desireux,
 
>>Et l'homme mort est bien-heureux:
 
>>Heureux qui plus rien ne desire!

Oeuvre

Een wat andere benadering van verwant gedachtengoed is te vinden in ‘sinnepop’ 2.7 ‘Ghenoeg is meer’, waarin naar Martialis en Coornhert verwezen wordt. Vergelijk elders in de Brabbeling Q.1.23 en Q.1.41

Q.1.13

Tweeregelig gedicht, gebaseerd op een woordspeling met de betekenismogelijkheden van ‘lubben’. Een anonymus krijgt de vraag voorgelegd of hij zo vet is omdat hij gelubd is. Men lubt een haan immers ook om hem beter te laten groeien.

Het spel in dit specifieke gedicht met het homoniem voor ‘castreren’ en, in de vorm van het voltooid deelwoord, ‘met plooien versierd zijn’ werd blijkens het voorwoord van T'Loff vande mutse destijds gewaardeerd.Ga naar voetnoot77 Een andere aanwijzing in die richting is het gegeven dat dit gedicht twee keer in de Brabbeling voorkomt, namelijk nogmaals in de afdeling Rommelsoo (2.17). Het staat daar in de afdeling grappige spreuken die bedoeld waren om op tafelborden te schrijven. Het had dus de specifieke functie om, via het eetbord op tafel, de conversatie te stimuleren.Ga naar voetnoot78 Verder gebruikte Visscher de woordspeling ook nog in twee andere gedichten (Q.4.23 en Q.7.42).Ga naar voetnoot79

 

Volgens de lijst van errata in Br1 zou ‘bet’ (vers 1) vervangen moeten worden door ‘te bet’. Deze correctie is in Br2 echter niet uitgevoerd. De tweede versie van dit gedicht in de Brabbeling (Ro.2.17) heeft daarentegen wel de gewenste variant met ‘te bet’.

In tegenstelling tot Br2/1 richt Lm zich niet tot een anonymus maar tot ene Hans (vs. 2), een voornaam die wellicht gekozen werd vanwege de klankassociatie met ‘Haen’ (vs. 1). Door de naam Hans weg te laten kreeg dit epigram een algemeen karakter.

Annotaties

1 lubt: castreert; om dat: opdat; bet: beter
2 ghelubt: ‘met lubben (geplooide halskragen en manchetten) getooid’, én met de bijgedachte aan ‘gecastreerd’, getuige de meteen volgende vraag of de aangesprokene daarom zo vet is. Men castreerde hanen om ze beter vet te kunnen mesten

Overlevering

Br2/1 p. 14, idem p. 121 (Ro.2.17); Lm p. 62 (2H3v)

Varianten

1 Haen Br2/1 < haen Lm; groeyen Br2/1 < groyen Lm; bet: Br2/1 < te bet: Br1c, bet; Lm
2 ghelubt, zijt Br2/1 < ghelubt, Hans, zijt Lm; so Br2; soo Br1 Lm

Editie

VdL 1, p. 11, 100

Oeuvre

Nagenoeg identiek aan Ro.2.17. Variante verwerkingen van dezelfde woordspeling in Q.4.23 en Q.7.42.

Q.1.14

Gedicht waarin op cynische toon betoogd wordt dat iemands aanzien wordt afgemeten aan de mate van bezit en niet aan deugd en eer.

Annotaties

1 vry: vrijuit
2 Als: wanneer
4 Op: aan
5 nae: naar; schat: rijkdom
6 so veel: zoveel als
7 wat ... hebben: wat voor schande het is om te bezitten; maer,, niet: wel, geen (‘maer’ wordt hier gebruikt als begin van een antwoord op een vraag, zie: WNT 9, kol. 42 i.v. ‘maar’ I.4)

Overlevering

Br2/1 p. 14; Lm p. 122 (2Q1v)

Varianten

1 gheen Br2 Lm < geen Br1; Boef Br2/1 < bouff Lm; lant Br2 Lm: landt Br1; is Br2/1 < is, Lm
2 macht, Br2/1 < macht: Lm
3 of men Br2/1 < offmen Lm (2x); goedt, Br2/1 < goet, Lm; is, Br2/1 < is: Lm
4 wort Br2/1 < wert Lm
5 zijn Br2/1 < sijn Lm; yeder Br2/1 < yder Lm
6 so veel Br2 < soo veel Br1 Lm; hebt, Br2/1 < hebt Lm; zijt ghy Br2/1 < sydy Lm; siet, Br2/1 < siet. Lm
7 schandt is Br2/1 < schande is? Lm; hebben? Br2 < hebben, Br1, hebben Lm

Q.1.15

Gerrit verleent Harmen bijstand, zowel in verleden, heden als mogelijk ook in de toekomst, opdat diens huwelijk zijn beslag kan krijgen. Het is de vraag of die hulp in alle opzichten gewaardeerd zal worden, gezien de suggestie dat Gerrit ook bereid is, ingeval dat Harmen wat zwaar zou vallen, om mee te werken aan een mogelijk vaderschap en dus heel daadwerkelijk aan de fysieke voltrekking van het huwelijk.

Dit gedicht werd in Visschers tijd gewaardeerd om zijn woordenspel, zoals de inleiding bij T'Loff vande mutse aangeeft.Ga naar voetnoot80 Daarbij zal wellicht gedacht zijn aan de verschillende facetten van het begrip ‘claer’ (vs. 2) die hier - materieel en fysiek - in relatie tot de totstandkoming van het huwelijk genoemd worden. Nog altijd kennen we in die zin het meerduidige begrip ‘klaarkomen’ met alle sexuele associaties die dat oproept.

Annotaties

1 helpen kaecken: geholpen met praten
2 Om dat: opdat; sou worden claer: zijn beslag zou krijgen
3 reet: gereed
4 schier ... valtet: valt het hem (Harmen) vandaag of morgen
5 So mach: dan kan; Vaer: vader

Overlevering

Br2/1 p. 14; Lm p. 57 (2H1r)

Varianten

1 Harmen Br2/1 < Harman Lm; kaecken, Br2/1 < kaecken Lm
2 Huwelijck sou Br2/1 < houwelick soud Lm
3 hem timmeren, Br2/1 Lmc < timmeren, Lm; reet maecken, Br2/1 < ree maecken; Lm
4 of morghen valtet Br2/1 < off marghen vallet Lm
5 So mach Br2 < Soo mach Br1, Mach Lm; maken Vaer. Br2/1 < maecken vaer. Lm

Q.1.16

Op alle leden van een bepaalde familie blijkt de kwalificatie ‘zoet’ van toepassing. Dit geconstateerd hebbende, vraagt de dichter zich af waarom bij hen dan de vijgen verschimmelen. Zijn verbazing zal zijn ingegeven door de niet uitgesproken overweging dat men met zoetigheid uitstekend bederflijke waar als vijgen kan conserveren door ze te konfijten. De pointe van het gedicht is gelegen in de meerledige betekenis van het woord ‘vijg’. Naast de bekende vrucht kunnen met deze term ondere andere gezwellen of aambeien aangeduid worden, maar ook uitwerpselen.Ga naar voetnoot81 Welke specifieke andere betekenis Roemer Visscher hier op het oog heeft gehad, valt niet met zekerheid te zeggen. In het verlengde van zijn bron liggen gezwellen of aambeien echter het meeste voor de hand. Iedereen is dus in het bezit van een type vijgen (aambeien of iets dergelijks) waarop de voorhanden zijnde hoge mate van ‘zoetigheid’ geen weldadige, conserverende werking heeft. Daardoor kunnen ze bij alle genoemde personen dus wel verschimmelen.

 

In het Latijn kan ‘ficus’ zowel vijgenboom of vijg als gezwel of aambei betekenen. Martialis, Visschers bron, speelt in epigram 7.71 met die betekenisvarianten. Hij constateert dat iedereen, jong en oud, vijgen (hier dus in de zin van vervelende gezwellen) heeft, maar merkwaardigerwijs alleen de aarde niet.Ga naar voetnoot82 De pointe bij Martialis is erin gelegen dat alleen op de aarde, waar normaliter vijgenbomen (‘ficus’) plegen te groeien, dat nu juist niet aan de orde is, en wel omdat er van een heel andere soort ‘ficus’ (gezwellen of aambeien) sprake is. Roemer Visscher liet zich door dit epigram inspirerenGa naar voetnoot83 maar koos voor een andere uitwerking van de pointe. Hij nam ‘zoetheid’ als verbindend element voor zijn spel met verschillende betekenissen van ‘vijg’.

Annotaties

1 Wijf: vrouw
2 Maecht: dienstmaagd
3 soete Jan: aangenaam manspersoon
5 Dewijl; terwijl; alle soeticheyt siet grimmelen: allemaal zoetheid in overvloed ziet
6 comt: komt het; t'uwaerts: bij u; Vyghen: ‘vijgen’ én ‘gezwellen, aambeien’ (zie ook de inleiding)

Overlevering

Br2/1 p. 15; Lm p. 91 (2M2r)

Varianten

1 Wijf, Br2/1 < wijff, Lm; Man,, Br2/1 < man,, Lm
2 Soon, Br2/1 < soon, Lm; Dochter Br2/1 < dochter, Lm; Maecht, Br2/1 < maecht; Lm
3 Swagher Br2/1 < swager Lm; oock, Br2/1 < oook, [sic] Lm
4 knecht: Br2 < Knecht: Br1, knecht. Lm; nu worter Br2/1 < Nu wortter Lm
5 Dewijl men Br2/1 < Dewijlmen Lm; soeticheyt Br2/1 < soetheyt Lm
6 comt Br2/1 < compt Lm; t'uwaerts Br2/1 < t'uwaert Lm; Vyghen verschimmelen? Br2/1 < vijghen beschimmelen? Lm

Bron
Martialis 7.71

 
Ficosa est uxor, ficosus et ipse maritus,
 
filia ficosa est et gener atque nepos,
 
nec dispensator nec vilicus ulcere turpi
 
nec rigidus fossor sed nec arator eget.
 
cum sint ficosi pariter iuvenesque senesque,
 
res mira est, ficos non habet unus ager.

Q.1.17

Advies om van het leven - en zeker wanneer iemands lief nabij is - te genieten in plaats van ijverig ploeterend naar wijsheid of rijkdom te streven. Na de dood, die iedereen - ook legendarische representanten van respectievelijk wijsheid en rijkdom als Solon en Croesus - wacht, krijgt men immers niets meer toebedeeld dan een klein stukje aarde.

 

Het gedicht draagt met verve het advies uit om de dag te plukken, het Horatiaanse carpe diem (Oden 1.11). Die aansporing stoelt op bekende en gangbare noties over de ijdelheid van het zwoegen van de mens op aarde en van zaken als wijsheid en rijkdom (vs. 7-8), die bijbels van oorsprong zijn (‘IJdelheid der ijdelheden’, Prediker 1 en 2).Ga naar voetnoot84

 

Van der Laan verwijst in zijn commentaar ter vergelijking nog naar een ode van Ronsard, het huidige nummer3.25.Ga naar voetnoot85 De thematische verwantschap is echter zeer globaal en zou voor vele andere bronnen kunnen gelden. Ronsard beschrijft in deze ode hoe definitief alles na de dood voorbij is, om in de laatste strofe te eindigen met de conclusie dat slechts zij gelukkig zijn die of dood zijn of niets meer wensen. Het is juist deze laatste strofe die Roemer Visscher in Q.1.12 bewerkte. Van de opgewekte verwoording van het carpe diem-motief dat in navoging van Horatius aanspoort om de dag te plukken, zoals Visscher die hier in Q.1.17 afzet tegen het niets van de dood, valt bij Ronsard niets te bespeuren.

Annotaties

1 vande ... verbeten: door de dood vernietigd zult zijn
2 toemeten: ruimte gunnen
3 voeten: lengtemaat van ongeveer 30 cm (de Amsterdamse voet mat 28,31 cm)
5 Wilt maken goedt chier: neem het er goed van
6 boerten: schertsen; toeten: stilletjes iets in de oren [van de geliefde] fluisteren
7 neerstich: naarstig, ijverig
9 Solon: Atheens staatsman (7e-6e eeuw v. Chr.), legendarisch vanwege zijn wijsheid; Cresus: de puissant rijke koning Croesus van Lydië (6e eeuw v. Chr.). Solon bracht Croesus tot het inzicht dat rijkdom niet bepalend is voor geluk en dat iemands ware geluk pas bij zijn dood kan worden vastgesteld (Herodotus, Historiën 1.32)

Overlevering

Br2/1 p. 15; Lm p. 123 (2Q2r)

Varianten

1 doodt Br2/1 < doot Lm; zijn verbeten, Br2/1 < sijn verbeeten, Lm
2 sal men Br2 < salmen Br1 Lm; toemeten, Br2/1 < toe meeten Lm
3 voeten: Br2/1 < voeten; Lm
4 Dus Br2/1 < Dus, Lm; Liefken zijt Br2/1 < soete Lieffken sijt Lm
5 maken goedt Br2/1 < maecken goet Lm; eten, Br2/1 < eeten, Lm
6 spelen en toeten, Br2/1 < speelen, met toeten. Lm
7 neerstich Br2/1 < naerstich Lm
8 of Br2/1 < off Lm
9 Solon Br2/1 < Solon Lm; Cresus zijn doodt, Br2/1 < Cresus sijn doot, Lm

Editie

VdL 1, p. 11, 100

Literatuur

Claes, Lyriek van de Lage Landen, p. 120-123

Varia

Het gedicht werd in 1993 door de componist Huub Kerstens (1947-1999) voor koor op muziek gezet (opus 38).Ga naar voetnoot86

Q.1.18

Niet het verlies van zijn moeder of echtgenote maar alleen dat van zijn geld blijkt voor ene Jan betreurenswaardig.

 

In de redactie van de laatste versregel (vs. 7) zijn enkele veranderingen te signaleren. De lijst van errata in Br1 bevat een redactionele variant die in Br2 uiteindelijk niet blijkt doorgevoerd. Verder krijgt degene tot wie het gedicht zich richt in de redactie Lm de concrete naam ‘Henrick’ toebedeeld. Ook in het volgende gedicht (Q.1.19) draagt de toegesprokene deze naam. Dit zou kunnen duiden op een nauwere onderlinge samenhang van deze gedichten.

Annotaties

2 Wat vraecht hy daernae: wat kan het hem schelen
3 ghetroude wijf: echtgenote
4 haest: spoedig
6 daer: waar

Overlevering

Br2/1 p. 15; Lm p. 101-102 (2N3r-v)

Varianten

1 Moeder Br2/1 < moeder Lm; doodt Br2/1 < doot Lm; lijf, Br2/1 < lijff; Lm
2 daernae, Br2 < daer nae, Br1 Lm; eten: Br2/1 < eeten: Lm
3 verloren Br2/1 < verlooren Lm; wijf, Br2/1 < wijff; Lm
5 weten, Br2/1 < weten? Lm
6 zijn Br2/1 < sijn Lm; op is Br2/1 < is op Lm
7 wat dat is? Br2/1 < wats dat? Br1c, wat dat is, Henrick? Lm; zijn Br2/1 < sijn Lm

Q.1.19

De eed van Aris dat hij 's avonds nooit thuis eet, blijkt goed verstaan te moeten worden, zoals de ik-figuur aan ene Heyndrick uiteenzet. Hij eet slechts als hij ergens te gast is, of helemaal niet.

Als bron voor dit gedicht heeft epigram 5.47 van Martialis gediend,Ga naar voetnoot87 dat Roemer Visscher getrouw navolgt op de christelijke wijze van zweren na (vs. 1), waarschijnlijk genoemd omwille van het rijm. Daarnaast richt hij zich in deze bewerking, net als in het voorafgaande gedicht (Q.1.18), tot ene Heyndrick. De naam van deze aangesprokene wordt minder neutraal wanneer we ons realiseren dat ook Hendrik Spiegel een berijming van hetzelfde epigram van Martialis gemaakt heeft (alhier Sp.[1].36).Ga naar voetnoot88 Het doet vermoeden dat Visscher met deze voornaam een knipoog gaf aan zijn vriend Spiegel op een moment dat ze beiden, waarschijnlijk als een gezamenlijk initiatief, aan een vertaling van dit epigram van Martialis zaten te werken.

Andere zestiende-eeuwse bewerkingen van hetzelfde epigram van Martialis zijn van de hand van Janus Secundus en Marot, maar geen van beide lijkt invloed te hebben gehad op de vertalingen van Visscher en Spiegel. Het tweeregelige epigram van Secundus komt eigenlijk niet in aanmerking want het beperkt zich tot de vraag waarom ene Posthumus buiten de deur eet.Ga naar voetnoot89 Hij blijkt dat te doen om niet thuis te hoeven eten. Bij Secundus ontbreekt dus een cruciaal element als het uitgenodigd worden door een ander. Ook de tekst van MarotGa naar voetnoot90 als mogelijk model lijkt onwaarschijnlijk, omdat deze wijdlopiger is dan die van Martialis (zes versregels) en daardoor diens pregnantie mist. De versies van zowel Visscher als Spiegel sluiten in dat opzicht dichter bij de tekst van Martialis zelf aan.

Hoewel we te maken hebben met de bewerking van een klassiek epigram, moet de inhoud ervan voor Visschers tijdgenoten zeer vertrouwd zijn geweest. Uit het in 1624 bijgehouden dagboek van de Haagse schoolmeester en weduwnaar David Beck valt op te maken dat hij met enige regelmaat en vanzelfsprekendheid bij familie of bekenden de maaltijd gebruikte of, zoals hij het zelf noemt, ‘op de portie’ was.Ga naar voetnoot91

Annotaties

3 recht verstaet: goed begrijpt
4 te gast en gaet: ergens te gast is

Overlevering

Br2/1 p. 15; Lm p. 33 (2E1r)

Varianten

1 cruys, Br2/1 < Cruys Lm
2 savonts nimmermeer Br2/1 < t'savons nimmer Lm
3 Maer Br2/1 < Maer, Lm; Heyndrick, Br2 < Hendrick, Br1, Henrick, Lm
4 niet, Br2 < niet Br1 Lm

Editie

VdL 1, p. 11, 100

Literatuur

De Jong, ‘Henric Laurens Spiegel’, p. 390-391

Bronnen
Martialis 5.47

 
Numquam se cenasse domi Philo iurat, et hoc est:
 
non cenat, quotiens nemo vocavit eum.

Marot Épigr. 4.20 (ter vergelijking)

De Macé Longis
 
Ce prodigue Macé Longis
 
Faict grant serment qu'en son logis
 
Il ne souppa jour de sa vie.
 
Si vous n'entendez bien ce poinct,
 
C'est à dire, il ne souppe point,
 
Si quelque aultre ne le convie.
Autrement.
 
C'est à dire, sans me coupper,
 
Qu'il se va coucher sans soupper,
 
Quand personne ne le convie.

Oeuvre

Vormt met Q.1.20-21 een reeks gedichten rond het thema buitenshuis eten of te gast zijn.

Varia

Epigram 5.47 van Martialis werd ook door Spiegel bewerkt (Sp.[1].36).

Q.1.20

De ik-figuur richt zich in dit gedicht tot zijn gezel bij het drinken van de vorige avond. Die blijkt een onder invloed van te veel alcohol gedane uitnodiging om eens zijn gast te zijn serieus te nemen. Aan deze feitelijke constatering verbindt de ik-figuur een overweging van algemene aard: het is riskant om om te gaan met mensen die woorden, onder invloed van wijn geuit, voor waar houden.

 

Het gedicht is een vrij getrouwe navolging van een epigram van Martialis (1.27),Ga naar voetnoot92 die zich op zijn beurt op een bekend Grieks spreekwoord baseerde: ‘Ik hou bij het drinken niet van een gezel met een geheugen’. In tegenstelling tot bij Martialis blijft bij Roemer Visscher de aangesprokene anoniem.

Annotaties

1 ghenoot te gast: als mijn gast uitgenodigd
2 Doen: toen; van den dronc: door de drank; mocht: kon; bienen: benen
3 op ghepast: acht op geslagen
4 dienen: van pas komen
5 hachtelijck: riskant; dat ... mienen: tussenzin; mienen: denken
6 By ... verkeeren: met mensen om te gaan
7 woorden by den Wijn geseyt: tevens lijdend voorwerp voor de voorafgaande zin (vs. 6); zijn gedachtich: in gedachten houden

Overlevering

Br2/1 p. 15; Lm p. 33 (2E1r)

Varianten

1 gast, Br2/1 < gast Lm
2 Doen Br2/1 < Als Lm; ic Br2 < ick Br1 Lm; den dronc Br2 < den dronck Br1, dronckenschap Lm; bienen, Br2 Lm < bienen Br1
3 terstont Br2 Lm < terstondt Br1
4 sulcks Br2/1 < sulcx Lm; dienen: Br2/1 < dienen; Lm
5 t'is hachtelijck dat Br2/1 < tis periculeus (dat Lm; mienen, Br2/1 < mienen) Lm
6 lieden Br2/1 < luyden Lm
7 Of Br2/1 < Off Lm; Wijn geseyt, langh zijn gedachtich. Br2/1 < wijn gheseyt lang sijn
  ghedachtich. Lm

Bron
Martialis 1.27

 
Hesterna tibi nocte dixeramus,
 
quincunces puto post decem peractos,
 
cenares hodie, Procille, mecum.
 
tu factam tibi rem statim putasti
 
et non sobria verba subnotasti
 
exemplo nimium periculoso:
 
μισϖ μvάμovα συμπόταν, Procille.

Oeuvre

Verwant met het voorafgaande en volgende gedicht (Q1.19 en 21) vanwege het thema bij iemand te gast - en met een ondertoon van tot last - zijn.

Q.1.21

Aris loopt gewoonlijk nogal op zijn gemak, maar als hij bij iemand anders zijn buik kan gaan vullen, dan loopt hij wel snel.

Annotaties

1 om prijs: om het hardst
2 So: dan; gaet ... huyck: spreekwoordelijke uitdrukking voor ‘gaat hij langzaam voort’; terighe huyck: geteerd afdekzeil op een schip
3 Dan: maar; gaet te gast: ergens gaat eten; gat: buik
4 Soo: dan; stijf: snel; als een man: als wie dan ook

Overlevering

Br2/1 p. 16; Lm p. 30 (2D3v)

Varianten

1 s'lants Br2/1 < s'landts Lm
2 So Br2 < Soo Br1 Lm; terighe huyck: Br2/1 < teerighe huyck; Lm
4 so stijf Br2 < soo stijf Br1, stijver Lm; een man Br2/1 < yemant Lm; stadt. Br2/1 < stat. Lm

Oeuvre

Laatste uit een reeks van drie gedichten (Q.1.19-21) waarin de animo om van een anders gastvrijheid te profiteren gehekeld wordt.

Q.1.22

De een heeft voorkeur voor dit, de ander voor dat. De ik-figuur zet het liefste een meisje hevig tot liefde aan. De conclusie is duidelijk: iedereen volgt de voorkeuren van zijn eigen aard.

Annotaties

2 D'ander: de tweede
4 pleyten: rechtsgedingen voeren; rechten: procederen
5 wilt al: wil het allemaal
6 houdt met: geef er de voorkeur aan om; fris: hier als bijwoordelijke bepaling (?): hevig
7 daer: datgene waar; natuer: aard; meest: het meeste

Overlevering

Br2/1 p. 16; Lm p. 120-121 (2P4v-2Q1r)

Varianten

1 in Br2/1 < in't Lm; springhen, Br2/1 < springhen; Lm
2 strijden Br2 Lm < stryden Br1; vechten, Br2/1 < vechten; Lm
3 spelen Br2/1 < speelen Lm; singhen, Br2/1 < singhen; Lm
4 rechten, Br2/1 < rechten; Lm
5 vijfde Br2/1 < vijffde Lm; beslechten: Br2/1 < beslechten; Lm
6 houdt Br2/1 < hout Lm; Meysgen Br2/1 < Meysken Lm; liefden Br2/1 < lieffden Lm; fris: Br2/1 < fris. Lm
7 zijn natuer Br2/1 < sijn natuyr Lm; gheneghen Br2/1 < geneghen Lm; is. Br2 Lm < is Br1

Correcties

6 beweghen,, < beweghen, Br2, beweghen,, Br1 Lm (herstel van de interpunctie voor het dubbelrijm, tevens naar analogie met vs.7)

Q.1.23

Ondanks al zijn overvloed is de rijke nooit tevreden. Door zijn zorg om zijn bezit verwerft hij nooit rust. Bovendien moet hij al dat goed bij zijn dood achterlaten.

Met dit gedicht geeft Roemer Visscher uitdrukking aan toentertijd gangbare noties - uitgedragen door mensen als Coornhert - over de relativiteit en vergankelijkheid van aards bezit en over de ongemakken in de omgang ermee.Ga naar voetnoot93 De niet expliciet uitgesproken boodschap is duidelijk: werkelijke rust en het ware heil zijn elders gelegen.

Annotaties

1 mach: kan; versaden: tevreden zijn
2 goets te samen trossen: bezit vergaren
3 peerlen: parels; gheladen: beladen
5 mach: vermag; laen: laden
6 Doch: toch; mach: kan; door sorghe: vanwege zijn zorg

Overlevering

Br2/1 p. 16; Lm p. 122-123 (2Q1v-2Q2r)

Varianten

1 Rijcke Br2/1 < rijcke Lm
2 goets Br2/1 < goet Lm: trossen, Br2/1 < trossen; Lm
3 zijn Br2/1 < sijn Lm; peerlen Br2/1 < paerlen Lm; goudt gheladen, Br2/1 < gout beladen; Lm
4 moet men Br2 < moetmen Br1 Lm; zijn Br2/1 < sijn Lm; lant Br2 Lm < landt Br1; ossen, Br2/1 < ossen; Lm
5 laen Br2/1 < laden Lm; lossen: Br2/1 < lossen; Lm
6 door sorghe Br2/1 < deur sorge Lm
7 zijn Br2/1 < sijn Lm (2x)

Oeuvre

Verwante thematiek in Q.1.12, Q.1.41.

Q.1.24

Gedicht waarin gespeeld wordt met de intrigerende paradox van het ene verdriet dat alle andere te boven gaat, maar dat tegelijkertijd de grootste vreugde is. Hoewel dat niet met zoveel woorden gezegd wordt, zal met ‘dit verdriet’ op de geliefde als belichaming van die paradox gedoeld worden.

Annotaties

1 Een verdriet alleen: één enkele bron van kwelling
3 wat verdriet: welk verdriet; Fortuyne: personificatie van het lot; toe veucht: toebedeelt
4 van dit verdriet verbeten: door dit specifieke verdriet tenietgedaan
5 By: aan
6 conserven: in suiker ingelegd fruit
8 afkerven: wegnemen

Overlevering

Br2/1 p. 16; Lm p. 126 (2Q3v)

Varianten

2 vergheten, Br2/1 < vergeeten; Lm
3 toe veucht, Br2/1 < toeveucht, Lm
4 verbeten: Br2/1 < verbeeten; Lm
5 droefheyt meten: Br2/1 < droeffheyt meeten; Lm
6 eenich conserven, Br2/1 < eenige conserven: Lm
7 weten, Br2/1 < weeten, Lm
8 gheloof Br2/1 < ghelooff Lm; soude Br2/1 < soud' Lm; verdriet afkerven: Br2/1 < mijn verdrieten affkerven: Lm

Editie

VdL 1, p. 11-12, 100

Oeuvre

Thematisch verwant met het volgende gedicht (Q.1.25) waarin de liefde ook als de hevigste emotie wordt voorgesteld.

Q.1.25

De ik-figuur wordt zowel door ellende als door Cupido geplaagd. Tegen de eerste plaag is hij bestand, maar niet tegen de tweede, de liefde.

Annotaties

1 Commer: ellende; onder de voet: in haar greep
3 zijn ghemoet: bestand zijn
4 Dan: maar

Overlevering

Br2/1 p. 16; Lm p. 124 (2Q2v)

Varianten

1 houdt Br2/1 < hout Lm; voet, Br2/1 < voet; Lm
2 Daer en boven Br2/1 < Daeren boven Lm
3 armoede Br2/1 < armoet Lm; soude Br2/1 < soud' Lm; zijn Br2/1 < sijn Lm
4 Liefde Br2/1 < Lieffd' Lm; can ick niet Br2/1 < is niet om Lm

Oeuvre

Net als in het vorige gedicht (Q.1.24) wordt de liefde als alles bepalende emotie voorgesteld.

Q.1.26

Anekdotisch gedicht over ene Jan Dircksz. die de reactie van de door hem aanbeden Trijntgen op zijn huwelijksaanzoek veel te positief heeft geïnterpreteerd. Hij heeft haar woorden misverstaan. Ze zijn echter zo duister dat het ook nu nog moeilijk is om ze precies te duiden. Ze zegt dat zij hem veel liever ziet dan het hart in haar lijf (vs. 8). Geeft ze hiermee aan dat ze iets anders zegt dan wat ze in haar diepste wezen werkelijk vindt?

Gezien de overlevering dateert het gedicht op zijn laatst uit 1599. De combinatie van de namen Jan Dircksz. en Trijntgen gebruikt Roemer Visscher vaker in een aantal anekdotische gedichten over liefdesperikelen die een onderlinge verwantschap vertonen.Ga naar voetnoot94

Annotaties

2 Dat ... troost ghecreghen: dat Trijntgen op zijn aanzoek is ingegaan
4 haddet: had er over
5 te deghen: terdege
6 Doe: toen; badt: vroeg; wijf: vrouw
7 Doe: toen; laten verleghen: in verlegenheid laten

Overlevering

Br2/1 p. 17; Lm p. 17-18 (2C1r-v); Ep p. 122

Varianten

1 Dircksz. Br2/1 Lm < Diericksen Ep; die gaet Br2/1 < gaet Lm Ep; al, Br2/1 Ep < al Lm
2 Trijntgen Br2/1 < Trijntken Lm, Tryntgen Ep; ghecreghen: Br2/1 < vercreghen, Lm Ep
3 Maer Trijntgen Br2/1 < Maer Trijntken Lm, Tryntgen Ep; seyt, Br2/1 < seyt Lm Ep; geck Br2/1 Ep < gheck Lm
4 Was Br2/1 Lm < Waer Ep; wijs, Br2/1 < wijs Lm Ep; haddet Br2/1 Lm < had dit Ep; ghesweghen: Br2/1 < ghesweghen, Lm, geswegen, Ep
5 de Br2/1 Lm < mijn Ep; deghen, Br2/1 < deghen Lm, degen, Ep
6 Doe Br2/1 < Als Lm, Doen Ep; of Br2/1 Lm < oft Ep; wilde wesen Br2/1 Lm < woud zijn Ep; zijn Br2/1 Ep < sijn Lm; wijf, Br2/1 < wijff, Lm, Wijf, Ep
7 Doe seyde ick, Br2/1 < Soo seyde ick, Lm, Seyd ick Jan Ep; soude Br2/1 < soud' Lm, soud Ep; verleghen? Br2/1 < verleghen, Lm, verlegen, Ep
8 als Br2/1 < dan Lm, alst Ep; t'hert Br2/1 Lm < Hert Ep; lijf. Br2/1 < lijff. Lm, Lijf. Ep

Oeuvre

Behoort tot een vijftal verwante gedichten (zie Q.4.37).

Q.1.27

Als de ik-figuur uit het gedicht een uitnodiging voor de maaltijd zou krijgen van zowel zijn geliefde als van de koningin der goden Juno, dan zou hij aan die van zijn geliefde gehoor geven. Zijn aardse godin is boven alle godinnen in de hemel verheven.

 

Dit gedicht, gebaseerd op epigram 9.91 van Martialis,Ga naar voetnoot95 moet gezien de overlevering op zijn laatst uit 1599 dateren. Bij Martialis is sprake van een keuze tussen een uitnodiging voor de maaltijd van de keizer of van oppergod Jupiter. Deze laatste uitnodiging zou hij afslaan, omdat zijn eigen Jupiter, de keizer dus, hem aan de aarde gebonden houdt. Roemer Visscher handhaaft de uitgangssituatie van een keuze tussen een hemelse of aardse maaltijd, maar hij verandert de omstandigheden. Hij vervangt de oppositie tussen de heerser der goden en de wereldse keizer door die tussen de koningin der goden en de godin van zijn eigen hart. Een lofzang op de keizer verandert hij aldus in een lofzang op de geliefde.

Annotaties

1 Dat: indien
3 dat: indien; Juno: in rang de hoogst geplaatste klassieke godin; selfs: zelf
4 Hemel: de Olympus als verblijfplaats van de klassieke goden
5 ontschuldicht mijn vermeten: neem me mijn aanmatiging niet kwalijk

Overlevering

Br2/1 p. 17; Lm p. 43 (2F2r); Ep p. 117

Varianten

1 lief Br2/1 < Lieff Lm, Lief Ep; sondt Br2/1 < sond' Lm Ep
2 Of Br2/1 Ep < Off Lm; eten: Br2/1 < eeten, Lm, eten, Ep
3 selfs Br2/1 Ep < selffs Lm; noden Br2/1 < nooden Lm, noden, Ep
4 alle Br2/1 < al Lm Ep; Goden Br2/1 Lm < goden,, Ep
5 segghen, Br2 Lm < segghen; Br1, seggen Ep
6 blijf Br2/1 < blijve Lm Ep; Goddinne Br2/1 Lm < goddinne Ep; alle Br2/1 < al Lm Ep; waerden, Br2/1 Ep < waerden Lm
7 opter Br2/1 Ep < op der Lm

Editie

VdL 1, p. 12, 101

Bron
Martialis 9.91

 
Ad cenam si me diversa vocaret in astra
 
hinc invitator Caesaris, inde Iovis,
 
astra licet propius, Palatia longius essent,
 
responsa ad superos haec referenda darem:
 
‘quaerite qui malit fieri conviva Tonantis:
 
me meus in terris Iuppiter ecce tenet.’

Q.1.28

Door middel van een speels binnenrijm met hun eigennamen schetst de ik-figuur de karaktertrekken van een vijftal vrouwen. Ze blijken, elk op haar eigen manier, minder toeschietelijk op zijn avances te reageren dan gewenst. Met zijn huidige aanbedene, die hem nu in de liefde laat dwalen, is het nog erger gesteld. Zij verenigt al die afhoudende manieren van doen in zich.

 

Het gedicht werd voor het eerst in 1599 gepubliceerd. De overgeleverde versies laten een paar redactionele varianten zien tussen Br2/1 enerzijds en Lm en Ep anderzijds. De verzen 2 en 4 zijn verwisseld. Gezien de opbouw van het gedicht en het rijmschema (ABABBCC) kon dat zonder problemen. Truy (vs. 3) was in eerste instantie niet ‘dubbelt van gront’ maar ‘snar [bits] van mont’. Opmerkelijk is de verandering in vs. 6. In de redacties Br2/1 blijft de huidige geliefde naamloos, terwijl zij eerder Fy heette. Die naam leverde eveneens een prachtig binnenrijm op, maar ook als homoniem in de betekenis van ‘foei’ een extra dubbele bodem. Door hier deze eigennaam te laten vervallen krijgt het gedicht een algemener karakter ten koste van wat speelsheid.

Annotaties

1 Tiet: vrouwennaam, door Roemer Visscher vaker gebruikt (Q.1.38, Q.3.23, Q.4.33 (alleen redactie Lm), Te.[1] vs. 17, ook in Sp.1.4); goet ront: ronduit
2 treckt daer van: gaat weg; laet my in't beswaren: laat mij bezwaard achter
3 dubbelt van gront: onbetrouwbaar van aard
4 sout; zou het; dorst zijt openbaren: als ze er maar voor durfde uit te komen
5 Weyn: vrouwennaam (ook in Q.1.59, Sp.1.4); wast greyn: was de liefste; over ... jaren: twee tot drie jaar geleden
6 Dan: maar; dolen: dwalen
7 wesen: kenmerkende

Overlevering

Br2/1 p. 17; Lm p. 45 (2F3r); Ep p. 115-116

Varianten

Lm en Ep hebben een afwijkende regelvolgorde: 1,4,3,2,5,6,7.

1 Tiet,, Br2/1 < Tiet, Lm Ep; niet,, Br2/1 Lm < niet, Ep; seyt sy Br2/1 < seytse Lm Ep; ront: Br2/1 Lm < ront, Ep
2 An,, treckt daer Br2/1 < An, scheyter Lm Ep; van,, Br2/1 Lm < van, Ep; in't Br2/1 < int Lm Ep; beswaren: Br2/1 < beswaern: [sic] Lm, beswaren, Ep
3 Truy,, Br2/1 < Truy, Lm Ep; luy,, Br2/1 Lm < Luy, Ep; dubbelt Br2/1 < snar Lm Ep; gront: Br2/1 <
  mont: Lm, mont, Ep
4 Trijn,, Br2/1 < Trijn, Lm Ep; sout Br2/1 Ep < soud Lm; zijn,, Br2/1 < sijn,, Lm, zijn, Ep; zijt Br2/1 < sijt Lm, syt Ep; openbaren: Br2/1 Lm < openbaren, Ep
5 Weyn,, wast greyn,, Br2/1 < Weyn, was't greyn,, Lm, Weyn, was t'greyn, Lm; of Br2/1 Ep < off Lm; drie jaren: Br2/1 Lm < dry Jaren, Ep
6 Dan sy,, Br2/1 < Maer Fy, Lm Ep; my,, Br2/1 Lm < my, Ep; dolen, Br2/1 Ep < doolen, Lm
7 wesen,, Br2/1 < wesen Lm, wesen, Ep; desen,, Br2/1 < desen Lm, desen, Ep; gheleent Br2 Lm: geleent Br1 Ep; of ghestolen. Br2/1 Ep < off ghestoolen. Lm

Editie

VdL 1, p. 12, 101

Oeuvre

Soortgelijke rijmspelletjes met eigennamen in Q.1.49 en Q.2.19.

Q.1.29

Ondanks zijn materiële overvloed is de aangesprokene in dit gedicht bedrukt. Hij is verliefd op een befaamde publieke vrouw, die tot zijn verdriet echter de indruk wekt een hekel aan hem te hebben. De dichter heeft wel een verklaring voor de benauwenis van de aangesprokene: hij klaagt uit gerief (vs. 11). Roemer Visscher lijkt in deze verklaring twee gedachten te combineren. Ten eerste hebben mensen, zelfs bij materiële overvloed, graag iets te klagen. Ten tweede zet hij twee soorten gerieflijke overvloed tegenover elkaar: de materiële van de aangesprokene tegenover de schare van aanbidders die een populaire prostituee te gerieven heeft. Daardoor kan ze een individuele aanbidder als de hier aangesprokene wellicht minder aandacht schenken dan deze wel zou wensen, wat hem op zijn beurt weer reden geeft om te klagen.

 

Het gedicht is een bewerking van een epigram van Martialis (10.14 (13)).Ga naar voetnoot96 Visscher hanteert dezelfde elementen als Martialis om rijkdom te schetsen: rijtuigen, paardrijden, rijke interieurs, overvloed aan drank, verfijnd beddegoed. Alleen de typisch Romeinse inkleuring van deze fenomenen bij Martialis laat hij achterwege, zonder daarvoor een wat meer Hollandse schildering in de plaats te stellen. Roemers gedicht wordt daardoor algemener van aard. Ook is hij minder specifiek in zijn weergave van de afwijzende houding van de aanbedene. Bij Martialis komt de aanbidder haar drempel niet over; Roemer Visscher volstaat met de vraag van de aanbidder of zijn liefste een hekel aan hem heeft. De implicaties van deze vraag moet de lezer zelf invullen.

 

Lm kent een paar redactionele varianten ten opzichte van Br2/1. De meest opvallende is dat Lm zich in navolging van Martialis richt tot een concreet personage, hier Joost geheten (vs. 1, 11). Verder kan geconstateerd worden dat de redactionele variant voor vs. 9 uit de lijst van errata in Br1 inderdaad in Br2 is doorgevoerd.

Annotaties

1 Dewijl: terwijl; op een rosbaer: per rosbaar (voertuig voor hooggeplaatsten of rijken); ghevoert: vervoerd
2 rijt spelen: rijdt voor uw plezier; Spaensch ghenet; uit Spanje afkomstig, vurig en snel soort rijpaard
3 sael: ontvangruimte; costelijck: op kostbare wijze; ghevloert: met een vloer belegd
4 altemet: van tijd tot tijd; maeckt een pret: feestviert
6 claverblat met een staert: drievoudige heildronk uit een drietal glazen of bekers voor elke gast, aangevuld met een staart ofwel een extra glaasjeGa naar voetnoot97
7 Daer toe: bovendien; zijd: zijde
9 beswaert: bedrukt
10 hebt ghy ... hack: hebt u een hekel aan me
11 van ghemack: uit gerief

Overlevering

Br2/1 p. 17; Lm p. 85 (2L3r)

Varianten

Vs. 7 ontbreekt in Lm.

1 ghy Br2/1 < ghy, Joost, Lm
2 Of ghy rijt spelen Br2/1 < En uyt spelen rijdt Lm; Spaensch ghenet, Br2/1 < Spaensche genet; Lm
3 costelijck Br2/1 < costelick Lm
4 Daer men Br2 < Daermen Br1 Lm; pret, Br2/1 < pret; Lm
5 zijn Br2/1 < sin [sic] Lm; kroesen Br2/1 < croesen Lm
6 claverblat Br2/1 < claverbladt Lm; staert, Br2/1 < staert; Lm
8 zijt Br2/1 < sijt Lm; Hoer Br2/1 < hoer Lm
9 ghy, en ghy zijt Br2/1c < ghy en zijt Br1, ghy, en sijt Lm
10 wee Br2/1 < Wee Lm; Liefste, hebt ghy Br2/1 < ach Liefste, hebdy Lm; hack? Br2/1 < hack! Lm
11 segghen? Br2/1 < recht seggen, Joost? Lm; ghemack. Br2/1 < ghemack, [sic] Lm

Editie

VdL 1, p. 12-13, 101

Bron
Martialis 10. 14(13)

 
Cum cathedrata litos portet tibi raeda ministros
 
et Libys in longo pulvere sudet eques,
 
strataque non unas tingant triclinia Baias
 
et Thetis unguento palleat uncta tuo,
 
candida Setini rumpant crystalla trientes,
 
dormiat in pluma nec meliore Venus:
 
ad nocturna iaces factosae limina moechae
 
et madet heu! lacrimis ianua surda tuis,
 
urere nec miserum cessant suspiria pectus.
 
vis dicam male sit cur tibi, Cotta? bene est.

Q.1.30

Anekdotisch gedicht over een bevallig én eigenzinnig jong meisje dat met haar aanbidder Mieuwes de spot drijft en weigert hem te ontvangen op het moment dat hem het liefste zou zijn. Na een korte verhalende inleiding wordt de hele situatie uit de doeken gedaan via een dialoog in de directe rede. 's Morgens en 's middags mag Mieuwes, als een soort tijdverdrijf, bij zijn aanbedene komen, maar 's avonds - het dagdeel van Mieuwes' voorkeur - niet. Dan komt haar ware lief.

Er zijn aanwijzingen dat vrijers of aanbidders destijds ook overdag wel hun opwachting maakten bij hun aanbedenen thuis, zelfs als die hun toilet maakten. Op deze laatste situatie zinspeelt dit gedicht van Roemer Visscher (vs. 3). Zo moet ene dichter Blasius de eer genoten hebben om een mejuffrouw ‘op haar kamer te mogen zien kappen’. De graficus Pieter Serwouters vervaardigde een prent van een vrijster aan haar kaptafel (1626). Op de achtergrond zien we haar aanbidder door de deur naar binnen stappen.Ga naar voetnoot98

 

Lm kent enkele kleinere redactionele varianten ten opzichte van Br2/1. De aanpassing voor vs. 8 uit de lijst van errata in Br1c is in Br2 niet gehonoreerd.

Annotaties

1 proper: elegant; trot: verwaand
2 dus: aldus; Mieuwes: mannelijke voornaam, variant van het van Bartholomeus afgeleide Meeuwis (WNT 9, kol. 448). Visscher gebruikt de naam, die hier voor het eerst voorkomt, in negentien verschillende ‘quicken’.Ga naar voetnoot99 Regelmatig gaat het daarbij om een wat sullige man die op het terrein van de liefde niet al te succesvol opereert
3 vercierde: opsmukte
5 kijck in de pot: pottekijker, hier met de bijgedachte aan een janhen, een sullige man
6 t'achter-noen: in de namiddag
7 ist u gherijf: als het u gerieft
8 het greyn: de liefste
9 Sint ghy dat wel: hier: besef je dat wel; Soo: dan; in: binnen

Overlevering

Br2/1 p. 18; Lm p. 60 (2H2v)

Varianten

1 Meysgen Br2/1 < meysken Lm; trot, Br2/1 < trot Lm
2 Dat heeft Br2/1 < Heeft Lm; ghespot Br2/1 < ghespot, Lm
3 Smorghens Br2/1 < S'morghens Lm; vercierde Br2/1 < verchierde Lm; lijf: Br2/1 < lijff, Lm
4 eens Br2/1 < toch Lm; of Br2/1 < off Lm
5 smorghens Br2/1 < s'morghens Lm; kijck in de pot? Br2 < kijck inde pot? Br1, kijcker-inde-pot, Lm
6 t'achter-noen, Br2/1 < t'achternoen Lm; tijt-verdrijf. Br2/1 < tijtverdrijff: Lm
7 tavont Br2/1 < t'avont Lm; gherijf? Br2/1 < gherijff. Lm
8 Neen, Br2/1 < Neen: Lm; greyn, die Br2/1 < greyn dat Br1c, greyn die Lm; bemin: Br2/1 < bemin. Lm
9 Sint Br2/1 < Sindt Lm; Mieuwes? Soo Br2 < Mieuwes? soo Br1, Mieuwes, soo Lm

Editie

VdL 1, p. 13, 102

Oeuvre

Ook het volgende gedicht (Q.1.31) handelt over een vrouw die haar aanbidder buitensluit.

Q.1.31

De ik-figuur verhaalt hoe de vriendin van zijn aanbedene hem op zijn sterfbed verlichting probeert te brengen. Ze zegt hem dat hij alsnog de goedgunstigheid van zijn aanbedene zal verwerven. De aangesprokene betwijfelt dat. Zal degene die haar deur voor hem gesloten heeft, hem alsnog ontvangen en haar hart openstellen?

De situatie van het gedicht wordt niet echt duidelijk. Is hier sprake van een echt sterfbed of van een hoogst ontredderde minnaar, die door zijn aanbedene is afgewezen? Het gedicht suggereert het laatste. Blijkbaar is haar vriendin gestuurd om de afgewezen aanbidder troost te brengen. Waaruit de hem toegezegde ‘gracy’ (vs. 4) zou kunnen bestaan, blijft ongewis. In elk geval betwijfelt de ik-figuur ten zeerste dat het de ‘gracy’ is waaraan hij behoefte heeft.

Annotaties

1 Speelnoot: vriendin
2 daer: terwijl
3 onder ander propoosten: onder andere
4 haer gracy: haar (verwijst naar de aanbedene) goedgunstigheid
5 druck af te kerven: bekommernis weg te nemen
6 t'hert: het hart
7 Die: zij die

Overlevering

Br2/1 p. 18; Lm p. 76 [= 79] (2K4r)

Varianten

1 Liefgens Speelnoot Br2/1 < Lieffkens speelnoot Lm
2 my Br2/1 < mijn Lm
3 seyde Br2/1 < seyd' Lm; my Br2/1 < mijn Lm; propoosten: Br2/1 < propoosten, Lm
4 verwerven: Br2 < verwerven. Br1 Lm
5 kerven: Br2/1 < kerven. Lm
6 Souse Br2/1 < Soudse Lm; noch? Br2/1 < noch, Lm
7 deurtgen Br2/1 < deurken Lm

Oeuvre

De thematiek is verwant met het vorige gedicht (Q.1.30): een vrouw sluit haar aanbidder buiten.

Q.1.32

Gedicht dat op het begrip ‘geven’ voortborduurt om meerduidig te eindigen bij de woordcombinatie ‘zijn geest geven’.Ga naar voetnoot100 Fraai in de opbouw van dit gedicht is dat het hoofdpersonage Malcus geen materiële zaken geeft, maar alleen dingen die samenhangen met zijn eigen existentie: een scheet, woorden, en als verdere mogelijkheden zijn uitgeput, tenslotte dus zijn geest.

 

Het aanknopingspunt voor dit gedicht ligt in epigram 1.79 van Martialis.Ga naar voetnoot101 Deze speelt daarin met de betekenismogelijkheden van het veelvuldig voorkomende Latijnse werkwoord ‘agere’ om te eindigen bij de pointe ‘animam agere’ (op sterven liggen). Voor het Nederlands is Roemer Visscher uitgegaan van de in betekenis verwante woordcombinatie ‘zijn geest geven’, die hij op een oorspronkelijke manier verder uitwerkt door de mogelijkheden van het ook zeer gangbare werkwoord ‘geven’ te verkennen.

 

De lijst van errata in Br2 bevat een rectificatie voor ‘gheclach’ in vs. 3. Deze lezing wordt ondersteund door de twee overige redacties.

Annotaties

1 Malcus: naam in gebruik ter aanduiding van een wat onnozele, goedige jongen of man, waarbij mogelijk de associatie met ‘mal’ een rol heeft gespeeld. Door Roemer Visscher ook gebruikt in Q.2.18; al dat hy mach: alles wat hij kan
2 veest: scheet
3 ghelach: gelag, vertering
4 doe: toen; niet: niets; bedeest: in verlegenheid

Overlevering

Br2/1 p. 18; Lm p 60-61 (2H2v-2H3r)

Varianten

1 mach: Br2/1 < mach, Lm
2 veest: Br2/1 < veest, Lm
3 ghelach: Br2c/1 Lm < gheclach: Br2
4 doe Br2/1 < als Lm; bedeest, Br2/1 < bedeest Lm
5 sou Br2/1 < soud' Lm; gaf zijn Br2/1 < gaff de Lm

Editie

VdL 1, p. 13, 102

Bron
Martialis 1.79

 
Semper agis causas et res agis, Attale, semper:
 
est, non est quod agas, Attale, semper agis.
 
si res et causae desunt, agis, Attale, mulas.
 
Attale, ne quod agas desit, agas animam.

Q.1.33

Ene Goosen wordt in dit gedicht vermanend toegesproken. Hij meent met iedereen de spot te kunnen drijven. Hij dient zich echter wel te realiseren dat er niemand met hem zou willen drinken, als zijn eigen tekortkomingen naar waarheid uit de doeken zouden worden gedaan.

Annotaties

1 te jocken: de spot te drijven
2 niemant ... voortstellen: niemand behalve u plezier kan scheppen
3 belachen: uitlachen; by d'ooren focken: bij de oren pakken (zeer waarschijnlijk in figuurlijke zin te verstaan: ‘beetnemen’)
4 Maar die: maar als die; van u leemten: over uw gebreken
5 met waerheyt: naar waarheid; qualijck sou clincken: onaangenaam in de oren zou klinken
6 schier: bijna

Overlevering

Br2/1 p. 18; Lm p. 49-50 (2G1r-v)

Varianten

Lm kent na vs. 3 een extra versregel:

 
En haer onwill segghen, om haer te quellen;
 
(En hen onaangename dingen zeggen, om hen te kwellen)

Deze regel is vanwege een aantal redenen hier niet aan de nieuwe redactie toegevoegd. Het gedicht blijft ook zonder deze regel verstaanbaar; de andere kleinere redactionele varianten tussen Lm en Br2/1 doen vermoeden dat de formuleringen bij het persklaar maken van de tekst voor Roemer Visscher andermaal onderwerp van overweging zijn geweest. De ontstane strofevorm - zes versregels met het rijmschema ABABCC - is weliswaar absoluut minder gangbaar dan die van de redactie in Lm, maar niet onbekend in de Brabbeling.Ga naar voetnoot102

1 Goosen Br2/1 < Goossen, Lm; yeder Br2/1 < yder Lm
2 can voortstellen: Br2/1 < kan voorstellen; Lm
3 Elck Br2/1 < Elck een Lm; belachen, Br2/1 < belacchen, Lm; focken: Br2/1 < focken; Lm
4 van Br2/1 < nau Lm; ginck Br2/1 < ging Lm
5 waerheyt, Br2/1 < de waerheyt Lm; qualijck Br2/1 < qualick Lm
6 wed Br2/1 < wedd Lm

Q.1.34

Met ene Dirck als voorbeeld wordt de stelling uitgewerkt dat eerlijkheid en materiële eenvoud met elkaar samenhangen, net als gewetenloosheid en rijkdom. Wie rijk wil worden moet zijn geweten uitschakelen. In dit gedicht bestaat de rijkdom brengende gewetenloosheid uit verraad. Dit bracht Van der Laan tot de suggestie dat Roemer Visscher hiermee mogelijk doelt op het doen en laten van de ‘glippers’, degenen die met de vijand heulden tijdens de oorlog met Spanje.Ga naar voetnoot103 Het gedicht is echter te weinig specifiek om een dergelijke veronderstelling te rechtvaardigen. Bovendien was de koppeling tussen bedrog en welvaart in Roemers tijd een wijdverbreide notie. Telkens weer bracht men de praktijk van het bedrog ten eigen voordele ter sprake - met als notoir beruchte voorbeelden onder meer de handelssector en het justitiële bedrijf. Visschers kritiek lijkt zich in dit gedicht vooral te richten op iemand die omwille van het gewin als verklikker optreedt bij de autoriteiten.

 

Het gedicht is te herleiden tot epigram 6.50 van Martialis.Ga naar voetnoot104 De twee versies hebben een gemeenschappelijke basisgedachte: de koppeling van eenvoud aan eerlijkheid en van luxe aan oneerlijkheid. De situatie aan de hand waarvan deze gedachte wordt uitgewerkt is echter zeer verschillend. Zoals gezegd kiest Roemer Visscher voor verraad en bedrog in algemene zin; Martialis daarentegen geeft als voorbeeld verschillende soorten van omgang tussen mannen onderling. Omgang met rechtschapen, zuivere vrienden gaat bij hem gepaard met armoedige eenvoud, terwijl schaamteloze homosexuele relaties die geheim dienen te blijven leiden tot grote luxe.

Martialis richt zich in zijn gedicht tot ene Bithynicus, aan wie hij ter illustratie van zijn raad hoe rijk te worden het voorbeeld van Telesinus vertelt. Roemer Visscher neemt dit patroon tot op zekere hoogte over. Na het verhaal over Dirck richt hij zich met zijn conclusies ook rechtstreeks tot een gesprekspartner, die echter, anders dan bij Martialis, anoniem blijft. Visschers raad krijgt daardoor een veel algemener karakter en iedereen die met dit gedicht geconfronteerd wordt kan dat advies dan ook ter harte nemen. De redactie in Lm laat in dit opzicht een opmerkelijke variant zien. Hier is het gedicht in zijn totaliteit tot Dirck gericht, die in de latere versie dus slechts als voorbeeld wordt aangehaald.

Annotaties

1 Doe: toen
2 slechte: eenvoudige
3 Dan: maar; sticht: aanzet tot
4 eenen Heeren staet: de status van een heer
6 Soo: dan; de Consciency op het rack: het geweten op de kapstok (spreekwoordelijke uitdrukking voor: handelen zonder scrupules)

Overlevering

Br2/1 p. 18; Lm p. 94 (2M3v)

Varianten

1 Doe Dirck was Br2/1 < Dirck, doe ghy waert Lm; Man, Br2/1 < man, Lm
2 had hy Br2/1 < hadt ghy Lm; an: Br2/1 < an; Lm
3 hy verclickt, Br2 < hy vercliekt [sic] Br1, ghy verclickt Lm
4 hy Br2/1 < ghy Lm; staet: Br2/1 < staet; Lm
5 rijckdom Br2 Lm < Rijckdom Br1
6 Consciency Br2/1 < conscienty Lm

Editie

VdL 1, p. 13, 102

Bron
Martialis 6.50

 
Cum coleret puros pauper Telesinus amicos,
 
errabat gelida sordidus in togula:
 
obscenos ex quo coepit curare cinaedos,
 
argentum, mensas, praedia solus emit.
 
vis fieri dives, Bithynice? conscius esto.
 
nil tibi vel minimum basia pura dabunt.

Oeuvre

Ook Q.1.55 gaat uit van de gedachte dat bedrog geld oplevert.

Q.1.35

Lofzang gericht tot een mooi meisje vanwege haar niet te overtreffen schoonheid. Deze gaat zelfs die van de Venus te boven die ooit door de grote schilder Apelles werd vervaardigd. Menigeen ontvlamde voor die mooie afbeelding in een liefde die tot zijn ongeluk helaas onbeantwoord moest blijven. De aangesprokene daarentegen bezit wel het vermogen om liefde te beantwoorden en aldus de minnaar in zijn liefdespijn tegemoet te komen. Daarom overtreft de kunst van haar vader alle kunsten, dus zelfs die - hoewel dat onuitgesproken blijft - van de fameuze Apelles. Haar vader schiep namelijk een levende schoonheid.

 

Het gedicht is een bewerking van rondeel 56 uit L'Adolescence clementine van Marot,Ga naar voetnoot105 zij het met een aantal eigen accenten. Roemer Visscher noemt geen verdere hoedanigheden van de vader, terwijl deze bij Marot net als Apelles, de legendarische hofschilder van Alexander de Grote, ook schilder is, en wel te Orléans.Ga naar voetnoot106 Ook is Marot specifieker over de voorstelling van Venus op het schilderij van Apelles. Hij zegt dat Apelles alleen Venus' gezicht schilderde, terwijl de vader een volledige gestalte vervaardigde. Roemer zegt over de voorstelling van Apelles alleen dat Venus vriendelijk lachte. Marot sluit met zijn presentatie aan bij wat er bekend is gebleven over het niet overgeleverde oeuvre van Apelles. Zijn bekendste werk is een voorstelling van Venus die uit zee oprijst, Aphrodite Anadyomene. Op het schilderij moet het bovenlichaam van Venus te zien zijn geweest, terwijl haar onderlichaam door de golven heen schemerde. Apelles' laatste, onvoltooid gebleven werk was eveneens aan Venus gewijd. Verder dan haar hoofd en het bovenste deel van haar borst is hij niet meer gekomen. Beide werken sluiten dus aan bij Marots gegevens. Minder duidelijk blijft de herkomst van de anekdote over de jongemannen die voor het schilderij in liefde ontvlamden. De meest gangbare bronnen voor Apelles, met als voornaamste Plinius de Oudere (Historia naturalis 35.79-100) en ook Lucianus, vermelden haar niet. De verschillen in uitwerking tussen Marot en Visscher maken duidelijk dat de laatste zich op de essentie van de situatie heeft willen concentreren: de superioriteit van levende schoonheid boven een afbeelding daarvan.

Ook in de vormgeving wijkt Visschers gedicht af van dat van Marot. Net als Marot in zijn rondeel beperkt hij zich tot de daarbij horende twee rijmklanken, maar het element van herhaling - bij Marot de frase ‘Au temps passé’ - laat hij achterwege. Daardoor is Roemers gedicht wat minder lyrisch en iets meer anekdotisch van karakter.

 

In de redacties Br2/1 blijft het mooie meisje, net als bij Marot, anoniem; in Lm draagt ze de naam Lijsken (vs. 3).

Annotaties

1 Apelles: legendarische schilder uit de Griekse oudheid, werkzaam aan het hof van Alexander de Grote (2e helft 4e eeuw v. Chr.) en geroemd vanwege zijn natuurgetrouwheid. Van zijn werk is niets overgeleverd. Volgens de overlevering schilderde hij twee maal een voorstelling van Venus (zie verder de inleiding alhier); was [...] gheacht: werd als [...] beschouwd
2 Om: vanwege; ghewracht: gemaakt
3 u: uw; rooven: ontroven
4 slacht: op [...] lijkt
5 volbracht: geschapen
6 u: uw; mach vol loven: ten volle kan loven
7 Apelles beeldt: de beeltenis van Apelles
8 in minnen versmacht: in liefde verstikt
9 niet waer me: niets waarmee; t'vyer: het vuur; mocht: kon
10 soo daer: indien er; druck verpacht: droefenis ervaart
11 de macht: het vermogen
12 in alle hoven: overal
13 om u schoonheyt: omwille van uw schoonheid

Overlevering

Br2/1 p. 19; Lm p. 110-111 (2O3v-2O4r)

Varianten

1 Schilder gheacht, Br2/1 < schilder geacht, Lm
2 had ghewracht: Br2/1 < hadde gewracht; Lm
3 Vader Br2/1 < vader, Lijsken, Lm; rooven, Br2 < roven, Br1 Lm
4 u (die Br2/1 < u, die Lm; slacht) Br2/1 < slacht, Lm
5 suyverlijck Br2/1 < suyverlick Lm
6 en mach Br2/1 < mach Lm; loven: Br2/1 < loven. Lm
7 Door Apelles beeldt Br2/1 < Deur Apellis beelt, Lm; soetelijck lacht Br2/1 < soetelick lacht, Lm
8 versmacht: Br2/1 < versmacht; Lm
9 me men Br2/1 < men Lm; t'vyer Br2/1 < t'vier Lm
11 macht. Br2/1 < macht; Lm
12 Vader (in Br2/1 < vader in Lm; hoven) Br2/1 < hoven Lm
13 consten Br2/1 < const Lm

Editie

VdL 1, p. 13-14, 103

Bron
Marot L'Adolescence clementine rondeau 56

 
A la fille d'ung Painctre d'Orleans,
 
belle entre les autres
 
 
 
Au temps passé Apelles Painctre sage
 
Feit seullement de Venus le visage
 
Par fiction: mais (pour plus hault attaindre)
 
Ton Pere a faict de Venus (sans rien faindre)
 
Entierement la face, & le corsage.
 
 
 
Car il est Painctre, & tu es son ouvrage
 
Mieulx ressemblant Venus de forme, & d'aage,
 
Que le Tableau, qu'Apelle voulut paindere
 
Au temps passé.
 
 
 
Vray est qu'il feit si belle son ymage,
 
Qu'elle eschauffoit en Amour maint courage;
 
Mais celle là que ton Pere a sceu taindre,
 
Y mect le feu, & a dequoy l'estaindre:
 
L'aultre n'eut pas ung si gros advantage
 
Au temps passé.

Q.1.36

Anekdotisch gedicht, met Amsterdam als achtergrond, over ene Nel die zich erop beroemt haar eer hoog te houden en nooit op plaatsen van vermaak te vertoeven om daar wijn te drinken en te eten, laat staan om daar nachtenlang te dansen. Daarvoor zou ze zich schamen. De ik-figuur van het gedicht geeft echter niet veel voor haar hooggestemde motieven. De eigenlijke reden voor haar afwezigheid is volgens hem gelegen in het feit dat niemand behoefte heeft haar uit te nodigen om daarheen te gaan.

Annotaties

1 beroemde haer: pochte; Elsgen Boelen: eigennaam die zeker bij Amsterdammers uiteenlopende associaties zal hebben opgeroepen. Leden van de in aanzien staande familie Boelen of, meestal, Boelens bekleedden van oudsher hoge bestuurlijke posities in de stad en behoorden ook tot de geestelijkheid (zie de vele verwijzingen in: Elias, De vroedschap, dl. 2, p. 1183-1185). De familie bezat zelfs een eigen kapel in de Nieuwe Kerk, de Boelenskapel (Ten Dam, Qui vult orare, hst. 3). Anderzijds betekent het werkwoord ‘boelen’ iets veel minder verhevens: vrijen. Visscher zal deze familienaam vanwege die tegenstelde aspecten gekozen hebben om aldus het gepoch van Nel tegen iemand van hoge komaf nog veelzeggender te maken. Of hij een specifiek lid van van de familie Boelen op het oog heeft gehad valt moeilijk te achterhalen en doet binnen deze context ook weinig ter zake
2 Reguliers Hof: lusthof met herberg, ingericht na de Alteratie van 1578 op het braakliggende terrein (tegenwoordig grenzend aan Reguliersgracht en Keizersgracht) van het in 1532 afgebrande klooster van de reguliere kanunniken van de orde van St.-Augustinus. In 1638 werd in het Reguliershof een Hortus Pharmaceuticus (beter bekend onder de wat latere naam Hortus Botanicus) ingericht (Grachtenboek, dl. [1], p. 254); Doelen: Amsterdam kende drie schutterscompagnies: de hand- en voetboogschutters en de kloveniers. De doelens van de hand- en voetboogschutters waren naast elkaar gelegen op een terrein omgeven door Spui, Singel, Heiligeweg en Kalverstraat, tegenwoordig onder meer locatie van de Universiteitsbibliotheek. De Kloveniersdoelen bevond zich op de hoek van de Amstel met de huidige Kloveniersburgwal, nu de locatie van het Doelenhotel. De doelens, ook opengesteld voor publiek, werden centra voor ontmoeting, ontspanning en vermaak. In Amsterdam genoot vooral de Handboogdoelen grote plaatselijke bekendheid als herberg (Rosenberg, ‘Doelengebouwen’, p. 57-59, 70; Schutters in Holland, p. 328, 330-331)
3 Haer leven: van haar levensdagen
4 over te bringhen: door te brengen
6 blijven aen de eer: haar eer koesteren; koot: kootbeen, bikkel (hier als geringe inzet voor een weddenschap)
7 van: door; ghenoot: uitgenodigd

Overlevering

Br2/1 p. 19; Lm p. 80-81 (2K4v-2L1r)

Varianten

1 Elsgen Br2/1 < Elsken Lm
2 in't Br2/1 < int' Lm; Hof, Br2/1 < hoff, Lm; Doelen Br2 < Doeleu [sic] Br1, doelen, Lm
3 Wijn Br2/1 < wijn Lm; Broot. Br2/1 < broot: Lm
4 seyt, Br2/1 < sey, Lm; sou Br2/1 < soud Lm
6 blijven Br2 < blyven Br1 Lm; de eer, wed ick Br2/1 < d'eer, (ick wedd' Lm; koot, Br2/1 < coot) Lm
7 wort Br2/1 < wert Lm

Editie

VdL 1, p. 14, 103-104

Oeuvre

In Q.7.39 is eveneens sprake van ene Nel die zich erop beroemt nooit uit te gaan.

Q.1.37

Gedicht, gebaseerd op een woordenspel met de betekenismogelijkheden van het woord ‘kies’.Ga naar voetnoot107 De aangesprokene blijkt in velerlei opzichten nauwgezet en precies, maar als echtgenote lijkt hij een vuile slons te gaan kiezen. In dat opzicht is hij dus minder ‘kies’ ofwel kieskeurig.

Annotaties

1 kies: nauwgezet, precies; schincken: schenken
5 Dan: maar; Morsebel: scheldnaam voor een vuile, morsige vrouw; hanghende kaken: openhangende mond (kwalificatie behorend bij ‘Morsebel’)
6 swert van vlies: met een huid, zwart van het vuil
7 Soo ghyse trout: als u met haar trouwt; kies: kieskeurig

Overlevering

Br2/1 p. 19; Lm p. 61 (2H3r)

Varianten

1 int tappen, Br2 < in't tappen, Br1, int tappen Lm; schincken; Br2 < schincken: Br1 Lm
2 laken: Br2 < laecken: Br1, laecken; Lm
3 zijt Br2/1 < sijt Lm; int Br2 < in't Br1 Lm; eten Br2/1 < eeten Lm; drincken: Br2/1 < drincken; Lm
4 zijt Br2/1 < sijt Lm; datmen Br2/1 < watmen Lm; maken: Br2 < maecken: Br1 Lm
5 Morsebel Br2/1 < morsebel Lm; kaken, Br2 < kaecken, Br1 Lm
6 swert Br2/1 < swart Lm; vrijt, Br2/1 < vrijt: Lm
7 ghyse Br2/1 < ghy haer Lm; segh Br2 Lm < seg Br1

Q.1.38

Gedicht, uitgaande van woordspelingen met voornamen. Het leert dat overeenkomstige ingrepen van geringe omvang - zoals het veranderen van de beginletter(s) van een naam (bijvoorbeeld Thiet omzetten in Griet) - niet altijd dezelfde onschuldige gevolgen hoeven te hebben.

Annotaties

1 Vriessche: Friese; Thiet: vrouwennaam, vaker door Roemer Visscher toegepast (zie Q.1.28). De context alhier en ook Te.[1] (vs. 16-17) wekken de indruk dat deze voornaam weinig gewaardeerd werd. Hij riep namelijk negatieve connotaties op (WNT 17.1, kol. 19-21)
2 doet haer: laat zich
3 dattet even veel is: dat het op hetzelfde neerkomt
4-5 vraagzin
4 te voren: voorheen; ghehieten: geheten; Moertgen: Moedertje, ook in de meer algemene betekenis van ‘vrouw’ of ‘meisje’
5 hieten: heten
6 Nochtans ... scheel is: nochtans gaat het hier om hetzelfde verschil

Overlevering

Br2/1 p. 19; Lm p. 81 (2L1r)

Varianten

1 Vriessche Br2/1 < Vriesche Lm; Vrou Br2 < Vrouw' Br1, vrouw Lm; gheheten Br2 < gheheeten Br1 Lm; Thiet, Br2/1 < Tiet Lm
2 noemen Br2/1 < heeten Lm
4 voren ghehieten Br2/1 < vooren gheheeten Lm; Moertgen, Br2 < moertgen, Br1, moerken, Lm
5 sy Br2/1 < sy nu Lm; hieten Br2/1 < heeten Lm; Hoertgen, Br2 < hoertgen, Br1, hoerken? Lm
6 dan t'selfde Br2/1 < dan't selffde Lm

Editie

VdL 1, p. 14, 104

Oeuvre

Ook in Q.2.32 is sprake van verandering van voornaam.

Q.1.39

Naast de nodige lichamelijke gebreken die een juiste waarneming in de weg staan - slecht zien en horen - mankeert het Nel en Jan ook aan voldoende geestelijke vermogens. Ieder voor zich dacht door met de ander om ‘het goet’ (vs. 4) te trouwen een fikse buit binnen te halen. Vanwege hun beperkte vermogens van lichaam en geest werden ze echter beiden bedrogen. Het ‘goet’ bleek dus niet goed, maar juist slecht te zijn.

Annotaties

3 vroet: wijs
4 goet: bezit
5 ghevanghen den baers: de buit binnengehaald
6 Sy bescheten ... aers: ze bescheten elkaar zonder hun aars te gebruiken. Hier in de figuurlijke betekenis: ze bedrogen elkaar

Overlevering

Br2/1 p. 20; Lm p. 111 (2O4r)

Varianten

1 scheel, Br2/1 < scheel; Lm
2 doof, Br2/1 < dooff, Lm; veel, Br2/1 < veel; Lm
3 vroet, Br2/1 < vroet; Lm
4 goet, Br2/1 < goet; Lm
5 had Br2/1 < hadde Lm; baers, Br2/1 < baers; Lm
6 bescheten Br2/1 < bescheeten Lm

Q.1.40

Verslag in de directe rede van een gesprek tussen ene Janneken en de ik-figuur van het gedicht. Deze laatste spreekt tegenover Janneken er zijn verbazing over uit dat ze bedroefd is nu zij getrouwd is. Dat rijmt slecht met het gegeven dat ze graag de bruid wilde zijn. Uit de reactie van Janneken valt op te maken dat haar ongenoegen gelegen is in het feit dat ze graag alle dagen de bruid zou zijn, in plaats van slechts die ene keer. Waarom Janneken graag elke dag de bruid zou willen zijn blijft in het ongewisse.

 

Gezien de overlevering werd dit gedicht op zijn laatst in 1599 geschreven. Het werd geïnspireerd door epigram 4.48 van Martialis.Ga naar voetnoot108 Daarin wordt, eveneens in de directe rede, ene Papylus aangesproken die zich graag overgeeft aan sodomie. Na van achteren geneukt te zijn plengt hij tranen. De vraag die hij voorgelegd krijgt is of hij huilt om zijn schaamteloze geilheid of eigenlijk omdat het sexuele verkeer van zijn voorkeur weer achter de rug is. Waar Martialis dus heel uitgesproken is over de homosexuele aard van het ongenoegen, laat Roemer Visscher het motief van de heterosexuele Janneke in het midden.Ga naar voetnoot109 Misschien viert ze gewoon graag feest, of heeft ze moeten ervaren dat haar echtgenoot na de huwelijksdag in gebreke is gebleven bij het voltrekken van de huwelijksdaad?

Annotaties

1 immer: steeds
3 niet veel en sluyt: niet goed klopt
5 maeck gheclach: beklaag me erover
6 alle daechs: dagelijks

Overlevering

Br2/1 p. 20; Lm p. 18 (2C1v); Ep p. 116

Varianten

1 begeerde Br2/1 < begheerde Lm, begeerden Ep; immer Br2/1 Lm < immers Ep; Bruyt, Br2/1 Ep < bruyt, Lm
2 man Br2/1 Lm < Man Ep; hebt, Br2c/1 < helpt, Br2, hebt Lm Ep; zijt ghy Br2/1 < zijdy Lm, sydy Ep; bedroeft, Br2/1 Ep < bedroeft; Lm
3 sluyt, Br2/1 Lm < sluyt Ep
4 berout Br2/1 Lm < berout, Ep; ghy't Br2/1 Lm < ghyt Ep; gheproeft: Br2/1 < beproeft. Lm Ep
5 Neen Br2/1 Ep < Neen, Lm; sy: Br2/1 Ep < zy: Lm; gheclach, Br2/1 < gheclach Lm, geclach Ep
6 daechs Br2/1 Lm < daegh' Ep; Bruyt Br2/1 Ep < bruyt Lm

Bron
Martialis 4.48Ga naar voetnoot110

 
Percidi gaudes, percisus, Papyle, ploras.
 
cur, quae vis fieri, Papyle, facta doles?
 
paenitet obscenae pruriginis? an magis illud
 
fles, quod percidi, Papyle, desieris?

Q.1.41

Van de buurman wordt verhaald dat hij van vroeg tot laat in de weer is om zijn bezit te vermeerderen. Aan deze waarneming wordt de algemene uitspraak gekoppeld dat de Fortuin menigeen te veel geeft, maar niemand genoeg.

 

Het gedicht is een bewerking van een tweeregelig epigram van Martialis (12.10).Ga naar voetnoot111 Visschers uitspraak over de werking van de Fortuin (vs. 4) is een letterlijke vertaling van het laatste vers van Martialis. Waar Martialis zijn uitspraak ophangt aan het gedrag van een met name genoemde Romein, Africanus, neemt Roemer Visscher zijn toevlucht tot dat van zijn buurman. Zijn gedicht met de erin verwerkte les komt aldus letterlijk en figuurlijk dichter bij huis. Het adagium van Martialis moet Roemer Visscher na aan het hart hebben gelegen. Hij nam het in de Latijnse formulering van Martialis op in zijn toelichting bij ‘sinnepop’ 2.7 ‘Ghenoegh is meer’. En ook elders in de Brabbeling stelt hij het thema van het onverzadigbare streven naar meer bezit en de daarmee gepaard gaande onrust aan de orde.

Annotaties

1 als: alles
2 Dan: maar
3 spaed': laat
4 menich: menigeen

Overlevering

Br2/1 p. 20; Lm p. 69 (2I3r)

Varianten

1 Buerman Br2 < buerman Br1, buyrman Lm
3 spaed' of Br2/1 < spaed off Lm
4 maer niemant Br2/1 < niemant Lm; ghenoech. Br2 Lm < genoech. Br1

Editie

VdL 1, p. 14, 104

Bron
Martialis 12.10

 
Habet Africanus miliens, tamen captat.
 
Fortuna multis dat nimis, satis nulli.

Oeuvre

Thematisch verwante gedichten zijn Q.1.12 en Q.1.23. Het adagium ‘Ghenoegh is meer’ in ‘sinnepop’ 2.7; een variante formulering ervan in Q.7.29 (vs. 1).

Q.1.42

Gedicht over de mankementen van de vrouw die ene Jan tot de zijne heeft gemaakt. Eerst wordt er over die mankementen verteld, waarna Jan rechtstreeks wordt aangesproken op zijn gezonde verstand, gezien de keuze van een dermate gebrekkige echtgenote. De vrouw blijkt allerlei lichamelijke tekortkomingen te hebben die haar - heel letterlijk genomen - verhinderen die dingen te doen die traditioneel worden toegeschreven aan de boosaardige, onhandelbare echtgenote: weglopen, kijven, slaan. Haar grootste mankement is echter dat ze geen ogen in haar hoofd heeft. Ook dat weet echtgenoot Jan positief te interpreteren. Ze doet haar meeste werk immers 's nachts, in het donker dus wel te verstaan - als goede ogen niet echt dienstig zijn - in het echtelijke bed.

Bij letterlijke lezing maakt dit gedicht een cynische, botte indruk. Er is echter meer aan de hand. De mankementen van de vrouw zijn namelijk toen gangbare spreekwoordelijke uitdrukkingen. Alleen haar eerste handicap ‘over beyde zyden manck gaen’ (vs. 2) kon in deze specifieke vorm nog niet elders getraceerd worden. De uitdrukking ‘mank gaan’ werd in die tijd zeker ook overdrachtelijk gebruikt.Ga naar voetnoot112 Mogelijk heeft Roemer Visscher haar met deze formulering nog willen aandikken. In elk geval heeft hij op consequente wijze en binnen een nauw omschreven kader met spreekwoorden en hun mogelijkheden gespeeld.

Annotaties

1 jae hy God danck: ja hij, God zij dank
2 gaet ... zyden: loopt aan beide kanten
4 Sy ... mont: ze heeft een stuk stof in haar mond. Spreekwoordelijke uitdrukking voor iemand die belet is in het spreken (WNT 8.1, kol. 1086; Harrebomée, Spreekwoordenboek, dl. 2, p. 10, met diverse toenmalige bronnen)
5 haer armen ... of: haar armen zijn tot de elleboog eraf. Spreekwoordelijke uitdrukking voor iemand die bang is om zijn handen uit te steken (WNT 3.2-3, kol. 4081-4082, met een variante vindplaats bij Hooft, alwaar ‘handen’ in plaats van ‘armen’)
6 machse: kan ze; smyten: slaan
8 Sy en heeft ... hooft: naast de letterlijke betekenis ook in overdrachtelijke zin gebruikt om aan te geven dat iemand niet goed oplet (WNT 10, kol. 2258). Dit overdrachtelijke gebruik is gebaseerd op Prediker 2:14 (Harrebomée, Spreekwoordenboek, dl. 1, p. 327)

Overlevering

Br2/1 p. 20; Lm p. 97-98 (2N1r-v)

Varianten

1 Wijf, Br2 < wijf, Br1, wijff; Lm; hy God danck, Br2/1 < hy, Godt danck: Lm
2 zyden Br2/1 < sijden Lm
3 seecker Br2/1 < seker Lm; blyven: Br2/1 < blijven: Lm
4 mont, Br2/1 < mont; Lm; kanse Br2/1 < canse Lm; kyven, Br2/1 < kijven: Lm
5 of, Br2/1 < off; Lm
6 smyten, Br2/1 < smijten, Lm; grof: Br2/1 < groff. Lm
7 Maer Br2/1 < Maer, Lm
9 schaet Br2 Lm < schaedt Br1; dat, sey Br2/1 < dat? seyde Lm; goe Br2/1 < goede Lm; sacht, Br2/1 < Sacht; Lm
10 dat doetse Br2/1 < doet sy Lm

Q.1.43

Gedicht over de merkwaardige kwalen van de waardin. Haar benen zijn stijf van de kramp. De aandoening in haar handen mag echter zeker geen gebrek genoemd worden. Door hun gebibber noteert zij voor elke comsumptie een dubbele in plaats van een enkele streep.

 

Het patroon van zieke voeten of benen versus een aandoening aan de handen werd eerder door Martialis (1.98) en Marot (Épigr. 4.13),Ga naar voetnoot113 op verschillende wijze, in epigrammen uitgewerkt. Ook Roemer Visscher bedacht op dat stramien een eigen variant. Bij Martialis is sprake van ene Diodorus die voor de rechtbank procedeert en jicht aan zijn voeten heeft. Zijn advocaat geeft hij echter niets. Dat nu is jicht aan de handen hebben. Marot handhaaft de processituatie, het in gebreke blijven ten opzichte van de advocaat en de jicht aan handen en voeten, maar hij verandert de situatie in die van een abt die te Rome een proces voert. Roemer Visscher past dus alle omstandigheden aan, behalve dat benen en handen iets mankeren. Door de invalshoek van het bedrog in de herberg te kiezen sloot hij aan bij een geliefkoosd thema in de kluchtboeken van zijn tijd.Ga naar voetnoot114

Annotaties

2 van: door
3 schrijft: noteert; treck: streep (ter registratie van het aantal consumpties)
4 Soo: dan
5 Dan int schryven: maar bij het opschrijven van de verteringen; popelsy: eigenlijk: beroerte, beving. Hier waarschijnlijk: een bibbering waardoor iemand dubbel schrijft (zie: WNT 12.2, kol. 3454)

Overlevering

Br2/1 p. 20; Lm p. 98-99 (2N1v-2N2r)

Varianten

1 wonderlijck Br2/1 < wonderlick Lm; Wijf, Br2 < wijf, Br1, wijff; Lm
2 Sy seyt Br2/1 < Zy seyt, Lm; van de Br2 Lm < vande Br1; cramp zijn Br2/1 < cramp, sijn Lm; stijf: Br2/1 < stijff: Lm
3 dubbelen Br2/1 < dubbelden Lm
4 ghebreck: Br2/1 < gebreck: Lm
5 en Br2/1 < off in Lm
6 int Br2 < in't Br1, Lm; schryven Br2/1 < schrijven Lm

Bronnen
Martialis 1.98

 
Litigat et podagra Diodorus, Flacce, laborat.
 
sed nil patrono porrigit: haec cheragra est.

Marot Épigr. 4.13
D'ung Abbé

 
L'abbé a ung proces à Romme,
 
Et la goutte aux piedz, le pauvre homme.
 
Mais l'advocat s'est plaint à maints,
 
Que rien au poing il ne luy boute:
 
Cela n'est pas aux piedz la goutte:
 
C'est bien plus tost la goutte aux mains.

Varia

Het gedicht komt in gewijzigde vorm, maar gebaseerd op de versie van Roemer Visscher, eveneens voor in de door de jurist en dichter Aernout van Overbeke (1632-1674) aangelegde en destijds alleen als handschrift beschikbare collectie moppen en anekdoten. Van Overbekes variant in proza luidt aldus:

Een waerdin dapper vaerdig in dubbelt te schrijven, klaegde altoos dat sij er soo qualijck aen was, dat sij de jigt in haer beenen hadde. ‘Gij moogt’, seyde een van de gasten, ‘de jigt in uw beenen hebben, maer je hebt de popelcij in uw handen.’Ga naar voetnoot115

Q.1.44

Gedicht waarin een aanbidder zich rechtstreeks tot zijn aanbedene richt. De geneugten des levens zijn voor hem van minder betekenis dan de wetenschap dat hij van haar een kus tegemoet kan zien en vervolgens nog wat meer, dat hij niet bij name wil noemen.

Annotaties

2 verfreyen: verblijden
5 Als: dan dat; had [...] te cryghen: in het verschiet had

Overlevering

Br2/1 p. 21

Varianten

4 pasteyen, Br2 < pasteyen Br1

Editie

VdL 1, p. 15, 104-105

Q.1.45

Ene Goossen wil over alle kameraden zijn afkeuring uitspreken om te vermijden dat hij over de slechte een goede indruk zou wekken. De dichter legt hem echter de overweging voor dat het omgekeerde ook opgaat. Wie iedereen laakt, laakt ook de goeden.

 

Van der Laan vraagt zich af of epigram 12.80 van Martialis aan dit gedicht ten grondslag heeft gelegen.Ga naar voetnoot116 Wanneer we afgaan op de vrije manier waarop Roemer Visscher zijn bronnen pleegt te bewerken, is het zeker wel mogelijk dat dit epigram van Martialis hem geïnspireerd heeft. Het handelt over ene Callistratus die iedereen prijst om niet degenen te hoeven prijzen die lof verdienen. Daarop vraagt de dichter zich af wie goed kan zijn in de ogen van iemand voor wie niemand slecht is. De essentie van beide gedichten komt overeen: door iedereen over één kam te scheren, doet men niet iedereen recht. Hoewel de uitwerking bij beiden tegenovergesteld is, komen de goeden uiteindelijk in beide gedichten tekort.

Annotaties

1 alle ghesellen laecken: over alle kameraden zijn afkeuring uitspreken
2 Om dat: opdat
3 die: hij die; boosen: kwaden
4 altsamen: altezamen

Overlevering

Br2/1 p. 21

Varianten

2 maken: Br2 < maecken: Br1
4 Goossen? Br2 < Gosen? Br1

Bron
Martialis 12.80

 
Ne laudet dignos, laudat Callistratus omnes.
 
cui malus est nemo, quis bonus esse potest?

Q.1.46

Gedicht, in de ik-vorm, over iemands land waarop allerlei gewenst maar ook minder gewenst gewas ‘staat’. Met de betekenismogelijkheden van dit werkwoord speelt Roemer Visscher.Ga naar voetnoot117 Hij gebruikt ‘staan’ niet alleen voor ‘groeien’, maar, waar het onuitroeibare onkruid ter sprake komt, ook in de zin van ‘financieel belast zijn met’.

 

Uit de varianten blijkt dat de redactie Lm niet over een ik-figuur handelt, maar zich in de u-vorm tot ene Claes richt. Een dergelijke redactionele variant bevestigt het inmiddels gemeengoed geworden inzicht dat literatuur uit deze periode met de nodige behoedzaamheid als biografische bron benaderd moet worden.Ga naar voetnoot118

Annotaties

1 cruyt: gewas
2 lover: laag gewas (vaak in combinatie met ‘gras’ gebruikt, WNT 8.2, kol. 2921)
5-6 Dan: maar; staet op [...] Oncruyt: hier overdrachtelijk bedoeld: rust een financiële last; comt te pas: van pas komt; wien: wieden

Overlevering

Br2/1 p. 21; Lm p. 98 (2N1v)

Varianten

1 mijn Br2/1 < u Lm; Lant Br2 < Landt Br1, landt, Claes, Lm; allerley Br2 < alderley Br1 Lm; cruyt, Br2/1 < cruyt: Lm
2 mijn Br2/1 < u Lm; Lant Br2 < Landt Br1, lant Lm; gras, Br2/1 < gras: Lm
3 mijn Br2/1 < u Lm; Lant Br2 < Landt Br1, lant Lm; veelderley fruyt, Br2/1 < alderley fruyt: Lm
4 mijn Br2/1 < u Lm; Lant Br2 < Landt Br1, lant Lm; vlas, Br2/1 < vlas: Lm
5 op Br2/1 < noch op Lm; my qualijck Br2/1 < u qualick Lm
6 ick Br2/1 < ghy Lm; can wien, Br2/1 < cant wien; Lm

Q.1.47

De ik-figuur van het gedicht vertelt over petemoei Nel die een vrouw voor hem heeft uitgekozen en over de kwalificaties die de uitverkorene volgens haar - hij citeert haar in de directe rede - bezit. Ze voldoet in velerlei opzicht aan de eisen die aan een echtgenote en huisvrouw te stellen zijn. De verteller sluit zijn relaas af met de woorden, eveneens in de directe rede, die hij zelf vervolgens tot petemoei Nel richtte. Hij gelooft het allemaal best, maar uit haar woorden valt op te maken dat de beoogde echtgenote niet mooi is. Het is dus juist deze kwalificatie die voor hem van belang is, maar die de petemoei in alle talen verzwegen heeft.

 

De redactie Lm heeft in de laatste versregel (vs. 11) een kleine, maar opmerkelijke variant. Het bezittelijk voornaamwoord ‘u’ is vervangen door ‘haer’. In deze vorm kan de zin dus geen onderdeel meer uitmaken van de woorden die de ik-figuur rechtstreeks tot de petemoei richtte. In plaats daarvan formuleert hij hier een conclusie voor degene aan wie hij het verhaal vertelt. De variant in Br2/1 zorgt binnen de opbouw van dit gedicht echter voor de meeste samenhang.

Annotaties

1 Petemoey: de petemoei of peettante bemiddelde dikwijls bij huwelijken. Zodoende kon de term ook in meer algemene zin gebruikt worden voor een vertrouwde in huwelijkszaken (WNT 12.1, kol. 1403); hout [...] te voren: houdt [...] voor
2 raet: adviseert
3 daer: er; vercoren: uitgekozen
5 brouwen: (vooral warme) dranken bereiden
6 reyn uytermaten: uitermate proper
7 Die: onderwerp bij ‘in eeren sal houwen’
8 manierlijck ... praten: op gepaste wijze haar woord doen
9 croonen: ‘kroon’ was een benaming voor verschillende gouden en zilveren munten; ducaten: ‘dukaat’ was een benaming voor verschillende gouden munten van uiteenlopende waarde. De Hollandse dukaat, sedert 1586 het voornaamste goudstuk van de Republiek, stond bekend om zijn hoge gehalte en had een waarde van ongeveer vijf gulden
10 koy: de precieze betekenis op deze plaats is niet duidelijk (zie: WNT 7.2, kol. 5328). Het kan verband houden met de uitdrukking ‘ergens kooi toe weten’ (ergens iets op weten), die mogelijk samenhangt met het Franse ‘savoir quoi’. In dat geval zou ‘koy’ hier een kwalificerende aanduiding kunnen zijn voor iemand die van wanten weet, een interpretatie die binnen de context van dit gedicht zeker zinvol is. Een andere mogelijkheid is dat ‘koy’ hier verband houdt met het Franse ‘coi’, zoals in ‘se tenir coi’ (zich koest houden). Binnen dit gedicht zou men dan kunnen denken aan kwalificaties als ‘bescheiden’. De editie De Vooys e.a. (zie alhier de rubriek ‘Editie’) geeft zonder nadere toelichting de interpretatie ‘fatsoenlijk’. Alle suggesties doen recht aan de strekking van het gedicht. Roemer Visscher zal het woord vooral gebruikt hebben omdat het een dubbelrijm met ‘moy is’ (vs. 11) opleverde
11 Dan: maar

Overlevering

Br2/1 p. 21; Lm p. 95-96 (2M4r-v)

Varianten

1 voren, Br2/1 < vooren Lm
2 raet Br2 < raedt Br1 Lm; wijf Br2/1 < wijff Lm; trouwen: Br2/1 < trouwen; Lm
3 vercoren, Br2/1 < vercooren Lm
4 wel Br2/1 < wvel [sic] Lm; mouwen, Br2/1 < mouwen; Lm
5 schueren, Br2/1 < schuyren, Lm; backen Br2/1 < backen, Lm
6 huys-werck Br2/1 < huyswerck Lm; uytermaten, Br2/1 < uyttermaten; Lm
7 houwen, Br2/1 < houwen: Lm
8 manierlijck Br2/1 < manierlick Lm; praten, Br2/1 < praeten: Lm
9 heeftse Br2/1 < heeft sy Lm; croonen Br2/1 < Croonen Lm; ducaten, Br2/1 < Ducaten: Lm
10 gheloof, Br2/1 < ghelooff, Lm; segh Br2 < seg Br1 Lm; koy,, is, Br2/1 < coy,, is; Lm
11 u Br2/1 < haer Lm; wel Br2/1 < wel, Lm

Editie

VdL 1, p. 15, 105; De Vooys e.a., Letterkundig leesboek, p. 187

Q.1.48

Gedicht dat, in opklimmende mate, een indruk geeft van de merkwaardige dingen die een aantal mannen uit liefde gedaan heeft. De climax ligt in het slot van het gedicht, bij de handel en wandel van ene Lurcumdeyntgen. Juist dit hoogtepunt (vs. 4-5) vormde voor Roemer Visscher het uitgangspunt voor het gedicht. Hij maakte namelijk gebruik van een gangbare zegswijze en borduurde daarop voort.

Al in 1550 werd het vreemde gedrag van Lurcumdeyntgen in de vorm van een zei-spreuk vastgelegd in de Gemeene Duytsche spreckwoorden: ‘Tis al van lieften, seyde Lillecomdeyne, doe custe hy tpeert daer de bruyt op sat’.Ga naar voetnoot119 Een variant die sterk aan die van Roemer Visscher doet denken, is te vinden in 't Mergh vande Nederlantsche spreeck-woorden (1644): ‘Liefde vermach veel, sey Kurkumdeynen, en kuste 't paert voor den aers, daer de bruyt op geseten had’.Ga naar voetnoot120 Ook deden verwante uitdrukkingen de ronde waarin de minnaar dieren van laag allooi kust die met de geliefde op enigerlei wijze verband houden, zoals in Bredero's Spaanschen Brabander (vs. 717); ‘Ick kus de vloy, Juffrouw, die op u hont gheseten het’. Naar een mogelijk specifiekere betekenis van de merkwaardige mansnaam Lurcumdeyntgen of zijn varianten blijft het gissen.Ga naar voetnoot121 Wel was er een verwant lijkende vorm als ‘Lichtomdijne’ in gebruik ter aanduiding van een vrouw van lichte zeden.Ga naar voetnoot122

Annotaties

1 Moer: moeder
2 ghesmeten: geslagen
4 door der liefden secreten: vanwege zijn geheime liefde
5 voor de naers: op 't gat; daer: waar (bijwoord, verwijzend naar ‘Paert’)

Overlevering

Br2/1 p. 21; Lm p. 46 (2F3v); Ep p. 120

Varianten

1 liefde Br2/1 Ep < lieffde Lm; soo soende Br2/1 < soende Lm Ep; Man Br2/1 Ep < man Lm; Moer, Br2/1 < moer, Lm Ep
2 liefden Br2/1 < lieffde Lm, liefde Ep; Wijf Br2/1 < wijff Lm, wijf Ep; ghesmeten, Br2/1 Lm < gesmeten Ep
3 liefden Br2/1 < lieffde Lm, liefde Ep; ghetrout Br2/1 Lm < getrout Ep; Hoer, Br2/1 < hoer, Lm, Hoer. Ep
4 Lurcumdeyntgen Br2/1 < Lurcomdeynen Lm Ep; custe Br2/1 Ep < kuste Lm; liefden Br2/1 < lieffde Lm, Liefde Ep; secreten Br2/1 < secreten, Lm Ep
5 T'Paert Br2 < T'paert Br1 Lm Ep; de Br2/1 Lm < den Ep; naers, Br2/1 < naers Lm, aers, Ep; Bruyt Br2/1 < Bruydt Lm Ep; op had Br2/1 Ep < had op Lm; geseten. Br2 < gheseten. Br1 Lm Ep

Editie

VdL 1, p. 15, 105

Q.1.49

Gedicht waarin door middel van binnenrijm, aangegeven met dubbele komma's, een spel gespeeld wordt met voornamen van mannen.Ga naar voetnoot123 Hun gememoreerde eigenschappen blijken onder te brengen onder een gemeenschappelijke noemer van zich graag op plagerige wijze vermaken. Bovendien zouden de zes eerstgenoemden graag de spot drijven met de laatstgenoemde zot, Ot.

De redactie Lm bevat in de laatste regel (vs. 7) een opmerkelijke variant: ‘Marot’ in plaats van ‘Maer Ot’. Indien uitgesproken blijft deze variant dicht in de buurt van de redactie Br2/1, maar deze geschreven vorm lijkt opzettelijk te zijn toegepast. Aldus gespeld is ‘Marot’ een gangbaar Nederlands woord voor ‘dwaas’, maar het zou ook nog kunnen verwijzen naar de Franse dichter Clément Marot, onder meer bekend vanwege zijn satirisch werk. Juist in zijn Brabbeling heeft Roemer Visscher een aantal van diens gedichten bewerkt. De veronderstelling van een opzettelijke toepassing van deze variant lijkt des te meer gerechtvaardigd omdat in de qua opzet sterk verwante ‘quick’ 2.19 precies hetzelfde procédé is toegepast. Ook daar in Lm ‘Marot’. Daar komt bij dat dit de enige twee plaatsen in de Brabbeling zijn waar Visscher de naam Ot toepast. Voor de redactie Br2/1 heeft hij dus de wat duidelijkere visuele variant ‘Marot’ laten varen voor het wat meer subtiele ‘Maer Ot’, waarbij de lezer via zijn gehoor het spel moet doorgronden. Deze laatste variant is ook meer consequent ten aanzien van het spel met de voornamen.

Annotaties

2 Dan Pieter ... teghen: Pieter vervolgens stelt er geen droefenis tegenover
3 maeckt den Aep: gezien de context waarschijnlijk ‘doet dwaas’. De gebruikte formulering wekt de indruk van een gangbare zegswijze, maar die kon in deze vorm niet getraceerd worden
4 tarten: prikkelend uitdagen
6 trouwen: trouwens
7 garen: graag; scheren: bespotten

Overlevering

Br2/1 p. 22; Lm p. 78-76 [= 79] (2K3v-2K4r)

Varianten

1 vermaken: Br2/1 < vermaecken: Lm
3 Aep,, Br2/1 < aep,, Lm; sout Br2/1 < soud' Lm; laken? Br2/1 < laecken? Lm
4 Marten,, Br2/1 < Maerten,, Lm; tarten,, Br2/1 < taerten,, Lm
6 hanteren,, Br2/1 < hanteeren,, Lm
7 Maer Ot,, Br2/1 < Marot,, Lm; garen scheren,, Br2/1 < gaern scheeren,, Lm

Oeuvre

Soortgelijke rijmspelletjes met eigennamen in Q.1.28 en Q.2.19.

Q.1.50

De ik-figuur van het gedicht beklaagt zich erover dat het meisje dat hij zijn sexuele diensten aanbiedt hem aan het lijntje houdt en steeds naar mogelijkheden zoekt om een en ander uit te stellen.

Vervolgens spreekt hij de god Priapus toe, bij uitstek het symbool van de mannelijke potentie. Indien het de ik-figuur mocht gebeuren om dat meisje in zijn armen te houden en om vervolgens met haar te doen wat hij verlangt, dan zal hij het hoofd van Priapus met een krans versieren.

 

Het gedicht is een bewerking van een van de Priapea (nr. 50). Anders dan de bron is Roemer Visscher heel expliciet over de sexuele diensten (vs. 1) die de ik-figuur het meisje aanbiedt. Dat maakt bij Visscher overigens een heel gezonde indruk met haar ‘roode wanghen’ (vs. 2), terwijl van de Latijnse tekst de sterke suggestie uitgaat dat ze aan een geslachtsziekte lijdt. Ze zit namelijk vol zweren (‘ficosissima’, vs. 2). Daarentegen is Visscher wat minder uitgesproken over de beloning indien het meisje de ik-figuur ter wille zou zijn. Bij Roemer Visscher alleen de, oppervlakkig beschouwd, wat neutraal lijkende beloning van een krans om het hoofd van Priapus. De goede verstaander zal daarbij echter zeker aan zijn penis gedacht hebben. In de brontekst worden zowel het lid van Priapus als dat van de ik-figuur omkranst.

Annotaties

1 ghebiede mijn dienst: bied mijn diensten aan; om (2x): om te; decken: paren; steygheren: neuken
3 wilt (2x): wil het
4 verlanghen: uitstellen
5 Mocht ick haer Priape: als ik haar, Priapus, mocht; Priape: Priapus, een klassieke vruchtbaarheidsgod die bij de Romeinen een belangrijke plaats innam. Zijn beeld, getooid met een enorme fallus in erectie, was op veel plaatsen te vinden, onder meer in tuinen en boomgaarden. Een bundeltje met 80 aan hem gewijde epigrammen van omstreeks 100 na Christus, geschreven door een anonieme auteur, is bewaard gebleven (zie ook de inleiding van Van Dam in diens editie van de Priapea); omvanghen: omringen
6 dan: vervolgens; nae mijn begeeren vyerich: naar mijn vurige begeerte
7 So: dan; u hooft: ‘uw hoofd’ maar ook ‘de top van uw penis’; stofferen cierich: fraai opsieren

Overlevering

Br2/1 p. 22; Lm p. 84 (2L2v)

Varianten

1 om steygheren, Br2/1 < en steygeren, Lm
2 behoef Br2/1 < behoeff Lm; Meysken Br2 Lm < Meysgen Br1; wanghen, Br2/1 < wanghen; Lm
3 weygheren; Br2/1 < weygheren, Lm
4 soect Br2 < soeckt Br1 Lm
5 haer Priape Br2/1 < haer, Priape, Lm; mijn armkens Br2/1 < armkens Lm
6 begeeren,, Br2/1 < beegheren,, [sic] Lm; vyerich, Br2 < vierich, Br1, vierich! Lm
7 So Br2 < Soo Br1 Lm; sou Br2/1 < soud' Lm; Cransse Br2 < Cranse Br1, crans Lm

Editie

VdL 1, p. 15-16, 105

Bron
Priapea 50

 
Quaedam, si placet hoc tibi, Priape,
 
ficosissima me puella ludit
 
et nec dat mihi nec negat daturam:
 
causas invenit usque differendi.
 
Quae si contigerit fruenda nobis,
 
totam cum paribus, Priape, nostrae
 
cingemus tibi mentulam coronis.

Q.1.51

Tweeregelig gedicht waar in eerste instantie alleen maar een woordspelletje aan de orde lijkt rond ene Hans poep die als boer geen ‘boert’ begrijpt. Waarschijnlijk is hier toch iets meer aan de hand.

Uit het variantenapparaat valt af te leiden hoe consequent er gepoogd is om de toegevende bijzin in vs. 2 ‘Al is hy een Boer’ (Br2/1) te vervangen door een redengevende: ‘Want hy is ...’ (Br2c/1c, tevens in redactie Lm). Als alleen het woordspelletje ‘boer/boert’ in het geding is geweest, is deze redactionele hardnekkigheid niet goed te verklaren. Door zo specifiek redengevend te stellen waarom iemand niet in staat is ‘boert’ te begrijpen, lijkt Roemer Visscher te willen aangeven dat er een bepaalde categorie van mensen bestond, zoals de boer Hans poep, die dat vermogen dus miste. In het verlengde van deze veronderstelling is de constatering van belang dat de term ‘boert’ nauw verbonden was met het genre poëzie dat zo'n belangrijk gedeelte van de Brabbeling vormt, de ‘quicken’. Zo is er op de titelpagina van T'Loff vande mutse in één adem sprake van ‘boerten ende quicken’ en dezelfde combinatie keert ook nog een paar keer terug in het voorwerk van die bundel, als de poëzie van Roemer Visscher ter sprake komt.Ga naar voetnoot124 Ook in relatie tot het werk van Marot, een van Roemer Visschers bronnen voor de Brabbeling, wordt de term ‘boert’ gehanteerd, door Johan de Brune de Oude in diens Bancketwerck.Ga naar voetnoot125 Het zou dus wel eens kunnen zijn dat Roemer met dit simpele versje ook heeft willen aangeven dat zijn geestige spitsvondigheid niet voor iedereen op de juiste manier te doorzien was.

Annotaties

1 Hans poep: vaker gebruikte, denigrerend bedoelde combinatie van namen ter aanduiding van (lompe) Duitsers (WNT 12.2, kol. 2972-2973, met dit citaat als bewijsplaats. Een vervorming van het Duitse ‘Bube’ acht het WNT overigens niet bewijsbaar. Dezelfde benaming ook in Q.4.15). Het is de vraag of Roemer Visscher hier specifiek Duitsers voor ogen heeft gehad. ‘Poep’ kon namelijk ook gebruikt worden ter aanduiding van mensen die men als ruwer en onbeschaafder dan zichzelf beschouwde. Uit vs. 2 blijkt verder met nadruk dat ‘Hans poep’ een boer is. Waarschijnlijk is deze benaming hier - ook gezien de strekking van het gedichtje - meer algemeen bedoeld om iemand aan te duiden met de lompheid van een boer; boerten: schertsen; wel: goed
2 boert: scherts; verstaen: begrijpen

Overlevering

Br2/1 p. 22; Lm p. 48 (F4v)

Varianten

1 poep Br2/1 < Poup Lm; aen Br2/1 < aen, Lm
2 Want hy is een boer, Br2c Lm < Al is hy een Boer, Br2/1, Want hy is een Boer, Br1c; en can Br2/1 < can Lm; boert Br2/1 < boerten Lm

Correctie

2 Want < want Br2c (hoofdletter aan het begin van de versregel, mede op basis van Br2/1c/1 en Lm)

Editie

VdL 1, p. 16, 106

Q.1.52

Gedicht waarin de uitspraak van ene Neeltgen, namelijk dan men niet voor niets haar mond kust, bevestigd wordt. Alleen blijkt de waarheid precies tegenovergesteld te zijn aan de indruk die Neeltgen wil wekken. Zij geeft juist geld uit als ze gezoend - een eufemisme voor ‘geneukt’ - wil worden.

 

Het gedicht is een bewerking van epigram 11.62 van Martialis.Ga naar voetnoot126 Roemer Visscher handhaaft de beknoptheid van Martialis, maar hij lijkt op het eerste gezicht de situatie minder uitgesproken te maken. Bij Martialis gaat het namelijk om een vrouw met de naam Lesbia die geneukt wil worden, terwijl Visscher van zoenen spreekt. Dat woord kon echter ook als een eufemisme voor sexuele omgang gebruikt worden. Deze andere betekenismogelijkheid heeft Visscher hier zeker laten meespelen.Ga naar voetnoot127 Ook Marot heeft hetzelfde epigram bewerkt.Ga naar voetnoot128 Bij hem is er sprake van ene Macée die het er net als bij Roemer Visscher om te doen is omhelsd of gekust te worden. Anders dan Martialis en Roemer Visscher beschrijft hij echter uitgebreider het gepoch van de desbetreffende dame over de aanbidders die haar niet voor niets omhelzen. Bovendien blijkt dat met het klimmen van de jaren alleen maar toe te nemen. De suggestie is duidelijk: door haar ouderdom wordt ze minder aantrekkelijk. Martialis en Roemer Visscher laten in dat opzicht iets meer te raden over.

Annotaties

1 Spytighe: nukkige
2 om sus niet: niet voor niets; ghepresen: vermaard
3 wilt: wil het
4 ghesoent: hier ook als eufemisme voor ‘beslapen willen zijn’ (WNT 28, kol. 1471)

Overlevering

Br2/1 p. 22; Lm p. 76 [= 79] (2K4r)

Varianten

1 Spytighe Neeltgen Br2/1 < Spijtighe Neelken Lm; God Almachtich, Br2/1 < Godt almachtich, Lm
2 Dat men Br2 < Datmen Br1 Lm; cust Br2/1 < en kust Lm
3 ghelooven Br2/1 < gheloven Lm; t'is warachtich: Br2/1 < tis waerachtich, Lm
4 Neeltgen Br2/1 < Neelken Lm; ghelt, Br2/1 < gelt Lm

Editie

VdL 1, p. 16, 106

Bronnen
Martialis 11.62Ga naar voetnoot129

 
Lesbia se iurat gratis numquam esse fututam.
 
verum est. cum futui vult, numerare solet.

Marot Épigr. 4.21

 
Macée me veult faire acroyre
 
Que requise est de mainte gent:
 
Plus enviellist, plus a de gloire,
 
Et jure comme ung vieil sergent
 
Qu'on n'embrasse pas son corps gent
 
Pour neant: et dit vray Macée:
 
Car tousjours elle baille argent,
 
Quand elle veult estre embrassée.

Oeuvre

Ook de volgende ‘quick’ handelt over een vrouwelijke naamgenoot die zich beter wil voordoen dan ze is.

Q.1.53

Gedicht dat de techniek van ene Nel onthult om maar mooi en jong te lijken. Daartoe gaat ze met lelijke oude vrouwen om. Zou ze daarentegen verkeren met jonge meisjes, dan zou men haar oud en lelijk vinden.

 

Het gedicht is bewerkt naar epigram 8.79 van Martialis.Ga naar voetnoot130 Waar Martialis zich echter rechtstreeks richt tot de vrouw, Fabulla, die zich inspant om jong en mooi te lijken, daar gaat het gedicht van Roemer Visscher óver haar, in dit geval Nel. Daarnaast schetst Martialis veel uitgebreider de aard van de omgang met oude vrouwen, onder meer door te expliciteren waar men naar toe gaat, diners, theater en dergelijke. Anderzijds ontbreekt bij hem de situatie die Roemer Visscher ter contrast toevoegt, namelijk dat genoemde dame tussen jonge meisjes zelf oud en lelijk zou lijken.

Annotaties

1 Om dat: opdat
2 gaetse: trekt ze op
3 malloten: dartele grieten
4 tootebel: lelijke, oude vrouw (regelmatig zoals hier gebruikt in combinatie met bijvoeglijke naamwoorden als ‘oud’ en ‘lelijk’, zie: WNT 17.1, kol. 1632)

Overlevering

Br2/1 p. 22; Lm p. 30 (2D3v)

Varianten

1 Nel Br2/1 < Neel Lm; schijnen Br2 Lm < schynen Br1; jongh en schoon Br2/1 < schoon Lm; blijven, Br2 Lm < blyven, Br1
2 gaetse Br2/1 < gaet zy Lm; leelijcke ouwe wyven: Br2/1 < leelicke oude wijven: Lm
3 de jonghe malloten Br2/1 < jonghe malloten,, Lm
4 segghen, t'is Br2/1 < segghen tis Lm; ouwe leelijcke tootebel. Br2/1 < oude leelicke tote-bel. Lm

Editie

De Vooys e.a., Letterkundig leesboek, p. 187

Bron
Martialis 8.79

 
Omnis aut vetulas habes amicas
 
aut turpis vetulisque foediores.
 
has ducis comites trahisque tecum
 
per convivia, porticus, theatra.
 
sic formosa, Fabulla, sic puella es.

Oeuvre

Ook de vorige ‘quick’ handelt over een vrouwelijke naamgenoot die zich beter wil voordoen dan ze is.

Q.1.54

Gedicht rond de treurige mededeling dat Harmen en Mieuwes de ‘vrients cap’ (vs. 2) gescheurd hebben. Bij nader inzien blijkt het gebeurde niet al te treurig, want Harmen en Mieuwes blijven desondanks twee malle gekken. Met andere woorden: bij dergelijke personen is treurnis niet echt aan de orde.

De pointe van het gedicht is gelegen in een woordenspel met het begrip ‘vrients cap’. In eerste instantie suggereert het gedicht een letterlijke lezing. Harmen en Mieuwes hebben zoiets als een ‘vriendenkap’ gescheurd, doordat ze beiden aan een kant gingen trekken. Het woord ‘vrients cap’ is echter niet bestaand, maar hier zeker naar analogie van een samenstelling als ‘narrenkap’ gevormd - gegeven ook het feit dat Harmen en Mieuwes beiden gekken zijn - om het woordenspel met ‘vriendschap’ mogelijk te maken. De tweede lezing luidt dan ook: ze hebben hun vriendschap verbroken. Dat deze interpretatie zeker ook bedoeld was, valt af te leiden uit de redactie Lm die op dezelfde plaats ‘vruntschap’ heeft. Door de variant in Br2/1 is het woordenspel daar subtieler.

Het woordenspel met ‘kap’ als uitgangspunt moet enige aantrekkingskracht gehad hebben, want Roemer Visscher is niet de enige die zich er mee heeft beziggehouden.Ga naar voetnoot131 Zijn vriend Jan van Hout, de Leidse stadssecretaris en dichter, heeft de mogelijkheden rond dat begrip zelfs in extenso verkend. In 1599 gebruikte hij ruimte in een van de ambtelijke registers, het Vroonregister met gegevens over het viswater, om een ‘Houbollogie voorde cap’ te noteren, een lofzang op de kap als symbool voor de dwaasheid.Ga naar voetnoot132 Van Hout wilde de algemeenheid van de menselijke dwaasheid aantonen uit het feit dat ‘kap’ in veel woorden als element voorkomt.Ga naar voetnoot133 Ten behoeve van zijn ‘Houbollogie’ maakte hij eerst een omvangrijke inventaris van dergelijke woorden, en daarnaast nog een aparte lijst van woorden met het achtervoegsel ‘-schap’, door Van Hout als ‘-skap’ genoteerd.Ga naar voetnoot134 Al dit materiaal verwerkte Van Hout vervolgens in een van de hak op de tak springend dichtwerk, dat sterk doet denken aan het genre coq-à-l'âne dat Roemer Visscher in zijn ‘tepel-werck’ Van den Os op den Esel toepaste.

‘Kap’ en dwaasheid stonden in nauw verband met elkaar.Ga naar voetnoot135 Ook Roemers ‘quick’ getuigt daarvan. Degenen die de kap verscheurd hebben, zijn immers gekken. Ze verscheurden echter niet zomaar een kap, maar de ‘vrients cap’. Misschien heeft Roemer Visscher zo nog iets meer willen zeggen: het is dwaas om vriendschap te verbreken.

Annotaties

1 nooselijck: treurig; datter: wat er
2 vrients cap: de vriendenkap (naar analogie van samenstellingen als ‘narrenkap’), maar hier ook: de vriendschap
3 Doe: toen
4 datmer: dat men er

Overlevering

Br2/1 p. 22; Lm p. 95 (2M4r)

Varianten

1 seecker Br2 < seker Br1 Lm; nooselijck Br2/1 < noosselick Lm
2 Harmen Br2/1 < Harman Lm; vrients cap gescheurt, Br2/1 < vruntschap ghescheurt, Lm
3 aen een Br2/1 < een Lm
4 Maer t'is Br2/1 < Maer' tis Lm; treurt: Br2/1 < treurt, Lm
5 blijven Br2 Lm < blyven Br1; noch evenwel Br2/1 < even wel Lm

Editie

VdL 1, p. 16, 106

Q.1.55

De aangesprokene in dit gedicht krijgt een aantal weinig vleiende kwalificaties te horen. Ze hebben van doen met bedrog of werden daar, zoals in het geval van de genoemde hoveling en koopman, in Roemer Visschers tijd toch al snel mee geassocieerd. Het verbaast de spreker dan ook dat de aangesprokene - ondanks al dat bedrog dus - geen geld heeft.

 

Het gedicht is een, vrij getrouwe, navolging van epigram 11.66 van Martialis.Ga naar voetnoot136 Na een opsomming van negatieve hoedanigheden vraagt de spreker zich vervolgens verbaasd af waarom de aangesprokene dan geen geld heeft. Martialis' epigram werd trouwens ook door Spiegel bewerkt en diens versie werd eveneens in de Brabbeling opgenomen (Sp. [1].37). Tussen deze drie versies bestaan enkele kleine verschillen. Zo blijft de aangesprokene bij Roemer Visscher anoniem, terwijl deze bij Martialis Vacerra heet en bij Spiegel Mouris. Martialis volstaat met zes slechte kwalificaties, Spiegel noemt er acht en Roemer zelfs tien. Twee hoedanigheden uit de versie van Martialis komen wegens hun uitgesproken karakter noch bij Visscher noch bij Spiegel terug. Het betreft de fellator (iemand die pijpt) en de lanista (gladiatorenbaas). Hoewel er zich bij Roemer Visscher en Spiegel wat verschillen tussen de slechte kwalificaties als zodanig voordoen, zijn ze in wezen allemaal van een zelfde karakter.

Annotaties

1 verspier: verspieder
2 woeckenaer: woekeraar; liegher: leugenaar
3 panlicker: hielenlikker
5 futselaer: bedrieger; overvliegher: oplichter (eigenlijk: iemand die zich niet aan de regels houdt)
6 al dat: alles wat; voort ghestelt: uitgevoerd
7 hout mijn wonder: verbaast het mij

Overlevering

Br2/1 p. 23; Lm p. 32-33 (2D4v-2E1r)

Varianten

1 zijt Br2/1 < sijt Lm; en een Br2/1 < en Lm
2 zijt Br2/1 < sijt Lm
3 zijt Br2/1 < siit [sic] Lm; en een Br2 < en Br1 Lm
6 dat Br2/1 < wat Lm; ghestelt,, Br2/1 < gestelt,, Lm
7 mijn Br2/1 < my Lm; ghelt,, Br2/1 < gelt,, Lm

Bron
Martialis 11.66

 
Et delator es et calumniator,
 
et fraudator es et negotiator,
 
et fellator es et lanista. miror
 
quare non habeas, Vacerra, nummos.

Oeuvre

Ook in Q.1.34 wordt een relatie gelegd tussen bedrog en geld.

Varia

Een zeer verwante bewerking naar Martialis 11.66 in Sp.[1].37.

Q.1.56

Gedicht over het vraagstuk of het zinvol is om de toekomst te kennen. Indien men er toekomstig ongemak mee kon voorkomen, zou er aanleiding zijn om een dergelijk vermogen na te streven. Maar als dat niet het geval is, wat baat het dan om het te weten en het toch te moeten verduren.

 

Het gedicht is gebaseerd op een anonieme klassieke Griekse bron, waarvan al in 1518 een drietal Latijnse vertalingen gepubliceerd werd, twee van de hand van Thomas More en een door William Lily.Ga naar voetnoot137 Ze werden opgenomen in de bundel Epigrammata van Thomas More, die in dat jaar voor het eerst verscheen in een gezamenlijke uitgave met diens Utopia.Ga naar voetnoot138 Deze onderlinge vingeroefeningen in vertaling - wellicht de vroegste in hun soortGa naar voetnoot139 - werden opgenomen in de afdeling progymnasmata van die bundel, een opmaat voor de epigrammata zelf. Deze achttien progymnasmata zijn, op dit ene en nog één ander na, ontleend aan de Anthologia graeca, een verzameling Griekse poëzie die in de zestiende eeuw populair was.Ga naar voetnoot140

De informatie in de More-editie over de herkomst van deze bron schept verwarring. Boven de Griekse tekst staat vermeld dat de herkomst onbekend is. De eerste van de reeks vertalingen bij More daarentegen wordt aangeduid als ‘het dilemma van Theophrastus, uit Aulus Gellius’.Ga naar voetnoot141 Met nog een andere bronverwijzing, namelijk Democritus, was deze tekst aan te treffen in een verzameling Griekse spreuken die in de vijftiende eeuw werd opgezet door Michael Apostolius en vervolgens voltooid door diens zoon Arsenius. Ze is bekend geworden onder de titel Ίωνιά of Violetum.Ga naar voetnoot142 Al deze toeschrijvingen zijn echter ongegrond en vooralsnog blijft de precieze herkomst duister.Ga naar voetnoot143 Evenmin valt met zekerheid te zeggen of Roemer Visscher een specifiek voorbeeld voor zijn bewerking heeft gekozen. Zowel More als Lily blijven met hun varianten dicht bij de oorspronkelijke tekstGa naar voetnoot144 en hetzelfde geldt voor Visscher. In elk geval kende de trits vertalingen van More en Lily in de zestiende eeuw een ruime verspreiding. Ze maakte deel uit van verschillende populaire bundels met in het Latijn vertaalde Griekse epigrammen uit de Anthologia graeca, waaronder die van Soter en Cornarius, maar ook van een soortgelijke bundel in het Frans, samengesteld door Pierre Tamisier (1589).Ga naar voetnoot145 Het Leidse academische milieu waar Roemer Visscher contacten mee onderhield is met deze traditie zeker vertrouwd geweest. Bovendien werden dergelijke bloemlezingen in het onderwijs gebruikt, net als de Epigrammata van More.Ga naar voetnoot146 Bij welke van dergelijke bronnen Roemer Visscher te rade zal zijn gegaan, valt moeilijk met zekerheid vast te stellen.

 

Hoewel dit gedicht alleen in de door Roemer Visscher verzorgde bundeling van zijn eigen werk, de Brabbeling, werd opgenomen, moet het op zijn laatst al in 1603 bekend en beschikbaar zijn geweest. A. Croche nam het toen namelijk op in zijn bloemlezing s'Gheests lust-hof.

Annotaties

1 Mocht yemant: als iemand kon
2 toecomende hinder: toekomstig ongemak; vermyen: voorkòmen
3 Soo waert reden: dan zou er reden zijn
4 Dan moocht ghy't wetende: maar kunt u het, terwijl u het weet,; ontryen: ontlopen

Overlevering

Br2/1 p. 23

Het gedicht verscheen, anoniem, tevens reeds in 1603 in de te Utrecht gepubliceerde en door A. Croche verzorgde verzamelbundel s'Gheests lust-hof.Ga naar voetnoot147 De beperkte varianten in spelling en redactie hebben geen consequenties voor de inhoud.

Editie

VdL 1, p. 16, 106

BronnenGa naar voetnoot148
Anoniem Grieks

 
Εἰ μὲv ­ἦv μαθεῖv ἃ δεῖ παθεῖv,
 
Καὶ μὴ παθεῖv, καλὸv ἦv τὸ μαθεῖv.
 
Εἰ δὲ δεῖ παθεῖv ἃ δεῖ μαθεῖv,
 
Τί δεῖ μαθεῖv; παθεῖv γὰρ χρῆ.

More (variant 1)

 
Si uitare queas, quae sunt patienda, sciendo,
 
Scire quidem pulchrum, quae paterere, foret.
 
Sin quae praescieris uitandi est nulla potestas,
 
Quid praescire iuuat, quae patiere tamen?

More (variant 2)

 
Praescire si queas, quae oporteat pati,
 
Queasque non pati, bonum est ut praescias.
 
At si te oporteat, licet scias, pati,
 
Praescire quid iuuat? necesse enim est pati.

Lily

 
Si posset casus quisquam praescire futuros,
 
Et uitare simul, scire suaue foret.
 
Sin patienda tibi prorsus quae scire requiris,
 
Quid praescisse iuuat? namque necesse pati.

Q.1.57

Gedicht over ene Meester Canjaert die de schrijver van het gedicht en zijn maat verwijt maar vreemde dichters te zijn. Het verwijt van vreemdheid blijkt echter in nog sterkere mate op Meester Canjaert zelf van toepassing te zijn, gezien zijn herkomst uit een Westfaalse moeder en een onbekende vader. En niemand zou een vreemder haan zijn dan hij als hij stront zou willen gaan pikken.

In dit gedicht komen in opklimmende mate gradaties van vreemdheid aan de orde. Als het minst vreemd van gehalte wordt het opmerkelijke verwijt aan de schrijver van het gedicht en zijn maat gezien, namelijk dat ze vreemde dichters zijn. Hoe beknopt ook, het is een verwijt van poëticale orde dat uitgerekend in de mond wordt gelegd van iemand met een ‘vreemde’, want buitenlandse, herkomst. Het heeft er alle schijn van - gezien de vele gegevens over hun onderlinge contacten - dat Roemer Visscher hier met ‘mijn maet en ick’ (vs. 2) zichzelf en zijn vriend Spiegel bedoelde.Ga naar voetnoot149 De constatering dat ze ‘vreemde Poeeten’ (vs. 2) zijn, zou dan ook de weergave kunnen zijn van een visie die hun beoefening van de dichtkunst als ongebruikelijk beschouwde. Daarbij zou men - ook omdat het verwijt uit de mond van een vreemdeling komt - kunnen denken aan het bewerken van ‘vreemde’, niet-Nederlandse, bronnen zoals zij onder meer deden.Ga naar voetnoot150 Toentertijd was dat zeker nog geen vanzelfsprekendheid.

Meester Canjaert zou er als echte vreemdeling, met als moeder een Westfaalse snol en een onbekende vader, echter beter het zwijgen toedoen. Deze constatering is een zinspeling op de vele seizoenarbeiders die uit Duits gebied naar de Nederlanden trokken en op de slechte naam die men hen toebedeelde.Ga naar voetnoot151

Een nòg vreemder haan zou Canjaert echter zijn als hij stront ging pikken. Deze laatste constatering is duister en lijkt een spel te zijn met gangbare uitdrukkingen. In elk geval is de kwalificatie ‘vreemde haan’ voor ‘indringer’ uitvoerig gedocumenteerd en als zodanig dus op Canjaert van toepassing. Voor de combinatie van ‘haan’ met ‘stront pikken’ konden in Visschers tijd nog geen aanknopingspunten gevonden worden. Uit later tijd zijn echter zegswijzen bekend met de elementen ‘haan’ en ‘stront’ die verwijzen naar trots gedrag.Ga naar voetnoot152 Wellicht is hier een zelfde soort associatie aan de orde. Net als op de haan was op een Meester Canjaert het predikaat ‘zelfingenomen’ van toepassing (zie annotatie bij vs. 1). Zo bezien is men pas echt een vreemde haan als men stront gaat pikken ofwel iets gaat doen wat men beneden zijn waardigheid acht.

Annotaties

1 Meester Canjaert: de eigennaam ‘Canjaert’ werd gebruikt ter typering van personen die iets betekenden of vooral, zoals hier, dachten te betekenen, waarbij het aspect van vreemde herkomst, eveneens zoals hier, ook nog lijkt mee te kunnen spelen (WNT 7.1, kol. 1250-1251 i.v. ‘kanjer’ met voorbeelden van uiteenlopende toepassingen). De voorafgaande kwalificatie ‘Meester’ werd vaker in combinatie met ‘Canjaert’ toegepast en diende ter verhoging van het statusaspect. In de Brabbeling komt de naam verder voor in Q.2.3 (alleen redactie Lm), Q.3.53 (waar net als hier sprake is van een snol als moeder) en Te.[6], vs. 96
3 Dan: maar; saen: gauw
4 slavinnen: hier specifiek als: slavinnen in de liefde
5 van hondert: uit een honderdtal, uit velen; kinnen: kennen
7 Bicken: pikken; vreemder Haen: vaste aanduiding voor een indringer (eigenlijk: een haan die niet op het erf thuishoort)

Overlevering

Br2/1 p. 23; Lm p. 81 (2L1r)

Varianten

1 Canjaert Br2/1 < Caniaert Lm; verweten, Br2/1 < verweeten, Lm
2 Poeeten: Br2/1 < Poeeten; Lm
3 sou swyghen saen, Br2/1 < soud' swijghen saen: Lm
4 zijn Moeder Br2/1 < sijn moeder Lm; van de Br2 < vande Br1, een vande Lm
5 sou Br2/1 < soud' Lm; Vader Br2/1 < vader Lm; kinnen, Br2/1 < kinnen; Lm
6 vreemt: Br2/1 < vreemt. Lm; Maer Br2 < maer Br1 Lm
7 Bicken Br2/1 < Picken Lm; Haen. Br2/1 < haen. Lm

Editie

VdL 1, p. 16-17, 106-107

Q.1.58

Een vrouw van uitgelezen schoonheid wordt in dit gedicht toegesproken. Ze moet zich niet verbazen dat geen vrijers haar benaderen, want ze zijn allen bang voor haar smadelijke woorden en stuurse wezen. Ze krijgt het advies om, als ze vrijers wil plezieren die haar naderbij komen, hen met haar achterste te groeten.

Dit laatste advies aan de schone dame mag opmerkelijk genoemd worden. Letterlijk genomen zou een dergelijke handelwijze haar verhinderen om onvriendelijk te spreken of te kijken, wat op zich tot vreugde kan stemmen. Anderzijds zouden de vrijers zich dan natuurlijk ook kunnen verheugen over de aanblik van haar bevallige achterwerk. Er lijkt echter ook een pointe bedoeld te zijn op basis van de klankassociatie tussen ‘t'uwaerts’ (vs. 3) en ‘u aers’ (vs. 7).

Annotaties

1 niemant uytghenomen: met niemand uitgezonderd
3 t'uwaerts: naar u toe
5 smalighe: smadelijke
6 haer verheughen: hen blij maken; naer: nader
7 u aers: uw achterste; soo: dan; allegaer: allemaal

Overlevering

Br2/1 p. 23; Lm p. 83 (2L2r)

Varianten

1 zijt Br2/1 < sijt Lm
2 Vrou, Br2 < Vrouw, Br1, vrou Lm; wort Br2/1 < wert Lm; ghepresen: Br2 < gepresen: Br1, gepresen; Lm
3 t'uwaerts Br2/1 < t'uwaers Lm
4 verwondert: Alle Br2 Lm < verwondert; alle Br1; vreesen Br2 < vresen Br1, die vresen Lm
5 stuersche Br2/1 < stuyrsche Lm
6 Dus Br2/1 < Maer Lm; verheughen Br2/1 < verheughen, Lm; naer, Br2/1 < naer? Lm
7 aers, Br2 < aers Br1, naers, Lm

Q.1.59

Ene Weyntgen wordt in dit gedicht aangesproken op de lof die ze over haar zoon verpreidt. Hij is volgens haar ervaren en bedreven, en van alle markten teruggekomen. Ze dient zich echter wel te realiseren, aldus haar commentator, dat het slechte of ondeugdelijke waar is die nergens verkocht is.

Voor de lof op haar zoon bedient Weyntgen zich van een destijds algemeen gangbaar spreekwoord: van alle markten teruggekomen zijn (vs. 2; vergelijk het hedendaagse ‘van alle markten thuis zijn’).Ga naar voetnoot153 Het werd onder meer opgetekend in de destijds alleen als handschrift circulerende spreekwoordenverzameling van Reyer Gheurtz (1552), de afschrijver van de Amsterdamse rederijkerskamer De Eglentier.Ga naar voetnoot154 Ook de kwalificaties flink en ervaren die zij haar zoon in het verlengde van dit spreekwoord toedicht, stroken met de strekking die in diezelfde tijd door spreekwoordenverzamelaar Andriessoon aan een verwant gezegde werd toegekend.Ga naar voetnoot155 De uitspraak waarmee de stelling van Weyntgen gepareerd wordt - over de ondeugdelijkheid van waar die nergens verkocht is (vs. 4) - maakt eveneens een sterke spreekwoordelijke indruk. Toch viel een dergelijk gezegde in deze vorm niet te achterhalen. Wel zijn uitdrukkingen met een soortgelijke strekking bekend, zoals ‘Snoy gelt, snoy waer’.Ga naar voetnoot156 Vooralsnog moeten we dus aannemen dat deze sententie een inventie van Roemer Visscher zelf is.

Annotaties

1 Weyntgen: vrouwennaam (ook in Q.1.28, Sp.1.4); beromen: er [...] op beroemen
2 weer: terug
3 deur-dreven: uitermate bedreven; versocht: ervaren
4 snoode: slechte, ondeugdelijke

Overlevering

Br2/1 p. 23; Lm p. 54 (2G3v)

Varianten

1 Weyntgen Br2/1 < Weynken, Lm; beromen, Br2/1 < beromen Lm
2 Soon Br2/1 < soon Lm; marckten Br2 < Marckten Br1, merckten Lm; ghecomen, Br2/1 < ghekomen, Lm
3 cloeck, Br2/1 < clouck, Lm; deur-dreven Br2/1 < deurdreven, Lm; is: Br2/1 < is, Lm
4 Maer t'is Br2/1 < Dan tis Lm; waer Br2 Lm < Waer Br1

Varia

Het gedicht komt in zeer rudimentaire vorm eveneens voor in de door de jurist en dichter Aernout van Overbeke (1632-1674) aangelegde collectie moppen en anekdoten, waarvan destijds alleen een handschrift beschikbaar was. Van Overbekes variant in proza luidt aldus:

Iemant, praetende van een ander, seyde: ‘Die man is van alle marckten wedergecomen.’ Waerop een ander antwoorde: ‘Soo heeft hy heel weynig mogen gelden.’Ga naar voetnoot157

Q.1.60

Tweeregelig gedicht waarin het begrip ‘schuldig zijn’ in financiële zin nader uitgewerkt wordt. Op de aangesprokene blijkt een dergelijke kwalificatie niet van toepassing. Immers: alleen degene die in staat is om zijn schulden te voldoen is schuldig. Daaruit valt af te leiden dat de aangesprokene niet in staat is om aan zijn verplichtingen na te komen.

Het spel met het begrip ‘schuldig’ en de interpretatie ervan als ‘in staat om zijn schulden te voldoen’ vindt geen steun in de voor dit woord genoteerde betekenismogelijkhedenGa naar voetnoot158 en moet dan waarschijnlijk zijn ingegeven door de bron, epigram 2.3 van Martialis.Ga naar voetnoot159 Er doen zich enkele kleine verschillen voor. Anders dan bij Roemer Visscher is de aangesprokene niet anoniem, maar voorzien van de naam Sextus. In deze naam lijkt een klankassociatie met het woord ‘sextans’, muntstuk, mee te spelen. Visscher heeft in elk geval geen aanleiding gezien om een dergelijk woordenspel voort te zetten. Ook de benadering van de aangesprokene is bij Martialis wat anders. Daar wordt zonder enig omhaal erkend dat deze geen schulden heeft. Dit impliceert dat een dergelijke bewering van Sextus vooraf is gegaan. Zo'n directe betrokkenheid van de aangesprokene ontbreekt bij Visscher. Daar gaat het meer in algemene zin over degene die zou beweren dat deze aangesprokene schuldig zou zijn.

Annotaties

1 Die: degene die
2 mach: kan

Overlevering

Br2/1 p. 23

Bron
Martialis 2.3

 
Sexte, nihil debes, nil debes, Sexte, fatemur.
 
debet enim, si quis solvere, Sexte, potest.

Q.1.61

Gedicht waarin de kwaliteiten besproken worden waaraan het liefje van de ik-figuur bij voorkeur moet voldoen. Het komt er - om de terminologie van Visscher vast te houden - op neer dat ze geen luxepaard met dure kapsones moet zijn, alleen beschikbaar voor wie een welgevulde ruif heeft. Zijn liefje daarentegen - het gaat hier om vrouwen die voor een tegenprestatie mannen plezieren - moet een lekker dier zijn dat gauw (materieel) tevreden is en ook een ander net zo lief heeft.

 

Het gedicht is een bewerking van epigram 9.32 van Martialis.Ga naar voetnoot160 De strekking van beide versies komt in wezen overeen - simpele tevredenheid en dienstbaarheid tegenover dure exclusiviteit - maar de invulling ervan is bij Martialis veel meer uitgesproken sexueel. Daar heeft het gewenste lief zich eerder aan zijn slaaf gegeven, is ze tevreden met een paar denarii, terwijl ze ook nog met drie tegelijk uit de voeten kan. Wie echter serieus geld wil en praatjes heeft, die moet het maar doen met de lul van de dikkoppige Burdigala. Een dergelijke specifieke toespitsing op één persoon laat Visscher ook achterwege.

Annotaties

1 Boeltgen: liefje; dier: meisje
2 immer soo: minstens zo; mijn: mij
3 haer laet ghenoeghen: tevreden is
4 soo lief: net zo graag; peuselaer: licht soort bier; Rijnsche Wijn: Rijnse wijn werd goed gewaardeerd en was prijzig (Verhuyck e.a., Mandement van Bacchus, p. 20)
5 die: zij die
7 Merry ... hoy: het WNT (6, kol. 1055) suggereert bij deze passage vragenderwijs ‘een rijkeluishoer’. Het citaat doet denken aan een vaste uitdrukkingswijze, maar kon elders niet getraceerd worden. Niet alleen vanwege de strekking van het gedicht lijkt de suggestie van het WNT juist. Allereerst is er de meer uitgebreide redactie in Lm: ‘merry [...] voort paert van't groote hoy’. De vertrouwdheid destijds met paardenmetaforen ter uitdrukking van de sexuele contacten tussen man en vrouw blijkt uit een gezegde als ‘Als 't hooi het paard volgt, dan wil 't gegeten zijn’ (WNT 12.1, kol. 50) dat betrekking heeft op trouwlustige meisjes. Dit spreekwoord en de hier gebruikte formulering van Roemer Visscher volgen een zelfde gedachtengang

Overlevering

Br2/1 p. 24; Lm p. 96-97 (2M4v-2N1r)

Varianten

1 Boeltgen Br2/1 < boelken Lm
2 immer soo Br2/1 < soo Lm; lief Br2/1 < lieff Lm; mijn, Br2/1 < mijn: Lm
3 vier, Br2/1 < off vier: Lm
4 lief peuselaer Br2/1 < lieff peusselaer Lm; Rijnsche Br2 Lm < rijnsche Br1; Wijn: Br2/1 < wijn: Lm
5 gout Br2 Lm < goudt Br1; peerlen Br2/1 < paerlen Lm
6 dits Br2/1 < dat is Lm
7 Merry zijn voor t'groote Br2/1 < merry sijn voort paert van't groote Lm

Editie

VdL 1, p. 17, 107

Bron
Martialis 9.32

 
Hanc volo quae facilis, quae palliolata vagatur,
 
hanc volo quae puero iam dedit ante meo,
 
hanc volo quam redimit totam denarius alter,
 
hanc volo quae pariter sufficit una tribus.
 
poscentem nummos et grandia verba sonantem
 
possideat crassae mentula Burdigalae.
voetnoot57
Schenkeveld-van der Dussen (‘Roemer zonder roemerij’, p. 238) citeert dit gedicht als voorbeeld van het verschijnsel annominatio (woordspeling) bij Roemer Visscher.
voetnoot58
Ook in Lm neemt het gedicht een opvallende plaats in als openingsgedicht van het tweede boek van de ‘Ghenoeghelicke boerten’.
voetnoot59
Zie par. I.1.4.
voetnoot60
WNT 9, kol. 1224-1225, lemma ‘Muizen (I)’.
voetnoot61
Aldaar p. [9] (§5r); zie verder alhier de commentaar bij deze passage.

voetnoot62
Lm, p. [9] (§5r); zie verder alhier de commentaar bij deze passage.
voetnoot63
Naast Q. 2.46 ook Q.1.35 (ook gesignaleerd door VdL 1, p. 103). In Q.1.35 is die sexuele associatie het meest expliciet aanwezig in de bron waarnaar het werd bewerkt, een rondeel van Marot (zie verder aldaar). Voor wat latere aanduidingen van de penis met schildersattributen, zie: Heestermans e.a., Erotisch woordenboek, lemma's ‘kwast’ (2e helft 17e eeuw, p. 104) en ‘verfkwast’ (eind 18e eeuw, p. 206).

voetnoot64
In dit verband zij nog gewezen op ‘broek’ als benaming voor ‘gat’ of ‘kloten’ (WNT 3.1, kol. 1464, vergelijk ook kol. 1468-1469).

voetnoot65
Eerdere bronvermelding in: Kalff, Geschiedenis Nederlandsche letterkunde [...] 16de eeuw, dl. 2, p. 352, n. 1 (alleen Martialis); VdL 1, p. XXXIII, 99.
voetnoot66
Voor verwijzingen naar andere Franse en Duitse voorbeelden, zie: Mehnert, Sal Romanus, p. 71.
voetnoot67
Plantin, Correspondance, nr. 271, p. 327-331, met in de toelichting voorbeelden van andere bewerkingen van het zelfde thema.
voetnoot68
Bij Marot komen ook de varianten ‘Mon filz’, ‘Voicy amy’ (‘Mijn zoon’, ‘Hier, vriend’) voor (Oeuvres poétiques, dl. 2, p. 1146), maar de meest gangbare versie is die waarin Marot zichzelf toespreekt. Bovendien draagt het gedicht de titel ‘De soy mesmes’ (‘Over zichzelf’).

voetnoot69
Eerdere bronvermelding in: VdL 1, p. XXXIII.

voetnoot70
De zegswijze kende een internationale verspreiding, zie: Onions, ‘Gaping against an oven’.

voetnoot71
Het is een van de gedichten die in de inleiding tot T'Loff vande mutse (p. [9] (§5r)) expliciet vermeld worden vanwege de kwaliteit van het woordenspel, zie verder alhier de commentaar bij deze passage.
voetnoot72
Eerdere bronvermelding in: Lm, p. [8] (§4v); VdL 1, p. XXXIII.

voetnoot73
WNT 17.2, kol. 3953-3955.

voetnoot74
Eerdere bronvermelding in: VdL 1, p. XXXIII.

voetnoot75
Eerdere bronvermelding in: VdL 1, p. XXXVI, 100. Van der Laan verwijst naar een ode met het afwijkende nummer XXII uit de editie 1592 van Ronsards Oeuvres (volgens PiCarta (juli 2012) in Nederland niet aanwezig). De nummering van deze ode verschilde in de door Ronsard geautoriseerde uitgaven. In die van 1587 draagt ze nummer 22, zie: Ronsard, Oeuvres, dl. 1, p. 1484 (beginregel ‘Celuy qui est mort aujourdhuy’).

voetnoot76
Aldaar fol. 107r.

voetnoot77
Aldaar p. [9] (§5r); zie verder alhier de commentaar bij deze passage.
voetnoot78
Zie verder de inleiding bij schok 2 van de ‘Rommelsoo’.
voetnoot79
Voor een aanvullend voorbeeld van elders zie de inleiding bij Ro.2.17.

voetnoot80
Lm, p. [9] (§5r); zie verder alhier de commentaar bij deze passage.

voetnoot81
Daarnaast noemt het WNT (21, kol. 613, onder ‘vijg (II)’) als mogelijke betekenis ook nog ‘aanduiding van het vrouwelijk geslachtsdeel’, zij het met de aantekening dat ‘vijg’ in die zin vooral gebruikt wordt voor het minachtende gebaar van de gebalde vuist met de duim tussen wijsvinger en middelste vinger. Alle citaten hebben daarop betrekking. Omdat de betekenis van vrouwelijk geslachtsdeel als zodanig dus eigenlijk niet geattesteerd wordt en omdat deze specifieke betekenismogelijkheid in Visschers brontekst ook niet aan de orde is, zoals nog zal blijken, lijkt een interpretatie van ‘vijg’ in deze zin te vergezocht. Anderzijds wordt ‘vijgen’ door Visscher elders (Te.[6], vs. 20, zie ook aldaar) in een op zich neutrale formulering gebruikt, maar binnen een context van een overmatig liefdesleven, waardoor op zijn minst de suggestie wordt gewekt dat met de gebezigde uitdrukking mogelijk iets in de zin van geslachtsziekten bedoeld wordt. Met zekerheid valt er echter niets over te zeggen.
voetnoot82
In epigram 1.65 stelt Martialis de dubbele betekenis van ‘ficus’ expliciet aan de orde.
voetnoot83
Eerdere bronvermelding in: Kalff, Geschiedenis Nederlandsche letterkunde [...] 16de eeuw, dl. 2, p. 351, n. 2; VdL 1, p. XXXIII.

voetnoot84
VdL 1, p. 100 (Horatius); Claes, Lyriek van de Lage Landen, p. 122 (Horatius en Prediker). Claes wijst verder op het ontbreken van een renaissancistisch regelmatig metrum. In plaats daarvan tellen de verzen vier heffingen zoals bij de rederijkers gebruikelijk.
voetnoot85
Van der Laan (dl. 1, p. 100) verwijst net als even eerder bij Q.1.12 naar een ode met het afwijkende nummer XXII uit de editie 1592 van Ronsards Oeuvres (volgens PiCarta (juli 2012) in Nederland niet aanwezig). De nummering van deze ode verschilde in de door Ronsard geautoriseerde uitgaven. In die van 1587 draagt ze nummer 22, zie: Ronsard, Oeuvres, dl. 1, p. 1484 (beginregel ‘Celuy qui est mort aujourdhuy’).

voetnoot86
Nederlands Muziek Instituut NDM 1074.

voetnoot87
Eerdere bronvermelding in: VdL 1, p. XXXIII, 100; De Rynck, Op de snaren van Apollo, p. 308 (met abusievelijk de mansnaam Kris (vs. 1) in plaats van Aris), 444.
voetnoot88
De verwantschap werd ook gesignaleerd door VdL 1, p. 100; De Jong, ‘Henric Laurens Spiegel’, p. 390-391.
voetnoot89
Latijnse tekst en Nederlandse vertaling in: Veenman, ‘Martialis en het “Bataafse oor”’, p. 12. Zie ook: Second, Oeuvres complètes. Vol. 3. Epigrammatum liber, p. 72-75 (Latijnse tekst en Franse vertaling).
voetnoot90
Buisman Jr., ‘Marot en Spiegel’, p. 105 (met de teksten van Martialis, Spiegel en Marot; Visschers vertaling blijft bij Buisman buiten beschouwing). Overigens heeft Marot nog een variant voor de pointe bedacht (zie de rubriek ‘Bronnen’), maar deze heeft zeker niet model gestaan.
voetnoot91
Beck, Spiegel van mijn leven, p. 14 en passim.

voetnoot92
Eerdere bronvermelding in: VdL 1, p. XXXIII.

voetnoot93
In zijn beschouwing over de gierigheid (Zedekunst 4.12) geeft Coornhert een duidelijk beeld van de ongemakken die iemand ondervindt die een slaaf van zijn bezit geworden is. Ook in zijn toneelspelen zijn dergelijke personages terug te vinden. Een goed voorbeeld is Al De Werelt uit T'Roerspel vande kettersche werelt (ca. 1560). Voor Coornherts toneel zie: Fleurkens, Stichtelijke lust; de teksten werden uitgegeven door Van der Meulen in: Coornhert, Het Roerspel. Noties over vergankelijkheid en relativiteit van bezit komt men bij hem en ook elders steeds weer tegen.

voetnoot94
Zie: Q.4.37.

voetnoot95
Eerdere bronvermelding in: VdL 1, p. XXXIII, 101.

voetnoot96
Eerdere bronvermelding in: Lm, p. [9] (§5r) met een verwijzing naar het toenmalige nummer 10.13; VdL 1, p. XXXIII, ook verwijzend naar 10.13.

voetnoot97
Van Alkemade en Van der Schelling citeren deze passage in hun Nederlands displegtigheden (1732), dl. 2, p. 50.

voetnoot98
Gegevens ontleend aan: Kalff, Huiselijk en maatschappelijk leven, p. 58-60. Zie ook: VdL 1, p. XX-XXI.

voetnoot99
Hij komt ook nog twee keer voor in het aanhangsel van de Brabbeling, één maal bij Spiegel en één maal bij de Anonymus.

voetnoot100
Het is een van de gedichten die in de inleiding tot T'Loff vande mutse (p. [9] (§5r)) expliciet vermeld worden vanwege de kwaliteit van het woordenspel, zie verder alhier de commentaar bij deze passage.
voetnoot101
Eerdere bronvermelding in: Lm, p. [8] (§4v), met aldaar voor dit gedicht een verwijzing naar Martialis 1.80; VdL 1, p. XXXIII, 102.

voetnoot102
Dezelfde strofevorm als in Q.1.33 volgens de redactie Br2/1 komt ook in Q.1.16 voor; de strofevorm in de redactie Lm (zeven versregels met het rijmschema ABABBCC) komt reeds elf maal eerder voor en is daarmee veruit de meest populaire strofevorm tot op deze plaats in de Brabbeling.

voetnoot103
VdL 1, p. 102.
voetnoot104
Eerdere bronvermelding in: VdL 1, p. XXXIII, 102.

voetnoot105
Eerdere bronvermelding in: VdL 1, p. XXXV, 103.
voetnoot106
Over de relatie tussen schilders en mannelijke potentie zie verder Q.1.3.

voetnoot107
Het is een van de gedichten die in de inleiding tot T'Loff vande mutse (p. [9] (§5r)) expliciet vermeld worden vanwege de kwaliteit van het woordenspel, zie verder alhier de commentaar bij deze passage.

voetnoot108
Eerdere bronvermelding in: VdL 1, p. XXXIII.
voetnoot109
Over de verschuiving van homosexualiteit bij Martialis naar heterosexualiteit bij Visscher in dit gedicht, zie ook: Veenman, ‘Martialis en het “Bataafse oor”’, p. 21-22.

voetnoot110
Latijnse tekst en Nederlandse vertaling in: Veenman, ‘Martialis en het “Bataafse oor”’, p. 21-22.

voetnoot111
Eerdere bronvermelding in: VdL 1, p. XXXIII, 104.

voetnoot112
WNT 9, kol. 209.

voetnoot113
Zie voor de bronvermelding ook: VdL 1, p. XXXIII. Eerdere verwijzingen naar Martialis geven afwijkende nummers. Lm (p. [9] (§5r)) verwijst naar 1.99. Dat stemt overeen met de gangbare nummering in de zestiende eeuw. De verwijzing bij Marot (Oeuvres poétiques, dl. 2, p. 351) naar nummer 1.66 zal een verkeerde lezing van 1.99 bij het zetten van de tekst zijn.
voetnoot114
Verberckmoes, Schertsen, p. 236.

voetnoot115
Van Overbeke, Anecdota, nr. 1474.

voetnoot116
VdL 1, p. XXXIII.

voetnoot117
Het is een van de gedichten die in de inleiding tot T'Loff vande mutse (p. [9] (§5r)) expliciet vermeld worden vanwege de kwaliteit van het woordenspel, zie verder alhier de commentaar bij deze passage.
voetnoot118
Van der Laan heeft dit gedicht destijds nog wel als biografische bron opgevat, zie: VdL 1, p. VI, n. 8, p. VII, n. 5. Verhelderend inzake de risico's van een biografische interpretatie van literatuur uit deze periode is de beschouwing van Van Vaeck (‘Bredero's Liedboek’) over de veranderende beeldvorming over Bredero in samenhang met de interpretatie van diens liederen.

voetnoot119
Aldaar fol. [11v]. Ook VdL (1, p. 105) biedt een aantal vindplaatsen, maar is vanwege zijn beknoptheid weinig verhelderend.
voetnoot120
Dl. 2, p. 31. Voor nog andere, latere bronnen, zie: Harrebomée, Spreekwoordenboek, dl. 1, p. 7. Een variant is bijvoorbeeld te vinden in Samuel Costers Boere-klucht van Teeuwis de Boer (1627). Jan Soetelaer zegt daar in zijn hoedanigheid van stalknecht (vs. 666-667):
 
Een paert ist immers altemael, waer me soumen sijn lust aers [anders] blussen,
 
En die dat niet looft, is niet waert dat hy een paerdt zou voor sijn aers cussen,
voetnoot121
Het WNT biedt hier geen aanknopingspunten.
voetnoot122
WNT 8.2, kol. 1997. Zie ook: Van Helten, ‘Kleinigheden op het gebied van etymologie’. In het Geuzenliedboek komt de wijsaanduiding ‘Lochtomdeyne’ voor (Ed. Kuiper/Leendertz Jr, dl. 1, p. 214-217, nr. 94). Over deze wijsaanduiding is verder niets bekend, zoals prof. dr. L.P. Grijp mij meedeelde.

voetnoot123
De suggestie van Sterck (‘Aanvullingen tot het “Leven”’, p. 218) dat met Wouter (vs. 1) mogelijk Wouter Verhee bedoeld is, valt moeilijk waar te maken. Roemer Visscher zal vooreerst geschikte namen gezocht hebben voor zijn woordenspel.

voetnoot124
Aldaar fol. §1r, §2v, §3r.
voetnoot125
Geciteerd in: WNT 3.1, kol. 186; aldaar ook een enkel citaat bij Roemer Visscher.

voetnoot126
Eerdere bronvermelding in: VdL 1, p. XXXIII, 106.
voetnoot127
Ook Veenman (‘Martialis en het “Bataafse oor”’, p. 20-21) signaleerde de vervanging van het Latijnse ‘futuere’ (neuken) door ‘zoenen’. Hij veronderstelde dat deze afzwakking samenhangt met de opzet om schuttingtaal te vermijden. Gezien de destijdse betekenismogelijkheden van ‘zoenen’ lijkt dat hier echter allerminst aan de orde. Visscher buit de dubbelzinnige connotaties van een in eerste instantie onschuldig woord juist uit. In Q.2.16 (vs. 2) paste hij de vondst nogmaals toe (vergelijk ook Q.6.53, vs. 10).
voetnoot128
VdL 1, p. 106.

voetnoot129
Latijnse tekst en Nederlandse vertaling in: Veenman, ‘Martialis en het “Bataafse oor”’, p. 20.

voetnoot130
Eerdere bronvermelding in: VdL 1, p. XXXIII; De Rynck, Op de snaren van Apollo, p. 309, 444.

voetnoot131
Een andere vindplaats bij hem in Q.4.58 (vs. 9).
voetnoot132
Uitvoerige passages uit deze tekst met commentaar en toelichtingen, in: Prinsen JLz., ‘Bronnen V’. Van der Laan (1, p. 106) verwijst naar deze publicatie, maar geeft geen enkele indicatie ten aanzien van de inhoud ervan. Het handschrift berust in het Leidse Gemeentearchief, Archieven Heerlijkheden, inv. nr. 991, fol. 186r-196v, zie: Koppenol, Leids heelal, p. 173.
voetnoot133
Prinsen JLz., ‘Bronnen V’, p. 296.
voetnoot134
Bijvoorbeeld ‘vruntskap’, zie: Prinsen JLz., ‘Bronnen V’, p. 305, vs. 18.
voetnoot135
Zie alhier de gravure ‘Elck heeft de zijn.’ (Br2, p. [9]). Zie verder onder meer: WNT 7.1, kol. 1416-1417.

voetnoot136
Eerdere bronvermelding in: VdL 1. p. XXXIII.

voetnoot137
Van der Laan (1, p. XXXV, 106) noemt More als bron, maar zijn verwijzing is uiterst summier. Hij volstaat met een opgave van de vindplaats in de More-editie 1518, zonder zelfs maar te wijzen op de vier verschillende versies die daar te vinden zijn.
voetnoot138
More, Epigrammata, aldaar p. 176-177. Deze uitgave werd in 1518 twee keer door Johannes Froben in Bazel op de pers gelegd. Ik zag de eerste editie (uit maart), aanwezig in de Gemeentebibliotheek te Rotterdam. De enige door More geautoriseerde uitgave is de zelfstandige editie van de Epigrammata uit 1520, die eveneens bij Froben verscheen. Hier wordt verder gebruik gemaakt van de complete editie met Engelse vertaling door Clarence H. Miller en anderen: More, Latin poems, aldaar nr. 12, p. 88-89, met commentaar op p. 324-325.
voetnoot139
Deze inventie zou van doen hebben met het onderwijs in het Grieks en luidde een traditie van variatio in, die zowel binnen als buiten het onderwijs gestalte kreeg, zie: More, Latin poems, p. 13.
voetnoot140
More, Latin poems, p. 14. Zie voor de invloed van de Anthologia graeca de studies van Hutton: The Greek Anthology in Italy en The Greek Anthology in France and [...] the Netherlands.
voetnoot141
‘Theophrasti apud Aulum Gellium dilemma’.
voetnoot142
De complete Griekse tekst van het Violetum werd uitgegeven door E.L. a Leutsch in het Corpus paroemiographorum graecorum, dl. 2, p. 381, centuria 6, nr. 67 d. De tekst in de editie-More is redactioneel nauw verwant aan deze versie. Het meest opvallende verschil is dat bij More de tekst als poëzie gepresenteerd wordt, terwijl in de eerdere bron sprake is van proza. Over het proza-karakter van deze bron, zie ook: More, Latin poems, p. 16, 324-325. Voor Apostolius en Arsenius zie de desbetreffende lemmata in: Paulys Real-Encyclopädie [...], dl. 2. Zie ook: Hutton, The Greek Anthology in Italy, p. 150-151.
voetnoot143
Over de verschillende toeschrijvingen van deze tekst, zie: More, Latin poems, p. 324, met de suggestie dat de onjuiste en, gezien de expliciet vermelde onbekende herkomst boven de Griekse tekst, ook opmerkelijke toeschrijving boven de versies van More en Lily wellicht het gevolg is van een foutieve interpretatie van een opmerking in de marge bij hun bewerkingen. Daarin zou gewezen kunnen zijn op een enigszins verwante tekst die wel bij Gellius voorkomt en door hem aan Favorinus wordt toegeschreven.
voetnoot144
Volgens de eerdere uitgevers van More's epigrammen, Bradner en Lynch, zijn More's vertalingen betrouwbaar en blijven ze dicht bij het origineel, zie: More, Latin epigrams, p. XXI.
voetnoot145
Een overzicht van vindplaatsen elders van de bewerkingen tot omstreeks 1620 van dit progymnasma uit More's bundel in: More, Latin poems, p. 711 (nr. 8), 712 (nr. 10), 713 (nr. 16), 713-714 (nr. 17), 722 (nr. 59), 726 (nr. 86).
voetnoot146
Een getuigenis met betrekking tot More is te vinden in een brief van Jacob Cats aan Johan de Brune de Oude (1656), zie: Strengholt, ‘Epigrammen [...] Thomas More’, p. 211.

voetnoot147
Aldaar fol. 61v.

voetnoot148
Geciteerd naar: More, Latin poems, nr. 12, p. 88.

voetnoot149
Dezelfde veronderstelling bij: VdL 1, p. III, n. 3 en p. 107; Foncke, ‘Over Roemer Visscher en zijn “tuyters”’, p. 163.
voetnoot150
Zie ook: Foncke, ‘Over Roemer Visscher en zijn “tuyters”’, p. 163.
voetnoot151
Mulder, Hannekemaaiers en kiepkerels; Lucassen, ‘Poepen, knoeten’.
voetnoot152
Zie: Harrebomée, Spreekwoordenboek, dl. 1, p. 266: ‘Het is een aardige haan, maar hij wil geen' stront pikken’ (midden 18e eeuw); ‘Hij loopt als een haan, die in de stront getrapt heeft’ (ongedateerd).

voetnoot153
Stoett, Nederlandsche spreekwoorden, nr. 1479.
voetnoot154
Gheurtz, Reyer Gheurtz' Adagia, nr. 718 (met een overzicht van overige vindplaatsen). Zie verder over Gheurtz en zijn collectie spreekwoorden: Van Herk, ‘Reyer Gheurtsz’.
voetnoot155
Volgens Andriessoon (Duytsche adagia, nr. 20.8) heeft het spreekwoord ‘Hi heeft tallen mercten geweest’ betrekking op degenen die te goed van wanten weten en die niet gemakkelijk te bedriegen zijn. Hij legt dus, net als degene die Weyntgen pareert, een negatiever accent dan Weyntgen zelf. Zij oordeelt immers uiterst positief over haar zoon die van alle markten is thuisgekomen.
voetnoot156
WNT 24, kol. 128. Opvallend is dat de door het WNT geregistreerde verwante voorbeelden (aldaar kol. 127-128) vooral positief van aard zijn, zoals ‘Goede waar vindt altijd haar koopman’.

voetnoot157
Van Overbeke, Anecdota, nr. 1757.

voetnoot158
Zie het WNT i.v. ‘schuldig’ en het suffix ‘-ig’.
voetnoot159
Eerdere bronvermelding in: VdL 1, p. XXXIII.

voetnoot160
Eerdere bronvermelding in: VdL 1, p. XXXIII, 107.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken