Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Brabbeling (1614) (2013)

Informatie terzijde

Titelpagina van Brabbeling (1614)
Afbeelding van Brabbeling (1614)Toon afbeelding van titelpagina van Brabbeling (1614)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

XML (4.64 MB)

tekstbestand






Editeur

Anneke C.G. Fleurkens



Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Brabbeling (1614)

(2013)–Roemer Visscher–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Studie-uitgave met inleiding, annotaties en commentaar


Vorige Volgende

IV.3 Register van beginregels

Het register bevat alle gedichten die in deze uitgave zijn opgenomen, dus ook de gedichten die uiteindelijk buiten de Brabbeling zijn gehouden, maar wel in de voorgangers daarvan voorkomen. Alleen de beginregels zijn genoteerd, géén titels van gedichten. Namen van dialoogsprekers en motto's zijn verwaarloosd. De interpunctie aan het einde van de versregel en die voor het dubbelrijm is weggelaten. Achter de beginregel is het nummer van het desbetreffende gedicht in deze editie opgenomen. Bij gedichten die niet van de hand van Roemer Visscher zijn staat daar tussen ronde haken tevens de naam van de auteur vermeld. Wanneer deze onbekend is wordt dat aangegeven met ‘N.N.’.

Per gedicht is in oplopende volgorde aangegeven in welke editie het voorkomt: het aanhangsel bij de uitgave van Horatius' Satyrae uit 1599 (Ep), in T'Loff vande mutse uit 1612 (Lm) of in de uiteindelijke Brabbeling van 1614 (Br). Alleen de eerste pagina waarop een gedicht voorkomt is genoteerd. Bij gedichten die twee keer in de Brabbeling voorkomen is de spelling van de eerste opgenomen versie gevolgd. In kolom Br staan dan de beide vindplaatsen vermeld. Enkele gedichten staan in Br1 op een andere pagina dan in de laatste redactie Br2. Die afwijkende paginering in Br1 is in kolom Br tussen ronde haken te vinden. De Leidse editie van 1612 (Lm) kent tot en met pagina 32 een dubbele paginering. In kolom Lm is die niet onderscheiden. De exacte locatie is bij het betreffende gedicht in de rubriek ‘Overlevering’ te vinden.

Ep     Lm     Br
Abel regeert nu lant luyden en steden - Q.7.30   109 98
Adieu ghesellen en Dochters mede - Ro.1.59     116
Adieu Lief die ick heb bemint - Sp.[1].2 (Spiegel)     195
Aen den cool-eetende haes heb ick my ghewroken - Lm.2.97 (N.N.)   88  
Agatocles de Tyran in zijn Conincklijck Hof - Q.4.22     55
Al ben ick bruyn, wat leyt daer an - Q.6.19     80
Al dat men mach dencken gaet Marten beginnen - Q.2.38   31 32
Al de Vrouwen die Fobert bemint, gaen leggen sterven - Q.3.41   71 46
Al die weynich hebben en veel verteeren - Q.6.39   136 85
Al ist saeck dat blanck haest vergaet - Q.6.20     80
Al leght ghy Jasper daghelijcx op zijn broot - Q.5.29 110 15 69
Al sachtges soetges int dansen en springhen - Ro.1.44     113
Al seght ghy Jorden dat hy een schelm en dief is - Q.6.46     87
Al waer ick een Cour, Deen, Schot, of Vin - Tu.3     131
Al watter op de Tafel comt neemt ghy tot dijn - Q.5.28     69
Al wijst ghy Jasper waer te vryen is een hubsche Maecht - Q.7.15     94
Al zijn alle Meyskens gay - Ro.1.54     115
Al zijt ghy op my nu seer ghestoort - Ro.1.11     107
Alderliefste ghy gheeft my bloemen en blaen - Ro.1.14 117 38 107
Alle daechs draecht Joris verscheyden cleeren - Q.6.26   74 82
Alle menschen die op de Aerden zijt woonachtich - J.4     146
Alle mijn Susters seyt Hilleken my benyen - Q.5.25   132 68
Als Aris loopt om prijs nae s'lants ghebruyck - Q.1.21   30 16
Als Capeteyn Wolfaert treckt op de wacht - Q.6.13     79
Als de Fortuyne uwen Vrient een weynich ontgaet - Q.6.18     80
Als de Schoorsteens niet roocken soo coockt de Cock niet - Q.3.20   75 41
Als de velden besneeuwt sijn, en quaet om wandelen - buiten nummering (N.N.)   [2]  
Als een alleen by eene ghepaert is - Ro.2.27     122
Als een Basilisque in een Spiegel mach aensien - Lm.3.116   143  
Als een Moeder (met lief) is verlost van kint - Q.2.50 116   35
Als ghy by my hebt gheweest te gast - Q.6.2   108 [76]
Als ghy crijght brabbelingh van mijn Musen soet - Q.7.1   93 91
Als ghy doet een eerlijcke daet - Ro.1.35     111
Als ghy vande doodt sult zijn verbeten - Q.1.17   123 15
Als Gosen by scheel Neelken altemet comt praten - Q.7.47 124 27 101
Als het groote oogh dat alle dingh verfrayt - Tu.4     131
Als ick begeer een nacht, by u mijn Lief bemint - Q.5.15 120 44 66
Als ick clop voor mijn Liefgens deur - Q.3.44   119 47
Als ick het Meysgen dat ick bemin - Q.1.10 115 41 14
Als ick prijs u roo lipgens en halsgen blanck - Q.3.3   129 38
Als ick ryde, soo denck ick op het Paert - Q.4.8 118 25 52
Als ick savonts gae ondecken mijn lieffelijck lyen - Q.7.25     97, (81)
Als ick segh Maria ave teghen die ick vrye - Q.6.6 120 19 77
Als ick t'savonts voor by u huys loop hoepen - Ro.1.19     108
Als ick u bemin met vyerighe lust - Q.3.26   62 43
Als Joris by t'werck comt, soo weet hy soo veel te segghen - Q.6.31 108 5 83
Als milde Marten mildelick schinckt - Ro.2.36     123
Als snoepighe Goossen, om een uurtgen te praten - Q.6.60     90
Als Trijntgen wil spelden, Vryer gaet van hier - Q.2.31 110 42 30
Altijt de berghen op haren top niet draghen - Tu.14     136
Altijt ist gheen sweel weer al schijnt de Son - Q.2.58     36
Amour et mort m'ont faict outrage - Q.7.50 (N.N.)     102
Apelles was de beste Schilder gheacht - Q.1.35   110 19
Aris sweert by het heylich cruys - Q.1.19   33 15
Atlas zijnde door ouderdom vermast - Lm.3.113   141  
       
Boudewijn heeft cleeren ghecoft voor hondert pont - Lm.1.57 (N.N.)   28  
Bouwen Claesz. ghy hebt een quaet slordich Wijf - Q.3.8   3 39
Bouwen de Slyper die claechde de Schout - Q.2.12   50 26
Boven Helena hoor ick u Bruyts schoonheyt loven - Q.6.55   [51] 89
By daech ben ick meest bol en sacht - Ra.2     126
       
Claes seght ghy dat Jan Dircksz is een geck - Q.4.38   113 58
Claes timmerde een huys, nae Amsterdams ghemack - Q.7.24     96
Claes van Hout can loopen noch springhen - Ro.1.3     104
Clapmuts beroemt sich te zijn soo dapperen Man - Q.6.56   58 89
Coele Wijn, schoone Vrouwen, Ros noch Waghen - Q.5.10   139 65
Commer houdt my onder de voet - Q.1.25   124 16
Cupido die heeft siet in zijn bevanck - Sp.[1].27 (Spiegel)     200
Cupido heeft niet meer den Booch wreedelijck ghecromt - Q.4.12     53
Cupido heeft zijn legher, alle Vryers rustich - J.7     151
Cupido is uyt den Hemel ghedaelt op d'aert - Tu.1     130
Cupido voor de doodt onsacht - Sp.[2].9 (Spiegel)     208
       
D'een heeft lust in danssen en springhen - Q.1.22   120 16
D'onbekeerde Sint Pouwels seyt, segt my de waerheyt - Q.6.10     78
Daer Harmen eens was de beste vrient - Q.2.51   133 35
Daer is niet een Vryster inde gantsche stadt - Q.6.12     79
Daer jeucht onbedacht heeft in zijn macht - Ro.2.29     122
Dat aensicht vol ghekarbonckelde datten - Ro.2.19     121
Dat ghy hondert gulden Nel geeft voor een bouwen - Q.6.17   53 80
Dat ghy Joost een hantschrift hebt toe gedroncken - Q.7.4     92
Dat ghy soo Meesterlijck een Hoen cont breecken - Ro.2.26     122
Dat Hof is uyt, men trompter niet meer - Q.7.17     95
Dat moye Maddaleentgen heeft als Cupido sliep - Q.3.40   115 46
Dat moye Mannetgen met zijn geele haer - Q.3.39 109 4 46
Dat mijn lief my sondt een van haer boden - Q.1.27 117 43 17
Dat niemant in stadt soo was ghesint - Q.5.23   143 68
Dat propere Jannetgen, dat eele Dier - Q.3.43 109 11 47
Dat propere Jannetgen heeft altijt gheseyt - Q.2.30   82 30
Dat seer versochte, wel betaelde, beslepen Kunierken - Q.5.13     66
Dat u belooft is, wilt niemant vast toe segghen - Ro.2.11     121
Dat u leden trillen en u handen beven - Ro.2.20     121
Dat u Vrunt, Mouris, ('twelck tot u verwijt is) - Sp.[1].20 (Spiegel)   108 199
De armen te besorghen wilt ghy niet laten blyven - Ro.2.21     121
De Beelden ghemaeckt van Silver of Gout - Q.5.54 110 7 75
De beste Griet seyt Mieuwes diemen vant - Q.6.15   62 79
De botte Hollander haelt de Bot uyt de Zee - Q.6.49 115 23 87
De Byen by de bloemen, de Conynen in duyn - Q.2.52   119 35
De Geusen cruysen ons met ghewelt - Q.4.21     55
De goede Jan heeft twee Jaer gheweest van huys - Q.5.33   64 70
De Heer Abt en zijn soost accorderen seer fray - Sp.[1].10 (Spiegel)     197
De hobbollighe Poeten roepen om de Musen - Q.1.1   49 11
De hoochmoedighe Loeris, die altijt sprack so bout - Q.3.6   106 38
De Koe wort ghemolcken al is sy swart - Q.3.15     40
De Meyskens op de Nieuwendijck zijn goet - Q.2.5 117 37 25
De Meyskens van de Courtosye - Q.7.41 117 23 100
De mutse heb ick verwurpen nu draech ick een hoet - Q.3.18     41
De oude Jaep soet had met een Vryster op eender nacht - Q.5.45   23 73
De oude Jan druyl hielt een Meysgen te voren - Q.6.59     90
De Paep hadt gheboden dat Fobert sou vasten - Q.6.45 108 9 86
De Pis-bekijckers seggen, dat niet lang sal dueren - Q.3.37   135 46
De schande van u vrient wilt helpen decken - Ro.2.7     120
De Schipper spreeckt van schepen en touwen - Sp.[1].9 (Spiegel)     197
De Schippers van de winden die daer waeyen - Q.2.4     24
De Schoenmakers t'leer met de tanden trecken - Q.5.37   88 71
De schoonheyt die ghy siet in desen - Q.6.50     87
De schoonheyt van u aenschijn claer - Ro.1.47     114
De Sone van diet al weet, heeft en siet - Ra.9   147 128
De stralende Sonne had haer Paerden op den stal - Tu.13     136
De Tuyn-man windt met moeyelijck Bocken zijn broot - Q.6.48 114 48 87
De Tygher is een beest van loope snel - Q.6.40   137 85
De Vryers danssen een gantschen nacht - Q.2.48 118 119 34
De Vrysters prijsen den Nachtegael int Wout - Q.3.32   83 [44]
De Waert (goede mannen) heeft ons bedrogen voorwaer - Q.2.14   67 26
De Waert int schaeck biechte van herten devoot - Q.5.41 114 21 72
De Werelt wyse op zijn cloeck, vernuftich verstant - Ro.1.39     112
De Winter is voorby, de Somer ghenaeckt - Sp.[2].1 (Spiegel)     206
Der onwaerdigher voorspoet laet u niet quellen - Ro.2.8     120
Des Menschen leven, ziel, vleysch en bloet - Ro.2.32   121 123
Des nachts omtrent de middernacht - Sp.[1].26 (Spiegel)     200
Des nakenden ouderdoms weest ghedachtich altijt - Sp.[2].6 (Spiegel)     207
Deur de dooren comt te Bremen alle wijsheyt in - Q.3.2   73 37
Deur hopende hoop comt wanhoop my beneven - Ro.1.7     105
Dewijl ghy beyde zijt van eender aert - Q.2.55   70 35
Dewijl ghy my gheen troost wilt gheven - Sp.[1].40 (Spiegel)     204
Dewijl ghy op een rosbaer wort ghevoert - Q.1.29   85 17
Dewijl men om het aflaet te verdienen moet - Q.5.31     70
Die al zijn behaghen hier wil bejaghen - Ro.2.30     122
Die als sterffelijck Mensch verteert zijn goet - Ro.2.41     124
Die begherich is om sien in een jonghe jeucht - Tu.17     138
Die cleyne lieft die met vreese verselt is - Sp.[1].42 (Spiegel)     204
Die een bloem met verwen wil nae maken - Q.2.46   45 34
Die een gherijffelijcke Vrou wil noemen Hoer - Q.3.13     40
Die haer bemint, mach wenschen om mijn sterven - Ro.1.56 (Spiegel) 116   115
Die in een cleyn dingh te prysen eenichsins aerdich is - Te.[1]     [156]
Die in Pruyssen het Meters Ambacht aenvaet - Q.3.16   81 40
Die Joncker die om een cleyntgen niet wilde bocken - Q.7.22   134 96
Die Joost, die niet een ooghenblick sonder wijn - Q.6.22   56 81
Die met der kinderen lust eet zijn breeck-vasten - Lm.3.55 (N.N.)   116  
Die met vette veren coopt een maghere Gans - Q.5.52   89 74
Die noyt en beminde, en is niet wijs - Q.2.17   121 27
Die seyt dat ghy veel schuldich zijt, die moet falen - Q.1.60     23
Die sonder Hop zijn bierken brout - Q.7.44 120 41 101
Die syn dochter laet gaen in alle Feesten - Ep.[3] (N.N.) 122    
Die't laeckt is quaet, die't prijst is mal Q.7.54     103
Die te tijdt ghebruyckt Const, Haef en Vrou - Ro.2.28     122
Die tot Leckere beetges voor haer vyven begeeren - Q.7.11     93
Die twee bruyn oogen, twee lichten van mijn leven - Tu.22     140
Die u vrijt moocht ghy niet lyen - Ro.1.17     108
Die uyt het verleden merckt het toecomende spel - Ro.2.10     121
Die zijn Esel altijt leyt veel te last - Ep.[2] (N.N.) 121    
Die zijn Heynst altijt hout by den toghel - Ep.[4] (N.N.) 122    
Die zijn knip set om te vanghen vreemde Meesen - Ro.2.24     122
Dien vryen cus, dat minlijck soenen mede - Sp.[1].28 (Spiegel)     201
Doe de stadt van vreuchden stont over endt - Q.7.23     96
Doe Dirck was een oprecht Man - Q.1.34   94 18
Doe Elsken jongh was, en seer gheacht - Q.5.55   74 75
Doe ghy in't Pothuys sat en lapte schoen - Q.5.18     66
Doe ghy niet Rijcker waert dan hondert pont - Q.4.29   28 56
Doe Hans Poep een schip voerde van hondert lasten - Q.4.15     54
Doe ick met alle vlijt op mijn Hof gingh passen - Q.5.2   52 64
Doe Janneken d'eerstemael was de Bruyt - Q.5.42   54 72
Doe Malcus onse Trijn quam vryen - Q.2.18   70 27
Doe Mitridates was in zijn jonghe tijdt - Q.1.5   111 12
Doe rechte Gods vrucht u ziel had ontsteken - Q.4.14     53
Drijft uyt schoon Lief die strafheyt woedich - Tu.5     132
       
Een aerdich Meysgen van Venus gheslacht - Q.1.3 114 45 11
Een ander meer dan hem selven beminnen - Q.4.34     57
Een arm mensch, die om Gods willen broot begeert - Q.5.32     70
Een Boeck dat leven sal, en eeuwich mach beclijven - buiten nummering (N.N.)   [11]  
Een Boer die ter merckt quam gheloopen - Q.1.9   16 13
Een Boerinne worde van een Courtisaen ghevrijt - Q.4.47 112 14 60
Een Cudde borstelighe wroetende swynen - Q.5.58     [76]
Een dubbelt deurtrapt achlistich quant - Q.2.15     27
Een duytschen yver heeft Jan de Wael - Q.4.24   89 55
Een eerlijcke schaemte die haer wangen doet blosen - Q.4.60   125 63
Een geyle Vrouw' en Gierigaert vreck - Q.4.25   90 55
Een Lanst met een mes een Boer met een tes - Q.6.38   130 85
Een lustighe Weduwe een dappere Tas - Q.6.36 124 26 [84]
Een Meysken Amoreus naest Venus gheleken - Anon.2 (N.N.) 121 35 218
Een Noorder Boer was in de May getrocken uyt - Q.3.22 111 8 42
Een proper Meysgen van manieren trot - Q.1.30   60 18
Een Schaepherder vraechde een Boerinne - Q.2.21 117 39 28
Een schoone bloem is een cieraet van't cruyt - Q.3.30     [44]
Een schoone Vrouw is een lieflijcke loghen - Q.4.55   117 62
Een Schriftgheleerde zijnde goet Christen - Q.3.21   139 41
Een soet Boerinnetgen van t'Wormer veer - Q.2.6   13 25
Een soet Neen, en een weygheren mede - Lm.1.84 (D'Heere) 115 38  
Een soet neen segghen, met een lachgen daer by - Sp.[1].21 (Spiegel)     199
Een twist isser onder de Goden gheresen - Q.1.6   [86] 12
Een verdriet alleen is alle mijn vreucht - Q.1.24   126 16
Een volle spinrocken heb ick van binnen - Ra.4     126
Een Vriessche Vrou gheheten Thiet - Q.1.38   81 19
Een Vrouwe die anders niet leert noch can - Q.6.8     78
Een Vrouwe die noyt op ander Man en dacht - Q.5.53 115 46 75
Een vry, ledich, gherust ghemoet - Sp.[2].3 (Spiegel)     206
Een Vryer die onder de lustighe ghetelt wert - Q.4.11 121 34 53
Eens als Zieuwert Visscher van leden moe en mat - Te.[3]     170
Eer sal een Kat broen eyeren van Hennen - Ro.1.2   129 104
Eerst was Braker Doctor, nu begraeft hy de dooden - Sp[1].16 (Spiegel)   102 [198]
Elck een vraecht my, seght doch wanneer - Q.7.45   76 101, (97)
Elck een vraecht Roemer hoe comt het by - Q.6.33   24 83
Elck seyt, sal Trijnken die Hoerjagher trouwen - Q.6.47   78 87
Elck spieghel hem selven: Wat zijnder al sotten - Te.[6]   25 191
En vraecht niet al te veel - Ro.1.9     106
Eva boodt my den Appel van Liefs begheeren - Q.3.34 116 38 [44]
       
Floreren sal Const, sy is verresen - Lm.3.117 (Spiegel)   144  
Floris u dunckt dat ghy zijt een fray quant - Q.4.23 119 36 55
Fobert die can een yeder begrypen - Sp.[1].4 (Spiegel)   104 196
Fobert doe ick u niet en kende certeyn - Q.4.30   87 56
Fobert, ghy dicht Refereynen, Rondelen - Q.3.7 111 5 39
Fobert voorwaer ick sach u aen - Sp.[1].8 (Spiegel)     196
Frans noemt zijn Cock Coocker, en tis een Meyt - Q.7.46 113 19 101
       
Gerrit heeft Harmen helpen kaecken - Q.1.15   57 14
Geurt siet een Koe aen voor een Wint-meulen - Q.3.4 111 10 38
Ghebruyckt dat ghy hebt of weet te werven - Ro.2.15     121
Ghebruyckt jolijt terwijl ghy zijt - Sp.[2].17 (Spiegel)     [211]
Gheduldich leert draghen des armoets last - Ro.2.2     120
Gheen dingh is waerder dan datmen begeert - Q.3.25     42
Gheluck Maghet van leden onbevleckt - Ro.1.42     112
Gheluck wert u Vrouwe met u schoon Lief - Q.2.56     36
Ghelijck de Coopluy het ghelt quaet achten - Q.6.5   141 77
Ghelijcke boom, ghelijcke bladen - Ro.1.61     117
Ghesinde dat niet trou en is - Q.7.52     102
Ghestadighen arbeyt cant al verwinnen - Sp.[2].5 (Spiegel)     207
Ghy bewijst by jongh en out - Ro.1.49     114
Ghy en wilt dan niet Lief? So moet ick zijn gepaeyt - Tu.12     135
Ghy ghelijckt dattet niet en scheelt - Sp.[2].16 (Spiegel)     [210]
Ghy hebbet soo ver ghebracht met u labben - Q.7.53     103
Ghy hebt alleen Jan u huys en hof - Q.5.19   56 67
Ghy hebt soo dick by u eedt verclaert - Ro.1.25     109
Ghy hebt veel cleeren van Zijd en van Fluweel - Q.4.31   107 57
Ghy hout veel vande gracy, soo u aensicht bewijst - Ro.2.23     122
Ghy jongh Schutterken wilt u wachten - Sp.[2].14 (Spiegel)     [210]
Ghy kaeckelt dat Gerrit een quinckernel heeft ghehaelt - Q.6.54   71 89
Ghy looft my vast veel, Mieuwes, als ghy doot zijt - Sp.[1].15 (Spiegel)   102 [198]
Ghy reeckent u gheslacht van Haver tot Garst - Q.2.47   104 34
Ghy seght, aleer ghy wert ghevraecht - Q.3.55   72 49
Ghy seght, ick ben van u beste vrienden een - Q.2.34   63 31
Ghy vraecht, wat voor Vrysters dat ic sou begeeren - Sp.[1].14 (Spiegel)   96 [198]
Ghy weent, ghy lacht, ghy zijt verblijt en bedroeft - Ro.2.31   118 122
Ghy wilt een Proper en groot man zijn gheacht - Q.7.32   134 98
Ghy wilt niet dan uyt twee de derde ghelooven - Ro.1.[46]     114
Ghy woont in een Kelder, als een arm bloet - Q.3.48   101 48
Ghy zijt Abel Broer Joost om een Meyt te verleyen - Q.7.10     93
Ghy zijt een verrader, en een bedriegher - Sp.[1].37 (Spiegel)     203
Ghy zijt een verspier, en een verclicker - Q.1.55   32 23
Ghy zijt een vriendelijck Meysgen, dat sien wy wel - Q.5.17   66 66
Ghy zijt goet ronts, merck ick aen dy - Ro.2.18     121
Ghy zijt net Fobert in kousen en schoenen - Q.1.8   10 13
Ghy zijt niet lam, als ghy nae u Liefken spoet - Ro.1.6     105
Ghy zijt niet lam in dansen en springhen - Ro.1.5     105
Ghy zijt soo schoon en soet van wesen - Ro.1.22     109
Ghy zijt soo schoon, niemant uytghenomen - Q.1.58   83 23
Giccher pleecht raet met zijn vrunden al - Q.5.46   57 73
Giccher sou geern veranderen zijn naem - Q.2.32   85 31
Gister avont had ick u ghenoot te gast - Q.1.20   33 15
God heeft gheschapen alle Menschen ghelijck - Q.5.38   108 71
Goosen ghy meent met een yeder te jocken - Q.1.33   49 18
Goosen vrijt zijn Lief om haer manieren - Q.3.9   139 39
Goossen gaet alle ghesellen laecken - Q.1.45     21
Goris seyt - Sp.[1].36 (Spiegel)     203
Goris, u Vader gaf u alle daech een pont - Sp.[1].12 (Spiegel)   103 197
Groote spoet is selden goet dus loopt niet snel - Ro.1.32 120   111
Gy dicht noch spreeckt rijm, Dirck, en gy wilt een poeet zijn - Lm.1.62 (N.N.)   30  
       
Had ghy niet meer ghedroncken, dan ghelesen - Q.5.6; Ro.2.16     65, 121
Hadrianus Junius, die ander gaff - Lm.3.110   140  
Half ben ick van een morsich Vercken ghenomen - Ra.7     127
Hans die vercleede al zijn schat en have - Q.5.30 120 36 69
Hans ghy zijt gheen Patriot dat ghy't weet - Q.7.19     95
Hans huerde een schuyt om een gouden croon - Q.5.35     70
Hans is een abel en fray gesel - Q.2.60   55 37
Hans is ghestoort, om dat ick ginck schryven - Q.2.61   55 37
Hans is gheterjuynt op een neusdoeck te mincken - Tu.15     137
Hans is uyt Westfalen zijn Vaer ontloopen - Q.7.20   105 95
Hans Mifmaf was gisteren gaer vol ghedroncken - Q.5.5     64
Hans Moff is ghelijck een guyt - Lm.2.103 (N.N.)   90  
Hans poep en staet het boerten niet wel aen - Q.1.51   48 22
Hans vonck mach wel voor een Hopman bestaen - Q.5.57 112 15 [76]
Harmen heeft veel dijcx en luttel lants - Q.7.14   95 94
Harmen loopt bloots hooft, en is wel ghemoet - Q.4.40     58
Harmen waer dat ghy zijt ter Feest - Q.4.2 111 4 51
Heb ick gheen gheloof, ghy averechte Loth - Ro.1.16   145 108
Heb ick u ghebeden met woorden becoorlijck - Q.6.24     81
Hebt ghy een quaet wijf, die ghy moet achten - Ro.1.4     105
Hebt ghy qua cleeren? laet staen u proncken - Q.2.39   138 32
Heer, u brief is my ghecomen te hant - Q.6.3     77
Helaes wat ist? Wat pijn voel ick by vlaghen - Tu.16     137
Hendrick, dit sende ick u tot u nieuwe Jaer - Q.7.43     100
Hendrick, doe Aris had twee sypende ooghen - Q.2.22   138 28
Hercules hadt op zijn schoften den Hemel ghevat - Q.7.26   101 97
Hermen de Backer was in bedroefde noot - Q.3.46     47
Het cussen daer de Grysaert veel af seyt - Q.3.33   6 [44]
Het duncken my voorwaer gheen cleyne saken - Tu.6     132
Het eerst dattet aen u wert versocht - Ro.1.20     108
Het mackelijck Paradijs, daer de aldereerste nacht - Q.7.8   107 93
Het schrale water uyt een coperen vlotele - Ro.1.60     117
Het sweeren is by u alsoo ghemeyn - Ro.1.28   19 110
Het vryen en can ick niet volprysen - Sp.[1].34 (Spiegel)     202
Hier mede wert u gheluck Vrou Bruyt - Ro.1.52     114
Hier onder leyt - Ro.1.10     106
Hier voormaels heeft Waerheydt seer groote veede - Te.[5]     182
Hillegont heeft een Man gaen trouwen - Anon.1 (N.N.) 121 34 218
Hoe comt dat ick dus wert ontsteken - Q.2.27     29
Hoe comt het dat Mouris is banckeroet - Q.4.36   22 58
Hoe dat Mieuwes aen een kint comt, can ic niet gissen - Q.2.16   29 27
Hoe dus gepronct Lijs? noot ghy niemant te dans - Q.6.21     81
Hoe ick u meer bemin mijn lieve Tiet - Q.3.23   127 42
Hoe wonderbaer is der Fortuynen teghenheyt - Q.3.42   112 47
Hondertmael denck ick wel op een dach - Q.2.20     28
Hout maet int verblyen, hout maet int bedroeven - Q.3.10   124 39
Hy die een Trechter maeckte van zijn keel - Q.5.7   136 65
Hy die zijn gangh stelt met een: gravité - Q.6.27     82
Hy is een dwaes, jae vertwyfelt sot - Ro.1.31     110
       
Ick badt Venus en Cupido even stijf - Q.3.24   52 42
Ick begeer niet meer, al wilde men my gheven - Ro.1.58   123 115
Ick ben alsoo, als ghy wilt dat ick sy - Tu.10     134
Ick ben een schuer voor des Bedelaers coren - Ra.8     127
Ick ben niet mal, dan die wijsheyt aen my soeckt - Q.4.45   146 60
Ick ben niet meer, dat ick heb gheweest - Q.7.35     99
Ick danck u, mijn Heeren, voor goeden chier - Lm.3.98 (N.N.)   135  
Ick danck u schoon Lief voor u roosen en knoppen - Q.4.9   72 52
Ick en heb van u quaet gheschreven noch gheseyt - Q.2.3   87 24
Ick en hoorde niet soo geern de Nachtegael singhen - Q.1.44     21
Ick ghebiede mijn dienst om decken om steygheren - Q.1.50   84 22
Ick ghevoel in my een nieuwen brant ontsteken - Q.2.36     32
Ick had u twee of driemael gheboden goeden dach - Q.6.42     86
Ick haddet alsoo wel ghemaeckt - Q.4.51     61
Ick haet u, ghelooft my, hoe dattet my spijt - Q.3.57   128 50
Ick heb gheen mont, maer wel langhe tanden - Ra.10     128
Ick heb gheen vrede, en ben met niemant twistich - Q.4.26   127 56
Ick heb Heer ghespronghen, en ghedanst - Q.6.4   142 77
Ick heb twee ooren, en hoor niet met allen - Ra.12   147 128
Ick jaech de Haes op barre Heyden - Q.7.7     92
Ick noode Ocker te gast, en t'mael was bereyt - Sp.[1].3 (Spiegel)     195
Ick peyl het water in een grondeloose put - Tu.20     139
Ick schenck mijn Lief lijf, hert en sin - Q.6.37 118 43 [84]
Ick soude gheensins zijn vervaert - Q.3.58   92 50
Ick verstae niet dese rancken - Ro.1.55     115
Ick wil niet hebben soo over fynen Vrou - Q.6.53   97 88
Ick wort niet bemint, om dat ick rijckelijck - Q.4.50   84 61
In my is gheblasen een levendighen Gheest - Ra.3     126
In u alleen is al mijn ruste - Sp.[1].32 (Spiegel)     202
In zijn eenicheyt denckende op zijn Lief Mensch - Q.5.26 109 13 68
Int verdriet ben ick van u absent - Sp.[1].33 (Spiegel)     202
Is Hans een fraey en Abel gesel - Anon.3 (N.N.)   55 218
Is u coocken soo besorcht van vleys en speck - Ro.2.22     122
Isser yemant soo bitter, of quaet mijns - Q.5.1 125 2 64
       
Jaep Dael is een Coopman, jae een Coopman int gros - Q.6.43     86
Jaep is op het lieve ghelt soo seer versot - Q.5.44 113 17 73
Jaep maeckt vaersen met voeten om dansen en singhen - Q.7.6 123 40 92
Jaep wat doet ghy altijt opt hoexken van dat straetgen - Q.7.18   92 95
Jan claechde Lijs zijn quaet avontuere - Anon.4 (N.N.) 123 35 [219]
Jan de Bors sit altijt inde tavaerne - Sp.[1].5 (Spiegel)     196
Jan Dircksz. die gaet segghen over al - Q.1.26 122 17 17
Jan Dircksz. draecht een seer hooghe moet - Q.6.30     83
Jan dit is dat u sal gheven - Q.1.4     12
Jan heeft een rijck Wijf ghetrout om profijt - Q.4.59   115 63
Jan heeft een Wijf, jae hy God danck - Q.1.42   97 20
Jan hiet zijn Wijf Hoer tot elcker keeren - Q.3.11   22 39
Jan is bedroeft meer dan het betaemt - Q.4.20 113 34 55
Jan is een man dat seyt zijn wijf - Q.2.19   69 27
Jan, sal u Hopman Overste zijn over al de Soldaten - Q.6.32 108 12 83
Jan was met een quaet en spytich Wijf ghequelt - Q.7.2     91
Janneken ghy begeerde immer te wesen de Bruyt - Q.1.40 116 18 20
Janneken ghy placht te wesen schoon van aenschijn - Q.1.11   29 14
Janneken had (datse noyt voelde noch sach - Ra.13   116 129
Janneken heeft een Man die missiet, en mishoort - Q.4.7 113 21 52
Janneken, mijn Lief, moet ick u een reysken - Ro.1.[8]     106
Janneken sal trouwen den ouden grysen - Q.6.7 124 27 77
Janneken seyt datse my laetst sach - Q.7.38 113 16 99
Janneken vraecht ghy noch, wat Want beduyt - Q.7.12 121 5 94
Jannetgen heeft niet een tant in haer mont - Q.2.9   102 25
Jans Moeder is doodt over al haer lijf - Q.1.18   101 15
Jans Wijf dat is - Q.4.41     59
Jennij de Wael neemt nat met een vet Cappoen - Q.3.56     49
Joost heeft veel ghelt en goets ghesocht - Sp.[1].7 (Spiegel)     196
Joost tracht met list nae zijn Vrienden goet - Q.4.58   59 63
Joost vrijt rijcke Lijsbeth met liefde crachtich - Q.4.4   91 51
Jorden, ghy vercoopt, goudt, yser en stael - Q.5.14   32 66
Jorden heeft gisteren ghetrout een Wijf - Q.6.58     90
Jorden was uytermaten seer verlieft - Q.1.7   30 13
Joris u was gheseyt dat ghy haest sout bederven - Q.4.53   114 62
       
K'en ben int minnen niet onghestadich - Sp.[1].24 (Spiegel)     199
'Ken heb niet gheseyt Liefken ghepresen - Sp.[1].43 (Spiegel)     [205]
Kibbelen wient aende hooger hant te gaen, best past - Q.3.17   137 41
       
Laest creech ick een haes vande liefste mijn - Lm.2.47 (N.N.)   68  
Laet af Michiel van hoochmoedich spreken - Q.5.9   54 65
Laet de geheymenissen Gods en den Hemel te bespien - Ro.2.14     121
Laet de Schippers en Bootsluy Neptunum eeren - Sp.[2].7 (Spiegel)     207
Laet ghy u ghenoeghen met dat de natuer behoeft - Ro.2.33     123
Lammert noemen my al de luyden - Anon.5 (N.N.) 123 47 [219]
Laudaet had vier tanden in haer mont - Lm.2.39 (N.N.)   65  
Laurus is bekent by Princen en Heeren - Q.3.28   65 43
Leckere gherechten - Sp.[1].19 (Spiegel)     [198]
Lest quam ick opt slach recht inde Mey - Sp.[1].25 (Spiegel)     200
Liefde brant mijn hert aen alle zyen - Sp.[1].23 (Spiegel)     199
Liefde ende doot teghen my partyen - Q.7.51; Sp.[1].38 (Spiegel)     102, 203
Liefde is niet dan een brandende rasernye - Q.2.53   117 35
Lobbeken sach gheern dat haer Dochter was de Bruyt - Q.4.54 109 3 62
Lijsgen kaecks quijlt nog spout tot ghener stont - Q.2.2   68 24
Lijt ghy schade aen u goet, laet u dat so seer niet rouwen - Ro.2.12     121
       
Machiavel herpote tyrannelick verstant - Lm.3.111   140  
Maetalleenken Lief, als ick u gheef een soen - Q.3.61   61 51
Malcus die gheeft al dat hy mach - Q.1.32   60 18
Marcus die telt de Boomen in't Reguliers Hof - Q.3.29   8 43
Marry heeft al vijf Mannen ghetrout - Q.2.24   99 28
Marten Slocker had Griet Niclaes toegheseyt - Q.5.40     72
Mayken is laelijck, maer singht met soeten toon - Q.3.49   114 48
Mayken seyde datse gheldt had, teghen haer Vrou - Q.2.41 110 6 33
Meent ghy dat Joost die onsoete corst - Q.7.34   77 98
Meester Canjaert heeft my verweten - Q.1.57   81 23
Men hoort niet, suyckerbosken, van u gedicht fijn - Sp.[1].18 (Spiegel)   103 [198]
Men lubt een Haen om dat hy sou groeyen bet - Q.1.13; Ro.2.17   62 14, 121
Men lubt een Heynst, om een Ruyn te maken - Q.7.42 120 22 100
Men mach my wel elwaerts noon te gast - Ro.1.23     109
Men seyt dat ghy kies zijt int tappen, int schincken - Q.1.37   61 19
Menich sou met recht mijn gheluck benyen - Tu.2     130
Menich Vryer noemt zijn Lief, reyn Roosgen delicaet - Q.5.3 112 6 64
Mercurius die is schoon int behaghen - Q.6.61   88 91
Met brandende Liefde, groote moeyten en onrust - Q.4.10     53
Met een Rentemeesterschap was Joost van staten versien - Q.7.9   59 93
Met water dorschen, eyeren schillen - Ro.1.21     109
Meysgen als ick u mach wesen ontrent - Q.2.40   87 32
Meysgen eer ghy u begheeft in de Echt - Q.2.43   117 33
Meysgen wilt my u ouderdom verclaren - Q.2.8   99 25
Meysken door der minnen dwanck - Ro.1.37     111
Meysken hebt ghy u Lief bespiet - Ro.1.51     114
Meyskens vande courtosy - Ro.1.36     111
Mieuwes ghy maeckt oock Veersen op zijn maet met voeten - Anon.7 (N.N.) 123 40 220
Mieuwes laet hem duncken dat hy wel sou crygen - Q.6.9     78
Mieuwes roept ick weet voor u een Meyt - Q.6.23 122 37 81
Mieuwes vrijt Lijsbeth by daech en by nacht - Q.2.42 108 8 33
Mieuwes waer ick een ooghenblick by u blijf - Q.4.35 114 41 58
Mieuwes wat vraecht ghy alle daghen - Q.4.57     62
Mocht yemant weten wat hem soude ghebeuren - Q.1.56     23
Moet ic eens: vraecht ghy wat? een nachtgen by u slapen - Q.2.45 119 43 33
Moocht ghy yemant helpen sonder scha of schant - Ro.2.5     120
Mouris die comt alle daech in mijn Hof - Q.6.1   [51] [76]
Mouris die sal verliesen zijn hooft - Q.2.23   72 28
Mijn bloet is soo smakelijck als Rijnse mos - Ra.11     128
Mijn Boeltgen moet zijn een aerdich dier - Q.1.61   96 24
Mijn Heer de Abt, en de knecht die hem dient - Q.2.26   [32] 29
Mijn Heeren, ick ben de selfde Venus certeyn - Q.5.20     67
Mijn Lief en heeft my niet vercocht - Q.4.18   130 54
Mijn Liefgen laet ons met soenen en sabben - Q.2.49   126 34
Mijn Liefgens Speelnoot, om my te troosten - Q.1.31   [79] 18
Mijn Moeder is slap, en ick ben stijf - Ra.15   147 129
Mijn Reys-broeder heeft bedroghen de Waerdin - Q.6.16 116 39 79
Mijn Vader heeft my als een kint gheteelt - Q.6.25     81, (97)
Mijn voeten gaen geen liever wech, dan na u wooninge - Q.5.4 112 42 64
Mijn Vrouwe ick wetet u grooten danck - Q.2.28     29
       
Nae dat te vergeefs mijn ooch t'ontdecken tracht - Tu.21     140
Natuerlijcke welghedaenheyt is geensins ghenoech - Q.7.48     101
Neemt Meysgen d'eerste van een Meloen - Ra.16   116 129
Neen, dat mishaecht en t'veroorsaeckt lyen - Sp.[1].39 (Spiegel)   131 204
Neen, mishaecht en gheeft quaden moet - Q.2.44     33
Nel beroemde haer teghen Elsgen Boelen - Q.1.36   80 19
Nel coopt borsten, tanden en haer - Q.2.7   32 25
Nel is altijt seer naerstich inde weer - Q.6.28     82
Nel is blint, en Jan is scheel - Q.1.39   111 20
Nel is verwondert, daer haer Speelnoots trouwen - Sp.[1].6 (Spiegel)     196
Nel maeckt met looch schoon en geel het haer - Q.4.6   75 52
Nel meent dattet een parl is aen haer crans - Q.7.39   83 99
Nel met haer Moeder, en haer Vryer mede - Q.3.38   58 46
Nelleken treckt aen een hemdeken fris - Q.5.47 119 25 73
Nerghens beter dan in de Kerck is de Paep devoot - Ro.1.[38]   77 112
Niemant ghelooft meer inde gantsche stadt - Q.4.3   100 51
Niemant Thais te weygeren, mocht u noch betamen - Q.4.33   31 57
Niemant verstoor hem die zijn naem hier lesen sal - Q.4.1   2 51
Nieu ben ick heel wit, en ghebesicht vael - Ra.5     127
Nieuwe Boecken doen wel lesen - Ro.2.40     124
Nieuwe cleeren zijn onmackelijck - Ro.2.37     124
Nieuwe Cramers die wel borghen - Ro.2.38     124
Nieuwe wijn, nieuwe vaten - Ro.2.39     124
Nimmermeer en mach de Rijcke versaden - Q.1.23   122 16
Nimmermeer heeft de gierighe ghenoech gespaert - Q.3.31     [44]
Noe plante den wijngaert soet - Ro.1.1     104
Noemt een Bootsman Schipper, een Moninck Pater - Q.3.14 113 48 40
Noyt schoonder dach, noyt blyder tydinghe - Ro.1.43     113
Noyt Vryer met Liefden soo was ontsteken - Q.4.13   68 53
Nu heb ick tijt en stondt betraept - Sp.[2].12 (Spiegel)     [210]
Nu wel op met vreuchden, ons kat heeft jongen - Te.[4]   1 173
       
O aerdighe waerdighe Meysken cleen - Q.7.49     102
O edel jeucht, o bloem van achthien Jaren - Q.3.36     [45]
O Heer, siet neer hoedt my voor druck - Q.4.43     59
O Lief, die u met Liefde niet wilt verstooren - Tu.8     133
O moghende Fortuyne seer onghestadich - Q.1.2     11
O rijckdom, Moeder van alle quaet - Ro.1.62   122 118
O Schoone Danaes van Jupiter gheboren - J.5     149
O soet Enghels-bier, o lieffelijck nat - Q.5.34     70
O soet verdriet wilt mijns ontfarmen - Q.3.51     49
O sterflijck Mensch, waer op is dat ghy betrout - Ro.2.13     121
Of hier nu quam een neuswijs sot - Q.2.1 107 2 24
Off ghy anderen behaecht, daer wil ick niet nae vraghen - Lm.2.41 (N.N.)   66  
Om al het goet datter is in Nederlandt - J.1     141
Om dat blinde Pitter immer sou hebben een Vrou - Q.3.27   112 43
Om dat ghy die Nachtegael niet wilt bedwinghen - Q.4.28     56
Om dat ick Cupido had ghenoemt een kint - Q.2.29   124 30
Om dat ick in't stormen drie kuskens gaf mijn Lief - Q.5.16   66 66
Om dat ick mijn Liefken wel sal behagen - Ep.[1] (N.N.) 119    
Om dat Nel sou schijnen jongh en schoon te blijven - Q.1.53   30 22
Om dat Nelleken is van have rijck - Q.7.16   106 94
Om dat Trijntgen altemet hoort nae u woorden - Q.4.39   113 58
Om dat Trijntgen altemet leest uwen brief - Q.4.37   113 58
Om duysent gulden soo het rijt en zeylt - Q.6.52     88
Om een soenken badt ick u mijns hertsen rosegaert - Q.5.39     71
Om het gheselschap ging Claes Mack te Roomen - Q.5.36   7 71
Om inde handel van Liefde wel te bedyen - Tu.18     138
Om veel ghelts Goossen heb ick ghecocht een huys - Q.2.11   80 26
Om winst soo steeckt de Visscher van strant - Q.7.40 119 118 100
Onder de cloecke Gheesten, Goris ghy u selven telt - Q.6.51   63 88
Onder haer vriendelijck ghelaet - Sp.[2].15 (Spiegel)     [210]
Ongheluckigher is hy die hem selven verwert - Tu.7     133
Onghestadich - Sp.[2].8 (Spiegel)     208
Ons allen is ghegeven van de Heer der Heeren - Ra.1     126
Ons Buerman heeft van als groote overvloet - Q.1.41   69 20
Ons Doctor Slemper is veel meer gheleert - Q.2.33   11 31
Onse Harmen heefter al te veel ghevrijt - Q.4.61   70 63
Onse Waerdin is een wonderlijck Wijf - Q.1.43   98 20
Ontwaeckt nu Gheesten oorboort deucht - Q.5.11 (Spiegel)   144 65
Op dat aen Mieuwes sou wesen gheen laken - Q.4.48 110 10 60
Op dat u niet en ghebreckt, wilt niet vergheten - Ro.2.4     120
Op mijn Lant staet allerley cruyt - Q.1.46   98 21
Over al vind ick wel Wijn of Bier - Q.3.12   20 40
       
Packebier can spelen, singhen noch segghen - Q.6.34   75 83
Packebier kan niet, alsser yet moet zijn ghedaen - Q.7.3   105 91
Petemoey Nel hout my altijt te voren - Q.1.47   95 21
Peys is Moeder van voorspoet en aerdicheyt - Q.2.25     29
Pieter meent ghy te wesen eel - Ro.1.13   20 107
Pluyckt eerst de bladen en bloemen soet - Ro.1.15     107
Pouwels seyt dat zijn Lief die hy dient te danck - Q.5.48   50 74
Povere Jan die seyt dat al de Doctoren - Q.5.8 114 39 65
Prickelende wil, aengheboren gheneghentheyt - Q.5.24     68
Prijst Sint Jans Appels, Rabbauwen, en Cruyelinghen - Q.5.50     74
       
Quaem daer een Meysgen in desen tuyn - Q.3.52     49
Quaet is de Wolf, die de Schapen quelt - Ro.1.33     111
       
Ringhen, Cleynodien, noch ghebordeerde cleeren - Q.7.13   76 94
Ritshert loopt altijt om schoone Vrouwen - Q.4.44   78 59
Roemer wilt ghy weten hoe dattet my nu gaet - Sp.[1].1 (Spiegel)     195
Roovers die de Schippers ontnemen de ladinghe - Q.4.5     52
Ruth gaerde aren opt velt, dan was versaet - Q.5.49     74
Rijck van have, flucx van leden - Ro.1.24     109
Rijckdom over Zee met perijckel ghehaelt - Q.5.51     74
       
Schaemt ghy u niet, Goossen, van die verwermde loghen - Q.5.27     69
Schepen die wetent valsch oordeel velt - Ro.1.41     112
Schud quaet vermoeden uyt uwen schoot - Ro.2.6     120
Sedert dat ick door natuerlijck nopen - Tu.9     134
Seecker datmen u voor wijs siet an - Ro.1.27   33 110
Seght Hendrick, wout ghy niet dattet al morghen was - Ro.2.34     123
Seght my doch Jorden wat ist voor een proncker - Q.3.5   100 38
Seght mijn doch schoon kint, hoe dattet staet - Q.2.54   67 35
Seght vry dat gheen Boef int lant mijns gelijck is - Q.1.14   122 14
Seven hondert Ducaten had Schipper Hans ontfanghen - Q.6.14     79
Smeeckt met Neptuno, die de Zee passerende zijt - Q.4.52     61
Soet is de reghen opt ghesaeyde vlas - Ro.1.34     111
Soet is het Wijf, soet is de Man oock - Q.1.16   91 15
Soo daer een Dochter is in't gantsche lant - Q.5.22 115 44 67
Soo den tijt is, sy moet toch gheleden zijn - Q.5.56; Ro.2.42     75, 125
Soo ghy in mijn moeyten cont scheppen lust - Q.3.60     50
Soo haest als Dirck mijn Trijntgen had ghesien - Q.4.32   109 57
Soo haest als Joris uyt den bedt is opghestaen - Q.3.1 108 14 37
Soo Hermen sendt een Makelaer uyt - Q.4.46   18 60
Soo menich mensch alsmen ter Werelt vint - Sp.[2].2 (Spiegel)     206
Soo menichmael als ghy my comt te ghemoet - Q.4.54   [86] 49
Soo u beloften uyt Liefde bestaen - J.2     143
Soo veel ghenoech meer is als veel - Q.7.29   137 97, (98)
Soo yemant meent dat Goris ruyckt soo vunstich - Sp.[1].17 (Spiegel)   103 [198]
Souken Freecx hout haer in als seer net - Q.3.19   73 41
Spytighe Neeltgen sweert by God Almachtich - Q.1.52   [79] 22
Statich of vrolijck, soo de tijt eyscht, soo zijt - Ro.2.1     120
Steur, Bocken, Wyting, en sulcke Vis - Q.5.12   144 65
Stryen en schansen soo doen de Hansen - Ro.1.30     110
Stuers, onminnich, afwysich, meewarich - Q.4.56   62 62
Sy die my op den tuy heeft ghehouwen - Q.7.27     97
Sy, in wie alleen mijn toeverlaet staet - Sp.[1].41 (Spiegel)     204
Sy weet al watter gheschiet op straet - Q.6.57   56 90
Sijt ghegroet - Sp.[2].10 (Spiegel)     [209]
Sijt ghegroet, mijn Liefste boven alle Vrouwen - Ro.1.29     110
       
T'gheluck dat de Bruyt verwacht - Ro.1.48     114
T'hooft vande disch sy Waert en Waerdinne - Ro.1.45     113
T'is goet T'is jock - Q.7.[55]     103
T'is met my en mijn Lief al meer dan't placht - Q.4.17 118 25 54
T'is Molenaers maeltijt als hy moet hebben meel - Q.2.59   105 36
T'is of, t'is an: sy wil, en sy wil niet - Sp.[1].22 (Spiegel)   132 199
T'is seecker nooselijck datter is ghebeurt - Q.1.54   95 22
T'is verloren ghefloten als t'Paert niet wil pissen - Q.2.57     36
T'mocht haer betamen voert ghy van deser erven - Ro.1.57 116   115
T'praten alleen can ick gheen vryen heeten - Sp.[1].30 (Spiegel)     201
T'vermanen vande doot Hans Vreckaert seer bedroeft - Lm.2.45 (N.N.)   67  
Ten is de Hemel niet die op dees Nederlanden - J.8     153
Ten is niet waer, datmen door lieft mach sterven - Q.3.35     [45]
Tiet wil niet dat seyt sy goet ront - Q.1.28 115 45 17
Timmermans naghelen maecktmen mee vast - Anon.6 (N.N.) 125 47 [219]
Totebel was uyt haer hant ghepropheteert - Q.6.35 124 26 [84]
Truy beval haer Soon dat hy een Vryster, van haer verspiet - Ro.1.26     109
Trijn Knoetses Dochter met haer lieve Nift - Q.5.43     72
Trijntgen de Luyden roepen overluyt - Q.4.27   109 56
Trijntgen is schoon van lijf, en langh van syen - Q.2.13   110 26
Tusschen hier en Uutrecht, stont Nellen bec noyt stil - Q.3.59 111 12 50
       
Uws Jaep en de Ver zijn bey van eender zede - Q.7.5 122 40 92
Uyt erre moet heeft Jorden een wijf ghetrout - Q.7.21   90 95
Uyt liefde soo soende de Man zijn Moer - Q.1.48 120 46 21
Uyt mijn hert sal ick slippen tot ghene stonden - Tu.19     139
Uyt u sinne, seght ghy, sout ghy worden wel - Ro.1.18     108
Uytgheleyde, malmoedighe, gryse geck - Q.2.37     32
       
Van binnen hol ben ick, een viercant ghemack - Ra.6     127
Van cost en dranck wort niemant sat - Q.4.19   131 54
Van sulcke sinnen soo zijt ghy Griet - Q.2.35   65 31
Veel periculeuse wateren hebt ghy deur swommen - Q.6.41     85
Verblint van sinnen - Sp.[2].11 (Spiegel)     [209]
Verdriet en droefheyt liet ick vallen - Q.7.28     97, (101)
Verlepte afghemende van lenden moe - Q.7.31     98
Verscheyden luy prysen verscheyden hanteringe - Sp.[2.18] (Spiegel)     [211]
Voor de leste ure weest niet alte beducht - Ro.2.3     120
Voor den Leeuw vliet de Wolf in zijn hol of grot - Q.4.16     54
Voor mijn ghebreecken wil ick niet stryen - J.6     150
Vraecht ghy hoe ick soo trotsich ben ghesint - Sp.[1].31 (Spiegel)     201
Vraecht yemant, is Roemer uyt zijn sin - buiten nummering     10
Vreemde Bedelaers te maken Heeren - Ro.1.40     112
Vry, los van reden, een Slaef van rasery - Tu.11     135
Vulcanus is mijn Vader vermaert - Ra.14   148 129
       
Waer ick als ghy, seyt Mieuwes, ick soude varen - Q.6.11   94 78
Waer is schoon Lief den tijt voorleden - Ro.1.12     107
Waer toe dient ons altijt te begeeren - Q.1.12   69 14
Waerlijck ghy zijt schoon en wijs - Sp.[2].13 (Spiegel)     [210]
Waerom bedrijft ghy soo grooten rou - Q.7.36     99
Waerom quaemt ghy, Cato, an de taneelen doch - Sp.[1].13 (Spiegel)   92 [198]
Waerom wenscht ghy om weder te stryen - Q.7.37     99
Waerom wil Baert toch met my crakelen - Q.2.10   [79] 26
Waerom wort ghy soo beroert en bevreest - Q.3.45   120 47
Wasser oyt Paradijs in s'Werelts hoecken - Q.3.50     48
Wat Mieuwes doet, hy can cryghen gheen Wijf - Q.6.29     82
Wat sal ick segghen van u, die altijt ruyckt soo soet - Q.5.21   67 67
Wat staet of handel sullen wy best verkiesen - Ro.1.64 (Spiegel)     118
Wat wech des levens dat ghy wilt wandelen - Ro.1.65     119
Wel Joost zijt ghy mal? Vraecht ghy dat my - Q.6.44     86
Wel laet staen, sit stil, sprack een Meysken reene - Sp.[1].29 (Spiegel)   133 201
Weyntgen ghy moocht u wel beromen - Q.1.59   54 23
Wie misdoet meer? hy die gaet spreen - Q.7.33     98
Wie sondicht meer, hy die versierlijck seyt - Sp.[1].11 (Spiegel)   132 197
Wie soude dencken datter aen sou hanghen - J.3     144
Wil ick u segghen Mouris wat dattet is - Q.3.47   93 48
Wil ick u segghen wat ick gis - Ro.1.53     115
Wil yemant schoonheyt en jonghe jeucht - Sp.[1].35 (Spiegel)     203
Wilt ghy leven langh, sterck en ghesont - Ro.2.9     120
Wilt ghy treden - Sp.[2].4 (Spiegel)     206
Wilt hier niet prijcken, om van ons te blaffen - Ro.2.25     122
Wist ghy Meysken het secreet - Ro.1.50     114
Wist ick nergens te gaen, en quam ick u dan besoecken - Ro.2.35 (Spiegel)     123
Wonderlijck is Cupido met zijne loose minne - Te.[2]   13 163
Wouter is louter om t'gheselschap te vermaken - Q.1.49   78 22
Wynant schoont zijn cleeren boven alle dinghen - Q.4.49     60
Wijsheyt ghecocht van cloecke verstanden - Q.4.42   117 59
       
Ysbrant Vryer het ryen is ghedaen - Ro.1.63   52 118
       
Zijt ghy verwondert dat Canjaert is dus milt - Q.3.53   29 49


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken