| |
III
‘Rommelpotterij, rommelpotterij,
Geef me een centje, dan ga ik voorbij.’
Het was twaalf uur. Maarten hoorde de torenklok van het dorp in de verte slaan: twaalf korte, gebarsten slagen. Hij dacht nog niet aan slapen. 's Avonds laat begon hij eerst te leven en vaak werkte hij 's nachts, zoals alle grote dichters. Maar van werken kwam nu natuurlijk niets, hoewel de notities voor zijn roman uitgespreid op tafel lagen, beschenen door het licht van de bureaulamp. Het leek oneindig lang geleden, sinds hij de stad verlaten
| |
| |
had en toch lag er slechts een etmaal tussen. Het kwam waarschijnlijk door de tegenstelling stad-platteland en door het vreemde verloop van deze dag. Hij rookte en zat voor een van de wijd geopende vensters, nu en dan met een half bewust, woedend gegrom slaande naar de eerste muggen van het jaar en soms opgeschrikt door het tikken van een radeloze nachtvlinder tegen de glazen kap van de bureaulamp. Het was een fantastische mooie nacht en vele geuren, waaronder die van de seringen het sterkst was, drongen de kamer binnen. De hemel was helder van sterren en deze gaven veel meer licht dan hij had kunnen vermoeden. In de stad lette je daar niet op, maar hier eiste de nachthemel geheimzinnig je aandacht op. Nachtegalen zongen veraf met onvermoeide ijver en nu hoorde hij ook de eentonige, maar fascinerende fluittoon van de bosuil. De struiken en kleine, lage boomgroepen, die op het woeste stuk grond stonden, vervormden zich en schenen soms te bewegen en van tijd tot tijd meende hij iets te zien, wat er bij scherper aanschouwen niet was. Hij vergat zijn eigen belangrijkheid en zijn ijdel streven in de verre stad. Hij kon er zelfs om glimlachen, zoals hij nu ook kon glimlachen om zijn medegasten. Talloze keren had hij zich geërgerd vandaag aan hun domme opmerkingen en aan ieders gedrag persoonlijk. In het bijzonder besefte hij een hekel te hebben aan het verwende joch Eddie en aan mevrouw de Groot met haar lievige familiariteit en bazig venijn. Die Henkelmans was geen onaardige kerel. Een ingeslapen stommeling natuurlijk, maar hij bezat iets goedigs en joviaals. Mevrouw Henkelmans liet hem onverschillig. Het meisje Hortense hield hem wel bezig, moest hij bekennen. Een dom schepseltje, goed, maar ze had sex-appeal en een mengeling van naieviteit en raffinement die hem niet helemaal helder was. Dan had je nog dat huishoudstertje, waarover hij zich nog geen mening kon vormen. Ze scheen de hele dag bezig en ze had een hekel aan mevrouw de Groot, maar
dat was beslist een punt in haar voordeel en ze had een uitstekend avondmaal bereid. Hij had waarachtig in lang niet ze goed gegeten, want in de stad was het er meestal naar. En tot slot, tante Ina was niet komen opdagen. Heel vreemd inderdaad. Meneer Henkelmans had hem twee kwartjes geleend en daarmee was hij naar het dorp gegaan. Wat hij daar moest doen was hem niet recht duidelijk geweest. Hij had getelefoneerd naar een adres dat mevrouw de Groot hem had opgegeven. Op dat adres wist men evenwel niet waar tante Ina zich bevond. Hij had nog een borrel gekocht in het dorpscafé en zich daarop naar de wacht- | |
| |
meester begeven om aangifte van de vermissing van zijn tante te doen. Een idiote geschiedenis. De goede man was met hem meegegaan naar de kruidenier en de melkboer van het dorp, naar de dokter en de timmerman, die wel eens karweitjes voor haar opknapte. Zij hadden de dominee een bezoek gebracht en een stokoude freule, maar niemand die tante Ina vandaag gezien had. Ongetwijfeld was haar verdwijnen nu een bron van ongehoorde sensatie in het dorp. De wachtmeester had beloofd met de burgemeester te spreken en stappen te ondernemen om tante Ina op te sporen. Misschien leed zij aan geheugenverlies en was verdwaald om de hemel weet waar terecht te komen. Maarten vond, dat hij zich behoorlijk van zijn taak gekweten had en bracht, weer teruggekeerd in Villa Lucie, een uitvoerig verslag uit van zijn verrichtingen, terwijl hij zich niet onbetuigd liet aan het inmiddels gereed gemaakte avondeten. Om een uur of elf was iedereen naar boven gegaan en nu heerste er stilte in het huis, een stilte echter, die soms onderbroken werd door een licht kraken hier en een ander ondefinieerbaar geluid elders, maar zoiets kwam in elk groot huis voor.
Maarten raadpleegde zijn pakje sigaretten: dit was op twee na leeg. Niet te best dus. Hij kon nu nog een sigaret roken en de andere voor de volgende ochtend bewaren. Er moest iets gedaan worden aan de treurige staat van zijn huidige financiën. Hij zou er geen been in hebben gezien tante Ina aan te pompen om een tientje. Ze moest de consequenties van zijn beroep maar dragen en ze mocht blij zijn, dat hij onder haar dak wilde wonen. Het was een plicht van de bourgeois kunst en kunstenaars te steunen en het was erbarmelijk genoeg dat dit besef bij de bourgeois langzamerhand totaal verloren dreigde te gaan. Wanneer hij dus leende, bewees hij de lieden, die hem leenden, een dienst en dat ze dit niet beseften, deed er minder toe. Deze theorie was heel aardig wanneer je de mensen kende, maar in de gegeven omstandigheden werd het moeilijk. Hij moest maar eens proberen iets los te krijgen van meneer Henkelmans, hem desnoods een gesigneerd exemplaar van zijn roman beloven, wanneer die eenmaal uit zou zijn gekomen. Niet dat de man zou begrijpen, welk een ontzaggelijke eer hij hem daarmee bewees, maar het suste althans zijn eigen geweten en daar ging het om. Het had immers geen zin hier nog langer te blijven...
Hij schrikte op, omdat het roepen van de uil plotseling van heel nabij klonk. Zijn hand, waarin hij de sigaret hield, beefde nota bene. Hij kon er zich zelf wel om slaan. Sinds lang had hij alle
| |
| |
metafysische en mystieke gevoelens de toegang tot zijn leven ontzegd. Een kunstenaar moest nuchter denken, al liep hij het gevaar voor cerebraal gescholden te worden. Geen flauwe onzin dus. Hij ging weg van het raam en liep naar de tafel. Van werken kwam niets meer. Hij had daartoe ook niet ernstig het plan gehad, ondanks de klaargelegde paperassen. Hij was naar zijn kamer gegaan met de bedoeling Ella een lange brief te schrijven en toch, toen hij er zich toe zette, lukte het niet. Raadselachtig, onwerkelijk en opgeschroefd leek hem nu die hele dwaze geschiedenis met haar. Wat dat betreft was het maar goed, dat hij de reis hierheen ondernomen had. Hij leerde het geval op een afstand bezien. Deze conclusie kon evenwel niet verhinderen, dat hij een soort verlangen naar tederheid voelde, maar dit verlangen was vaag en nieuw en betrok zich niet concreet op één persoon. Hij haatte het, het zich te bekennen, maar de zomernacht had hem in het algemeen verliefd gemaakt en deze verliefdheid riep herinneringen op aan de tijd, dat hij nog achttien of negentien jaar oud was. Hij gooide zijn sigarettenpeukje weg en besloot naar bed te gaan. Hij begaf zich naar de badkamer en vandaar terugkerend bleef hij een ogenblik boven aan de trap over de ballustrade leunen en keek naar beneden in de hall. Het was daar zo donker, dat hij niets kon onderscheiden. Hij luisterde scherp. Het was waarachtig net, of er zich beneden iemand bevond, die zich bewogen had en nu naar hem omhoog staarde. Hij voelde een rilling door zich heen gaan en vloekte binnensmonds. Wat een aanstellerij. Ja, dit huis werkte op zijn zenuwen en zijn besluit stond vast, zo vast als de schitterende reputatie van de dichter Anton Vreeburg: hij zou de volgende dag geld zien te lenen en naar de stad terugkeren.
Haastig verdween hij in zijn kamer en lag een paar minuten later in bed. Een tijdlang hielden de nachtegalen hem nog wakker. Toen, terwijl hij juist op het punt stond om in te slapen, ruiste het closet in de badkamer naastaan. Tenslotte sliep hij toch in en droomde, dat hij aan zijn boek verder schreef. Het ging voortreffelijk en met een verbluffend gemak. Het werd dikker en splitste zich in meerdere delen. Een proestlachende meisjesstem vroeg: zijn dat allemaal historische romans? Daarna werd de droom verwarder. Ella dook er in op als balletdanseres en zijn hospita, die er nog havelozer uitzag dan juffrouw Kremer in haar werkschort, sprak hem dreigend toe.
Niet helemaal uitgerust stond hij de volgende ochtend op en verscheen als laatste aan het ontbijt. Iedereen scheen overigens slecht geslapen te hebben. In de keuken hoorde hij mevrouw de
| |
| |
Groot en juffrouw Kremer luid twisten. Hortense had een ligstoel op het terras gesleept en bladerde in een hoop Amerikaanse tijdschriften, die ze ergens opgeduikeld had. Ze beantwoordde nauwelijks de groet van Maarten. Het echtpaar Henkelmans ging uit voor een wandeling; ze waren stuurs tegen elkaar en schenen woorden gehad te hebben. Eddie stond in zijn eentje, met een naakt bovenlijf, boksoefeningen te doen op het terras. Hij plaatste voltreffers tegen de kaak van een imaginaire tegenstander en snoof voortdurend, terwijl hij nu en dan een kreet uitstiet, als hij die denkbeeldige tegenstander geraakt had. Hij nodigde Maarten uit in de plaats van de verslagene te treden, maar deze bedankte er voor. Hij rookte zijn laatste sigaret en zon op een middel om aan nieuwe te komen. Hij hield na een poosje de lege doos aan Hortense voor en toen zij haar hand uitstrekte, zei hij: ‘O, neem me niet kwalijk, ik dacht dat er nog een inzat, maar ik zie dat de doos leeg is’.
‘Dat hindert niet’, zei ze, ‘ik heb er zelf nog wel’. En ze stak een sigaret van zichzelf op, zonder hem er een aan te bieden. Dat deed hem scheel kijken van ellende. Hij stond op en begaf zich in de tuin. Hij ontdekte dat hij gevolgd werd door het zwart-witte katje. Het diertje scheen een affectie voor hem opgevat te hebben. Hij streelde het en zei: ‘Jij en ik zijn hier allebei overbodig, vrees ik’. Hij begon de tuin te verkennen en overlegde bij zichzelf wat hem te doen stond. Hij had weinig lust nog langer op de terugkeer van tante Ina te wachten; ze kon wel eeuwig wegblijven. Dat zijn moeder hem nu ook niet een postwisseltje gestuurd had! Zo zou hij op de duur toch nog genoodzaakt zijn de genadige protectie van zijn stiefvader in te roepen. Kon hij maar een baantje bij de kunstredactie van een krant krijgen voor een wekelijkse boekbespreking of iets dergelijks, maar er bestond weinig kans daar op het ogenblik tussen te komen. De malaise in de literaire wereld leek nog erger dan vóór de tweede wereldoorlog. Hij voelde zich somber gestemd en twijfel aan zijn eigen prestatie sloop zijn hart binnen.
Hij bleef staan bij een achteruithoek van de tuin, waar draden gespannen waren, die de toegang naar het bos afsloten, zij het zeer onvoldoende. Net als de vorige dag was het verrukkelijk weer en zo mogelijk nog warmer. Hij trok zijn colbertjasje uit en rolde de mouwen van zijn shirt op. Op de plek waar hij stond lag een grote steen en daar zette hij zich op neer. Vlinders fladderden voor hem uit en de lucht was verzadigd van geuren. Hij keek een heel eind langs de bosrand, die in de verte trilde tegen
| |
| |
de hete lucht. De zon begon te branden op zijn blote hoofd en hij stond op om over de draadomheining te stappen. Langzaam dwaalde hij het bos in, dat op een licht duinachtige bodem lag. Het ruisen boven zijn hoofd stemde hem melancholiek maar werkte ook kalmerend. Een konijntje rende plotseling voor hem uit; dat leidde zijn gedachten af. Hij probeerde het dier te volgen, maar opeens was het verdwenen. In de verte hoorde hij Eddie schreeuwen en dit deed, meer dan iets anders, zijn besluit vaststaan terug te keren naar huis, zelfs al zou tante Ina aanstonds komen opdagen. Vreemd overigens dat ze maar wegbleef. Ja, het was vreemd en desondanks beroerde het hem nauwelijks. Ze liet hem eigenlijk volmaakt onverschillig. Hij bleef zolang dwalen, tot honger hem terugdreef naar Villa Lucie. Het was toen half één. Al de gasten waren reeds verzameld voor de lunch en men zat met enig ongeduld op hem te wachten. Er heerste, in tegenstelling tot de geprikkelde stemming van na het ontbijt, een geforceerde luchthartigheid. Meneer Henkelmans vertelde een anecdote, die kop nog staart had, daarbij steeds onderbroken door zijn vrouw, die zei: ‘Nee Chris, je vergeet nog te vertellen dat...’ en ‘Heus, Chris, het was anders...’ Hortense zat een beetje te flirten met Maarten. Het kon echter evengoed zijn dat ze hem uitlachte. Mevrouw de Groot had nu kennelijk de leiding van de huishouding op zich genomen. Ze was beurtelings slijmerig lief en onbeschoft venijnig, terwijl alles wat tegen haar gezegd werd, af scheen te glijden langs haar merkwaardig blanke poppengezicht.
Maarten vernam, dat de wachtmeester tijdens zijn afwezigheid geweest was en dat er nog niets naders bekend was omtrent het verdwijnen van tante Ina. Na de lunch trokken het echtpaar en mevrouw de Groot zich terug voor een middagslaapje. Het begon ondraaglijk heet te worden en over de hemel legde zich een grijze sluier als van heel fijn zand. Eddie zat een grote hommel achterna, die zoemend door de kamer vloog en Hortense klaagde er over, dat ze hier nergens een zweminrichting of iets dergelijks in de buurt wist. Maarten had nog geen gelegenheid gehad een kleine lening af te sluiten bij meneer Henkelmans en zijn verlangen naar een sigaret werd sterker dan ooit. In werken had hij absoluut geen zin, zelfs niet in lezen en daar het buiten te heet was, begon hij maar wat door het huis te dwalen. Juffrouw Kremer had hij nauwelijks gezien deze ochtend. Nu meende hij haar bezig te horen in de keuken. Hij beklom de trap naar de overloop, liep zijn kamer in en meteen weer uit en besteeg de trap naar de
| |
| |
zolder. Een broeiende hitte, veroorzaakt door het warm gestoofde strodak, sloeg hem tegemoet. Hij zag de deuren van de dienstbodenvertrekken en de rest van de puntig toelopende zolder, waar hier en daar dozen, koffers en andere dingen opgestapeld stonden. Er was een smal, langwerpig raam, dat hij opende. Het uitzicht verraste hem. Hij keek een heel eind de straatweg af, zag hier en daar een huis tussen het geboomte en nog verderweg bouwland en korenvelden. Boven dit alles stond de hete, versluierde hemel, die onweer voorspelde vandaag of morgen. Weer overviel hem het verlangen hier vandaan te komen. Hij zou natuurlijk kunnen liften, maar daar had hij een verschrikkelijke hekel aan. Hij was er zowel te trots als te verlegen voor. Toen hij genoeg had van het naar buiten kijken, trok hij zich terug op de schemerige zolder. Een ogenblik zag hij niets, trok er een floers voor zijn ogen van het staren naar de strakke lucht. Toen hij zich aan de overgang gewend had, begon hij de dozen en koffers, die in een hoek stonden, te inspecteren. Zijn oog viel op een stapeltje oude, vervuilde boeken en tijdschriften. Hij liet zich op zijn knieën neer en begon er met de hartstocht van de boekenliefhebber in te snuffelen. Het resultaat was natuurlijk onbevredigend. Totdat zijn aandacht viel op een pakket, dat slechts aan een van de hoeken kapot gescheurd was. Hij trok het met enige moeite naar zich toe en wikkelde het papier los. Zijn mond viel half open van verbazing, een verbazing die spoedig overging in ergernis. Het pak bevatte honderd exemplaren: ‘Licht en Tegenlicht’, gedichten door Maarten Roesink. Ze waren ongelezen en klaarblijkelijk zelfs nauwelijks ingezien. Hij herinnerde zich hoe tante Ina destijds het verschijnen van deze bundel mogelijk had gemaakt, door er honderd van te kopen. Op die voorwaarde was de uitgever tot de uitgave er van overgegaan. Zij had ze zo maar op de zolder gekwakt bij de oude rommel! Hij opende een van de
bundels met een hoofd, rood van schaamte en van woede en een bij uitstek onnet woord aan het adres van zijn tante ontviel hem. Dit had hij zelfs niet kunnen vermoeden! Hij had verwacht dat ze de bundels weg zou schenken aan vrienden en bekenden, maar dit... dit was... Hij kon geen woorden er voor vinden.
Hij schrok, toen hij iemand achter zich hoorde en opziende zag hij, dat het juffrouw Kremer was. Hij voelde zich betrapt als een kleine jongen en krabbelde haastig overeind, de ene bundel nog in de hand. Het drong half tot zijn bewustzijn door, dat ze, wat haar uiterlijk betrof, bijna een gedaanteverwisseling had ondergaan, door een aardige zomerjurk aan te trekken, haar gezicht
| |
| |
iets op te maken en het haar te borstelen. Zij zag het boekje in zijn handen en het pak op de grond en scheen onmiddellijk de situatie te begrijpen.
‘Ah,’ zei ze, ‘dat hebt U geschreven.’
Hij haalde gegeneerd de schouders op en antwoordde: ‘Nu ja, maar ik sta er niet helemaal meer achter.’
Zij keken elkaar aan en haar ogen, die, zoals hij eerder opgemerkt had, groot en zwart konden woorden van toorn, hadden nu een uitdrukking, die hem onrustig en gejaagd maakte.
‘U haat haar... daarom!’ zei ze en wees op het pak boeken aan zijn voeten.
‘Ik zou haar er om kunnen vermoorden,’ zei hij, half in scherts, half in ernst.
‘Er zijn meer, die zo denken,’ antwoordde zij.
‘In zo'n situatie heb je meer dan ooit behoefte aan een sigaret,’ zei hij plompverloren en zocht duidelijk tevergeefs zijn zakken af. Ze knikte en verwijderde zich naar haar kamer, slechts enkele stappen bij hem vandaan, om een paar seconden later terug te komen met een nauwelijks aangebroken pakje sigaretten. ‘Neem deze,’ zei ze, ‘ik rook zelf maar heel weinig’ en toen hij aarzelde: ‘Heus, ik meen het.’ Nog eer hij van zijn verbazing bekomen was, verdween ze weer in haar kamer.
Maarten daalde de trap af met zijn buit. ‘Een fidele meid moet ik zeggen’, mompelde hij.
Iets later op de dag, toen er thee gedronken werd op het terras, probeerde hij geld te lenen van de heer Henkelmans. Deze keek timide naar zijn vrouw. Het was duidelijk wie de schatkist beheerde in het gezin en Maarten wenste, dat hij er niet over begonnen was. Hij voelde kilometers gedaald te zijn in de achting van mevrouw Henkelmans.
‘Wij hebben U al twee kwartjes geleend,’ zei ze koel, ‘en dat was eigenlijk al tegen onze principes, jongeman.’
‘Jongeman, zegt ze. Hm,’ dacht Maarten, ‘niet al te best. In plaats dat ze zich vereerd voelt dat ik geld van hun wil aannemen, met de kans dat ze later genoemd worden in mijn biografie, met een voetnoot dan altijd...’
‘Ik zou het U per omgaande weer overgemaakt hebben,’ zei hij, met enige geforceerde verontwaardiging in zijn stem. Niemand ging er op in. Misschien kwam het ook van de drukkende temperatuur, maar er heerste een geprikkelde stemming onder al de gasten. Het was of er, met het naderende onweer, nog iets anders dreigde, iets, dat even absurd als sinister was.
| |
| |
‘Er moet maar weer iemand naar het dorp,’ zei mevrouw de Groot, ‘we kunnen zo niet blijven wachten op Ina. Ik vrees het ergste, moet ik zeggen.’
Maarten was maar al te blij dat hem een aanleiding geboden werd er voor een paar uur tussen uit te trekken.
‘Ik ga al,’ zei hij, ‘ik ken mijn weg zo langzamerhand in het dorp.’
|
|