Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Recensies! (2001)

Informatie terzijde

Titelpagina van Recensies!
Afbeelding van Recensies!Toon afbeelding van titelpagina van Recensies!

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.38 MB)

XML (0.10 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Recensies!

(2001)–Marianne Vogel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 43]
[p. 43]

7 · De sfeer van de tijd: iets tegen dichteressen

In de vorige twee hoofdstukken is aangetoond dat de kritiek in de jaren vijftig, in tegenstelling tot wat velen tot voor kort dachten, er nog steeds genderopvattingen op na hield. Als voorbeeld zijn twee facetten behandeld, gendereigenschappen en door gender gekleurde literaire referentiekaders. Dergelijke zaken zijn niet zo makkelijk aan een losse recensie af te lezen. Wie hier zelf in oudere of actuele recensies naar wil kijken, kan er het best een aantal tegelijk bestuderen, of dient in elk geval regelmatig recensies te lezen en bewust op zulke problemen te letten.

De volgende vraag is hoe de kritiek in de jaren vijftig aan deze genderopvattingen kwam. Waarom denkt men dat vrouwen behept zijn met twijfelachtige eigenschappen? En waarom denkt men dat zij het minst belangrijke deel van de literatuur vormen? Wat het tweede betreft zou je kunnen opperen dat dat komt doordat ze maar 20 procent van het proza schreven. Maar er is geen noodzakelijk verband tussen grootte en status. Er werken bijvoorbeeld veel meer vrouwelijke dan mannelijke verpleegkundigen in ziekenhuizen. Toch schat men de tweede groep niet negatiever of lager in, en men maakt geen onderscheid tussen het ‘product’ dat beide groepen leveren. Er moeten dus andere factoren een rol spelen.

In recensies vindt men daar weinig informatie over, omdat ze niet als algemene reflectie bedoeld zijn. Maar de recensenten maken natuurlijk deel uit van een groter geheel: het literaire leven als zodanig. Andere literatoren gaan in essays, tijdschriftartikelen, bundels en literatuuroverzichten wel in op de plaats van mannen en vrouwen. Wat is in grote lijnen hun mening?

[pagina 44]
[p. 44]

Men is het erover eens dat de literaire prestaties van mannen die van de vrouwen overtreffen. Vrouwelijke literatoren houden er in dezen geen andere opvatting op na dan hun mannelijke collega's, zodat als voorbeeld uitspraken van zowel toonaangevende mannen als vrouwen kunnen dienen. De opvatting van Adriaan Morriën dat de ‘vrouwenlitteratuur’ doorgaans daar ophoudt ‘waar het grote kunstwerk begint’, is al geciteerd. Ook Anna Blaman zegt in een artikel met de veelzeggende titel ‘Waar blijven de vrouwelijke genieën?’ (1956) dat vrouwelijke schrijvers tot dusverre wel ‘een bijzondere hoogte konden bereiken, maar dat in dit vrouwelijke werk precies datgene ontbrak dat het groot, geniaal had kunnen maken’. Nel Noordzij schrijft in de inleiding van de poëziebundel Nederlandse dichteressen na 1900 (1956): ‘De affiniteit tot het dichten blijkt meer bij de man dan bij de vrouw aanwezig te zijn. Hij presteert op artistiek gebied tot op de huidige dag verreweg het meest, dus ook in de poëzie.’ En A. Marja merkt in Buiten het boekje. Geschreven portretten van vrienden en vakgenoten (1954) kritisch op: ‘Ergens heb ik iets tegen dichteressen.’

Verder denkt men dat de mannen de literatuur vernieuwen, terwijl de vrouwen tweederangs volgelingen, epigonen, zijn. Annie Romein-Verschoor zegt in een lezing uit 1949 over Henriëtte Roland Holst-van der Schalk dat vrouwen de mannen doorgaans navolgen en een ‘gebrek aan oorspronkelijkheid’ vertonen. Paul Rodenko keurt in het stuk ‘Postexperimentele damespoëzie’ (1956) jonge vrouwelijke dichters af omdat zij ‘epigonistisch’ op de mannen terug zouden grijpen: ‘Zoals men vroeger de typische “damesroman” kende, zo schijnen Nel Noordzij, Christine Meyling, Hetty van Waalwijk, Mea Strand, Lydia Dalmijn enzovoort een periode van modernistische “damespoëzie” in te luiden.’

Het aantal uitspraken over dit onderwerp is eindeloos.

[pagina 45]
[p. 45]

Daarentegen beweert men nooit het omgekeerde, bijvoorbeeld dat mannenliteratuur meestal ophoudt waar het grote kunstwerk begint, of dat vrouwen in de poëzie meer presteren dan mannen. Het is dus geen wonder dat recensenten denken dat vrouwelijke schrijvers het minst belangrijke deel van de literatuur vormen. Zij werken in een literaire sfeer waarin het heel normaal is om dat te denken - sterker nog, waarin niemand op het idee komt dat vrouwen even goed zouden kunnen zijn als mannen (laat staan beter).

Helemaal zonder protest blijft het afkammen van vrouwelijke schrijvers niet. Dat protest stamt van vrouwen, onder wie Annie Romein-Verschoor, Anna Blaman, Clara Eggink, Hella Haasse en Annie M.G. Schmidt. In zoverre valt er tussen beide seksen toch een klein verschil te ontdekken. De mannelijke recensent wil zijn ‘traditionele superioriteit’ niet opgeven en heeft ‘bij het beoordelen van werk van vrouwen zeer veel last van een blinde vlek’, vindt Eggink in De schrijvende vrouw en Anna Blaman (1955). Haasse zegt in het boek Een kom water, een test vuur (1959) dat het onzin is om vrouwen ‘in hoofdzaak in staat te achten tot damesromans en jeugdboeken’. Verder merkt ze ironisch op dat men ‘de combinatie huisvrouw/schrijfster pikant te vinden’ schijnt, en het auteurschap van vrouwen niet serieus genoeg neemt. Maar het blijft bij wat losse uitspraken, die deze invloedrijke vrouwen helaas niet consequent in hun artikelen, recensies en boeken uitdiepen. Ook zeggen ze nooit dat vrouwelijke schrijvers op hetzelfde niveau staan als mannen of ergens een leidende rol in spelen.

 

Hoe staat het met de meningen in het overige literaire leven wat de gendereigenschappen betreft? Was men het in dat opzicht ook eens met de recensenten? Inderdaad. Andere vrouwelijke en mannelijke literatoren dachten net zo goed

[pagina 46]
[p. 46]

dat gedetailleerd schrijven, gebrek aan (zelf)beheersing en vormende kracht, gevoelsmatigheid, en zachtheid of zwakheid typisch vrouwelijk waren. Tevens geloven ze in beknoptheid, vormende kracht, rationele analyse en kracht of agressie als typisch mannelijke zaken. Eén voorbeeld hiervan, waar de inmiddels getrainde lezer een groot aantal gender-eigenschappen uit kan pikken, is de inleiding van de poëziebundel Het witte schip. Nederlandse vrouwenpoëzie 1944-1948 (1948). De vrouwelijke samensteller zegt daarin over dichtende vrouwen: ‘Meer dan bij de mannen is haar poëzie gevoelsuitstorting.’ Vrouwen zouden ‘een zekere verwaarlozing van de vorm’ vertonen, terwijl mannen al jong gecompliceerde vormen zouden kiezen vanwege hun vermogen ‘problemen te behandelen, vormen over te nemen, abstract te denken’.

De meningen over de herkomst van die gendereigenschappen zijn verdeeld. Velen denken dat ze tijdloos zijn, biologisch bepaald. In hun ogen zijn mannen dus ‘van nature’ beter. Anderen geloven dat ze uit de maatschappelijke situatie voortkomen. Anna Blaman schrijft bijvoorbeeld: omdat de vrouw ‘eeuwenlang klein gehouden was en zich ook eeuwenlang klein had móéten houden’ ontbrak het haar ‘aan een waarlijk grote visie op haar onderwerp; ze zag geen grote lijnen, geen samenhangen. Ze bleef steken in het detail.’ Clara Eggink zegt eveneens dat vrouwen de grote greep missen omdat ze ‘eeuwenlang haar geest binnenskamers hebben moeten ontwikkelen’. Met andere woorden: omdat vrouwen zo lang klein gehouden zijn en ‘binnenshuis’ zaten, zouden zij ook klein denken. Omgekeerd zouden de mannelijke eigenschappen een gevolg zijn van het feit dat mannen zich beter konden ontplooien en hun bezigheden ‘buitenshuis’ lagen. Vanuit deze opvatting is er dus hoop, want als de situatie van vrouwen verandert, zullen zij ook betere literatuur leveren. Maar

[pagina 47]
[p. 47]

hoe dan ook, men is het erover eens dat vrouwelijke schrijvers en hun werk tot dusverre flinke gebreken vertonen.

 

Dergelijke overtuigingen heersten niet alleen in het literaire leven, maar ook in het toenmalige maatschappelijke leven. Daar geloofde men bijvoorbeeld net zo goed in gendereigenschappen. Dat bewijzen congresberichten, enquêtes en rapporten uit die tijd. Illustratief is de enquête van het progressieve Internationaal Archief voor de Vrouwenbeweging, gepubliceerd in Wat leeft er onder de vrouwen? (1952). De honderden vrouwen die daaraan meededen vonden over het algemeen dat vrouwen zich niet openbaar en politiek moesten engageren, omdat ze dan ‘veel van haar charme, haar vrouwelijkheid’ zouden inboeten. Het was beter als ze hun ‘moederlijke gaven’ in hun eigen omgeving verspreidden en daar ‘vrede en harmonie’ zouden scheppen.

De opvatting dat vrouwen charmant, vredelievend en huiselijk zijn, klinkt lovend. Toch zijn het eerder gebreken, want daardoor zijn ze niet geschikt voor taken ‘buitenshuis’. Omdat men er omgekeerd nooit over discussieert dat mannen vanwege hun eigenschappen niet geschikt zijn voor ‘binnenshuis’, is het ongelijke effect dat zij in orde lijken te zijn, de vrouwen echter niet. Bovendien dachten velen, zoals ik net zei, dat mannen vanwege hun bestaan ‘buitenshuis’ beter schreven dan vrouwen. Een derde ongelijkheid in de tweedeling ‘binnenshuis’ en ‘buitenshuis’ is dat het eerste geen beroepsmatige, politieke of financiële macht geeft. Je ziet dan ook dat een aantal vrouwen graag een rol ‘buitenshuis’ wil spelen, terwijl er bij mannen geen drang bestaat om zich ‘binnenshuis’ te begeven.

Dat men ‘binnenshuis’ en de daarbij behorende eigenschappen niet erg hoog aanslaat, blijkt verder uit de gewoonte in het literaire leven om vrouwen, als men hun boeken niet

[pagina 48]
[p. 48]
De visie in de jaren vijftig: vrouwen moeten vooral huisvrouwen blijven, en niet in intellectueel feminisme vervallen
Als ik van het andere geslacht was, zou ik beslist weigeren de man te huwen die mij zo'n splinternieuw flatje van vier hokjes aanbood. Het lijkt mij dat onze feministen hier een prachtig arbeidsterrein hebben: wil de vrouw in Nederland geen door en door neurotisch wezen worden met het voortdurende gevoel dat alles alleen maar verplaatst kan worden, nooit opgeruimd; met de voortdurende angst voor kopjesbrekende kinderen of voor bezoek van die gewichtige relatie van haar man, omdat die zulke grote sigaren rookt - dan moet men optreden en hiertegen ageren, met alle kracht waarover feministen beschikken... liever dan van die intellectuele stukjes te schrijven over Simone de Beauvoir.
Naar: Van Galen Last 1950, p. 465.

goed vindt, huishoudelijk werk aan te bevelen, of hun boeken daarmee te vergelijken. Zo schrijft A. Marja: Er ‘zijn vele publicerende vrouwen, die zich beter tot het creëren van een delicieuze hors d'oeuvre zouden kunnen bepalen, komt mij zo voor’. En Rein Blijstra betitelt Henriëtte van Eyks roman De jacht op de spiegel berispend als ‘een luchtig haakwerkje’. Algemener gezegd blijft men vrouwelijke auteurs in het literaire leven als halve huisvrouwen zien. Er bestaat een wijdverbreide neiging om hun schrijverschap en intellectualiteit te bagatelliseren, terwijl men deze zaken bij de mannen juist opblaast. Men denkt dus ook in dit geval in een tegenstelling, in ‘de intellectuele man’ versus ‘de huisvrouw/schrijfster’, om Haasses term te gebruiken.

[pagina 49]
[p. 49]

Tot slot wil ik terugkomen op de beginvraag naar de ‘botsing’ van het literaire en het maatschappelijke leven. Hoe haaks staat het een op het ander, gezien vanuit de genderopvattingen die men op beide terreinen had? De conclusie luidt dat je dan helemaal geen botsing ziet. Op beide terreinen heerst het vooroordeel dat er geen gelijkheid tussen de seksen is. Frappant is dat zelfs de jonge auteurs en literatoren geen andere genderopvattingen hebben dan de ouderen. Ook zij denken in ‘huisvrouw/schrijfsters’, vinden dat mannelijke auteurs beter zijn, hanteren het begrip ‘damesroman’, geloven in gendereigenschappen enzovoort. ‘De’ botsing tussen literatuur en maatschappij als zodanig is dus een mythe, want in verschillende opzichten was men het volmondig eens met de maatschappelijke ordening.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken