Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste (ed. Werkgroep Utrechtse Neerlandici) (1977)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.47 MB)

XML (0.17 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

poëtica


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste (ed. Werkgroep Utrechtse Neerlandici)

(1977)–Joost van den Vondel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 9]
[p. 9]

I. Eerste publicatie; bedoeling; opzet.

In 1650 verscheen bij Joost Hartgers te Amsterdam voor de tweede maal een bundeling van Vondels verspreide gedichten, onder de titel Poezy of Verscheide Gedichten. By een vergadert, vermeert, en op een nieuw overzien. Mitsgaders een Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste. De bundel had een voorgeschiedenis. In 1644 hadden bewonderaars van Vondel bij dezelfde uitgever een editie van zijn Verspreide Gedichten het licht doen zien. Vijanden van de dichter hadden in 1647 daaraan een tweede deel toegevoegd, uiteraard buiten Vondels medeweten. Ze hadden hem in de voorrede om zijn overgang tot het Rooms-Katholicisme aangevallen en om zijn onstandvastigheid te bewijzen een aantal oudere anti-katholieke gedichten van hem opgenomen en zelfs niet-authentieke versregels aan een bestaand gedicht toegevoegd. Verder bevatte de bundel nog gedichten die door Vondels als onrijp jeugdwerk waren verworpen (Sterck 1930, p. 16-23).

Het ligt voor de hand dat Vondel zo gauw de gelegenheid zich voordeed - waarschijnlijk toen de uitgave van 1644 was uitverkocht - voor een nieuwe editie van zijn niet-dramatische poëzie heeft gezorgd, waarvan voor ieder duidelijk moest zijn dat hij van de dichter zelf afkomstig was, de hierboven genoemde bundel Poezy van 1650. Hij maakte daarbij van de gelegenheid gebruik om zijn gedichten aan een taalkundige behandeling te onderwerpen. Uit de geciteerde titel blijkt dat de in deze bundel voor het eerst verschenen Aenleidinge uitdrukkelijk genoemd wordt, en men zou zich kunnen voorstellen dat de uitgever een extra waarmerk van echtheid aan de bundel heeft willen geven door dit met J. V. Vondel ondertekende stuk. Afgezien daarvan was het uit verkopers-oogpunt aantrekkelijk iets volkomen nieuws te kunnen bieden in vergelijking met de verzamelbundel van 1644.

Dat wil natuurlijk niet zeggen dat Vondel zelf deze inleiding tot de Nederlandse poetica om verkoopsredenen geschreven heeft. Aan het slot van zijn betoog geeft hij een andere reden op: hij heeft het werkje ontworpen ‘op het aenhouden der leergierigen’. Meer dan een ‘ruwe schets’ is het niet geworden. Had hij zijn onderwerp adequaat willen behandelen, dan waren ‘meer bladen papiers’ nodig geweest.

[pagina 10]
[p. 10]

Erg veel wijzer worden we van deze opmerkingen niet. Enerzijds is het een veel gebruikte toop om mee te delen dat men op verzoek van vrienden en belangstellenden tot publicatie van zijn werk is overgegaan. Anderzijds kan men zich heel goed voorstellen dat bewonderaars aan de beroemde en in het vak vergrijsde dichter - Vondel was toen 62 jaar - gevraagd hebben iets van zijn wijsheid aan leerlingen mee te delen, te meer omdat men in deze tijd oordeelde dat kunst, gegeven een voldoende aanleg, tot op grote hoogte leerbaar is. Het is in elk geval duidelijk dat Vondel bij het schrijven van zijn inleiding aan aankomende dichters heeft gedacht (Grootes 1973, p. 84). Als belanghebbend lezer is bedoeld de ‘leerling’ (r. 17), de ‘leergierige’ (r. 107, 180), de ‘aenkomende Poeet’, (r. 122). Ver gevorderd is deze nog niet op het pad der kunst: in r. 132 e.v. wordt hij zelfs vergeleken met een peuter die net los gaat leren lopen. Ook uit de lessen zelf blijkt meer dan voldoende dat er tot beginners gesproken wordt: ze moeten zich nog een taalvoorraad verschaffen, de rijmtechniek onder de knie trachten te krijgen en bij andere meesters te rade gaan om een belangwekkende inhoud aan hun werk te geven. Ze moeten bescheiden beginnen, hun krachten niet overschatten en vooral ook zich niet schamen om hun werk door strenge keurmeesters te laten toetsen, alvorens het in het licht te geven.

Nu zijn dit allemaal verstandige raadgevingen, zeker bezien vanuit het perspectief van een tijd toen begrippen als dichtkunst, dichttechniek, levenswijsheid en uit boeken verworven kennis nog heel dicht bij elkaar lagen, maar een heel andere vraag is of een beginneling in de kunst werkelijk veel praktische lering uit de Aenleidinge heeft kunnen halen. De omvang ervan (in de eerste uitgave 7½ bladzijde druks in klein 8o) wijst bepaald niet in de richting van een leerboek zoals bijvoorbeeld Vossius' breedvoerige Institutiones Poeticae in drie boeken, die kort te voren in 1647 waren verschenen. Hetzelfde geldt voor de opzet. De Aenleidinge is geen helder geordend, scherp analyserend betoog, maar beter te karakteriseren als een leerdicht in proza. Niet Vossius heeft model gestaan, maar een nog groter autoriteit, Horatius. Vondel heeft zich nauw aangesloten bij diens befaamde Brief aan de gebroeders Piso, beter bekend als Ars Poetica. Dat was een tekst die de Nederlandse dichter bijzonder goed kende. In de dertiger jaren had hij er een vertaling van gemaakt, die echter pas in 1654 is verschenen onder de titel Van de Dichtkunst. Aen de Pisonen. In de Aenleidinge zijn vele reminiscenties aan de Ars Poetica aan te wijzen

[pagina 11]
[p. 11]

wat woordkeus en inhoud betreft (Maximilianus 1968, p. 134-38), Enkele voorbeelden volgen hier, de overige gevallen, zijn in de annotaties bij de tekst verwerkt.

Overeenkomst in woordgebruik treffen we aan wanneer Vondel schrijft in r. 89 e.v.: ‘Om dan opgeblazenheit en kreupelheit te vermijden, zal men niet plat op d'aerde vallen, en in het stof kruipen’, terwijl hij in zijn vertaling geschreven had: ‘Die groote dingen voor heeft, is opgeblazen. Die al te veiligh wil gaen, en voor onweder vreest, kruipt langs de aerde’. Vondel duidt verzen met ‘vriendelijck’ aan (r. 61-62), in zijn vertaling van Horatius' ‘dulcia’ in verband met ‘poemata’, had hij hetzelfde woord gebruikt. Soms raken de formuleringen elkaar niet zo precies, maar zijn er toch duidelijke overeenkomsten in bedoeling en gedachtengang aan te wijzen. Horatius waarschuwt de dichter niet boven zijn macht te grijpen (r. 34-35), Vondel volgt hem daarin (r. 95-97). Horatius ontkent het bestaansrecht van tweederangspoëzie (r. 320-21), ook Vondel meent dat de hemelse dichtkunst ‘niet op den middeltrap’ moet staan, maar ‘in top’ (r. 223-24). Evenals Horatius raadt Vondel aan het voltooide werk niet meteen in het licht te geven, maar het eerst aan bekwame Aristarchen te laten zien (r. 198-99). Ook in bepaalde hoofdgedachten stemmen de beide dichters overeen: beiden stellen bijvoorbeeld de vraag of een dichter meer aan de kunst of aan de natuur te danken heeft, en beiden achten een keus onjuist en achten natuur én kunst van wezenlijk belang.

Deze met nog vele andere voorbeelden uit te breiden reeks overeenkomsten kan niet toevallig zijn: Vondel heeft bewust aansluiting gezocht bij de Ars Poetica en erop gerekend dat althans het deskundige deel van zijn lezers dat ook zou opmerken. De door hem beschreven imitatieve werkwijze (r. 130 e.v.) heeft hij zodoende zelf toegepast.

Maar niet alleen de thematiek en de woordkeus, ook de opbouw van de Aenleidinge lijkt op Horatius' dichtbrief geïnspireerd. Dat wil niet zeggen dat Vondel dezelfde onderwerpen in dezelfde volgorde als Horatius aan de orde stelt, want daarvan is geen sprake, maar wel dat hij van dezelfde wijze van componeren gebruik maakt. Beiden lijken haast associatief te schrijven en gaan via geleidelijke overgangen van het ene op het andere onderwerp over. Het is daarom lang niet eenvoudig in hun werk een zekere indeling aan te brengen, laat staan nauwkeurig aan te geven waar precies de grens tussen twee onderwerpen ligt. De Ars Poetica heeft op dit punt de interpreten eeuwen lang aan het werk gehouden: men verbaasde zich erover

[pagina 12]
[p. 12]

dat een gedicht waarin o.m. gewezen werd op het belang van een goede compositie, zo warrig in elkaar leek te zitten (Brink 1963, p. 15-40). De beroemde filoloog Julius Caesar Scaliger noemde het dichtwerk dan ook een ‘ars sine arte’. Pas later heeft men er oog voor gekregen - Vossius zag dat bijvoorbeeld al goed in (Vossius 1647a, IV, 1) - dat Horatius zijn geschrift ook helemaal niet bedoeld had als een handboek voor poëzie, maar als een brief, en dat hij zoals dat gebruikelijk was in dat genre, een losse informele stijl heeft gehanteerd waarin schijnbaar zonder veel samenhang over een aantal onderwerpen wat werd gepraat. Welnu, dat karakter van de Ars Poetica heeft Vondel scherp onderkend en ook op dat punt heeft hij zijn voorganger geïmiteerd. Dat er desondanks wel degelijk een zekere lijn in het stuk is te vinden, en dat er toch wel een aantal verschillende onderdelen in te onderscheiden zijn, zal nader in het hoofdstuk over de opbouw van de Aenleidinge ter sprake komen. Op deze plaats gaat het meer om de manier waarop Vondel te werk is gegaan dan om de resultaten van die werkwijze.

Wat voor de opzet van de Aenleidinge als geheel geldt, blijkt evenzeer van toepassing op onderdelen van het betoog. Een nauwlettend lezer van het stuk, die zich door Vondels oratorische betoogtrant niet wil laten meeslepen, maar het juist woord voor woord, zin voor zin, gedachte voor gedachte, wil proeven, komt voor grote problemen te staan, maar krijgt daardoor ook beter zicht op de aard van het stuk: nogmaals, geen analytisch betoog, maar een soort leerdicht in proza.

Als voorbeeld van het besprokene kan goed dienen de passage die loopt van r. 120-49. Vondel legt daarin uit dat een aankomend dichter veel kan leren door het werk van grote voorgangers te vertalen. Hij verduidelijkt dan het gezegde door de praktijk van de leerling-dichter te vergelijken met die van de leerling-schilder. De gebruikelijke gang van zaken was - het wordt bevestigd in Van Manders Grondt der Edel vrij Schilder-const - dat de jonge schilder door het kopiëren van grote meesters bepaalde details gaat leren beheersen en dat hij pas wanneer hij voldoende kennis van onderdelen heeft tot een groter geheel mag overgaan. Eerst leert hij een arm of een hoofd tekenen dan een heel lichaam en daarna kan hij een voorstelling waarin meer mensen tegelijk voorkomen, trachten op te bouwen. Evenals het vertalen (translatio) van de dichter, is dit kopiëren van de schilder een goede manier om de beste meesters de kunst af te zien. Heel geleidelijk brengt Vondel nu, met een eigenlijk wat bedrieglijk ‘Aldus’

[pagina 13]
[p. 13]

de overgang naar een volgend stadium tot stand, dat van de dichterlijke imitatio. Vergilius immers wordt genoemd als iemand die door zijn ontledingen o.a. aan Homerus ‘onsterflijcken lof’ heeft behaald. Maar als de naam Vergilius eenmaal gevallen is, verkeren we vanzelfsprekend niet meer in de sfeer van beginnelingen. Ook de raad die Vondel vervolgens aan de plukkers op de Helicon geeft om aan de ‘boeren’ helemaal niet, en aan de ‘geleerden’ niet te zeer te laten merken, waar men zijn materiaal vandaan heeft, is eerder bestemd voor gevorderden. Wie helemaal zelfstandig meent te kunnen werken, waarschuwt Vondel vervolgens, moet voorzichtig zijn en klein beginnen. Pas nu, als hij dan de werkwijze van de aankomende dichter gaat beschrijven (beginnend met enkele regels - wellicht een epigram - en dan via het lierdicht tenslotte het grote werk van drama en epos bereikend), wordt de pointe van de vergelijking met de schildersleerling in zijn volle omvang duidelijk: beiden moeten imiteren, beiden moeten werken van detail naar geheel, van klein naar groot.

Er blijkt dus wel degelijk een zekere lijn in het fragment aanwezig te zijn, maar Vondel glijdt heel gemakkelijk van de ene gedachte naar de andere. Het vertalen brengt hem op het kopiëren. Dan beschrijft hij de werkwijze van de schildersleerling (van detail naar geheel) en via het ‘de beste meesters de kunst afzien’ komt hij op de gedachte van de imitatio terecht. Imitatio brengt hem dan op het gevaar van zelfstandig werken, en pas de waarschuwing in dat geval klein te beginnen, voltooit de vergelijking tussen de aankomende dichter en de schildersleerling. Op deze werkwijze moet men steeds verdacht blijven. Soms midden in een zin stapt Vondel van het ene op het andere onderwerp over, en hoe geleidelijker de overgang is, hoe groter de verleiding zich eenvoudig door de tekst te laten meeslepen. Trouwens, ook de stijl van de Aenleidinge heeft iets meeslepends. Een opvallende trek is bijvoorbeeld de twee- of drieslag van min of meer synonieme woorden die vaak meer om redenen van ritmiek of allitteratie gekozen lijken dan om de duidelijkheid te dienen. Enkele voorbeelden ter illustratie: oude liederen hebben ‘een natuurlijcke vrypostigheit, vloeientheit, en bevallijcken zwier’ (r. 42-43); nieuwlichters vielen aan ‘het snorcken en poffen, of vernissen en blancketten’ (r. 83-84); men moet op de ‘staet, eigenschap en gesteltenis’ van elk personage letten (r. 182-83); men wil ‘veiliger en vaster’ gaan (r. 193) enz. enz.

Een andere poëtische trek van de Aenleidinge vormen de soms heel beeldende vergelijkingen. Publiceer niet te snel: ‘Ghy ziet hoe de hoenders, den

[pagina 14]
[p. 14]

kop in de lucht stekende, met smaeck en nasmaeck drincken’ (r. 155-57). Beginnelingen ‘vallen verwaendelijck aen 't zwetsen, gelijck de quackzalvers om hun zalfpotten te venten’ (r. 75-76). De aard van deze en dergelijke vergelijkingen - passend in het genus medium of zelfs humile - demonstreert ook het informele karakter van de briefstijl, juist zoals dat zoals dat ook bij Horatius het geval is. Op dezelfde informaliteit wijzen wellicht de enkele taalkundige feilen, of de herhalingen van hetzelfde woord zonder dat daarmee stilistische verfraaiing beoogd lijkt te zijn.

Zo komen we tot een wat paradoxale conclusie. Enerzijds heeft Vondel gelijk als hij zijn korte Aenleidinge als een ‘ruwe schets’ beschouwt, waar nog wel een en ander aan ontbreekt. Hij heeft inderdaad wat uit de losse pols gewerkt, zijn pen zijn voortijlende gedachten zonder al te veel controle laten volgen. Maar anderzijds is deze schijnbare ordeloosheid, deze informele, zo toevallig lijkende stijl bewust gezocht, en bedoeld om een oplettende lezer erop te attenderen dat hij hier niets anders voor zich heeft dan wat men een aanzet tot een Nederlandse Ars Poetica zou kunnen noemen. Het woord ‘Aenleidinge’ zou dan de bescheidenheid van de latere dichter tegenover zijn illuster voorbeeld kunnen aanduiden: met omvang en inhoud van zijn stuk heeft hij het niveau van Horatius niet gehaald. Wat dat laatste betreft, zou men erop kunnen wijzen dat Vondel op een aantal punten veel minder gedetailleerd is geweest dan Horatius, dat hij niet specifiek over drama en epos heeft gehandeld, en dat hij, anders dan Horatius, niets over ‘den ommetreck en aert van allerhande rijmen en dichten’ gezegd heeft.

Misschien kan deze visie op de Aenleidinge als een op Horatius geïnspireerde Nederlandse Ars Poetica ook nog een ander vraagstuk, nl. dat van eventuele bronnen oplossen. Het onderzoek heeft tot nu toe dergelijke bronnen niet kunnen aanwijzen. Waarschijnlijk heeft Vondel ook geen specifieke boeken gebruikt, al had hij uiteraard in de loop der jaren via lectuur en gesprekken met geleerde vrienden een schat aan kennis verzameld. Hij meldt in r. 228 de Aenleidinge ‘by my’ als een ruwe schets ontworpen te hebben - men zou graag vertalen: op eigen gelegenheid. Een dergelijke werkwijze zou uitnemend passen bij deze ‘ars sine arte’, dit bewust informele betoog, deze niet-geleerde wijsheid.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken