Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste (ed. Werkgroep Utrechtse Neerlandici) (1977)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.47 MB)

XML (0.17 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

poëtica


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste (ed. Werkgroep Utrechtse Neerlandici)

(1977)–Joost van den Vondel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 15]
[p. 15]

II. Fundamenten en opbouw.

1. Retorische en poëticale achtergronden.

Wanneer we de portee willen verstaan van de aanwijzingen die de Aenleidinge de aankomende dichters geeft, moeten we de uiteenzetting in het licht van de retorische traditie plaatsen. In Vondels dagen steunt de poëziebeoefening namelijk heel sterk op de oude redenaarskunst, de retorica. De verklaring van dit feit ligt als zo vaak wanneer het verschijnselen in de literatuur van de Renaissance betreft, in de klassieke Oudheid. Het gesproken woord speelde toen een heel wat belangrijker rol dan tegenwoordig: iemand die in de rechtszaal, de volksvergadering of bij openbare gelegenheden bekwaam het woord voerde, kon daarmee een aanzienlijke invloed uitoefenen. Uit de praktijk ontwikkelde zich een techniek die precies aangaf op welke wijze een redenaar zijn publiek moest toespreken om gehoor en geloof te vinden. In handleidingen en leerboeken werden min of meer gesystematiseerd voorschriften gegeven en middelen opgesomd waarmee een spreker succes kon behalen. Bij retorica moeten we derhalve niet zozeer aan één gesloten, logisch opgebouwd systeem denken, als wel aan een stelsel van uit de ervaring gewonnen, onderling samenhangende regels.

Alwie onder de Grieken en Romeinen een man van ontwikkeling wilde heten, was in de redekunst onderwezen en geoefend. In de loop van de tijd geraakten ook andere vormen van verzorgd taalgebruik onder beslag van de retorica en zo kwam de dichtkunst in de Romeinse keizertijd eveneens aan haar leiband te lopen. Dichtwerk werd opgezet volgens een schema dat voor een redevoering gold, al werd dat heel soepel gehanteerd en liet het vele variaties toe.

Bij de ondergang van de klassieke beschaving wist de retorica zich, zij het niet ongehavend, te redden, en aan de veranderde omstandigheden aangepast, genoot ze ook weer in de Middeleeuwen gezag, met name ten aanzien van de literatuurbeoefening. De opkomst van het Humanisme in de 14de en 15de eeuw versterkte haar positie nog. Bij de hervorming van het onderwijs aan de Latijnse scholen aan het begin van de Nieuwe Tijd werd het taalonderricht geheel op retorische leest geschoeid. Naast de retorica was er

[pagina 16]
[p. 16]

weliswaar plaats voor poetica, de theorie van de dichtkunst, maar die had uitsluitend op het dichterlijke handwerk als zodanig betrekking: daarin werden de verschillende poëtische vormen en middelen behandeld die de dichter ter beschikking stonden. Maar als hij zich aan de arbeid zette,

geschiedde dat altijd op basis van een intensieve training in de retorica die hij van jongsaf ondergaan had. Willen we dus Vondels raadgevingen aan jongere kunstbroeders naar waarde schatten, dan is enige kennis van de theorie der welsprekendheid onmisbaar.

Het volgende gedeelte bevat een beknopt overzicht van enkele hoofdzaken en onderdelen van de retorica voorzover ze in de Aenleidinge aan bod komen. In afwijking van Vondel die geen strakke lijn volgt, komen ze hier in een traditionele volgorde ter sprake.

Wil het zin hebben, leerbare voorschriften te geven, dan moet eerst vaststaan dat de welsprekendheid (van de redenaar én van de dichter) niet alleen maar een zaak van natuur is, maar dat er ook kunst aan te pas komt. Retorica's openen dus graag met deze kwestie en verklaren dan uiteraard dat het samenspel van deze twee: natura en ars, nodig is. De poetica's doen niet anders. Horatius zegt b.v. (WB VII, p. 368-69, r. 349-50): ‘Men heeft onderzocht of men door natuur of door kunst een goet vaers dicht. Ick zie niet wat voordeel het staen naer de kunst (de studie van kunstregels) zonder een rijcke ader (aanleg), inbrenge; nochte oock niet wat nut een ongeslepen vernuft bare. Het een behoeft des anders hulp, en zij passen wel te zamen’. Zo luidt Vondels letterlijke vertaling van dezelfde opvatting die hij later in de Aenleidinge heel wat puntiger formuleert: ‘Natuur baert den Dichter; de Kunst voedt hem op’.

Natuur is in dit geval de macht die al het bestaande schept en van kenmerkende eigenschappen voorziet. De dichter krijgt bij zijn geboorte een gelukkige aanleg (Lat.ingenium) mee die hem in staat stelt een concept voor een kunstwerk te maken.

Maar zou hij alleen op dit aangeboren talent vertrouwen, dan was er toch niet veel van hem te verwachten. Zeker, de alleroudste poëten waren tegelijk de beste; zonder hulp van kunstregels, die toen nog niet bestonden, schreven deze natuurtalenten hun meesterwerken, eenvoudig en fris zoals de wereld toen nog was (r. 81-82). Oude Hollandse liederen hebben eveneens een ongekunstelde frisheid, maar al waren ook hun dichters eenvoudig, hier is de eenvoud meer simpelheid dan onbedorvenheid. Zo lang na de gouden oertijd, bedeelt de natuur niemand meer zo rijkelijk met talent dat

[pagina 17]
[p. 17]

hij het zonder scholing kan stellen. Op de keper beschouwd zijn die oude Hollandse liederen dan ook verre van volmaakt (r. 41-45). Behalve ‘scheppende macht’ kan Natuur ook ‘aard, geheel van eigenschappen die iemand of iets maken tot wat hij (het) is’ betekenen. In deze zin komt de term voor in r. 183. Het ingenium (het aangeboren talent dus) wordt, omdat het in principe de dichter maakt, ook wel de natuur van de dichter genoemd. In r. 10 zou ‘natuur’ desnoods zo kunnen worden opgevat. Wil men daar niet aan - en de context maakt het inderdaad minder aantrekkelijk - dan blijkt uit deze passage (r. 9-11) in elk geval hoe gemakkelijk verschillende betekenissen in elkaar overglijden.

Een derde betekenis van Natuur is ‘de geschapen werkelijkheid’. In de renaissancistische kunsttheorie speelt juist deze Natuur een hoofdrol. Kunst (in de moderne zin van het woord) is voor haar navolging, idealiserende uitbeelding van de Natuur. Vondel wil het voor beginners niet te moeilijk maken en begeeft zich dus niet in diepzinnige beschouwingen. Hij beperkt er zich toe te verklaren dat de kunstenaar aan de natuur levendige, natuurgetrouwe voorstellingen moet ontlenen (r. 11; r. 190-92).

De Natuur (in de eerste betekenis) schept dus de voorwaarde voor het dichterschap. De Ars (het leerboek) moet de taak overnemen en het natuurtalent scholen in de regels die getrokken zijn uit de succesvolle praktijk van redenaars en dichters. De usus of exercitatio tenslotte, de systematische praktische oefening in dichterlijke vaardigheden, rondt de opleiding af.

De beste exercitatio, zegt Vossius in zijn korte verhandeling De Imitatione die in 1647, dus een paar jaar vóór de Aenleidinge uitkwam, is de imitatio (de navolging van voorbeelden).

Over de translatio (de vertaling) heeft hij het niet. Toch is ook dat een hooggewaardeerd middel om zich geestelijk te verrijken en zijn persoonlijk uitdrukkingsvermogen te versterken. Alleen moet men in de 17de eeuw - in de tijd van Van der Noot en De Harduwyn lag dat nog anders - met zijn vertalingen over het algemeen niet de openbaarheid zoeken, tenzij de oorspronkelijke auteur vermeld wordt. Anders loopt men het gevaar tot de slaafse navolgers gerekend te worden, die geen duimbreed van hun voorbeelden durven af te wijken. Het zijn kraaien die zich tooien met de bonte veren van andere vogels.

Vossius' ideaal is de zelfstandige navolging, ‘wanneer wij niet letterlijk overnemen, maar het vreemde zo behandelen dat men gelooft dat wij

[pagina 18]
[p. 18]

ons niet van andermans eigendom hebben meester gemaakt, maar in bezit hebben genomen wat ons rechtmatig toekomt en (het vreemde dus zo behandelen) dat datgene wat van een ander is, wegens de door ons gewijzigde verschijningsvorm niet voor iets van een ander gehouden wordt, maar als iets van ons zelf erkend wordt’. (Vertaling naar Vossius 1647c, cap. IV par. 3).

Zelfs de zelfstandige navolger heeft de hoogste trap nog niet bereikt, al is hij zeker niet alleen maar een leerling meer. Vossius verklaart: ‘Wie een heel gelukkige aanleg heeft en door jarenlange ervaring heel oordeelkundig is, mag op eigen kracht iets ondernemen. Traag van geest is wie steeds een leidsman nodig heeft. Hoeveel mooier is het niet met hen die we eerst als onze leiders gevolgd hebben, tenslotte te wedijveren met goede hoop hen te kunnen overtreffen in scherpzinnige vinding, gelukkige ordening of sierlijke bewoording van de stof, dan wel in diepzinnige sententies. Op deze wijze zullen we onze voorgangers overtreffen en ons verdienstelijk maken bij wie na ons komen door goede eigen dingen toe te voegen aan de vondsten van wie ons voorgingen’. (Vertaling naar Vossius 1647c, cap. IV, par. 13).

Aan imitatio in deze laatste, hoogste zin, het wedijveren met voorgangers om hen te overtreffen (Lat. aemulatio) durft Vondel nog helemaal niet te denken. Zijn grote angst is dat de leerling zich te gauw voor volleerd en ervaren houdt. Daarom scherpt hij hem het belang van studie (van de ars en van alles wat leerbaar is, op welk gebied ook) en exercitatio krachtig is. Pas als zijn hoofd een schatkamer van kennis is en hij de techniek van het dichten in zijn greep gekregen heeft, kan de aankomende dichter er over denken, de volgende stap op de lange weg naar het volmaakte dichterschap te zetten en zelf wat eenvoudige poëzie te schrijven. De ars leert hem, wat hij daarbij te doen heeft.

Van de verschillende fasen die de retorica bij het voorbereiden van een rede onderscheidt, worden alleen die genoemd welke voor het maken van een gedicht van belang zijn en die dan ook in Vondels stuk voorkomen.

Als eerste de inventio: het verzamelen van gedachten, denkbeelden, en argumenten die van nut lijken te kunnen zijn. Verschillende hulpmiddelen staan de dichter daarbij ten dienste. Hij kan zich door het voorbeeld van anderen laten leiden en mag elementen, al of niet gewijzigd, uit hun werk overnemen. In zijn geest brengt hij het materiaal bijeen dat hij in zijn werkstuk denkt te kunnen aanwenden. Als Vondel spreekt over ‘zinrijcke

[pagina 19]
[p. 19]

gedachten en vaste stellingen’ (r. 117-18), over ‘geestige vonden’ (r. 119) en ‘inbeeldingen’ (r. 154), heeft hij ongetwijfeld het resultaat van deze werkzaamheden op het oog. Het spreekt echter vanzelf dat niet alles wat in de kunstenaar opkomt, wat hij bedenkt of zich van anderen te binnen kan brengen, inderdaad bruikbaar is: hij moet keurend en kiezend te werk gaan om alleen dat te behouden wat dienstig is (vgl. r. 153-60). Daarna komt de dispositio, het stadium waarin het materiaal dat de inventio opgeleverd heeft, gerangschikt wordt. De dichter overdenkt hoe hij het werk zal componeren en in welke volgorde de elementen geplaatst moeten worden. De redenaar kent een algemeen model voor de opbouw van een rede waarvan dichters ook wel gebruik maken, maar aangezien de Aenleidinge daarover zwijgt, kan het hier achterwege blijven. Wel legt Vondel er de nadruk op dat de bouw logisch verantwoord moet zijn (r. 162-65), een trekje dat typerend mag heten voor de verstandelijke inslag van de 17de-eeuwse kunstbeoefening. Vervolgens komt de elocutio aan de beurt. Die houdt in dat het materiaal dat nog geen vaste vorm gekregen heeft, onder woorden gebracht wordt, en wel zo dat de formulering en stilering bij het publiek in de smaak vallen en instemming vinden.Voor dichters is dit onderdeel van de retorica in het bijzonder van belang, daar vinden zij immers het meeste van hun gading. De Aenleidinge besteedt daaraan ook grote aandacht. Bijgevolg moet de elocutio uitvoeriger aan de orde komen dan de inventio of dispositio die slechts aangestipt worden.

Wanneer de taalkunstenaar naar de bewoordingen zoekt en de stijlvormen kiest die het beste aan zijn bedoelingen beantwoorden, heeft hij rekening te houden met een viertal eisen waaraan het werk moet voldoen.

Ten eerste de norm van puritas. Dat wil zeggen dat de taal grammaticaal en lexicaal correct gebruikt wordt. In de aanvang van zijn uiteenzetting komt Vondel voor de waardigheid van de moedertaal op en accentueert hij het belang van een zuiver gebruik (r. 15-41; r. 52-53). De grote strijd voor het eigen recht van de moedertaal, omstreeks het midden van de 16de eeuw ingezet, was tegen 1620 volstreden. Daarop volgt een fase van bezinning op het eigen karakter van de landstaal. De Aenleidinge geeft blijk van de behoefte aan een algemeen gangbare landstaal die van hinderlijke dialectismen gezuiverd is.

Een tweede vereiste is dat de perspicuitas ofwel de (verstandelijke) helderheid tot haar recht komt: het geschrevene dient duidelijk en begrijpelijk te zijn. Deze eis komt expliciet slechts terloops aan de orde (r. 102 - r.106).

[pagina 20]
[p. 20]

Zoals we bij de dispositio gezien hebben hecht Vondel waarde aan een logische opbouw, maar de perspicuitas is blijkbaar geen vereiste waarop hij beginnelingen in de eerste plaats denkt te moeten wijzen. Het klinkt echter aannemelijk dat de auteur, als hij opgeblazen en snorkerige taal afwijst, impliciet de onduidelijkheid veroordeelt die daaraan veelal inherent is (cf. Witstein 1972, p. 88).

Verder moet de dichter de eisen van ornatus in het oog houden, dat is de schoonheid van de taal: zijn produkt moet de lezers of hoorders artistiek genoegen schenken. Daartoe staat een heel arsenaal van stijlmiddelen tot zijn beschikking. De onderverdeling in verscheiden categorieën en allerlei technische benamingen ter zijde gelaten - Vondel houdt zich daarmee evenmin op -, kan gezegd worden dat het gaat om wat we tegenwoordig ‘stijlfiguren’ plegen te noemen, en dat in een uitgebreide zin van het woord: het zijn bijvoorbeeld niet alleen het gebruik van synoniemen of omschrijvingen; woordherhaling en allitteratie, constructies als samentrekking en antithese, maar ook vergelijking en beeldspraak. Op verspreide plaatsen in de Aenleidinge wordt er tamelijk wat aandacht aan de vereiste esthetische kwaliteiten gewijd (r. 61; r. 65-68; r. 100; r. 120).

De norm die evenwel de meeste ruimte in beslag neemt is die van aptum of decorum. Wat dienen we daaronder te verstaan? Het Latijnse aptum betekent o.m.: ‘behoorlijk samengevoegd, goed ingericht’, maar ook: ‘harmonisch, gepast, dienstig tot iets’; decorum dat als synoniem gebruikt wordt: ‘dat wat passend is, welvoeglijk of betamelijk’. Er wordt in de retorica mee bedoeld dat een rede een in alle opzichten gepaste en harmonische indruk moet maken. Een korte toelichting is hier op haar plaats. In navolging van Aristoteles geeft Horatius de toneelschrijvers de raad hun personages geloofwaardig te maken door ze overeenkomstig hun sexe, leeftijd en maatschappelijke positie voor te stellen: een oude bedelaar gedraagt zich anders en spreekt anders dan een jonge vrouw of een veldheer in de kracht van zijn leven. Op den duur is de betekenis van het begrip verruimd en wordt er ook onder verstaan dat de bewoordingen in overeenstemming dienen te zijn met de aard, en het belang van het onderwerp en dat de delen van het kunstwerk een onderling evenredige, ‘passende’ omvang moeten bezitten. Daarnaast doet de term dienst om aan te geven dat de keuze van de woorden en de stijl niet alleen van de inhoud afhankelijk is, maar ook van de omstandigheden en van het publiek waarop men zich

[pagina 21]
[p. 21]

richt. In concreto: een rouwdicht voor een aanzienlijk man vereist een andere woordkeus en stijlvorm dan een vrolijk bruiloftslied of een liefdesgedicht. Cicero en andere Romeinse auteurs gaan nog verder en betrekken het begrip ook op wat ethisch verantwoord is, wat met de normen van sociaal gedrag overeenkomt, de welvoeglijkheid (Fischer 1968, p. 184-252). Wil men een onderscheid maken tussen aptum en decorum, dan lijkt hier de tweede term op zijn plaats te zijn. In de regels 63-65; 92-95; 98-100; 101-02; 126-28 en 180-90 gaat het over aptum/decorum; daar worden aanwijzingen gegeven waaraan de leerling-dichter zich te houden heeft. Elders wordt er gewaarschuwd voor vergrijpen tegen wat passend is: regels 82-92; 106-07; 165-71 en 199-209. Lezen we de laatste passage, dan kunnen we ons niet aan de indruk onttrekken dat Vondel verschil wil maken tussen aptum en decorum: ‘...al wat misstaet, zoo wel dat de Kunst, als de zeden betreft’.

Hiermee zijn we er echter nog niet. Voor een goed begrip dient er nóg een kwestie ter sprake te komen die de elocutio betreft en zowel met ornatus als aptum te maken heeft. Dat is de leer van de drie stijlniveaus die de retorica en poetica plegen te onderscheiden: hoog, midden en laag. In de literatuur corresponderen ze met de hiërarchie der genres. Dat wil zeggen dat hooggestemde, pathetische taal - het 17de-eeuwse ‘hoogdravend’ is een term die een positieve kwalificatie inhoudt! - past bij verheven genres als het epos, het treurspel en de hymne; het verzorgde taalgebruik van de middenstijl is op zijn plaats in oden, elegieën en allerlei soorten lyriek, terwijl een eenvoudige kunsteloze taal zich bij uitstek voor de pastorale, de satire en verhalend proza leent. De indeling is uiteraard heel globaal en de overgang tussen de stijlsoorten niet scherp aan te geven, maar dat de woordenschat van een hekeldichter in de mond van epische helden misstaat, behoeft geen uitleg. Op een paar plaatsen zinspeelt Vondel onmiskenbaar op het onderscheid in stijlniveau. Hij keert zich tegen het ene uiterste van opgeblazenheid en gezwollenheid waartoe een geforceerd streven naar verhevenheid leidt, terwijl hij anderzijds het banale en alledaagse taalgebruik afwijst waarin de lage stijl ontaarden kan: wie verzen schrijft moet als een goed musicus de juiste toon weten te treffen, nu eens laag, dan middelbaar of hoog (r. 81-95). Verderop laat hij zich in verband met het leerproces dat de dichter doorlopen moet, misprijzend uit over de zelfoverschatting van de artist die qua genre en stijl boven zijn macht grijpt (r. 147-49).

[pagina 22]
[p. 22]

Eén opmerking moge hier nog aan vastgeknoopt worden. Bij nauwkeurige lezing van de Aenleidinge valt het op dat er bij herhaling gesproken wordt over een zekere ‘bevallijcken zwier’ die het kunstwerk sieren moet (r. 42-43; r. 48; r. 61; r. 67). Gezien ook het karakter en de stijl van de gedichten uit de bundel waarvan de Aenleidinge de inleiding vormt, vermoed ik dat de auteur hier doelt op die elegantia welke in de retorische leerboeken als een bij de middenstijl passende verfraaiing omschreven wordt (Lausberg 1960, par. 1079f, p. 520).

Hiermee zijn we aan het einde gekomen van de toelichting inzake de opvattingen die aan Vondels beschouwing ten grondslag liggen. Het zal duidelijk zijn dat ze hoofdzakelijk in het teken van de elocutio staat en dat aptum/decorum de voornaamste categorie daarvan uitmaakt, wat ook niet te verwonderen is, zeker niet als we de aard van Vondels dichterschap en het serieuze karakter van zijn oeuvre in aanmerking nemen. Alleen tegen de achtergrond van de retorische traditie krijgen de wenken voor beginnende dichters hun volle klank en betekenis; dat zij ze ook zó beluisterd hebben, daaraan behoeven wij niet te twijfelen.

Concluderend stellen wij vast dat de Aenleidinge bestaat uit een aantal grondstellingen wat taal en stijl betreft ten dienste van degenen die zich in het schrijven van poëzie willen bekwamen. Het is geen beknopte Poetica in de gebruikelijke zin van het woord: hoewel de ‘Dichtkunste’ in de titel genoemd wordt, bevat het stuk niets over specifiek poeticale aangelegenheden als genreleer, dichtvormen, verstypen, rijmsoorten of metrum. Waar gesproken wordt over rijm en versbouw (r. 52-58; r. 61-65) worden ze voornamelijk uit stilistisch oogpunt beschouwd. Zo valt Vondels uiteenzetting te karakteriseren als de samenvatting van een aantal vooronderstellingen en voorwaarden met betrekking tot de taal en de taalhantering waarvan een ieder die ‘voor Poeet wil gaen’ kennis moet dragen, als hij de pen ter hand neemt.

2. De opbouw.

Vondels Aenleidinge bevat in de oorspronkelijke versie geen indeling in alinea's en het betoog verloopt vloeiend, zonder opvallende breuken. Mede hierdoor laat de opbouw van deze tekst zich, op het eerste gezicht althans, moeilijk herkennen.

[pagina 23]
[p. 23]

Bij een nader onderzoek naar de bouw van de Aenleidinge kan men uitgaan van in Vondels tijd bekende ordeningsprincipes, om vervolgens te proberen deze in de tekst terug te vinden. Op deze manier werkt S.F. Witstein in haar artikel Aandacht voor de Aenleidinge (Witstein 1972). Zij beschouwt het geheel als een uitwerking van een quaestio finita, een vraagstuk van algemene aard, volgens Ciceroniaans-retorisch model.

Als tweede mogelijkheid kan men proberen de tekst in te delen zonder historische bijgedachten, op grond van de inhoud zoals die zich presenteert aan de onbevangen lezer. Dit uitgangspunt kiest E.K. Grootes in het artikel Vondels Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste (1650) (Grootes 1973). Hij treft in het ogenschijnlijk zo grillig opgebouwde geheel toch een reeks afgesloten en inwendig samenhangende tekstgedeelten aan.

Voor deze inleiding is eveneens de tweede werkwijze gevolgd. We hebben geprobeerd de tekst op grond van de inhoud in te delen, lezend met moderne ogen. De gebruiker van dit boekje kan deze methode onmiddellijk ook zelf toepassen, en zo de hier genoemde resultaten toetsen aan zijn eigen observaties. De uitkomst van de indeling stemt wonderwel overeen met wat Grootes al opmerkte. Hieruit moge blijken dat de Aenleidinge, hoe onoverzichtelijk soms ook, wél bereid is iets van haar constructiegeheimen prijs te geven.

Het eerste onderdeel van de tekst wordt gevormd door de r. 1-11a. Vondel introduceert in deze passage een grondmotief dat in het hele verdere betoog blijft doorklinken: de verhouding tussen ‘Natuur’ en ‘Kunst’. Het natuurlijke (door de scheppende Natuur gegeven) talent komt een dichter alleen te stade, wanneer hij zich oefent en zich door kennis en regels binnen bepaalde perken laat houden. Vondel formuleert het in een sententie aldus: ‘Natuur baert den Dichter, de Kunst voedt hem op’ (r. 9). Het samengaan van Natuur en Kunst is een noodzakelijke voorwaarde voor volmaakt dichterschap (r. 4-6), maar tevens voldoende voorwaarde (r. 6-8).

In de r. 11b-45a bespreekt Vondel het Nederlands, de taal waarin degenen tot wie hij zich richt zullen gaan dichten. Het persoonlijk voornaamwoord hy in r. 11 verbindt door zijn verwijzende functie deze passage met het voorafgaande.

De ‘moederlijcke tale’ doet niet onder voor b.v. Hebreeuws, Grieks of Latijn. Vondel gebruikt een inductieve redenering om te laten zien dat zo'n

[pagina 24]
[p. 24]

standpunt verdedigbaar is: hij past een reeks observaties als argumenten in zijn betoog. Het Nederlands is gezuiverd en opgebouwd (r. 16-17); het Nederlands taaleigen is productief en kan ruimschoots in geschreven voorbeelden worden aangetroffen (r. 20-25) en de taal is ook alom te hóren, voorbeeldig gesproken (r. 25-31). Bij het cultiveren van de moedertaal moet de Nederlander de eigen aard van zijn taal geen geweld aandoen, maar juist letten op de natuurlijke eigenschappen van die taal (r. 31-45).

Vondels norm is hier het eigen karakter van het Nederlands, dat van nature zulke voortreffelijke kwaliteiten bezit. Hij noemt ‘de eige manieren van spreecken’ (r. 21), waarschuwt ‘dat de tong haer eigenschap niet en verlieze’ (r. 34-35) en ontraadt ‘de woorden, tegens den aert onzer tale, te verstellen’ (r. 36-37). Observatie en oefening zijn nodig om de taal te kunnen benutten naar haar ‘natuurlijcke vrypostigheit, vloeientheit en bevallijcken zwier’ (r. 41-43). Deze naar haar aard zo rijke taal moet dus met kennis en verstand worden gebruikt, en voor uitwassen behoed. Om Vondels eigen woorden te parafraseren: de natuur van de taal moet de kunst te baat hebben. Hiermee is het in de inleiding gegeven motief gevarieerd herhaald, en wel als afsluiting van dit gedeelte van de tekst.

De r. 45b-68a behandelen een aantal poëtische basisvaardigheden, zoals het hanteren van rijm en versvoeten; het gebruiken van de juiste stijl; het letten op harmonie tussen het onderwerp en de manier van beschrijven; en tenslotte het toepassen van epitheta. De r. 52-53 vormen een verbinding met het voorafgaande door het motief dat de taal geen geweld mag worden aangedaan. Eerder geven de r. 45-48 de redenen waarom een dichter moet kunnen rijmen: hij moet met woorden en rijmklanken zijn poëzie vlot en aangenaam laten klinken. En daaraan nog voorafgaand - Grootes wees er al op - zorgt het voornaamwoord hy (r. 45) voor een vloeiende overgang tussen de ‘hoofdstukken’; het verdoezelt de scheiding doordat het lijkt terug te slaan op ‘den eenvoudigen Hollander’ maar ondertussen niets anders kan betekenen dan ‘de aankomende dichter’. Een dergelijke verdoezeling van inhoudelijke overgangen is ook waar te nemen bínnen deze passage, nl. in r. 55-56, waar ‘den aert van een vaers’ kan slaan op wat voorafgaat (het vers mag niet rijmloos zijn), én op wat volgt (de versvoeten). ‘Men magh om het rijm en de maet de tael niet vervalschen’: met deze woorden (r. 52) laat Vondel ook hier de natuur van de taal als toetssteen fungeren (parafrase van de woorden van Grootes). Verder moeten de onderdelen van het gedicht functioneel zijn: het rijmwoord mag niet te gezocht lijken en

[pagina 25]
[p. 25]

de epitheta moeten het gedicht op sierlijke wijze ondersteunen, zoals karyatiden een gebouw. Ook de stijl moet functioneel zijn, d.w.z. hij moet passen bij het behandelde onderwerp. Immers, ‘harde vaerzen’ moeten ‘uit de stoffe geboren en ter zaecke vereischt worden’ (r. 63-65). Wanneer Vondel hiermee het retorische aptum onder woorden brengt, het voorschrift dat harmonie tussen onderwerp en stijl beoogt, impliceert hij dat een dichter zijn onderwerp moet kennen. Hij moet met kennis van zaken kunnen oordelen over de aard der dingen. Met andere woorden: wie de natuur adequaat wil beschrijven (de ware aard der dingen, geschapen door Natuur als scheppend beginsel), heeft de kunst (kennis en oefening) van node. Nog anders geformuleerd: De Natuur, het scheppend beginsel, geeft ieder ding in de werkelijkheid zijn eigen natuur of aard, en begiftigt de kunstenaar met een ingeboren talent. Deze gebruikt zijn talent het best als hij aan de bedoelingen van de Natuur beantwoordt door de dingen naar hun ware aard weer te geven. Dat is wat het aptum ook voorschrijft: de artistieke weergave moet het weergegevene zoveel mogelijk recht doen. Zo werken kan de dichter alleen als hij zijn natuurlijke talent cultiveert met behulp van artistieke regels en door oefening, d.w.z. met ‘kunst’. Dus ook de nogal technische passage r. 45b-68a bevat het motief van de verhouding tussen natuur en kunst, gevarieerd maar duidelijk herkenbaar.

De ware aard van een dichter is aan de orde in de r. 68b-107a. Het eerste deel van dit stuk, r. 68b-89, bespreekt het onderscheid tussen rijmers en dichters. De rijmers beheersen de techniek, maar meer ook niet. Ze moeten nog dichters worden, maar dat zal niet gebeuren wanneer ze zondigen tegen - alweer! - de natuur van het Nederlands door b.v. woorden van anderhalve voet lang te gebruiken. Daarmee, en met andere ‘blaeskaeckerye’ (r. 79) behalen ze wellicht een goedkoop succes, maar uiteindelijk zullen ze in een vergelijking met de klassieke voorgangers wel door de mand vallen. Waarom waren de klassieken zo voortreffelijk? Omdat ze de natuurlijkste en eenvoudigste dichters waren (r. 81-82). Hun navolgelingen verloren die eenvoud en natuurlijkheid. De r. 89-107a, het tweede deel van dit stuk over de dichter zélf, vertellen van de beste weg naar succes, dat is de gulden middenweg. Een dichter moet niet te opgeblazen schrijven, maar ook niet - wellicht uit verkeerd begrepen eenvoud of natuurlijkheid - al te platvloers. En opnieuw klinkt dan het retorische voorschrift van het aptum waarin het begrippenpaar natuur/kunst zo'n belangrijke rol speelt: een dichter moet zijn toon afstemmen

[pagina 26]
[p. 26]

op de ‘aert der zaecke’ (r. 94); hij moet daartoe zijn eigen stem kennen, maar ook de ‘eige maniere van spreken’ (r. 99) waarmee elk ding wil worden uitgebeeld. Die eigen aard, de ingeschapen natuur der dingen, kan alleen worden weergegeven door iemand die weet waarover hij het heeft en die zich erop toelegt zijn kennis verstaanbaar uit te drukken. Vondel verwerpt gewilde duisterheid en het omlaag halen van iets voortreffelijks. Wie dat laatste doet, schildert ‘de zon met houtkole’ (r. 107). Ook hier wordt dus het aptum weer genoemd als slot van het tekstgedeelte, wat opnieuw demonstreert hoe belangrijk het motief natuur/kunst is in Vondels betoog.

De r. 107b-92 bespreken wat iemand die een goed dichter wil worden, moet leren. In r. 107b-20 wordt eerst de voor een dichter vereiste kennis gepreciseerd, waarna Vondel met een zinsnede over translatio (r. 120-23) overgaat naar het geleidelijke leerproces dat een aankomend kunstenaar moet doormaken (r. 123-92). Het kunnen beheersen van onderdelen is onontbeerlijk om tenslotte succesrijk te zijn met het geheel. Vondel ‘bewijst’ dit met analogieën: de schilderkunst en kinderen die leren lopen. Van de beste meesters moet je de kunst afkijken; Vergilius zelf deed dat ook. Eigendunk en verwaandheid zijn gevaarlijk, omdat ze je te vroeg van wal doen steken, of je een genre laten aanvatten dat je nog niet beheerst. De dichter heeft daarom zelfkritiek nodig.

Het is ook belangrijk de onderwerpen in een goede volgorde te bespreken en de draad van het verhaal niet kwijt te raken. Wie zijn eigen zwakheid inziet, mag gerust bij anderen om raad gaan (r. 171-74), om van hen op te steken hoe je iets volmaakt uitdrukt. Door deze korte richtlijn verbindt Vondel een onderdeel van de tekst uit het begin van deze passage (het beste uitkiezen bij anderen, r. 107-13) met het begin van het volgende tekstgedeelte (r. 197-99), waar nl. de wijze critici aan de orde komen. Het bindende element in deze uitspraken zou men kunnen noemen: de rol van gezaghebbende buitenstaanders.

Maar voordat de volgende passage begint, herhaalt Vondel, al variërend, nog eens het grondmotief. ‘Hoe een werck grooter is, hoe daer meer kunst en oordeel toe vereischt wort’ (r. 176-77). Waaruit bestaan hier kunst en oordeel? Dat de dichter van alle te behandelen personen en zaken ‘staet, eigenschap en gesteltenis’ (r. 182) opmerkt om ze dan ‘elck naer heur natuur’ (r. 183) uit te tekenen. Wie dit doet blijft altijd ‘binnen

[pagina 27]
[p. 27]

de palen der voeghelijckheit’ (r. 185) en is als een schilder die elk ding de juiste kleur geeft. Het gaat erom de natuur ‘allernaest’ (r. 190-91) te volgen. Opnieuw plaatst Vondel dus een behandeling van het aptum aan het eind van een inhoudelijk af te bakenen tekstpassage. Zo verbindt dit motief de verschillende onderdelen van het geheel met elkaar, terwijl het ze tegelijkertijd van elkaar scheidt.

De behandeling van het voltooide werk is aan de orde in de r. 193-226a. De dichter moet zijn werk onderwerpen aan kritiek. Deze kritiek moet betrekking hebben op de artistieke en morele kwaliteit en van het kunstwerk. De dichter behoort alleen het volmaakte na te streven: hemelval en taal der Goden (r. 223). Daarmee zijn we al dicht bij de ‘goddelijke’ Natuur die de dichter en zijn talent heeft geschapen. Het is alsof Vondel zegt: de dichter moet zich bewust blijven van zijn oorsprong, hij mag zich daar niet te ver van verwijderen. Zijn product, de ‘hemelsche Poezy’ (r. 223) moet bestand zijn tegen een scherp oordeel dat de geleerden met hun wetten ondersteunen. Hier geeft Vondel nog eens een variatie op het steeds terugkerende motief van de relatie tussen kunst en natuur. Natuur en kunstregels zijn niet elkaars tegengestelden, maar ze moeten juist harmoniëren. Dán ontstaat er werk van bovenaardse kwaliteit.

In r. 226b-41 volgt nog een epiloog, waarin Vondel pleit voor een Hollandse Parnassus, een plek waar talentrijke geesten in onderling contact elkaars werk kunnen bespreken en verbeteren. Als die er komt zal de Nederlandse dichtkunst in volle glans gaan schitteren. Deze verwachting misstaat allerminst als sluitstuk van Vondels Aenleidinge, want zo'n Parnas is natuurlijk een perfecte ontmoetingsplaats, niet alleen voor de dichters, maar in hen en door hen voor de Kunst en de Natuur zelf!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken