Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De werken van Vondel. Deel 5. 1645-1656 (1931)

Informatie terzijde

Titelpagina van De werken van Vondel. Deel 5. 1645-1656
Afbeelding van De werken van Vondel. Deel 5. 1645-1656Toon afbeelding van titelpagina van De werken van Vondel. Deel 5. 1645-1656

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (8.15 MB)

ebook (6.98 MB)

XML (3.07 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
drama

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel
tragikomedie
pastorale


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De werken van Vondel. Deel 5. 1645-1656

(1931)–Joost van den Vondel–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 616]
[p. 616]

Personaedjen.

BELZEBUB, wederspannige Oversten.Ga naar voetnoot+

BELIAL, wederspannige Oversten.Ga naar voetnoot+

APOLLION, wederspannige Oversten.Ga naar voetnoot+

GABRIËL, Godts Geheimenistolck.Ga naar voetnoot+

REY VAN ENGELEN.

LUCIFER, Stedehouder.Ga naar voetnoot+

LUICIFERISTEN, Oproerige Geesten.Ga naar voetnoot+

MICHAËL, Veltheer.Ga naar voetnoot+

RAFAËL, Bescherm-engel.Ga naar voetnoot+

URIËL, Michaëls Schiltknaep.Ga naar voetnoot+

[pagina 618]
[p. 618]

Lucifer. Treurspel.
Het eerste bedryf.

BELZEBUB. BELIAL. APOLLION.
Belzebub:
 
Myn Belial ging hene op lucht en vleugels dryven,
 
Om uit te zien waer onze Apollion magh blyven.
 
Vorst Lucifer zondt hem, tot dezen toght bequaem,Ga naar voetnootvs. 3
 
Naer 't aertrijck, op dat hy eens nader kennis naem'
5[regelnummer]
Van Adams heil en staet, waer in d'AlmogenthedenGa naar voetnoot5
 
Hem stelden. het wort tyt om weder van beneden
 
Te keeren hier ter stede: ick gis hy is niet veer.Ga naar voetnoot7
 
Een wacker dienaer vlieght op 't wencken van zyn' Heer;
 
En stut zyn meesters troon getrou met hals en schouder.
Belial:
10[regelnummer]
Heer Belzebub, ghy Raet van 's hemels Stedehouder,Ga naar voetnoot10
 
Hy steigert steil, van kreits in kreits, op ons gezicht.Ga naar voetnoot11
 
Hy streeft den wint voorby, en laet een spoor van licht
 
En glanssen achter zich, waer zyn gezwinde wieckenGa naar voetnoot12-13
 
De wolcken breecken. hy begint ons lucht te riecken,Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
In eenen andren dagh en schooner zonneschyn,Ga naar voetnoot15
 
Daer 't licht zich spiegelt in het blaeuwe kristalyn.Ga naar voetnoot16
 
De hemelklooten zien met hun gezicht, van onder,Ga naar voetnoot17
 
Terwyl hy ryst, hem na, een ieder in 't byzonder,
 
Verwondert om dien vaert en goddelycken zwier,Ga naar voetnoot17-19
[pagina 619]
[p. 619]
20[regelnummer]
Die hun geen Engel schynt, maer eer een vliegend vier.Ga naar voetnoot20
 
Geen star verschiet zoo snel. hier komt hy aengestegen,Ga naar voetnoot21
 
Met eenen gouden tack, en heeft de steile wegenGa naar voetnoot22
 
Voorspoedigh afgeleit.
Belzebub:
 
Wat brengt Apollion?
Apollion:
 
Heer Belzebub, ick heb, zoo vlytigh als ick kon,
25[regelnummer]
Het laegh gewest bespiet, en offere u de vruchten,Ga naar voetnoot25
 
Zoo diep beneden ons, in andre zon en luchten,
 
Gesproten: oordeel, uit de vruchten, van het lant,
 
En van den hof, door Godt gezegent, en beplant,Ga naar voetnoot28
 
Tot wellust van den mensch.Ga naar voetnoot29
Belzebub:
 
ick zie de goude bladen,
30[regelnummer]
Met perlen van de lucht, den zilvren dau, geladen.
 
Hoe lieflyck rieckt dit loof, dat zyne verf behoudt!Ga naar voetnoot31
 
Hoe gloeit dit vrolyck ooft van karmozyn, en gout!Ga naar voetnoot32
 
't Waer jammer zoo men dit ontwyde met de handen.
 
't Gezicht bekoort den mont. wie zou niet watertanden
35[regelnummer]
Naer aertsche leckerny? hy walght van onzen dagh,
 
En hemelsch mann', die 't ooft der aerde plucken magh.Ga naar voetnoot36
 
Men zou ons Paradys om Adams hof verwenschen.Ga naar voetnoot37
 
't Geluck der Engelen moet wycken voor de menschen.
Apollion:
 
Niet waer, heer Belzebub? al schynt de hemel hoogh,
40[regelnummer]
Wy leggen veel te laegh. het geen ick met myn ooghGa naar voetnoot40
 
Gezien heb, mistme niet. 't vermaeck van 's weerelts hoven,
 
Een eenigh Eden gaet ons Paradys te boven.Ga naar voetnoot42
Belzebub:
 
Laet hooren watghe zaeght: wy luistren t'zamen toe.
[pagina 620]
[p. 620]
Apollion:
 
'k Verzwygh mijn henevaert, om niet te reppen hoe
45[regelnummer]
Gezwint ick nedersteegh, en zonck door negen bogen,Ga naar voetnoot45
 
Die, sneller dan een pijl, rontom hun midpunt vlogen.
 
Het radt der zinnen kan zoo snel niet ommeslaen,Ga naar voetnoot47
 
In ons gedachten, als ick, lager dan de maenGa naar voetnoot48
 
En wolcken, afgegleên, bleef hangen op mijn pennen,Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
Om 't Oostersche gewest en lantschap t'onderkennen,Ga naar voetnoot50
 
Op 't aenzicht van den kloot, daer d'Oceaen om spoelt,Ga naar voetnoot51
 
Waer in zoo menigh slagh van zeegedroghten woelt.
 
Van verre zagh men hier een' hoogen bergh verschieten,
 
Waer uit een waterval, de wortel van vier vlieten,Ga naar voetnoot54
55[regelnummer]
Ten dale nederbruischt. wy streken steil, en schuinGa naar voetnoot55
 
Voorover met ons hooft, en rusten op de kruin
 
Des berghs, van waer men vlack de zalige landouwen
 
Der onderweerelt en haer weelde kon aenschouwen.Ga naar voetnoot58
Belzebub:
 
Nu schilder ons den hof, en zijn gestaltenis.Ga naar voetnoot59
Apollion:
60[regelnummer]
De hof valt ront, gelijck de kloot der weerelt is.Ga naar voetnoot60
 
In 't midden rijst de bergh, waer uit de hooftbron klatert,
 
Die zich in vieren deelt, en al het lant bewatert,
 
Geboomte en beemden laeft, en levert beken uit,
 
Zoo klaer gelijck kristal, daer geen gezicht op stuit.
65[regelnummer]
De stroomen geven slib, en koesteren de gronden.Ga naar voetnoot65
 
Hier worden Onixsteen en Bdellion gevonden.Ga naar voetnoot66
 
Hoe klaer de hemel oock van starren blinckt, en barnt;Ga naar voetnoot67
 
Hier zaeide vrouw Natuur in steenen een gestarnt,Ga naar voetnoot68
 
Dat onze starren dooft. hier blinckt het gout in d'aderen.
[pagina 621]
[p. 621]
70[regelnummer]
Hier wou Natuur haer' schat in eenen schoot vergaderen.Ga naar voetnoot70
Belzebub:
 
Wat zweeft 'er voor een lucht, waer by dat schepsel leeft?
Apollion:
 
Geen Engel, onder ons, zoo zoet een' adem heeft,
 
Gelijck de frissche geest, die hier den mensch bejegent,Ga naar voetnoot73
 
Het aengezicht verquickt, en alles streelt, en zegent:
75[regelnummer]
Dan zwelt de boezem der landouw' van kruit, en kleur,Ga naar voetnoot75
 
En knop, en telgh, en bloem, en allerhanden geur.
 
De dau ververschtze 's nachts. het ryzen en het dalenGa naar voetnoot77
 
Der zonne weet zijn maet, en matight zoo haer stralenGa naar voetnoot78
 
Naer eisch van elcke plant, dat allerhande groen
80[regelnummer]
En vrucht gevonden wort, in eenerley saizoen.Ga naar voetnoot80
Belzebub:
 
Nu maelme de gedaente en 't wezen van de menschen.Ga naar voetnoot81
Apollion:
 
Wie zou ons Engelsdom voor 't menschdom willen wenschen,Ga naar voetnoot82
 
Wanneer men schepsels ziet, die 't al te boven gaen,
 
En onder wiens gezagh alle andre dieren staen.Ga naar voetnoot84
85[regelnummer]
Ick zagh den ommegang van hondertduizent dieren,Ga naar voetnoot85
 
Die op het aertrijck treên, of in de wolcken zwieren,
 
Of zwemmen in den stroom, zoo ieder is gewent,Ga naar voetnoot86-87
 
En leven schept in zijn byzonder element.
 
Wie zou een ieders aert en eigenschappen ramen
90[regelnummer]
Als Adam! want hy gafze op eene ry hun namen.Ga naar voetnoot90
 
De berghleeuw quispelde hem aen met zynen staert,
 
En loegh den meester toe. de tiger ley zijn' aertGa naar voetnoot92
 
Voor 's Konings voeten af. de lantstier boogh zijn' horen,
 
En d'olifant zijn' snuit. de beer vergat zijn' toren.Ga naar voetnoot94
95[regelnummer]
Griffoen en adelaer quam luistren naer dien man,Ga naar voetnoot95
 
Oock draeck, en Behemoth en zelf Leviatan.Ga naar voetnoot96
[pagina 622]
[p. 622]
 
Noch zwygh ick welck een lof den mensch wort toegezongen
 
En toegequinckeleert van 't lustpriëel, vol tongen;
 
Terwyl de wint in 't loof, de beeck langs d'oevers speelt,Ga naar voetnoot97-99
100[regelnummer]
En ruischt op een muzyck, dat nimmer 't hart verveelt.
 
Had zich Apollion in zynen last gequeten,Ga naar voetnoot101
 
Hy had ons hemelryck in Adams Ryck vergeten.
Belzebub:
 
Wat dunckt u van het paer, dat ghy beneden zaeght?
Apollion:
 
Geen schepsel heeft om hoogh myn oogen zoo behaeght
105[regelnummer]
Als deze twee om laegh. wie kon zoo geestigh strengelenGa naar voetnoot105
 
Het lichaem, en de ziel, en scheppen dubbele Engelen,Ga naar voetnoot106
 
Uit klaiaerde, en uit been. het lichaem, schoon van leest,Ga naar voetnoot107
 
Getuight des Scheppers kunst, die blinckt in 't aenschijn meest,
 
Den spiegel van 't gemoedt. wat lidt my kon verbazen;
110[regelnummer]
Ick zagh het beelt der ziele in 't aengezicht geblazen.Ga naar voetnoot109-10Ga naar voetnoot110
 
Bezit het lyf iet schoons, dat vint men hier by een.
 
Een Godtheit geeft haer' glans door 's menschen oogen heen.
 
De redelycke ziel komt uit zyn troni zwieren.Ga naar voetnoot113
 
Hy heft, terwyl de stomme en redenlooze dieren
115[regelnummer]
Naer hunne voeten zien, alleen en trots het hooftGa naar voetnoot114-15
 
Ten hemel op naer Godt, zyn' Schepper, hoogh gelooft.
Belzebub:
 
Hy looft hem niet vergeefs voor zoo veel rycke gaven.
Apollion:
 
Hy heerscht, gelyck een Godt, om wien het al moet slaven.
 
D'onzichtbre ziel bestaet uit geest, en niet uit stof.
120[regelnummer]
Z'is heel in ieder lidt. het brein verstreckt haer hof.Ga naar voetnoot120
 
Zy leeft in eeuwigheit, en vreest noch roest, noch schennis.Ga naar voetnoot121
 
Z'is onbegrypelyck. voorzichtigheit, en kennis,Ga naar voetnoot122
[pagina 623]
[p. 623]
 
En deught, en vryen wil bezitze in eigendom.Ga naar voetnoot123
 
Voor hare majesteit staen alle geesten stom.
125[regelnummer]
De wyde weerelt zal eer lang van menschen krielen.
 
Zy wacht, uit luttel zaets, een' rycken oegst van zielen;Ga naar voetnoot126
 
En hierom huwde Godt den man aen zyn mannin.Ga naar voetnoot127
Belzebub:
 
Wat dunckt u van zyn ribbe, en lieve gemalin?Ga naar voetnoot128
Apollion:
 
Ick deckte myn gezicht en oogen met myn vleugelen,
130[regelnummer]
Om myn gedachten en genegentheên te teugelen,
 
Zoo dra zy my gemoete, als Adam met der hantGa naar voetnoot131
 
Haer leide door het groen. by wylen hiel hy stant,Ga naar voetnoot132
 
Beschoudeze overzy, en onder dat beloncken
 
Begon een heiligh vier zyn zuivre borst t'ontvoncken:
135[regelnummer]
Dan kuste hy zyn bruit, en zy den bruidegom:
 
Dan ging de bruiloft in, met eenen wellekomGa naar voetnoot136
 
En brant van liefde, niet te melden, maer te gissen,
 
Een hooger zaligheit, die d'Engelen noch missen.
 
Hoe arm is eenigheit! wy kennen geen gespanGa naar voetnoot139
140[regelnummer]
Van tweederhande kunne, een jongkvrouw, en een' man.Ga naar voetnoot140
 
Helaes! wy zyn misdeelt: wy weten van geen trouwen,
 
Van gade of gading, in een' hemel, zonder vrouwen.Ga naar voetnoot138-42Ga naar voetnoot142
Belzebub:
 
Zoo wort 'er met der tyt een weerelt aengeteelt?Ga naar voetnoot143
Apollion:
 
Door een genot van 't schoon, in 's menschen brein gebeelt,
145[regelnummer]
En ingedruckt met kracht van d'opgespanne zinnen.Ga naar voetnoot144-45Ga naar voetnoot145
 
Dat houdt dit paer verknocht. hun leven is beminnen,
 
En wederminnen met een' onderlingen lust,
 
Onendelyck gelescht, en nimmer uitgebluscht.
Belzebub:
 
Nu pasme deze bruit naer 't leven af te malen.Ga naar voetnoot149
[pagina 624]
[p. 624]
Apollion:
150[regelnummer]
Dit eischt Natuurs penseel, geen verf, maer zonnestralen.
 
De man en vrou zyn bey volschapen, evenschoon,
 
Van top tot teen. met recht spant Adam wel de kroon,
 
Door kloeckheit van gedaente, en majesteit van 't wezen,Ga naar voetnoot153
 
Als een ter heerschappy des aertryx uitgelezen:
155[regelnummer]
Maer al wat Eva heeft vernoeght haer bruigoms eisch:Ga naar voetnoot155
 
Der leden tederheit, een zachter vel en vleisch,
 
Een vriendelycker verf, aenminnigheit der oogen,
 
Een minnelycke mont, een uitspraeck, wiens vermogenGa naar voetnoot158
 
Bestaet in eedler klanck; twee bronnen van yvoor,
160[regelnummer]
En wat men best verzwyge, eer dit een' Geest bekoor'.
 
Bejegent Engelen, hoe schoonze uw oogh behaeghden;
 
Het zyn wanschapenheên by 't morgenlicht der maeghden.Ga naar voetnoot150-62Ga naar voetnoot162
Belzebub:
 
Het schijnt ghy blaeckt van minne om 't vrouwelijcke dier.Ga naar voetnoot163
Apollion:
 
Ick heb mijn slaghveêr in dat aengename vier
165[regelnummer]
Gezengt. het vielme zwaer van onder op te stijgen,
 
Te roeien, om den top van Engleburgh te krijgen.Ga naar voetnoot166
 
Ick scheide, doch met pijn, en zagh wel driewerf om.
 
Nu blinckt geen Serafijn, in 't hemelsch heilighdom,Ga naar voetnoot168
 
Als deze, in 't hangend hair, een goude nis van stralen,
170[regelnummer]
Die schoon gewatert van den hoofde nederdalen,Ga naar voetnoot170
 
En vloejen om den rugh. zoo komtze, als uit een licht,
 
Te voorschijn, en verheught den dagh met haer gezicht.
 
Laet perle en perlemoer u zuiverheit beloven;
 
Haer blanckheit gaet de perle en perlemoer te boven.Ga naar voetnoot173-74Ga naar voetnoot169-74
Belzebub:
175[regelnummer]
Wat baet al 's menschen roem, indien zijn schoonheit smelt,
 
En endelijck verwelckt, gelijck een bloem op 't velt?Ga naar voetnoot176
[pagina 625]
[p. 625]
Apollion:
 
Zoo lang die hof beneên niet ophoude ooft te geven,
 
Zal dit gezalight paer by zulck een' appel leven,Ga naar voetnoot178
 
Die daer in 't midden groeit, bevochtight van den stroom,Ga naar voetnoot179
180[regelnummer]
Waer by de wortel leeft. dees wonderbare boom
 
Wort 's levens boom genoemt. zijn aert is onbederflijck.Ga naar voetnoot180-81
 
Hier door geniet de mensch het eeuwigh en onsterflijck,
 
En wort den Engelen, zijn' broederen, gelijck,Ga naar voetnoot183
 
Ja overtreftze in 't eindt; en zal zijn maght en Rijck
185[regelnummer]
Verbreiden overal. wie kan zijn vleugels korten?
 
Geen Engel heeft de maght zijn wezen uit te storten
 
In duizentduizenden, in een oneindigh tal.
 
Nu overreken eens wat hier uit worden zal.
Belzebub:
 
De mensch is maghtigh dus ons over 't hooft te wassen.Ga naar voetnoot189
Apollion:
190[regelnummer]
Zijn wasdom zal ons haest verschricken, en verrassen.
 
Al duickt zijn heerschappy nu lager dan de maen;
 
Al is die maght bepaelt; hy zal al hooger gaen,
 
Om zijnen stoel in top der hemelen te zetten.Ga naar voetnoot193
 
Zoo Godt dit niet belet, hoe konnen wy 't beletten?
195[regelnummer]
Want God bezint den mensch, en schiep het al om hem.Ga naar voetnoot195
Belzebub:
 
Wat hoor ick? een bazuin? gewis hier wil een stemGa naar voetnoot196
 
Op volgen: zie eens uit, terwylwe hier verbeien.
Apollion:
 
d'Aertsengel Gabriël, gevolght van 's hemels Reien,
 
Genaeckt in 's Hooghsten naem, om uit dien hoogen troonGa naar voetnoot199
200[regelnummer]
T'ontvouwen, als Herout, het geen hem wiert geboôn.Ga naar voetnoot200
Belzebub:
 
Ons lust te hooren wat d'Aertsengel zal gebieden.
GABRIËL. REY VAN ENGELEN.
Gabriël:
 
Hoort toe, ghy Engelen: hoort toe, ghy hemellieden.
[pagina 626]
[p. 626]
 
De hooghste Goetheit, uit wiens boezem alles vloeitGa naar voetnoot203
 
Wat goet, wat heiligh is; die nimmer wort vermoeit
205[regelnummer]
Door weldoen, noch verarmt van haer genadeschatten,Ga naar voetnoot205
 
Tot noch met geen begryp der schepselen te vatten;Ga naar voetnoot206
 
Dees Goetheit schiep den mensch haer eigen beelt gelyck,Ga naar voetnoot207
 
Oock d'Englen, op dat zy te zamen 't eeuwigh Ryck
 
En noit begrepen goet, na 'et vierigh onderhoudenGa naar voetnoot209
210[regelnummer]
Der opgeleide wet, met Godt bezitten zouden.Ga naar voetnoot210
 
Zy boude 't wonderlyck en zienelyck HeelalGa naar voetnoot211
 
Der weerelt Gode en oock den mensche te geval;
 
Op dat hy in dit hof zou heerschen, en vermeeren;Ga naar voetnoot213
 
Met al zyne afkomst hem bekennen, dienen, eeren;Ga naar voetnoot214
215[regelnummer]
En stygen, langs den trap der weerelt, in den trans
 
Van 't ongeschapen licht, den zaligenden glans.Ga naar voetnoot215-16
 
Al schynt het Geestendom alle andren t'overtreffen;
 
Godt sloot van eeuwigheit het Menschdom te verheffen,Ga naar voetnoot218
 
Oock boven 't Engelsdom, en op te voeren totGa naar voetnoot219
220[regelnummer]
Een klaerheit en een licht, dat niet verschilt van Godt.
 
Ghy zult het eeuwigh Woort, bekleet met been en aren,Ga naar voetnoot221
 
Gezalft tot Heer, en hooft, en rechter, al de scharen
 
Der Geesten, Engelen en menschen te gelyck,
 
Zien rechten, uit zyn' troon, en onbeschaduwt Ryck;Ga naar voetnoot222-24
225[regelnummer]
Daer staet de stoel alree geheilight in het midden.Ga naar voetnoot225
 
Dat alle d'Engelen hem passen aen te bidden,Ga naar voetnoot226
 
Zoo ras hy innery, wien 't menschelyck gestalt,Ga naar voetnoot227
 
Oock boven ons natuur verheerelyckt, gevalt.Ga naar voetnoot228
 
Dan schynt de heldre vlam der Serafynen duister,Ga naar voetnoot229
230[regelnummer]
By 's menschen licht, en glans, en goddelycken luister.
 
Genade dooft Natuur en al haer glansen uit.Ga naar voetnoot231
[pagina 627]
[p. 627]
 
Dit 's nootlot, en een onherroepelyck besluitGa naar voetnoot232
Rey van Engelen:
 
Al wat de hemel stemt, zal 't hemelsch heir behagen.Ga naar voetnoot233
Gabriël:
 
Zoo past u trou in Godts en 's menschen dienst te dragen:Ga naar voetnoot234
235[regelnummer]
Naerdien de Godtheit zelf de menschen zoo bemint.Ga naar voetnoot235
 
Wie Adam eert, het hart van Adams vader wint.
 
De mensch en Engel, beide uit eenen stam gesproten,Ga naar voetnoot237
 
Zyn medebroeders; uitgekore lotgenoten,
 
Des Allerhooghsten zoons en erven, zonder smet.
240[regelnummer]
Een ongedeelde wil en liefde zy uw wet.
 
Ghy weet hoe 't Engelsdom moet onderscheiden worden
 
In dryderhande ry, een negenvouwige orden;Ga naar voetnoot242
 
De hooghste in Serafyn, en Cherubyn, en Troon,Ga naar voetnoot243
 
Die zitten in Godts Raet, en stercken zyn geboôn.Ga naar voetnoot244
245[regelnummer]
De middenry bestaet uit Heerschappyen, Krachten,Ga naar voetnoot245
 
En Maghten, die op 't woort van Godts Geheimraet wachten,Ga naar voetnoot246
 
Tot 's menschen nut, en heil, en hulp in 't algemeen.Ga naar voetnoot246-47
 
De derde en laeghste ry, gewyt uit Vorstenheên,Ga naar voetnoot248
 
En groote Aertsengelen, en Engelen, moet duickenGa naar voetnoot249
250[regelnummer]
Voor 't woort der middelrye, en laten zich gebruicken,
 
Beneden het gewelf van zuiver kristalyn,Ga naar voetnoot251
 
In hun' byzondren last, zoo wyt 't gestarrent schyn'.Ga naar voetnoot241-52Ga naar voetnoot250-52Ga naar voetnoot252
 
Wanneer de weerelt koom' zich verder uit te spreiden,Ga naar voetnoot253
 
Wort elck van deze ry in zyn gewest bescheiden,Ga naar voetnoot254
255[regelnummer]
Of weet zyn eige stadt, en huis, en wat persoon
 
Zyn zorgh bevolen blyft, ter eere van Godts kroon.Ga naar voetnoot255-56
[pagina 628]
[p. 628]
 
Getrouwen, gaet dan hene, onsterfelycke Goden,Ga naar voetnoot257
 
Gehoorzaemt Lucifer, verknocht aen Godts geboden.
 
Bevordert 's hemels eer, in 't menschelyck geslacht,
260[regelnummer]
Een ieder in zyn wyck, een ieder op zyn wacht.
 
Laet zommigen voor Godt de schael vol wieroock branden,
 
En brengen voor Godts troon der menschen offerhanden,
 
En wenschen, en gebeên, en zingen 's Godtheits lof,
 
Dat zich de galm verspreie in 't eeuwighjuichend hof.Ga naar voetnoot262-64Ga naar voetnoot264
265[regelnummer]
Een ander draey' gestarnte en ronde hemelklooten,Ga naar voetnoot265
 
Of zett' den hemel op, of hou de lucht geslotenGa naar voetnoot266
 
Met wolcken, om den bergh te zegenen om laegh,
 
Met eenen zonneschijn, of versche regenvlaegh
 
Van manne en honighdau, daer Godt wort aengebeden,Ga naar voetnoot269
270[regelnummer]
Door d'eerste onnozelheit, de burgery van Eden.Ga naar voetnoot270
 
Wie door de lucht, en 't vier, en aerde, en water rent,Ga naar voetnoot271
 
Die matige op zyn pas een ieder element,Ga naar voetnoot272
 
Naer Adams wensch, of legg' den blixemstrael aen banden,
 
Of breidele den storm, of breeck' de zee op stranden.Ga naar voetnoot265-74
275[regelnummer]
Een ander sla de treên des menschen gade op 't velt.
 
De Godtheit heeft zyn hair tot op een hair getelt.Ga naar voetnoot276
 
Men draegh' hem op de hant, dat hy zyn' voet niet stoote.Ga naar voetnoot277
 
Wort iemant, als gezant, gezonden van een' GrooteGa naar voetnoot278
 
Aen Adam, 's aertrijcks Vorst, dat hy zyn last verricht'.
280[regelnummer]
Zoo luidt myn last, waer aen de Godtheit u verplicht.Ga naar voetnoot280
[pagina 629]
[p. 629]
REY VAN ENGELEN.
Zang:
 
Wie is het, die zoo hoogh gezeten,Ga naar voetnoot281
 
Zoo diep in 't grondelooze licht,Ga naar voetnoot282
 
Van tyt noch eeuwigheit gemeten,
 
Noch ronden, zonder tegenwight,
285[regelnummer]
By zich bestaet, geen steun van buitenGa naar voetnoot283-85
 
Ontleent, maer op zich zelven rust,
 
En in zyn wezen kan besluitenGa naar voetnoot287
 
Wat om en in hem, onbewust
 
Van wancken, draeit, en wort gedreven,Ga naar voetnoot288-89
290[regelnummer]
Om 't een en eenigh middelpunt;Ga naar voetnoot290
 
Der zonnen zon, de geest, het leven;
 
De ziel van alles wat ghy kunt
 
Bevroên, of nimmermeer bevroeden;Ga naar voetnoot293
 
Het hart, de bronaêr, d'oceaen
295[regelnummer]
En oirsprong van zoo vele goedenGa naar voetnoot295
 
Als uit hem vloeien, en bestaen
 
By zyn genade, en alvermogen,
 
En wysheit, die hun 't wezen schonckGa naar voetnoot297-98
 
Uit niet, eer dit in top voltogen
300[regelnummer]
Palais, der heemlen hemel, blonck;Ga naar voetnoot299-300
 
Daer wy met vleuglen d'oogen decken,Ga naar voetnoot301
 
Voor aller glansen Majesteit;
[pagina 630]
[p. 630]
 
Terwijlwe 's hemels lofgalm wecken,
 
En vallen, uit eerbiedigheit,Ga naar voetnoot301-04
305[regelnummer]
Uit vreeze, in zwym op 't aenzicht neder?
 
Wie is het? noemt, beschryft ons hem,
 
Met eene Serafyne veder.Ga naar voetnoot307
 
Of schort het aen begryp en stem?Ga naar voetnoot308
Tegenzang:
 
Dat 's GODT. Oneindigh eeuwigh Wezen
310[regelnummer]
Van alle ding, dat wezen heeft,Ga naar voetnoot309-10
 
Vergeef het ons; o noit volprezen
 
Van al wat leeft, of niet en leeft,Ga naar voetnoot312
 
Noit uitgesproken, noch te spreken;
 
Vergeef het ons, en schelt ons quyt
315[regelnummer]
Dat geen verbeelding, tong, noch teken
 
U melden kan. ghy waert, ghy zyt,Ga naar voetnoot316
 
Ghy blyft de zelve. alle Englekennis
 
En uitspraeck, zwack, en onbequaem,Ga naar voetnoot318
 
Is maer ontheiliging, en schennis:
320[regelnummer]
Want ieder draeght zyn' eigen naem,Ga naar voetnoot320
 
Behalve ghy. Wie kan u noemenGa naar voetnoot314-21
 
By uwen Naem? wie wort gewyt
 
Tot uw Orakel? wie durf roemen?Ga naar voetnoot323
 
Ghy zyt alleen dan die ghy zyt,Ga naar voetnoot324
325[regelnummer]
U zelf bekent, en niemant nader.
 
U zulx te kennen, als ghy waertGa naar voetnoot326
 
Der eeuwigheden glans en ader;Ga naar voetnoot327
 
Wien is dat licht geopenbaert?
 
Wien is der glansen glans verschenen?
330[regelnummer]
Dat zien is noch een hooger heilGa naar voetnoot330
 
Dan wy van uw genade ontleenen;Ga naar voetnoot331
 
Dat overschryt het perck, en peil
 
Van ons vermogen. wy veroudenGa naar voetnoot332-33Ga naar voetnoot333
[pagina 631]
[p. 631]
 
In onzen duur; ghy nimmermeer.Ga naar voetnoot334
335[regelnummer]
Uw wezen moet ons onderhouden.
 
Verheft de Godtheit: zingt haer eer.
Toezang:
 
Heiligh, heiligh, noch eens heiligh,Ga naar voetnoot337
 
Driemael heiligh: eer zy Godt.
 
Buiten Godt is 't nergens veiligh.
340[regelnummer]
Heiligh is het groot gebodt.Ga naar voetnoot340
 
Zyn geheimenis zy bondigh.Ga naar voetnoot341
 
Men aenbidde zyn bevel.
 
Dat men overal verkondigh'
 
Wat de trouwe Gabriël
345[regelnummer]
Ons met zyn bazuin quam leeren.
 
Laet ons Godt in Adam eeren.
 
Al wat Godt behaeght, is wel.
voetnoot+
BELZEBUB: Hebreeuwsche naam Bel-Zebub, letterl. Heer der Vliegen, d.i. der duivels, die als vliegen door de lucht zwerven; in IV Kon. I, 2 is Belzebub de god van Akkaron; in het N.T. heet hij geregeld een vorst der duivelen: Matth. X, 25; XII, 24, 27; Marc. III, 22: Luc. XI. 15. 18. De naam komt bij Vondel als ‘duivel’ voor in Inwijding van den Chr. Tempel, vs. 114; Decr. Horr. vs. 96; Altgeh. III, 1231.
voetnoot+
BELIAL: Hebreeuwsche naam met de beteekenissen: nietsnutter, perverse, verworpene, onderwereld, en zoo: Satan, gelijk bij II Cor. VI, 15; verder op een dozijn plaatsen in het O.T. gewoonlijk in verbindingen als Belialskind, Belialsdochter enz. bijv. Deut. XIII, 13; I Kon. I, 16; II Kon. XXVI. 7 enz. Nog bij Vondel: Altgeh. II, 944 en als de verleider van Eva in Adam in Ballingschap..
voetnoot+
APOLLION: Grieksche naam 'Απολλύων van het w.w.' απολλυω, dat in den zin van: ‘iemand in het eeuwig verderf storten’ herhaaldelijk in het N.T. gebruikt wordt (bijv. Matth. X, 28; XXI, 41) en als eigennaam voorkomt in Openb. IX. 11; ‘Tot koning over hem hebben ze den Engel van den Afgrond; zijn naam is Abaddon in 't Hebreeuwsch, Apollion [Verderver] in het Grieksch’. Apollion treedt ook in Joannes de Boetgezant (IV, 53-vv.) als ondergeschikt aan Lucifer op, maar zelfstandig en eigenlijk als Lucifer met een anderen naam in Vondels Noah.
Vondel geeft de drie ongunstige namen aan de wederspannige Oversten: oproerige opperengelen reeds vóór het heele proces van den opstand is afgeloopen, en terecht, want daar hun verzet tegen God zich terstond openbaart, vallen zij ook dadelijk in hun duivelsch karakter mède door hun naam te typeeren.
voetnoot+
GABRIËL: Hebreeuwsche naam, die Man (Strijder) Gods beteekent en voorkomt bij Dan. X, 16: IX, 21 en Luc. I, 19, 26 als naam van éen der drie Aartsengelen. Telkens treedt Gabriël in den Bijbel op als openbaarder van de geheime, ondoorgrondelijke raadsbesluiten der Godheid, daarom noemt Vondel hem Godts geheimenistolck, vgl. het drama vs. 451, 453-54. Herhaaldelijk komt deze Aartsengel in Vondels werk voor, zie speciaal Adam in Ballingschap en Joannes de Boetgezant I, 109, 110 191 enz.
voetnoot+
LUCIFER: Deze Latijnsche naam, die Lichtdrager beteekent en op zich zelf gunstig is (in tegenstelling met de duivelnamen van Belzebub, Belial en Apollion) duidt in de Vulgaat de Morgenster aan: Job XI, 17; XXXVIII, 32; Ps. CIX, 5; II Petr. I, 19, maar doelt in Is. XIV, 12 in typischen zin op den opstandigen Opperengel, zooals Vondel in het Berecht aanteekende (r. 40) en blijft ook bij dit verzet zijn naam, omdat in de voorrechten, door dien naam uitgedrukt (vs. 354-vv.; 404, 648 enz.), de grond van het verzet gelegen is. Vondel gaat op die beteekenis in door van Morgenstar te spreken (vs. 349, 1264, 1450). Ook heet Lucifer, wien de andere Engelen gehoorzaamheid schuldig zijn (vs. 251) vorst (vs. 3, 1179), een rang, die ook Belzebub en Belial bekleeden (vs. 1259-60), daarom is Lucifers eigenlijke gezagstitel Stedehouder, die herhaaldelijk voorkomt (vs. 376, 587, 718 enz.). Behalve als dramatis persona in Adam in Ballingschap komt Lucifer in Vondels werk ontelbare malen voor, zie mijn studie in de Zwolsche Herdr. blz. XIII-vv., nader uitgewerkt in Die opstandsmotief by Vondel door Prof. Dr. M.S.B. Kritzinger, Pretoria, 1930.
voetnoot+
LUICIFERISTEN: zóo schrijft Vondel, ter onderscheiding van Luc. (Lucifer), bij de afkorting Lui. vòor de verzen. Wellicht heeft deze benaming den protesteerenden Kerkeraad de woordspeling ‘Luisevaers treurspel’ ingegeven.
voetnoot+
MICHAËL: Hebreeuwsche naam met de beteekenis: Wie is als God? Bij Dan. X, 13, 21; XII, 1 treedt hij op als de beschermengel der Joden, in Jud. 9 en Openb. XII, 7 als de aanvoerder (Veltheer) van de hemelsche heirscharen tegen den grooten Draak, den duivel Lucifer; zie verder bij Vondel: Geboortklock van W.v.N. vs. 295; Brief aen Nihusius vs. 77; Adam in Ballingschap vs. 380 en Joann. de Boetgez. III, 183.
voetnoot+
RAFAËL: Hebreeuwsche naam beteekenend: God geneest. In Tob. XII, 15 is Rafaël de reisgenoot en beschermengel van Tobias, die kwalen heelt, vandaar zijn bemiddelende rol tusschen God en Lucifer (Vde Bedrijf). Vondel liet hem optreden in Gysbreght van Aemstel vs. 1823-vv., Adam in Ballingschap vs. 347-vv. en noemt hem nog in Joann. de Boetgez. VI, 274.
voetnoot+
URIËL: Hebreeuwsche naam. letterl. God is mijn licht, komt wel als menschennaam in het O.T. voor (I Par. VI, 24 enz.) maar als Engelnaam alleen in het aprokriefe boek Esdras, vgl. IV Esdr. IV, I. Vondel, die Uriël in Ad. in Ballingsch. en in Noah laat optreden als Gerechtsengel, voegt hem hier als Schiltknaap aan Michaël toe.

voetnootvs. 3
Vorst Lucifer: titel (princeps angelorum) en naam (ob splendorem) vond Vondel toegelicht in Petavius' traktaat De Angelis III, 3, 1-5 (l.c. blz. 176-vv.).
voetnoot5
heil en staet: hendiadys voor heilstaat, de staat van Adams oorspronkelijk geluk; d'Almogentheden: de almachtige God, vgl. het Hebr. mvd. Elohim (de machtige Goden) in het O.T.
voetnoot7
hier ter stede: naar deze plaats, namelijk de hemel; veer: ver.
voetnoot10
Raet: raadsheer, raadgever; 's hemels Stedehouder: vgl. vs. 1162; later: Stedehouder van Godts opperheerschappyen (vs. 376), van Godts onbepaelt gezagh (vs. 587), der Godtheit (vs. 1214-15). Deze titel duidt Lucifer aan als den eersten gezagdrager in de hierarchie der engelenwereld; dat gezag zelf heet Stadthoudery (vs. 422, 1469) en Stedehouderschap (vs. 1602). Aan de letterlijke beteekenis van plaatsbekleeder, zooals de Paus de plaatsbekleeder van Christus heet, valt hier niet te denken.
voetnoot11
steigert: stijgt voortdurend; kreits in kreits: van de éene hemelsfeer (kring) in de andere, vgl. vs. 45 en zie van ronde in ronde in Joan. de Boetgez. I, 136; op ons gezicht: op ons aan, vgl. vs. 1748.
voetnoot12-13
Vgl. Ovidius, Metamorph. XV, 848-49, in Vondels vertaling XV, 1145.
voetnoot14
riecken: ruiken, voor naderen.
voetnoot15
dagh: licht.
voetnoot16
Daer: waar; het blaeuwe kristalyn: de kristalhemel (het primum mobile), van de aarde uit de negende en laatste sfeer, waarna de Hemel volgt; blauw schijnt die sfeer voor de aardbewoners.
voetnoot17
De hemelklooten: de hemelbollen, de sterren, vooral de planeten, waarnaar elk der sferen genoemd is; zien met hun gezicht: pleonasme, vergelijk de neervaart van Gabriël, ook door Engelen nagestaard in Joan. de Boetgez. I, 133-34.
voetnoot17-19
onder - byzonder - verwondert: bekend rijmspel van Vondel.
voetnoot20
Vgl. Ps. CIII, 4 (door Vondel vertaald in Koning Davids Harpzangen).
voetnoot21
Vgl. Publius Ovidius Nazoos Herscheppinge, XV, 1146 en Homeros' Ilias, IV, 75.
voetnoot22
eenen gouden tack: een tak van den Boom des Levens in 't Paradijs, van goudgroen loover en met roodgloeiende vruchten, vgl. vs. 29, 32, 181.
voetnoot25
offere: biede.
voetnoot28
den hof: de tuin, het Paradijs.
voetnoot29
wellust: genot.
voetnoot31
dat zyne verf behoudt: dat niet verwelkt en verkleurt, wijl geplukt van den Boom des Levens.
voetnoot32
karmozyn: karmijn (donker)rood.
voetnoot36
hemelsch mann': hemelsch manna, vgl. later vs. 832-33. Het manna van de Joden (Exod. XVI, 13-36), in Altaergeheimenissen I, 225-vv. door de Engelen bereid, heet in Ps. LXXVII, 24-25 en Wijsh. XVI, 20 brood en spijs der Engelen, zoodat oude schrijvers, door Petavius (De Angelis I, 2, nos. 1-2, l.c. blz. 5-6) vermeld, leerden, dat dit manna het voedsel der hemelgeesten was.
voetnoot37
ons Paradys: het woord Paradijs, oorspr. Perzisch (pairidaeza, παράδεισος eigenlijk omheining) in de beteekenis van lustpark, komt 't eerst voor in de Septuagint zoowel voor den tuin van Eden (bijv. Gen. II, 8) als voor den Hemel (bijv. Eccl. XLIV, 16; Luc. XXII, 43).
voetnoot40
leggen: liggen.
voetnoot42
Een eenigh Eden: een geheel eenig, vgl. 290; het Hebr. woord Eden (Gen. II, 8) beteekent letterlijk: wellust (zie Lucifer vs. 29 en vgl. Adam in Ballingschap, vs. 346) en is dus een plaatsnaam, aan het karakter van het aardsch paradijs ontleend.
voetnoot45
negen bogen: de negen koncentrische hemelsferen, in wier middelpunt (midpunt) de aarde ligt, zie noot bij Inhoudt.
voetnoot47
Het radt der zinnen enz.: merkwaardig voorbeeld van Vondels dubbele beeldspraak: Apollions vaart was nog sneller dan een gedachte, de gedachte slaat zoo snel om als een rad (bijv. aan den beugel van een put). Het eerste beeld is sterk verwant aan Homeros' vergelijking van Hera's gezwinde vlucht naar den Olymp met de verspringende gedachten van een mensch, Ilias XV, 80.
voetnoot48
lager dan de maen: de maanhemel in de laagste der negen sferen.
voetnoot49
bleef hangen op mijn pennen: vergelijk Joan. de Boetgezant I, 142; pennen: vleugels.
voetnoot50
't Oostersche gewest: in 't Hebreeuwsch staat in Genesis II, 8: ‘tegen het Oosten’, zooals de Statenbijbel vertaalt, waarmee het onduidelijker ‘a principio’ van de Vulgaat niet in tegenspraak is. Vondel adapteert de oriëntatie der Engelentaal aan 't Westersch begrip.
voetnoot51
Op 't aenzicht: bij het zien, door het bezien; kloot: de aardbol.
voetnoot54
Herinnering aan een schilderij, vergelijk Palamedes, vs. 1485-86; de wortel: de bron; vier vlieten: vgl. Gen. II, 10 en zie straks vs. 61-vv.
voetnoot55
wij streken: Apollion bedoelt alleen zich zelf.
voetnoot58
onderweerelt: de aarde, die ten opzichte van den Hemel zoo kan heeten.
voetnoot59
gestaltenis: gestalte, vgl. deze schildering van Eden met Adam in Ballingschap vs. 299-338.
voetnoot60
valt: is.
voetnoot65
koesteren: verkwikken.
voetnoot66
Hier worden enz.: letterlijk Gen. II, 12; Onixsteen: mat doorschijnende en veelkleurige steen; Bdellion: gelige steen als hars, vgl. Adam in Ball. vs. 314, 315.
voetnoot67
barnt: brandt.
voetnoot68
steenen: edelsteenen.
voetnoot70
eenen: met klemtoon.
voetnoot73
geest: luchtstroom; streelt, en zegent: koestert en bevrucht.
voetnoot75
de boezem: de bolle oppervlakte, vergelijk vs. 60.
voetnoot77
ze: de landouw.
voetnoot78
matight: tempert naar eisch van warmte of koelte.
voetnoot80
eenerley: een bestendig.
voetnoot81
't wezen: het gelaat.
voetnoot82
ons Engelsdom: onze engelennatuur; menschdom: de menschelijke natuur.
voetnoot84
wiens: wier; alle andre dieren: dier heeft hier de generieke beteekenis van animal: bezield wezen, de mensch is een animal rationale.
voetnoot85
den ommegang van hondertduizent dieren: hoe de verschillende dieren op de wereld verkeerden (Dr. Verdenius).
voetnoot86-87
De onderscheiding van viervoeters, vogels en visschen, door Vondel bij soortgelijke beschrijvingen gemaakt, gaat over de Middeleeuwen terug tot Gen. I, 20-25.
voetnoot90
Vgl. Gen. II, 19.
voetnoot92
loegh: lachte.
voetnoot94
toren: toorn.
voetnoot95
Griffoen: Natuurlijk bedoelt Vondel in deze bijbeltrouwe schildering van het Paradijs niet het fabeldier, maar den havik, in de Vulgaat tweemaal (Levit. XI, 13; Deut. XIV, 12) als een onrein dier tegelijk met den adelaer genoemd en daar gryps geheeten: ‘De avibus comedere non debetis: aquilam et gryphem’, wat door den bijbel van Mourentorf (1599) met Griffioen, door den Statenbijbel met havik vertaald wordt.
voetnoot96
draeck: slang, vgl. vs. 2138; vgl. Adam in Ballingschap vs, 769, 779; Behemoth: aldus in de Vulgaat Job XL, 10 (ook bij Mourentorf); de Behemoth (mv. van 't Hebr. béhema, rund) is een reuzenrund, volgens sommigen een nijlpaard; Leviathan: (in de Vulgaat Job III, 8; XL, 20; Is. XXVII, 1) is een watermonster, wellicht de walvisch of kaaiman.
voetnoot97-99
Verzen vol muziek.
voetnoot101
in zynen last: van zijn last, opdracht. Versta: Ware Apollions opdracht met het kijken alleen voltooid geweest, dan.... Maar hij moest het hoofddoel van zijn tocht nog volbrengen: vertellen, hoe 't met Adams heil en staet gelegen was; in vs. 1353 is quyten zonder voorz. gebruikt.
voetnoot105
geestigh: vernuftig, kunstig.
voetnoot106
dubbele Engelen: de mensch heet een engel èn om zijn geestelijke ziel èn om zijn schoon gevormd lichaam; maar 't kan ook zijn, dat Vondel op den man en de vrouw doelt, zooals 't volg. vs. te denken geeft vgl. vs. 352.
voetnoot107
uit klaiaerde: uit aarde gevormd: Adam; uit been: uit een ribbe van Adam: Eva, vgl. Gen. I, 27; II, 7, 22.
voetnoot109-10
wat lidt enz.: Versta: hoe verstomd ik was over elk deel van 't menschelijk lichaam: het aangezicht, waaruit de ziel sprak, verbaasde mij 't meest.
voetnoot110
geblazen: Gen. II, 7.
voetnoot113
troni: gezicht, hier in gunstige beteekenis, tegenover den ongunstigen zin in vs. 664.
voetnoot114-15
stomme en redenlooze: zonder spraak en verstand. De gedachte van deze vss. komt zoowel bij de klassieken (Sallustius, Conj. Catilinae, I, 1) als bij de kerkelijke schrijvers (cfr. Petavius l.c. blz. 307, 322) voor, vgl. ook Bespiegelingen, III, 113-14.
voetnoot120
het brein verstreckt haer hof: in de hersens ('t verstand) is de voornaamste zetel der ziel, een gedachte van Lactantius.
voetnoot121
roest: slijtage; schennis: verminking.
voetnoot122
onbegrypelyck: niet te grijpen, ontastbaar.
voetnoot123
in eigendom: als eigenschappen.
voetnoot126
oegst: oogst.
voetnoot127
mannin: de vrouwelijke vorm van man om de bij elkaar hoorende seksen aan te geven; Vondel houdt overigens van dezen vorm, vgl. zijn heerin, bodin, knapin, papin, afgodistin, enz. Zie verder Gen. II, 24.
voetnoot128
ribbe: vrouw, vgl. Gen. II, 21, 22.
voetnoot131
gemoet: te gemoet kwam; met der hand: oude datiefvorm vr. enkelv. met de hand, bij de hand, vgl, met der tyt vs. 143.
voetnoot132
hiel hy stant: bleef hij staan.
voetnoot136
eenen wellekom: een omhelzen.
voetnoot139
eenigheit: eenzaamheid; gespan: span, paar, vgl. Berecht r. 74 en verder vs. 883, 1888.
voetnoot140
tweeërhande: tweëerlei.
voetnoot138-42
Vgl. deze gedachte in Ter Bruilofte van J. Linnich en K.J. de Vries, vs. 13-24, Unger, 1657-60, blz. 44 en De Vorstelijcke Bruiloft t'Amsterdam, vs. 15, ib., blz. 115.
voetnoot142
gade of gading: echtgenoot(e) en paring; in een' hemel, zonder vrouwen: vgl. Matth. XXII, 30.
voetnoot143
met der tyt: mettertijt, vgl. vs. 131.
voetnoot144-45
Apollion bevestigt en verklaart de gissing van Belzebub in vs. 142 door deze korte en kiesche omschrijving van de paringsdaad; 't schoon: de lichamelijke schoonheid.
voetnoot145
opgespannen: fel gespannen.
voetnoot149
pasme: pas mij, passen is zorgen, acht geven.
voetnoot153
't wezen: het gezicht, vgl. vs. 81.
voetnoot155
vernoeght: vergenoegt, bevredigt.
voetnoot158
wiens: wier.
voetnoot150-62
Deze onsterflijke schildering der rein-menschelijke schoonheid (vgl. Bespieg. III, 419-v.v.) valt te illustreeren met de Adam en Eva van Hugo van der Goes in 't Hofmuseum te Weenen.
voetnoot162
't morgenlicht der maeghden: Eva zelf, die de eerste is van een lange reeks.
voetnoot163
't vrouwelijcke dier: Vondel legt, tegenover vers 84, door deze verbinding wel den nadruk op het animale van Apollions begeerte, wat wijsgeerig bij een zuiveren geest niet verantwoord schijnt, maar alleen door een eenmaal veel verbreide interpretatie van Gen. VI, 2 te rechtvaardigen is; vgl. mijn artikel over Apollion en Eva in Vondels Lucifer in De Katholiek, 1908, II, blz. 27.
voetnoot166
Engleburgh: de Hemel. vgl. Blijenburgh in Hier. Verwoest, vs. 1428.
voetnoot168
Nu blinckt enz.: versta: nu ik Eva gezien heb....; Serafijn: de Seraphim komt alleen voor bij Is. VI, 26, en behoort tot de hoogste rangen der Engelen, vgl. vss. 229, 243; de Hebr. naam beteekent: vlammende, brandende, nl. van Godsliefde, zooals de Vaders uitlegden. (Vgl. Petavius, De Angelis III. 3, 3 (l.c. blz. 115).
voetnoot170
gewatert: golvend.
voetnoot173-74
perle en perlemoer: de dubbele herhaling suggereert sterk Eva's blanckheid, vgl. vs. 30.
voetnoot169-74
Deze onsterflijke schildering der rein-menschelijke schoonheid (vgl. Bespieg. III, 419-v.v.) valt te illustreeren met de Adam en Eva van Hugo van der Goes in 't Hofmuseum te Weenen.
voetnoot176
Vgl. Ps. CII, 15.
voetnoot178
zulck een' appel: als Apollion van den tak (vs. 29-36) heeft meegebracht.
voetnoot179
van den stroom: door den stroom, nl. de Phison, de eerste der vier Paradijsrivieren, vgl. vs. 61-64 en Gen. II, 10-11.
voetnoot180-81
Waer by: waardoor. Dees wonderbare boom enz.: in het Paradijs stonden twee wonderbare boomen, de boom des levens, en de boom der kennis van goed en kwaad, vgl. Gen. II, 9; de eerste voedt tot onsterfelijk leven en wordt hier nader beschreven; de tweede is ter beproeving, vgl. vs. 2079 en Adam in Ballingschap; onbederflijck: aan geen bederf onderhevig.
voetnoot183
zijn' broederen: ironisch.
voetnoot189
Geen vraag, maar een bittere konklusie.
voetnoot193
stoel: zetel, macht.
voetnoot195
bezint: bevoorrecht; het al: het heelal, alles.
voetnoot196
wil: zal, moet.
voetnoot199
dien hoogen troon: de troon, het gezag van God.
voetnoot200
wiert: werd.
voetnoot203
wiens: wier.
voetnoot205
genadeschatten: bovennatuurlijke gaven, nl. de bestemming tot den Hemel; nadat de voorrechten in de natuurlijke orde door Apollion zelf zijn opgesomd, voegt Gabriël er nu de bovennatuurlijke bij, waar geen engel begrip van had.
voetnoot206
Tot noch: tot nog toe, vgl. vs. 509; met geen begryp: door geen begrip.
voetnoot207
Vergelijk Gen. I, 26, 27.
voetnoot209
vierigh: ijverig.
voetnoot210
opgeleide: opgelegde.
voetnoot211
wonderlyck en zienelyck: bewonderenswaardig, voor menschelijke oogen zichtbaar.
voetnoot213
hy: de mensch; dit hof: het Heelal; vermeeren: zich vermenigvuldigen; vergelijk Gen. I, 28.
voetnoot214
bekennen: belijden.
voetnoot215-16
den trans van 't ongeschapen licht: in de sfeer van de Godheid, het Empyreum, de Hemel; den zaligenden glans: de visio beatifica.
voetnoot218
sloot: besloot.
voetnoot219
Oock: zelfs.
voetnoot221
Nòg hooger voorrechten dan de opgesomde krijgt de mensch door de Menschwording van het eeuwig Woord des Vaders; bekleet met been en aren: (Joan. I, 14) want hierdoor wordt de mensch tot de Godheid opgeheven: ‘Factus est Deus homo ut homo fieret Deus’ (letterlijk: ‘God is mensch geworden, opdat de mensch God zou worden’ zegt S. Aug. in Serm. XIII de Temp.
voetnoot222-24
Gezalft: Χριστος. Christus is de Gezalfde bij uitstek; Vgl. Handel. XVII, 31: Rom. II, 16; XIV, 10 enz.; onbeschaduwt Ryck: het grondelooze licht van vs. 282.
voetnoot225
de stoel: Christus' rechterstoel op de wolken, vgl. Matth. XXIV, 30.
voetnoot226
hem passen aen te bidden: er voor zorgen, opletten, hem te aanbidden.
voetnoot227
Zoo ras hy innery: zoodra hij als mensch zijn intocht in de wereld houdt, vgl. Hebr. I, 6; 't menschelyck gestalt: het menschelijk lichaam.
voetnoot228
Vgl. Hebr. II, 16.
voetnoot229
Vgl. vs. 168.
voetnoot231
Genade enz.: Versta: de voorrechten der engelennatuur zijn niets bij die der genade, den mensch geschonken.
voetnoot232
Versta: Dit is noodzakelijk, want een onherroepelijk besluit, vgl. vs. 438.
voetnoot233
stemt: bestemt, besluit.
voetnoot234
Lees: Zorgt dan (Zoo past), dat ge u trouw gedraagt enz.
voetnoot235
Naerdien: nu.
voetnoot237
uit eenen stam: uit éénen stam, nl. God.
voetnoot242
Drie hoofdrangen, elk in drie orden onderscheiden.
voetnoot243
Serafyn: vgl. aant. bij vs. 168; Cherubyn: Cherub en Cherubim komen herhaaldelijk voor in 't Oude Testament; Cherubim in 't Nieuwe Testament alleen Hebr. IX, 5; de naam beteekent: ‘plenitudo scientiae’ (volheid van wetenschap), Petavius, l.c. blz. 115; Troon: Thronus in de Vulgaat, Col. I, 16.
voetnoot244
De Tronen heeten ook Sedes, Zetels, ‘omdat ze zóó innig met God verbonden zijn, dat de goddelijke majesteit bij hen als op een zetel rust’ en ‘omdat God bij de uitoefening van zijn oordeelen hun presideert’ (Petavius, blz. 116).
voetnoot245
Heerschappyen: Dominationes, Eph. I, 21; Col. I, 16; Krachten: Virtutes, Eph. I. 21.
voetnoot246
Maghten: Potestates, ib.
voetnoot246-47
‘Hun is de zorg der volkeren opgedragen’, (Petavius, blz. 117).
voetnoot248
Vorstenheên: gewoonlijk Vorstendommen, Principatus.
voetnoot249
Aertsengelen: Archangeli, en Engelen: Angeli; duicken: wijken.
voetnoot251
Beneden den kristalhemel (vgl. aant. bij vs. 16), dus op aarde.
voetnoot241-52
In Petavius' De Angelis, Lib. II. Cap. I-IV vond Vondel tal van teksten uit de Grieksche en Latijnsche Vaders, die, op grond vooral van Eph. I, 21 en Col. I, 16, met Dionysius Areop. en S. Gregorius Magnus indeeling en ambten der Engelenwereld leerden. Petavius vermeldt, dat Beza en Kalvijn deze leer verwierpen.
voetnoot250-52
De Engelen en Aartsengelen zijn resp. om de kleinere en de grootere boodschappen den menschen af te kondigen, (Petavius, blz. 117) en 125.
voetnoot252
last: opdracht, vgl. vs. 101; zoo wyt enz.: zoo ver er sterren schijnen, dus door het Heelal.
voetnoot253
de weerelt: het menschdom.
voetnoot254
bescheiden: gezonden.
voetnoot255-56
Petavius, Kalvijn bestrijdend, geeft in De Angelis, Lib. II, Cap. VI-VIII uitvoerig de meeningen der Vaders over de Bewaarengelen van menschen, steden en staten, vergelijk Bespiegel. III, 1249-1328.
voetnoot257
Goden: Petavius (l.c. blz. 5) beroept zich op Plato, S. Augustinus en Maimonides voor deze benaming van de Engelen, vgl. Ps. LXXXI, 6.
voetnoot262-64
Vgl. Openb. VIII, 3-4.
voetnoot264
't eeuwighjuichend hof: de Hemel.
voetnoot265
gestarnte en ronde hemelklooten: is meer dan tautologie.
voetnoot266
op: open.
voetnoot269
manne en honighdau (vgl. Salomon, vs. 601): zuiver dichterlijke woorden voor regendroppels (misschien ook hagel) en dauwdroppels; daer: waar.
voetnoot270
d'eerste onnozelheit: Adam en Eva in hun eersten staat, den staat van onschuld, vóór den zondeval.
voetnoot271
De vier elementen.
voetnoot272
op zyn pas: naar zijn behoefte, naar omstandigheden.
voetnoot265-74
Kerkvaders en Scholastici leeren, dat de werkingen van de hemellichamen en sferen door de Engelen worden geregeld (vgl. S. Thomas Aq. De Potentia VI, 3); ook bij Dante zijn de Engelen de ‘motori’ der hemelsferen (Inf. VII, 74; Par. XXIX, 44, 52).
voetnoot276
Vgl. Luc. XII, 7.
voetnoot277
Vgl. Ps. XC, 12.
voetnoot278
van een' Groote: door een hooger Engel.
voetnoot280
aen: toe. - Rey van Engelen: Zang, Tegenzang en Toezang hebben de beteekenis van Vraag, Antwoord en Konklusie. De Vraag wordt door de lagere Engelen gesteld aan de hoogere (vgl. vs. 306-07), die 't Antwoord geven, waarna lageren en hoogeren samenstemmen in de aanbidding van den Toezang. Petavius zet tegen de Hervormers op grond van Schriftuur en Kerkvaders uiteen, dat de Engelen onderling hun gedachten uitwisselen, en dat de hoogere Engelen de lagere over de goddelijke dingen voorlichten, (De Angelis, Lib. I, Cop. XII), wat vooral voor den proeftijd, welken Vondel hier veronderstelt, en waarin de Engelen op hun natuurlijke krachten waren aangewezen, om iets van Gods wezen te achterhalen, aannemelijk is. De lagere Engelen, die God nog niet zien (vs. 282; 301-02), hebben over Gods vanzelfheid (asseitas) en algemeene oorzakelijkheid (causalitas) enkele begrippen, die door de hoogere Engelen, die ook Gods wezen nog niet aanschouwen (vs. 325-33), alleen per viam remotionis nader worden bepaald. Vondel steunt bij zijn beknopte Theodicea op Petavius' De Deo Deique Proprietatibus, Lib. I, Cap. V; vgl. mijn inleiding op Lucifer in de Zwolsche Herdrukken, blz. XLII-vv.
voetnoot281
Vgl. Ps. CXII, 5.
voetnoot282
't grondelooze licht: het onpeilbare, oneindige licht in het Empyreum.
voetnoot283-85
Van tyt noch eeuwigheit gemeten, noch ronden: Versta: door geen enkele maat van duur of ruimte gemeten en vgl. o noit volprezen van al wat leeft, of niet en leeft van vs. 311-12 en: Maer gy, o bron der dingen, Onendigh een en al, Besluit den ring der ringen, Bepaelt van maet noch tal, Harpzang XCI, vs. 37-40; ronden: hemelsferen; zonder tegenwight, by zich bestaet: in tegenstelling met alles wat in zijn bestaan van iets anders afhankelijk is gelijk bij een balans het gewicht door het tegenwicht, blijft God staan door zich zelf (a se, zegt de Scholastiek), ‘die alleen uit zich bestaet'’, Bespiegelingen van G. en G. I, 1023.
voetnoot287
kan besluiten: vermag te omsluiten.
voetnoot288-89
om en in hem: Vondel doelt op Gods werking naar buiten (in de schepping) en naar binnen (door de H. Drievuldigheid); onbewust van wancken: hoort bij hem: die niet weet van wankelen, op geen enkele manier veranderen kan; draeit, en wort gedreven: al wat drijft, voortdrijft, de draaibeweging geeft, d.i. het Empyreum, dat zelf stil staat en door het Primum Mobile de draaibeweging aan de andere sferen tot de aarde toe doorgeeft (movens non motum). Op al die andere sferen duidt: wort gedreven, met klem op wort.
voetnoot290
Om 't een en eenigh middelpunt: en is niets tegen, hieronder de aarde te verstaan, die immers in den Ptolomeïschen heelalbouw het één en eenig middelpunt is; toch doelt Vondel waarschijnlijker op God als de oorzaak, dus den bestaansgrond, het steun- en middelpunt van alles wat is, vgl. Daer zit de Godtheit op den troon In 't middenpunt van alle ronden in Uitvaert van Maria v.d. Vondel (Unger 1667-71, blz. 78, vs. 5-6), ‘de meest autentieke kommentaar op deze plaats’ zegt Dr. W. van Koeverden; De Eerste Rey uit Vondel's Lucifer, Van onzen Tijd. 1915, blz. 285.
voetnoot293
nimmermeer: nooit; bevroeden: begrijpen.
voetnoot295
goeden: goedheden, goede dingen, (bona) vgl. Adam in Ballingschap, vs. 465.
voetnoot297-98
By: door, vgl. vs. 285; zyn genade, en alvermogen, en wysheit: zinspeling op den almachtigen Vader, de wijsheid van den Zoon en den genade gevenden H. Geest, vgl. ‘Fecemi la divina potestate, la somma sapienza e il primo amore’, Inferno III, 4-5.
voetnoot299-300
Hoewel de meeste Grieksche en Latijnsche Vaders verdedigden, dat de Engelen vóór de aarde geschapen waren, hielden toch sommigen dat ze op den 4den dag vlak voor de hemelen, de hemelsferen (Gen. I, 14-19), door der heemlen hemel, het Empyreum, bekroond, ontstonden, vgl. vs. 1016 en (Petavius, De Angelis, Lib. I, Cap. XV).
voetnoot301
Daer: waar; vgl. Is. VI, 2; Openb. IV, 8.
voetnoot301-04
Vergelijk Joan. de Boetgez. III, vs. 247-49.
voetnoot307
eene Serafyne veder: de hoogste Engelenrang wordt opgeroepen, vergelijk vs. 243.
voetnoot308
begryp: verstandelijke omvatting.
voetnoot309-10
God is de eerste oorzaak van alles wat Wezen, bestaan, heeft.
voetnoot312
Vergelijk Salmoneus, vs. 1540-41.
voetnoot316
ghy waert enz.: vgl. Hebr. XIII, 8.
voetnoot318
uitspraeck: spraak, taal, vgl. vs. 158.
voetnoot320
eigen naem: naam, die 't wezen aanduidt, vgl. Gen. XXXII, 29; Spreuken XXX, 4; intusschen tracht Vondel elders den eigen naam van God met goed te benaderen, volgens hem etymologisch met elkaar verwant, zie Tot Verlossinge van L. Reael, vs. 8 (Dl. 3, blz. 195), Lucifer, Opdr. r. 4-5; vs. 203, 295; Bespiegelingen, I, 44.
voetnoot314-21
Vgl. Bespiegelingen, II, 27-46; Noah, vs. 1232-39.
voetnoot323
Orakel: wonderbaar verkondiger; wie durf roemen?: wie durft zich daarop beroemen.
voetnoot324
Versta: Wat gij zijt, zijt gij alleen, is niemand anders; God valt niet onder een soort, vergelijk Exod. III, 13-14 en S. Thomas Aq. Summa Theol. I, Q. XIII, art. 5.
voetnoot326
zulx: zóó.
voetnoot327
Der eeuwigheden glans en ader: de bronader van de glorie der eeuwigheden, de oorsprong der eeuwige vreugde, vgl. vs. 302 en 329 der glansen glans: de hoogste glorie.
voetnoot330
Dat zien: lees: dàt zien, nl. de aanschouwing van Gods wezen, zooals hij is (vergelijk I Joan. III, 2).
voetnoot331
Dan de Engelen nu, in den proeftijd, genieten; die zaligende aanschouwing moesten zij juist nog verdienen.
voetnoot332-33
En ging boven hun natuurkrachten uit.
voetnoot333
verouden: worden ouder, verslijten, vgl. Ps. CI, 26, Hebr. I, 10-12.
voetnoot334
nimmermeer: nooit.
voetnoot337
Heiligh, enz.: vgl. het Trisagion bij Is. VI, 3, Openb. IV, 8 en in de dagelijksche Misliturgie.
voetnoot340
het groot gebodt: nl. het is vs. 203-vv. afgekondigd.
voetnoot341
Zyn geheimenis zy bondigh: dat groot gebod, hoe vol geheimen ook, moeten wij als onveranderlijk en bindend aanbidden. In Harpzang CX vertaalt Vondel ‘mandata ejus confirmata in saeculum saeculi’ (Ps. CX, 8) met: ‘Godts geboden zijn... Eeuwigh, onveranderbaer en bondigh’ (vs. 25-27). In heel andere beteekenis komt bondigh nog voor in Op het Twaalfj. Bestandt, vs. 11 (Dl. 1, blz. 150).

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • De werken van Vondel (10 dln) (WB-editie)


auteurs

  • Leo Simons

  • C.R. de Klerk

  • J. Prinsen J.Lzn

  • H.W.E. Moller

  • B.H. Molkenboer

  • J.F.M. Sterck

  • L.C. Michels

  • C.G.N. de Vooys

  • C.C. van de Graft

  • A.A. Verdenius


Over dit hoofdstuk/artikel

lied

  • Naar de Nederlandse Liederenbank