Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De werken van Vondel. Deel 6. Vondels Vergilius-vertalingen (1932)

Informatie terzijde

Titelpagina van De werken van Vondel. Deel 6. Vondels Vergilius-vertalingen
Afbeelding van De werken van Vondel. Deel 6. Vondels Vergilius-vertalingenToon afbeelding van titelpagina van De werken van Vondel. Deel 6. Vondels Vergilius-vertalingen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.70 MB)

XML (4.06 MB)

tekstbestand






Editeurs

C.C. van de Graft

C.R. de Klerk

L.C. Michels

B.H. Molkenboer

H.W.E. Moller

J. Prinsen J.Lzn

Leo Simons

J.F.M. Sterck

A.A. Verdenius

C.G.N. de Vooys



Genre

proza
poëzie

Subgenre

verzameld werk
epos
gedichten / dichtbundel
pastorale


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De werken van Vondel. Deel 6. Vondels Vergilius-vertalingen

(1932)–Joost van den Vondel–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
Regelnummers proza verbergen
[pagina 176]
[p. 176]

P. Virgilius Maroos Lantgedichten.

Het eerste Boeck.

[Inhoudt.]

1 Voorstellinge van het werck. Aenroepinge der Godtheden. Ackerbouw. Kennis desGa naar voetnootr. 1-3 2 zelfs, die voor moet gaen; tijt van ploegen; aert en onderscheit van gronden; voordeel 3 van braecklanden. Zaeitijt. Ackerplagen. Oirsprongk des ackerbouws. Ackergereetschap. 4 Tijt van boerewerck, aen de kennis van den loop der starren vast. Weerwijsheit uit zonGa naar voetnoot4 5 en maen. Voortekens, van Iulius Cesars moort gevolght, spelden den burgerlijckenGa naar voetnoot5-6 6 oorlogh tusschen Augustus en Brutus en Kassius.
 
Wat d'ackers weeligh maeckt; wanneer de huisman bestGa naar voetnoot7
 
Den acker bouwt en ploeght, en hoe hy zaet moet zaeien,Ga naar voetnoot8
 
Dat leert hem Maro hier; op dat hy magh op 't lest
10[regelnummer]
De vrucht en vruchtbren oegst des zuren arbeits maeien.

11 Nu zal ick, o Mecenas, voortaen beginnen te zingen wat deGa naar margenoot+Ga naar voetnootr. 11 12 landen weeligh en vet maecke: in wat saizoen men den ploegh doorGa naar voetnoot12 13 den acker moet drijven, en den wijnstock aen den olm huwen: hoeGa naar voetnoot13 14 men op ossen moet passen; hoe men de kudde moet gadeslaen: enGa naar voetnoot14 15 welck een ervaerenheit men onder de zuinige byen vint. O BacchusGa naar voetnoot15 16 en voedtzaeme Ceres, die door uwe klaerheit de weerelt verlicht,Ga naar voetnoot16 17 en, aen den hemel de ronde doende, ons de saizoenen afmeet;Ga naar voetnoot17

[pagina 177]
[p. 177]

P. Virgilius Maroos
Lantgedichten.
Het eerste Boeck.aant.aant.aant.

[Vergilius heeft zijn Georgica, door Vondel vertaald onder de titel ‘Lantgedichten’, geschreven tussen de jaren 37-36 en 30-29 voor Chr. Het werk was af, toen Augustus na de slag bij Actium (31) uit het Oosten terugkeerde (vgl. blz. 46, r. 45-vlg.). Het is verdeeld in vier boeken, die achtereenvolgens behandelen de akkerbouw, de boomkwekerij (in 't bijzonder de wijnbouw), de veeteelt en de bijenteelt (zie r. 11-15 van het Eerste Boek). De dichter raadpleegde en gebruikte voor de samenstelling van zijn werk verschillende Latijnse en Griekse bronnen, o.a. het reeds vroeger genoemde ‘Werken en Dagen van Hesiodus’ (zie Tweede Boek, r.184 der prozavertaling met de aant.), een dichtwerk van de Griekse sterrekundige Aratus, het in 37 v. Chr. verschenen leerboek der landbouwkunde van Varro: ‘De re rustica’, enz.
Aan Maecenas is het werk opgedragen. Hij zou, volgens Servius, Vergilius hebben aangespoord een leerdicht over de landarbeid te schrijven. Maecenas handelde daarmede in de geest van keizer Augustus, die zijn onderdanen gaarne weer de oude, voorvaderlike deugden wilde inprenten, met name de liefde voor landbouw en veeteelt, door verschillende oorzaken hoe langer hoe meer verwaarloosd.
Men zou, zeggen verschillende kenners van Vergilius en zijn dichtwerken uit onze tijd, de dichter miskennen, als men de Georgica op deze wijze wilde karakteriseren, als men dit practiese en vaderlandslievende doel als het leidend motief van zijn leerdicht aannam. Wel is de Georgica een verheerliking van de arbeid, maar geschreven door een dichter, door iemand, die als practiese gids voor de landman in velerlei opzicht te kort schiet, die evenwel blijk geeft de natuur en het landleven vurig lief te hebben. Talloze malen maakt Vergilius excursies, vlecht hij episoden in van grote, dichterlike schoonheid.
‘Ein erfahrener Landmann ist unser Dichter schwerlich gewesen’, meent Paul Jahn in zijn Inleiding tot de Bucolica en Georgica (zie Vergils Gedichte, Erklärt von Th. Ladewig, C. Schaper und P. Deuticke, IX Aufl., bearbeitet von Paul Jahn, Einleitung, blz. 27). ‘Hätte Vergil wirkliche Belehrungen geben wollen, so hätte er recht töricht daran getan, die Hälfte seines Raumes zu ‘vergeuden’ (nl. aan de ingevlochten episodes). Daran, dasz er einmal fachmännische Autorität werden würde, hat er wohl ebenso wenig gedacht als an seinen späteren Beruf als Zauberer’ (blz. 41).]
 
Myn zang zal, ô Meceen, voortaen u laeten hooren
 
Wat landen weeligh maeckt; in wat saizoen men voren
 
Door d'ackers trecken moet, met ploegh en ysren tant,Ga naar voetnootvs. 3
 
En best den wijnstock aen den olmboom huwt op 't lant;
5[regelnummer]
Wat zorgen d'os vereischt, en 't vee, op zijne tyen;
 
En wat de zuinige aert der wackre honigbyen
 
In 't gadeslaen ons leert. ô Bacchus, rijck van gloet,Ga naar voetnoot7
 
En gy, ô Ceres, die het leven queeckt, en voedt:
 
Gy weereltlichten, die noit ronde hebt vergeeten,
10[regelnummer]
Om elck saizoen ons aen den hemel af te meeten;
[pagina 178]
[p. 178]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

18 indien d'aerde de Chaonische eeckels door uwen zegen in vetteGa naar voetnoot18-19 19 airen veranderde, en water eerst met wijn leerde mengen: en ghyGa naar voetnoot19 20 Boschgoden, beschutters der huislieden, en ghy Woutgoden enGa naar voetnoot20 21 Boomgodinnen, komt te zamen herwaert mijn gedicht zegenen:Ga naar voetnoot21 22 ick loof uwe gaven en weldaden: en ghy, o Neptuin, wien d'aerde,Ga naar voetnoot22 23 van uwen grooten drietant getroffen, eerst een brieschende paert 24 opdroegh: en ghy Aristeus, boschhoeder in Cea, daer driehondertGa naar voetnoot24Ga naar voetnoot24-25 25 sneeuwitte runders uw vruchtbaare hagen snoeien: en ghy Pan,Ga naar voetnoot25 26 beschutter der schapen, verlaet uw vaderlijck bosch, en de wilder- 27 nissen van Lyceus; en gaet Menalus u noch ter harte, zoo komtGa naar voetnoot27 28 ons, o Tegeesche Godtheit, begunstigen: en ghy Minerve, dieGa naar voetnoot28 29 eerst den olijf plantte: en ghy jongelingk, die eerst den krommenGa naar voetnoot29 30 ploegh opbroght: en ghy Sylvaen, met uwen dunnen cipressetack,Ga naar voetnoot30 31 uit den gront geruckt: en voort alle ghy Goden en Godinnen, dieGa naar voetnoot31 32 d'ackers beschermt, met nieuwe vruchten bezaeit, en het gewasGa naar voetnoot32 33 met dauw en regen uit den hemel overvloedigh zegent: en ghy, 34 o Cesar, die met uw moeders myrt bekranst, en namaels in denGa naar margenoot+Ga naar voetnoot34Ga naar voetnoot34-37 35 Raet der Goden opgenomen, in bedencken neemt, of u de regee- 36 ringe der Stede, en de vooghdy des ganschen aertbodems, en 37 over saizoenen en vruchten, sta t'aenvaerden; of over den gronde- 38 loozen Oceaen, daer de zeeman uwe Godtheit alleen eere, hetGa naar voetnoot38

[pagina 179]
[p. 179]
 
Indien het aertrijck eerst door uwe gunst geleert,Ga naar voetnoot11
 
Chaonische eeckels in een vruchtbaere aer verkeert,Ga naar voetnoot12
 
Den wijn met water leert verkoelen: gy beschuttersGa naar voetnoot13
 
Der slavende ackerliên: gy boschgoôn, en gy stuttersGa naar voetnoot14
15[regelnummer]
Van woudt en wildernis: gy boomgodinnen mê;
 
Komt herwaert om mijn dicht te zeegnen, op mijn bê.
 
Ick loof uw gaven, en uw weldaên met mijn zangen:
 
En gy Neptuin, wien d'aerde, als zy van uwen langen
 
En scherpen drytant wiert getroffen, fel en straf,Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
Een brieschende oorloghspaert tot een schenckaedje gaf:
 
Gy mede Arist, die 't bosch in 't eilant Cea hoedde,
 
Daer gy uw witte kudde, en vette runders voedde,Ga naar voetnoot22
 
Dryhondert in getal, die altijt even graêgh
 
In vruchtbre weiden gaen, en scheeren struick, en haegh:
25[regelnummer]
En gy, ô veegodt, Pan, beschutter van uw schaepen,
 
Verlaet uw vaders bosch, met uwen staf, en knaepen,
 
De wildernissen van Lycëus, en zijn' beemt:
 
Indien gy noch Menael, uw bergh, ter harte neemt,Ga naar voetnoot28
 
Zoo koom, Tegeesche Godt, ons by aen deze kanten:Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
En gy Minerve, die d'olyven eerst holpt planten:
 
Gy mede, ô jongelingk, die eerst den krommen ploegh
 
In zwang broght: gy Sylvaen, wiens hant cipressen droegh,
 
En ruckte uit d'aerde een' tack van tedere cipressen:
 
En voort alle andre Goôn, en Godtheên, en Godessen,Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
Beschutters van het velt, die met een nieuwe vrucht
 
Den acker overzaeit, 't gewas uit wolck en lucht
 
Met dauw en regen plaght zoo rijckelijck te laven:Ga naar voetnoot37
 
En gy, ô CESAR, die met uwe moeder gaven
 
Den mirtetack bekranst, en namaels in den raetGa naar voetnoot39
40[regelnummer]
Der Goôn gevoert, bedenckt of u t'aenvaerden staet
 
De heerschappy der Stede, en d'erfvooghdy der landen
 
Van al den aerdtboôm, en het zeegnen van waeranden,Ga naar voetnoot42
 
En vrucht, en elck saizoen; of over 't grondloos meer,Ga naar voetnoot43
 
Daer uwe Godtheit door den zeeman d'opperste eer
[pagina 180]
[p. 180]

39 verregelegen Thule u diene, en Tethys met alle haere wateren uGa naar voetnoot39 40 ten schoonzoon aenzoecke: en die overweeght, of ghy u, als een 41 nieuwe star, wilt zetten, daer de dagh op zijn langste zy, en u plaetsGa naar voetnoot41 42 tusschen de Maeght en het Scorpioen wort ingeruimt: het bran-Ga naar voetnoot42 43 dende Scorpioen treckt alreede zijn scheeren in, en laet u meer danGa naar voetnoot43 44 zijn halve streeck over. Wat gewest ghy kiest (want d'afgront zietGa naar voetnoot44-45 45 uw vooghdy niet te gemoet, en zulck een heilooze scepterzucht zyGa naar voetnoot45 46 verre van u: schoon Griecken d'Elysiaensche lustbeemden bovenGa naar voetnoot46 47 aen zette, en de verbede Proserpijn geenen treck tot haer moederGa naar voetnoot47 48 hebbe) verleen ons spoet, en begunstigh dit stoute bestaen: ont-Ga naar voetnoot48 49 farm u met my over de huislieden, die deze baen niet kennen, enGa naar voetnoot49 50 begin en gewen alree, by uw leven, naer onze kerckbeloften teGa naar voetnoot50-51 51 luisteren.

52 Zoo ras de koude sneeuw op 't geberghte met d'aenkomendeGa naar margenoot+ 53 lente beginne te smilten, en de murwe klay door den westen wintGa naar voetnoot53 54 ontdoie en ontlaete, dan den stier voor den ploegh door het lantGa naar voetnoot54 55 gedreven, dat hy hijge, en het gesleten ploeghyzer in de voreGa naar voetnoot55-56 56 glimme. Het koren, dat tweemael de hitte, tweemael de koude 57 gevoelde, zal endelijck den wensch des gierigen ackermans ver-Ga naar voetnoot57-58 58 genoegen, en de schuren tot berstens toe overladen.Ga naar margenoot+

59 Doch eer wy het velt, wiens aert ons noch onbekent is, metGa naar voetnoot59

[pagina 181]
[p. 181]
45[regelnummer]
Wort opgedragen, Thule, in 't noorden afgelegen,
 
U dient, en Tethis wenscht u endtlijck te beweegen
 
Met al haer wateren, of gy, dus aengezocht,Ga naar voetnoot47
 
Om zulck een' bruitschat eens haer schoonzoon werden moght:Ga naar voetnoot48
 
En die nu overweeght of gy u neêr wilt stellen,
50[regelnummer]
Gelijck een nieuwe star, daer 't zonnelicht den hellen
 
En klaeren dagh op 't langste in 's hemels streeck geleit;
 
Daer tusschen Scorpioen en Maeght, uw stoel bereit
 
En vaerdigh staet: alree begint in 's hemels pleckenGa naar voetnoot53
 
Het brandend Scorpioen zijn scheeren in te trecken,
55[regelnummer]
Ruimt u alree meer in dan 's hemels halve streeck:
 
Wat streeck gy kiezen wilt, [want d'afgront, dootsch en bleeck,Ga naar voetnoot56
 
Verwacht uw heerschappy beneden niet, en verre
 
Zy zulck een heerschlust van uw flonckerende starre:Ga naar voetnoot58
 
Schoon Griecken lust schept in 't Eliziaensche velt,
60[regelnummer]
En Proserpijn verbeên zich zelve luttel quelt
 
Om haere moeder weêr op d'aerde by te blijven:]
 
Verleen ons spoedt, en help den stouten intre stijven,Ga naar voetnoot62
 
Met uw genade en gunst: ontfarm met my u toch
 
Eens over d'ackermans, niet bouwgeleert tot noch:Ga naar voetnoot64
65[regelnummer]
Begin nu, en gewen in tijts, en by uw leven,
 
Ons kerckbeloften en gebeên gehoor te geven.
 
Zoo dra de koude sneeuw op 't grijs geberghte in 't endtGa naar voetnoot67
 
Allengs aen 't smilten raeckt, in d'aenkomst van de lent,
 
De murwe klay ontdoit, door 't blazen uit den weste,
70[regelnummer]
Dan stieren in den ploegh gespannen, en u besteGa naar voetnoot70
 
Hen hygende door velt en acker heengejaeght,
 
En 't yzer, dat het glimme, in vore en klont gevaeght.Ga naar voetnoot72
 
Het lant, dat tweemael hitte, en tweemael kille koude
 
Gevoelde, zal in 't endt den graetigen, die bouwde,Ga naar voetnoot74
75[regelnummer]
Vernoegen, naer zijn' wensch, en schuur, en vloer, met graenGa naar voetnoot75
 
En weeligh veltgewas, bykans te berste laên.Ga naar voetnoot76
 
Doch eermen noch het lant, welcks aert wy noch niet kennen,
[pagina 182]
[p. 182]

60 yzer doorsnijden, zoo staet ons eerst op de verscheidenheit vanGa naar voetnoot60-62 61 wint en weder, en der ouderen gewoonte, en den aert en eisch 62 der plaetsen te letten; en wat elck lantschap dragen en niet dragen 63 wil. Hier wil het koren, daer de druif liever wassen; elders ooft 64 en gras van zelf groeien. Ziet ghy niet hoe de saffraen ons van 65 Tmolus toerieckt? OostIndien ons yvoor, weeligh Arabie onsGa naar voetnoot65 66 wierook toezent? de naeckte Chalybes ons yzer leveren, PontusGa naar voetnoot66 67 heilzame beverijnen, Epirus puik van merrien, ten renstrijt opge-Ga naar voetnoot67 68 wassen? Natuur gaf terstont elcke plaets in 't byzonder haereGa naar voetnoot68 69 wetten, waer aen zy zich eeuwigh verbondt, sedert DeukalionGa naar voetnoot69 70 eerst steenen in d'onbewoonde weerelt zaeide; waer uit menschen, 71 zoo hardt als steenen, sproten. Weshalve wacker in het voorjaerGa naar voetnoot71 72 met stercke stieren den vetten gront omgekeert, op dat het steken 73 der zomerzonne de klay koocke en opdrooge: doch indien d'ackerGa naar voetnoot73 74 schrael en mager valle, zoo zal 't genoegh zijn het lant in herfst-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot74 75 maent effen op te haelen; op dat de distel het weelige gewas in 'tGa naar voetnoot75 76 vette lant niet versticke; op dat de dorre en zandige gront geen 77 vochtigheit ontbeere.Ga naar margenoot+

78 Laet oock nieuwe boulanden vry om 't ander jaer braeck enGa naar voetnoot78 79 ledigh leggen, en met een harde korst begroejen: of zaey, wanneerGa naar voetnoot79-80 80 het jaer om is, goutgeel koren, ter stede daer ghy eerst vrucht-Ga naar voetnoot80-81

[pagina 183]
[p. 183]
 
Met yzer klove, staet ons eerst te leeren wennenGa naar voetnoot78
 
Wel scherp te letten op verscheidenheit van wint
80[regelnummer]
En weder, en 't gebruick der ouderen, niet blintGa naar voetnoot80
 
In 't gaslaen, oock den eisch en aert der plaets te mercken,
 
En wat elck lantschap draeght, en niet draeght in zijn percken.Ga naar voetnoot82
 
Hier groeit de wijngert liefst, daer maght van graengewas,
 
En elders geeft het lant van zelf u ooft en gras:
85[regelnummer]
En ziet gy niet hoe u saffraen met blijde geuren
 
Van Tmolus toerieckt? hoe Oostindie u de deuren
 
Van elpenbeen ontsluit, u zegent met yvoor,Ga naar voetnoot86-87
 
En weeligh Arabye ons wieroock brengt te koor?Ga naar voetnoot88
 
De naeckte Chalybes het yzer uit hun mijnen
90[regelnummer]
Toevoeren? Pontus helpt den arts aen beverijnen.
 
Epyrus levert puick van merrien, gequeeckt
 
Voor Elis renstrijt. vrouw Natuur, wien niets ontbreeckt,Ga naar voetnoot92
 
Gaf daetlijck elcke plaets haer wetten in 't byzonder,Ga naar voetnoot93
 
Waeraen zy eeuwigh zich verbont, toen 't aerdtrijck onderGa naar voetnoot94
95[regelnummer]
Geloopen, weder 't hooft quam heffen in de zon,
 
En 't onbewoont gewest eerst van Deukalion
 
Met steenen wiert bezaeit, waer uit de menschen sprooten,
 
Zoo hardt als kaizelsteen. hierom, ô ploeghgenooten,Ga naar voetnoot98
 
Den vetten ackergront met stercken os en stier
100[regelnummer]
Geploeght, en omgekeert in 't voorjaer, dat het vier
 
En steecken van de zon de klayaerde op magh droogen,
 
En koocken: doch indien de gront, van kleen vermoogen,
 
Te schrael en mager vall', zoo is 't alleen genoegh
 
De landen, in den herfst, een weinigh met den ploegh
105[regelnummer]
Den boezem t'openen, om distel en de doren
 
Te hindren, datze niet, in vette klonte en voren,
 
Het weelige gewas versticke, en 't ackerlant
 
Geen vochtigheit ontbeere, in dor en dorstigh zant.
 
Het nieuwe bouwlant laet, verschoont van ploegh en eggen,
110[regelnummer]
By beurte, om 't ander jaer, vry braeck en ledigh leggen,
 
En met een harde korst begroeien: of beslaet,Ga naar voetnoot111
 
Als 't jaer zijn ronde sluit, het milt met edel zaet
 
Van goutgeel koren, daer 't met boonen stont geladen,Ga naar voetnoot113
[pagina 184]
[p. 184]

81 baere en rammelende boenen en onvruchtbaere vitsen en bittereGa naar voetnoot81-82 82 hop, met haere dunne en ruischende halmen, pluckte en afsneet: 83 want vlas haver en mankop, dat slaep verweckt, verdroegen denGa naar voetnoot83 84 acker. Evenwel teelen braecklanden gewilligh, zoo ghy u slechtsGa naar margenoot+Ga naar voetnoot84 85 niet ontziet magere gronden met slib te mesten, of uitgearbeideGa naar voetnoot85 86 ackers met assche en vuilnis te bestroien.

87 Aldus verpoost men het lant oock door verandering van gewas,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot87 88 en ondertusschen komt d'aerde, zonder ploegen, tot zich zelve.Ga naar voetnoot88 89 Menighmael doet het dorre ackers deught, zoo menze in brantGa naar voetnoot89 90 steecke, en stroo en stoppels in vlam zette, datze kraecken: het 91 zy dat dit den gront heimelijck een kracht en vettigheit byzette;Ga naar voetnoot91 92 het zy dat door het vier al het gebreck uitbrande, en d'onnutteGa naar voetnoot92 93 vochtigheit uitzweete; of die hitte vele verstoppingen en verholeGa naar voetnoot93-94 94 zweetgaten opene, waer door de jonge wortels het sap inzwelgen; 95 of die gloet 's aertrijcks gapende aders meer verharde en toe-Ga naar voetnoot95 96 schroeie tegens het natte weder, krachtige hitte der zonne, en 97 doordringende koude des Noorden wints.

98 Hy verbetert den acker niet luttel, die eggen en teene hordenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot98 99 over het velt slepende, onnutte kluiten breeckt; en de blonde CeresGa naar voetnoot99 100 bestraelt, van den hoogen Olymp, dien bouwheer niet vruchteloos:Ga naar voetnoot100 101 oock die den rugh des velts, in de lengde geploeght, weder inGa naar voetnoot101 102 de breede doorsnijde, menighmael den gront bouwe, en zich 'erGa naar voetnoot102-03 103 meester van maecke. Ghy ackermans, bidt oock om natte zomersGa naar margenoot+ 104 en drooge winters: een drooge winter verheught gewas en acker.Ga naar voetnoot104

[pagina 185]
[p. 185]
 
Een rammelend gewas, en daer gy dorre bladenGa naar voetnoot114
115[regelnummer]
Van vitse, en bittre hop liet snijden van haer' ste,
 
En dunnen halm: want vlas, en haver, mankop mê,
 
Het welck den slaep verweckt, den acker gansch verdroegen.
 
Het braecklant evenwel wil gaerne uit zijn vermoogenGa naar voetnoot118
 
Oock vruchten teelen, zoo het u geensins verdriet
120[regelnummer]
Den magren gront met slib te mesten: vreestge nietGa naar voetnoot120
 
Het uitgearbeit lant uit zijnen slaep te wecken,
 
En naer den eisch met assche en vuilnis dicht te decken.
 
Door wisling van gewas wort dus oock 't lant genoegh
 
Verpoost, en midlerwijl komt d'aerde, ontlast van ploegh
125[regelnummer]
En kouter, tot zich zelf. men betert lantgebreecken
 
En dorre gronden oock met die in brant te steecken,
 
De stoppel en het stroo in eene lichte vlam
 
Te zetten, datze kraeck: 't zy dus de gront vernamGa naar voetnoot128
 
Een heimelijcke kracht en vetheit door het branden;
130[regelnummer]
Het zy de vlam verteer' 't gebreck der ackerlanden,
 
Onnutte vochtigheit gansch uitzweete, of gewis
 
Het vier al wat verstopt en toegesloten is
 
Ontsluite, en helpe aen lucht, waer door de jonge telgen
 
En wortels in den gront den dauw en 't sap verzwelgen;
135[regelnummer]
Of 't vier al d'aders van het aerdtrijck meer verhard
 
En toeschroey' tegens 't nat des regens, en de smert,Ga naar voetnoot135-136Ga naar voetnoot136
 
Die 't voelt door 't steecken van de zonne, of 't fel bespringenGa naar voetnoot137
 
Des kouden noorden wints, gewoon in 't hart te dringen.
 
Hy helpt den acker oock niet weinigh met zijn hant,Ga naar voetnoot139
140[regelnummer]
Die teene horde en eg met arbeit sleept door 't lant,
 
En harde kluiten breeckt. de blonde Ceres zegent
 
Bestraelt hem uit de lucht niet ydel, en bejegent
 
Den wackren bouwer oock met gunst, indien hy zwoeght,
 
En kloeck den kamp, in 't lang op zijnen rugh geploeght,
145[regelnummer]
Oock in de breete snijt, en niet ontziet heel wacker
 
Te bouwen, en zich heer te maecken van den acker.Ga naar voetnoot146
 
Gy ackermannen bidt en wenscht met alle vlijt
 
Om natte zomers, en een' droogen wintertijt.
 
Een drooge wintertijt verheught gewas, en voren.
[pagina 186]
[p. 186]

105 Mesie stofte noit geweldiger dan op zulck een teelt, en FrygieGa naar voetnoot105 106 verwonderde zich dan over zijnen oegst. Wat wil ick van hemGa naar voetnoot106-07 107 vermanen, die, stracks na het zaeien, zijn lant geen rust gunt, en 108 met zandige klonte bestroit; dan met bronnen en beecken het ge-Ga naar voetnoot108 109 was bevochtight; en wanneer het zaet op den verbranden ackerGa naar voetnoot109 110 van hitte quijne, het water van den top eenes heuvels laet springen,Ga naar voetnoot110 111 dat over de gladde klippen heneruischende, het dorstige velt metGa naar voetnoot111 112 zijne sprongen laeft? Wat wil ick van hem vermanen, die, op dat 113 de halm niet, onder de zwangere air, door geilheit van 't gewas,Ga naar voetnoot113 114 bezwijcke, de groeze door de kudden laet afweiden, wanneer hetGa naar voetnoot114 115 koren effen zoo hoogh als de vore is? Wat vermaen ick hoe nutGa naar voetnoot115 116 het zy een staende water over het drooge zant te leiden? inzonder-Ga naar voetnoot116-18 117 heit zoo, in de lente of herfsttijt, een watervloet het warme slib 118 over al het velt spoele, dat greppels en slooten overal overloopen.

119 Hoewel een ervaren ackerman alle deze dingen weet, en watGa naar voetnoot119-20 120 arbeit aen den ackerbouw, voor menschen en ossen, vast zy; nochGa naar voetnoot120 121 wort' er (schut men 't niet) schade geleden van gulzige ganzen, Stry-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot121 122 monsche kranen, schaduwe en cikorey, met haere bittere wortelen.Ga naar voetnoot122 123 Het beliefde den alderhoogsten Vader niet den ackerbouw lichterGa naar voetnoot123 124 in te stellen, toen hy eerst den ploegh, als een kunst, in zwangkGa naar voetnoot124 125 broght, om 's menschen herssens door moeielijckheên te wetten,Ga naar margenoot+ 126 en tot geen domme en logge slaepzucht te laten vervallen. VoorGa naar voetnoot126 127 Jupijns tijt wisten de huisluiden van ploegen nochte zaeien; en hetGa naar voetnoot127 128 stont niemant vry het lant af te mercken, of te deelen: het goetGa naar voetnoot128

[pagina 187]
[p. 187]
150[regelnummer]
Dan stofte Mesië eerst geweldigh op zijn koren,
 
En dan stont Frygie verbaest om zijnen bouw.Ga naar voetnoot151
 
Wat wil ick veel van hem vermaenen, die getrouw,
 
Terstont na'et zaeien, zweet, en nimmer 't lant laet rusten,
 
Met zantklont dick bestroit, of zijne vruchtbre kustenGa naar voetnoot154
155[regelnummer]
Bevochtight met een bron en versche waterbeeck?
 
En, als het zaet verbrant op velt en korenstreeck,Ga naar voetnoot156
 
En quijnt van hitte, een bron laet van den heuvel daelen,
 
Die langs de klippen ruischt, en met zijn waterstraelen
 
Het dorstigh velt verquickt? wat wil ick weder ietGa naar voetnoot159
160[regelnummer]
Van hem vermanen, die, op dat de hallem niet
 
Door last der zwangere aer bezwijcke, in 't weeligh groeien,
 
De groeze door den tant der kudden af laet snoeien,
 
Wanneer het koren juist tot aen de voren wass'?Ga naar voetnoot163
 
Wat rep ick hier hoe nut het zy een' staenden plas
165[regelnummer]
Te leiden over 't zant, dat droogh is uit zijn wezen?
 
Byzonder zoo, by lente of herrefst, een gerezen
 
En hooge watervloet de warme slibbe spoel',
 
De holle greppels vulle, en vore, en sloot, en poel.
 
Hoewel een ackerman, die kloeck is, en ervaeren,
170[regelnummer]
Dit grondigh weet, en kent niet minder wat bezwaeren
 
En arbeit d'acker eischt van mensch, en os met een,
 
Noch wort'er, schut men 't niet, geen kleine scha geleên
 
Van ganzen, gulzigh in den aert, Strymonsche kraenen,Ga naar voetnoot173
 
Van schaduw, cikorey, wiens bittre wortels baenen
175[regelnummer]
Den wegh tot groot bederf. den allerhooghsten Godt
 
Beliefde het aldus des ackerbouwers lot
 
En zuuren arrebeit niet lichter in te zetten,Ga naar voetnoot177
 
Toen hy de ploeghkunst eerst in zwang holp, en haer wetten,Ga naar voetnoot178
 
Om 's menschen brein en geest door 's levens moeilijckheên
180[regelnummer]
Te wetten, op dat dus 't geoefent brein tot geen
 
Versufte slaepzucht noch geen domheit moght vervallen.
 
Voor Jovis eeuwe wist de huisman niet met allenGa naar voetnoot182
 
Van zaeisaizoen, noch ploegh, en niemant stont het vry
 
Te deelen door een pael en merck zijn landeryGa naar voetnoot184
[pagina 188]
[p. 188]

129 was gemeen, en d'aerde broght van zelf alle dingen zonder arbeitGa naar voetnoot129 130 voort. Hy wapende de slangen met zwart vergift; schon den wolfGa naar voetnoot130 131 op roof aen; liet de zee bezeilen; sloegh den honigh van de tacken;Ga naar voetnoot131 132 verborgh het vier, en veranderde de beecken, die overal van wijnGa naar voetnoot132 133 vloeiden, in water; op dat de noot allengs veelerhande kunstenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot133 134 door oefening in zwangk broght, het korengewas in de vore zocht,Ga naar voetnoot134 135 en het vier, in d'aderen der rotsen verborgen, uit kaien klonck.Ga naar voetnoot135 136 Toen begosten de vlieten den uitgehoolden boom te voeren: toenGa naar voetnoot136 137 tekende de zeeman de gestarrenten, en gafze elck hunnen naem,Ga naar voetnoot137 138 Zeilstarren, Regenstarren, en den kleinen Beer. Toen quamenGa naar voetnoot138 139 stricken en lijmstangen op, om wilt te vangen, en vogels te be-Ga naar voetnoot139-40 140 driegen, en men ging de bosschen met jaghthonden bezetten: eenGa naar voetnoot140 141 ander worpt het net breedt over den vliet: een ander steeckt inGa naar voetnoot141 142 zee, en smijt 'er het want uit. Toen quam het harde yzer en deGa naar voetnoot142 143 krassende zaegh (want dus lang kloofde men het hout noch metGa naar voetnoot143 144 de beitel) op de baen: toen geraeckten velerhande kunsten inGa naar voetnoot144 145 zwangk. Gestadige arbeit noot en nijpende armoede redden zichGa naar voetnoot145 146 overal door.

147 Ceres leerde de menschen eerst het lant met den yzeren ploeghGa naar margenoot+ 148 omkeeren; toen het godtgewijde woudt langer geen eeckelsGa naar voetnoot148 149 nochte haeghappels gaf, en Dodone hun voetsel weigerde. Korts 150 daer na sloegher meer zwaerigheits tot het korengewas; zoo datGa naar margenoot+Ga naar voetnoot150 151 een felle korenplaegh den halm verteerde, het velt onvruchtbaerGa naar voetnoot151

[pagina 189]
[p. 189]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

185[regelnummer]
En erf, dat was gemeen, en d'aerde, zonder ploegen,
 
Broght vruchten voort van zelf, en kon het hart vernoegen.Ga naar voetnoot186
 
Hy wapende de slang met zwart en boos vergift,
 
Schon wolven aen op roof, liet schepen, snel van drift,Ga naar voetnoot188
 
De zee en wateren bezeilen, en de stroomen.
190[regelnummer]
Hy schud, zoo ras hy heerscht, den honigh van de boomen,
 
Verberght het vier, verkeert de waterbeeck, eerst wijn,Ga naar voetnoot191
 
In water, op dat noot de vinder zoude zijnGa naar voetnoot192
 
Van veelerhande kunst, in zwang geraeckt door kloecken;Ga naar voetnoot193
 
Op dat de noot het graen mocht in de vore zoecken,
195[regelnummer]
En 't vier, dat in de rots, en in haere ader doock,Ga naar voetnoot195
 
Uit kaizelsteenen klonck. de stroom begon toen oock
 
Den uitgehoolden boom op zijnen rugh te voeren.
 
De zeeman merckt de vaste, oock starren, die zich roeren,Ga naar voetnoot198
 
Gaf elck gestarnt zijn' naem, zeilstarren, klaer van veer,Ga naar voetnoot199
200[regelnummer]
De Regenstarren, oock den kleenen noortschen Beer.Ga naar voetnoot200
 
De lijmstang quam toen op, en strick, om 't wilt te binden,Ga naar voetnoot201
 
En vogels door bedrogh. men liep met hazewindenGa naar voetnoot202
 
Bezetten bosch en woudt. een ander wierp het net
 
Op vliet, en waterstroom. een ander stack in 't wedtGa naar voetnoot204
205[regelnummer]
Der zee, en wierp het want in zoute en diepe plassen.
 
Het harde stael quam op. de zaegh begon te krassen:Ga naar voetnoot206
 
Want dus lang wert het hout met beitelen geklooft.
 
De kunsten quamen voort, uit menigh schrander hooft.
 
Gestadige arbeit, noot, en nijpende armoe dringen
210[regelnummer]
Door al wat wederstreeft, en zwichten voor geen dingen.Ga naar voetnoot210
 
De blonde Ceres leert den mensch in 't eerste vroeghGa naar voetnoot211
 
Den ongebouwden gront omkeeren met den ploegh;Ga naar voetnoot212
 
Als 't godtgewijde woudt ontzeght, ten steun van 't leven,
 
Haeghappels op de haegh, en eeckelknop te geven,Ga naar voetnoot214
215[regelnummer]
Dodone 't voedtsel hem durf weigren met gewelt.Ga naar voetnoot215
 
De korenplaegh nam toe, en trof 't gewas op 't velt.
 
De korenpest verslont verteerde halm, en koren.
 
Het velt stont vruchteloos, verwildert in de voren,Ga naar voetnoot218
[pagina 190]
[p. 190]

152 en ruigh van distelen stont, die 't gewas verdruckten: een bosch 153 van scherpe klissen en netelen en boos onkruit begost op te komen, 154 en onder het schoone veltgewas te groeien, en ydel stroo enGa naar voetnoot154 155 stoppel d'overhant te nemen: weshalve indien ghy niet gedurigh 156 eght, de vogels met molocken en ratelende wintmolens verjaeght,Ga naar voetnoot156 157 tacken en schaduwen wechhouwt, en de Goden om regen bidt;Ga naar voetnoot157 158 zoo zult ghy helaes! te vergeefs een ander zijn garven rijckelijckGa naar voetnoot158 159 zien op laden, en mooght wel in het woudt gaen eeckels af- 160 schudden, om uwen honger te boeten.Ga naar voetnoot160

161 Nu staet ons oock af te maelen des hardtvochtigen lantmansGa naar margenoot+Ga naar voetnoot161 162 ackergereetschap, zonder het welck hy zaeien nochte maeien kan: 163 voor eerst het kouter, den gebogen en zwaeren ploegh, moederGa naar voetnoot163 164 Eleusijns kraeckende mestwagen, den dorschwagen, sleden enGa naar voetnoot164 165 groote en kleine eggen; behalve dit noch Celeus slecht gereetschapGa naar voetnoot165 166 van teenen en tacken gevlochten; korven, horden en wannen,Ga naar voetnoot166 167 Bacchus toegewijt, en voort al wat te vore bedacht, by der hantGa naar voetnoot167-69 168 diene te zijn, zoo ghy voor een rechtschapen ackerman wilt gaen, 169 die den goddelijcken ackerbouw in eere houdt. Men moet by tijdts 170 den olm in het bosch met kracht buigen, op dat'er den krommenGa naar voetnoot170 171 ploeghstaert en ploegh af gehouwen kunnen worden. De dissel-Ga naar voetnoot171 172 boom zy, van het juck tot het einde toe, acht voeten langk. VerzieGa naar voetnoot172 173 het getande ploeghout met twee oogen, om het kouter hier aenGa naar voetnoot173 174 vast te hechten. Houw oock eerst het juck uit licht linden, enGa naar voetnoot174

[pagina 191]
[p. 191]
 
Van spitse distel, die gewas en aer verplet.Ga naar voetnoot219
220[regelnummer]
Het scherpe klissenbosch, de bitse netel metGa naar voetnoot220
 
Boos onkruit winnen velt, en laeten niet, in 't bloeienGa naar voetnoot221
 
Van 't weeligh koren, stout geduurigh aen te groeien.
 
De stoppel, ydel stroo, geraeckt aen d'overhant:
 
Weshalve, indienge niet gestadigh 't ackerlant
225[regelnummer]
Wilt eggen, en de vlught der vooghlen, snoot en olijckGa naar voetnoot225
 
Verjaegt met molen, pop, en ratelenden molijck,Ga naar voetnoot226
 
En tack en schaduwen verdelght uit hunnen gront,Ga naar voetnoot227
 
De Goôn om regen bidt; gy zult, helaes, in 't rontGa naar voetnoot228
 
Een ander al vergeefs de garven in zijn schuure
230[regelnummer]
Zien laên met overvloet, en mooght, ter quader uure,
 
Wel eickels in het woudt gaen schudden in uw' schoot,
 
Tot boete van gebreck, en bittren hongersnoot.
 
Nu staet ons 's ackermans gereetschap af te maelen,
 
Die, zonder dit, niet zaeit, noch oogsten in kan haelen;
235[regelnummer]
Voor eerst het kouter, den geboogen zwaeren ploegh,
 
En moeder Eleusyns mestwagen, zwaer genoegh,
 
Die onder 't varen kraeckt; den wagen, voor het dorssenGa naar voetnoot237
 
Gedienstigh, en de sle, die sleept wat andren torssen;Ga naar voetnoot238
 
De groote en kleener eg, en boven dit met een
240[regelnummer]
Noch Celeus ackertuigh en reedtschap, slechts van teenGa naar voetnoot240
 
En tack gevlochten, korf en horde, en vloocke wannen,Ga naar voetnoot241
 
Godt Bacchus toegewijt; en voort wat ackermannen
 
Behoeven by der hant, en eerst bedencken, om
 
Zich dan rechtschapen, in het godlijck ackersdom,Ga naar voetnoot244
245[regelnummer]
Te quijten, en naer eisch het ackerbouwen t'eeren.
 
Men moet met kracht den olm in 't bosch zich buigen leeren
 
By tijts, op dat de staert des krommen ploeghs, als 't plagh,Ga naar voetnoot247
 
Met een den ploegh hieruit in 't houwen vallen magh.
 
De disselboom zy, van het juck tot aen het ende,
250[regelnummer]
Acht voeten lang. verzie, met raet van een' bekende,Ga naar voetnoot250
 
't Getande ploeghhout met twee oogen, net gepast:
 
Zoo hecht men 't kouter hier met stevigheit aen vast.
 
Het juck dient allereerst uit linden hout gehouwen,
[pagina 192]
[p. 192]

175 het hantvatsel uit beucken hout, om den raploegh van achter teGa naar voetnoot175 176 sturen, en laet het hout eerst wel hardt in den roock, over denGa naar voetnoot176 177 haert, droogen.

178 Ick zoude u wel vele dingen, ons van de voorouderen aengeërft,Ga naar voetnoot178 179 leeren, zoo het u niet tegens 't hart stiet en verdrietigh viel, opGa naar voetnoot179 180 slechte zaecken acht te slaen. Eerst moet ghy den dorschvloer om-Ga naar voetnoot180 181 spitten, wel vast in taeie klay leggen, en met den zwaren rolsteenGa naar voetnoot181 182 effen strijcken, en zoo dicht, dat 'er geen gras door henewasse.

183Het lant heeft oock velerhande plagen: dickwils nestelt de muisGa naar voetnoot183 184 onder d'aerde, en bouwt 'er haer schuren; of de blinde mol wroetGa naar voetnoot184 185 'er holen, en de padde leit 'er in haren kuil gekropen, en ander 186 ongedierte, waer van 't aertrijck zwanger gaet: de kalander plon-Ga naar voetnoot186 187 dert eenen grooten hoop korens; oock de mier, voor armoede en 188 den ouden dagh bekommert.

189 Sla oock gade, dat u (indien d'amandelboom heerlijck bloeje,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot189 190 meer bloesems dan bladers draege, de geurige tacken krom hangen,Ga naar voetnoot190 191 en het ooft hier op wel besla) eenen vruchtbaren oegst te ver-Ga naar voetnoot191 192 wachten sta, en een vrolijcke dorschtijt met groote hitte hier opGa naar voetnoot192 193 volgen wil: maer zoo de geilheit van het loof veel schaduwe geve,Ga naar voetnoot193 194 zoo zult ghy meer stroo dan koren dorschen.

195 Ick zagh oock menigh lantman, eer hy zaeide, zijn zaet helpen,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot195 196 en met berghzout en zwarte olimoer begieten, op dat het pluck-Ga naar voetnoot196 197 graen te beter gedyen moght, en hem geen schel voor pit in deGa naar voetnoot197 198 hant steecken: en hoewel het met een klein vier tot krimpensGa naar voetnoot198-99 199 toe gekoockt wiert, om te spoediger op te wassen; nochtans zagh

[pagina 193]
[p. 193]
 
't Hantvatzel uit een beucke, om, met een vast betrouwen,Ga naar voetnoot254
255[regelnummer]
Den raploegh achter aen te stuuren. 't hout dient oock
 
Eerst aen den haert gedrooght, heel hardt van vier en smoock.Ga naar voetnoot256
 
Ick zoude u het gebruick oock leeren van veel dingen,
 
Gelijck wy 't uit de hant der ouderen ontfingen,Ga naar voetnoot258
 
Indien 't u niet verdroot hier op te blijven staen,Ga naar voetnoot259
260[regelnummer]
En op een slechte zaeck, die tijt spilt, acht te slaen.Ga naar voetnoot260
 
Gy moet den dorschvloer eerst omspitten voor het treden,Ga naar voetnoot261
 
Dan vast in 't taeie klay gaen leggen, na het kneden,Ga naar voetnoot262
 
Dan effen strijcken met den rolsteen, zwaer van wight,
 
En 't gras den groey verbiên door 't sluiten, hecht en dicht.
265[regelnummer]
Het lant moet plaegh by plaegh oock uitstaen en verduuren.Ga naar voetnoot265
 
De veltmuis bouwt haer nest in d'aerde, en sticht 'er schuuren.
 
Het blinde molshooft wroet hier holen met den muil.Ga naar voetnoot267
 
De trage padde kruipt hier stil in haeren kuil,
 
En d'aerde is zwanger van gedierte. de kalander
270[regelnummer]
Leght hier haer graenen, die zy plondert, by elckander,
 
De mier oock, bang voor noot en armen ouderdom.
 
Sla ga dat u [indien d'amandelboom alom
 
Op 't heerlijckst bloeie, en meer met bladen sta ontloocken
 
Dan bloessem, en de tack schier krom hange, en gebrokenGa naar voetnoot274
275[regelnummer]
Van vruchten, en het ooft te zegenrijck besla,]
 
Een rijcke korenoogst op 't velt te wachten sta,
 
Een blijde dorschtijt met een ry van heete dagen
 
Wil volgen: maer indien de boomen in het draegen
 
Te weeligh zijn van loof en schaduwe overal,Ga naar voetnoot279
280[regelnummer]
Geloof dat elck meer stroo dan koren dorsschen zal.
 
Ick zagh oock menighmael den lantman, eer hy zaeide,
 
Zijn zaet eerst helpen, op dat hy meer vruchten maeide,
 
En milt met berreghzout en peckzwarte olimoêr
 
Begieten, met dees hoop of't pluckgraen beter voer,Ga naar voetnoot284
285[regelnummer]
En hem geen schel voor pit quaem in de hant te steecken:
 
En schoon het zaet in nat gebroeit wiert, door het queeckenGa naar voetnoot286
 
Van luttel viers, om ras te groeien, noch quam 't zaet,
[pagina 194]
[p. 194]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

200 men uitgelezen zaet, en waer aen geen moeite gespaert was, zijnenGa naar voetnoot200-203 201 aert verliezen, indien d'ackerman niet jaerlijcks, naer zijn uiterste 202 vermogen, het beste zaet uitpickte. Zoo verslimt en verergert allesGa naar margenoot+Ga naar voetnoot202 203 uit zijnen aert: min nochte meer dan een schuit, naulix tegensGa naar voetnoot203 204 stroom opgeroeit, recht voor stroom afdrijft, zoo ras de veerman 205 het roeien staecke.

206 Daerenboven staet ons oock op het gestarrente, den Boer, deGa naar margenoot+Ga naar voetnoot206 207 Bockjes en glimmende Slang, te letten, zoo wel als de zeeman, dieGa naar voetnoot207 208 door den ongestuimigen plas naer zijn vaderlant varende, zich in 209 d'Euxijnsche zee en de straet van 't oesterrijcke Abydus waeght.Ga naar voetnoot209

210 Wanneer de Weeghschael dagh en nacht even langk maecke,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot210 211 en den aertkloot even veel licht en schaduwe geve, dan wacker, 212 als mannen, de stieren ingespannen; dan het velt met gerst bezaeit, 213 tot dat het u de koude winter verbiede: zaey terwijl vlas en CeresGa naar voetnoot213 214 mankop, en drijf uwen ploegh, zoo lang het noch droogh weder 215 is, en de wolcken aen den hemel drijven.Ga naar voetnoot215

216 In de lente, wanneer de witte Stier met zijn vergulde hoornenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot216-17Ga naar voetnoot216 217 het heck van zijn saizoen opstoot, tot dat de Hont vertrecke, en 218 voor het gestarrente, dat hem voorjaeght, onderga; dan moet menGa naar voetnoot218 219 boonen zaeien, en kamerkruit en geers jaerlijcks de murwe voreGa naar voetnoot219 220 bevelen: doch wilt ghy tarwe en zwaere spelte in d'aerde worpen,Ga naar voetnoot220 221 en alleen arbeiden om koren te maeien; laet d'oostersche Zeven-Ga naar voetnoot221

[pagina 195]
[p. 195]
 
Dat puick was, en waeraen geen moeite nochte raet
 
Gespaert wiert, zijnen aert en deughden te verliezen,
290[regelnummer]
Indien de lantman niet, van jaer tot jaer, in 't kiezen
 
Het beste zaet uitkoos. zoo gaet het alles vlughGa naar voetnootVoor 286-291Ga naar voetnoot291
 
Uit zijn natuure en aert, van tijt tot tijt, te rugh:Ga naar voetnoot292
 
Aleveneens gelijck een schuit, die met vermoeienGa naar voetnoot293
 
Oock naulijx tegens stroom noch opkan, onder 't roeien,Ga naar voetnoot294
295[regelnummer]
Terstont in haere vaert verliest, en achter raeckt,
 
Voor stroom drijft, alzoo dra de veerman 't roeien staeckt.Ga naar voetnoot296
 
Noch staet ons op gestarnte, en 's hemels loop en wetten,
 
De Bocken, en den Boer, en heldre Slang te letten:Ga naar voetnoot298
 
Gelijck de zeeman, die door 't ongestuime meerGa naar voetnoot299
300[regelnummer]
Zijn huis en vaderlant wil zoecken van zoo veer,
 
En op d'Euxijnsche zee, en door de woeste vlaegen
 
Van d'oesterrijcke straet, langs Sestus, 't lijf durf waegen.Ga naar voetnoot302
 
Wanneer de Weeghschael dagh en nacht ge-effent heeft,
 
Den aerdtkloot even veel van licht en schaduw geeft,
305[regelnummer]
Dan wacker aen het werck, de stieren ingespannen,
 
Dan 't velt met garst bezaeit, als wackere ackermannen,
 
Tot dat de winter dit verbiede. zaey terwijl
 
Uw vlas, en Ceres heul en mankop naer den stijl,Ga naar voetnoot308
 
En drijf den ploegh door 't lant, op hoop van 's hemels zegen,
310[regelnummer]
Zoo lang het weder droogh en klaer is, en de regen
 
Noch niet van boven stort, en velt en acker leckt,Ga naar voetnoot311
 
En driftigh zwerck de lucht om hoogh noch niet betreckt.Ga naar voetnoot312
 
Wanneer de witte Stier met zijnen gulden horen
 
Het heck van zijn saizoen, de lente, nieugeboren,
315[regelnummer]
Komt openstooten, tot zoo lang de Hont verreist,Ga naar voetnoot315
 
En voor 't gestarrent, 't welck hem voorjaeght, dat hy deist,Ga naar voetnoot316
 
Beneên de kimmen zinckt; dan moet men boonen zaeien,
 
En kamerkruit, en geers, om jaerlijx vrucht te maeien,
 
De murwe vore graen beveelen, rijck en milt:
320[regelnummer]
Doch zoo gy de aerde spelte en tarw beveelen wilt,
 
En arrebeit alleen om graen, en weeligh koren;
 
Laet d'ooster Zevenstar vry ondergaen te voren,
[pagina 196]
[p. 196]

222 star eerst ondergaen, en Koningin Ariadnes glinsterende kroonGa naar voetnoot222-23 223 beneden de kim daelen, eer ghy uw zaet de vore beveelt, en u ver- 224 haest de hoop van uwen oeghst t'ontijde den acker te betrouwen:Ga naar voetnoot224 225 want menigh zaeide voor het ondergaen der oostersche Zeven- 226 starre; maer het gewas, dat men te gemoet zagh, stelde zijne hoop 227 met doove airen te leur. Neemt ghy voor vitsen, of slechte Room-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot227 228 sche boonen te zaeien, en zijn Egyptische linzen u die moeiteGa naar voetnoot228 229 waert; let op het zincken van den Boer: begin dan vry, en vol-Ga naar voetnoot229 230 hardt in 't zaeien tot den midwinter toe.

231 Hierom regeert de goude zon, door twalef hemeltekens, deGa naar voetnoot231 232 weerelt, in zekere gewesten afgedeelt. De hemel wort van vijfGa naar margenoot+Ga naar voetnoot232 233 riemen omgort; de middelste gloeit en brant altijt in het steeckenGa naar voetnoot233 234 der zonne; de twee uiterste, ter rechte en ter slincke hant, zienGa naar voetnoot234 235 altijt blaeuw van koude, of nat beregent; beide de riemen, tusschenGa naar voetnoot235 236 d'uiterste en den middenste, zijn den sterflijcken menschen vanGa naar voetnoot236 237 de Goden om te bewoonen gegeven: de middenste tusschen deze 238 twee wort gekruist van den dwersriem, met tekenen geborduurt,Ga naar voetnoot238 239 waer door de zon haere ronde doet: en gelijck de weerelt hoogh 240 en steil naer de Scythen en het Rifeesche geberghte oprijst; zooGa naar voetnoot240 241 laegh looptze neder, en daelt ten Zuiden naer Libye. Hier staet 242 de Noortas altijt steil boven ons hooft; gelijck de Zuidtas, beneden 243 onze voeten, naer den zwarten hellevliet en de geesten des hel-

[pagina 197]
[p. 197]
 
En Ariadnes kroon, die van gesteente gloeit,Ga naar voetnoot323
 
Eerst laeger daelen dan de zee de kim bevloeit,Ga naar voetnoot324
325[regelnummer]
Eer gy de vore uw zaet beveelt na 'et ackerbouwen,Ga naar voetnoot325
 
En u verhaest den oogst den acker te betrouwen,Ga naar voetnoot326
 
Al t'ontijde en te vroegh: want menigh zaeide graen
 
Eer d'ooster Zevenstar te water was gegaen;Ga naar voetnoot328
 
Maer al 't gewas en d'oogst, van hem verwacht na 'et baren,Ga naar voetnoot329
330[regelnummer]
Die stelden 's huismans hoop met dove en ledige aren
 
Te leure. neemt gy voor om vitsen en het zaet
 
Van Roomsche boonen, slecht van waerde, hoe 't beslaet,Ga naar voetnoot332
 
Te zaeien; is de lins des Nyls u moeite waerdigh,
 
Zoo let op 't zincken van den Boer: begin dan vaerdigh,
335[regelnummer]
Volhardt in 't zaeien tot in 't hart des winters toe.
 
De goude zon regeert hierom, noit rijdens moê,Ga naar voetnoot336
 
De ronde weerelt door de zes paer hemelmercken,
 
Gedeelt in hun geweste, en afgedeelde percken.Ga naar voetnoot338
 
De hemel wort van vijf doorluchte gordels netGa naar voetnoot339
340[regelnummer]
Omgort: de middenste is met vier en gloet bezet,
 
In 't steecken van de zon: twee uitersten zijn stadigh,Ga naar voetnoot341
 
Ter rechte en slincke hant al even ongenadigh,Ga naar voetnoot342
 
En blaeu van kille koude, of nat van regen mê,
 
En buien: twee, die recht in 't midden van de twee,
345[regelnummer]
Den veerste en middenste, den hemelkloot omgorden,Ga naar voetnoot345
 
Zijn 't sterfelijck geslacht door d'alvermogende ordenGa naar voetnoot346
 
Tot hun verblijf gegunt. de middenste op den kloot
 
Wort van den dierenriem gekruist: dees toont u blootGa naar voetnoot348
 
Het rijck borduursel van zijn zes paer hemelplecken,
350[regelnummer]
Waer door de zon al 't jaer haer ronde moet voltrecken:Ga naar voetnoot350
 
En recht gelijck de lucht en weerelt, dat elck yst,Ga naar voetnoot351
 
Naer Scythen en 't Rifeesch geberghte steiler rijst;Ga naar voetnoot352
 
Zoo laegh valtze in het Zuid naer Libye in de baren.
 
Hier staet de noordas steil en boven onze haeren,
355[regelnummer]
Gelijck de zuidas laegh beneên ons voeten blinckt,
 
En in den zwarten poel des helschen afgronts zinckt.
[pagina 198]
[p. 198]

244 schen afgronts zinckt. Hier glijt de groote Slang in lange krullenGa naar voetnoot244-45 245 rontomheene, en schiet, gelijck een stroom, tusschen beide de 246 Beeren door; de Beeren die noode in den Ozeaen zouden ver-Ga naar voetnoot246 247 drencken. Men zeit dat het daer gedurigh nacht en stil, en metGa naar voetnoot247 248 dicke duisternisse behangen is; of de dagh opgaet, wanneer dieGa naar voetnoot248 249 by ons onder gaet: en als het licht uit den oosten ons met zijn 250 hijgende paerden aenwaessemt, dan steeckt de roode avont daerGa naar voetnoot250 251 zijn kaerssen op.

252 Hier uit leert men weder en onweder aen den ongestadigenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot252 253 hemel te gemoet zien; kennen wanneer het zaeiens en maiens tijt,Ga naar voetnoot253 254 en geraden zy over het zorghelijcke marmer te roeien, en met uit-Ga naar voetnoot254-55 255 gereede schepen zee te nemen, of tijdighst hout in de bosschen 256 te houwen.

257 Men neemt oock niet vruchteloos het rijzen en daelen der ge-Ga naar voetnoot257 258 starrenten waer, en het ronde jaer, dat net door vier saizoenenGa naar voetnoot258 259 voortrolt. D'ackerman kan, terwijl het koudt en regenachtighGa naar margenoot+ 260 weder hem binnen 's huis belet, vele dingen op zijn gemack be-Ga naar voetnoot260 261 stellen, waer mede hy t'huis, by schoon weder, zich zou moetenGa naar voetnoot261 262 verhaesten. De lantman klopt en wet dan den stompen tant vanGa naar voetnoot262 263 het kouter: hoolt schuiten uit boomen: merckt zijn vee, of tekentGa naar voetnoot263 264 zijn korenhoopen: zommigen snijden vorcken met twee tanden, 265 of houwen scherpe tuinstaecken, of bereiden Amerynsche teenen,Ga naar voetnoot265 266 om den taien wijngert op te binden. Nu vlecht vry lichte korvenGa naar voetnoot266 267 van Rubische wissen: nu drooght uwe vruchten by het vier: nuGa naar voetnoot267 268 breecktze met den steen.Ga naar voetnoot268

[pagina 199]
[p. 199]
 
Hier glijt de groote Slang rondom met ronde krullen,
 
En schiet, gelijck een stroom, door 't grimmen en het brullen
 
Der Beeren, dieren die heel noô te water gaen,Ga naar voetnoot358-359Ga naar voetnoot359
360[regelnummer]
En nederzincken in den diepen Oceaen.
 
Men zeght dat daer ter stê de nachten eeuwigh duuren,
 
In stilte en duisternisse; de heldre morgenuurenGa naar voetnoot361-362:
 
Beginnen, als de dagh by ons in 't westen daelt:
 
En, als nu d'opgang uit den oosten ons bestraelt,
365[regelnummer]
Zijn hygend paert den glans ons toesnuift uit die streecken,Ga naar voetnoot365
 
Dan vangt daer d'avont aen zijn kaers en licht t'ontsteecken.
 
Men leert hieruit het weêr en onweêr klaer voorzien,Ga naar voetnoot367
 
En d'ongestadigheit der hemelen bediên,Ga naar voetnoot368
 
Oock zaey- en maeitijt net op zijne beurt bevroeien;Ga naar voetnoot369
370[regelnummer]
Of 't oock geraden zy te zeilen, en te roeien
 
Op 't zorghlijck marmer, en met d'uitgereede vloot
 
In zee te loopen, en, wanneer het nut en nootGa naar voetnoot372
 
Gebieden, hout in 't bosch te houwen, niet te spade.
 
Men slaet niet vruchteloos oock aen den hemel gade
375[regelnummer]
Het eeuwigh rijzende en neêrdaelende gestarnt,
 
En 't ronde jaer, dat stip door vier saizoenen barnt,Ga naar voetnoot376
 
En voortrolt. d'ackerman kan, by de koude en regenGa naar voetnoot377
 
Gehindert, onder dack veel nutte dingen pleegen,
 
Bestellen met gemack, waermê hy, als te post,Ga naar voetnoot379
380[regelnummer]
Zich anders, by schoon weêr, in huis verhaesten most.Ga naar voetnoot380
 
De lantman klopt en wet dan t'huis de stompe tanden
 
Van 't kouter, hoolt een schuit uit boomen met zijn handen.
 
Hy merckt den korenhoop, of tekent al het vee.
 
Een ander geeft de vorck twee tanden met de sne,Ga naar voetnoot384
385[regelnummer]
Of houwt den tuinstaeck scherp, bereit met zijn gezindenGa naar voetnoot385
 
Den Amerijnschen teen, om wijngaert op te binden,
 
Met dezen taeien bant. nu breit en vlecht hy hierGa naar voetnoot387
 
De Rubiaensche wis, of drooght de vrucht by 't vier,Ga naar voetnoot388
 
Of breecktze, en maeltze aen meel met harde kaizelsteenen.Ga naar voetnoot389
[pagina 200]
[p. 200]

269 Het staet oock vry, zonder het Recht t'overtreden, zommighGa naar margenoot+Ga naar voetnoot269-70 270 werck op feestdagen te benaerstigen. De godtsdienst verbiet 271 niemant het water te verleiden; een heining om zijn lant teGa naar voetnoot271 272 vlechten; vogelen lagen te leggen; hagedorens af te branden;Ga naar voetnoot272 273 blatende kudden in eenen verschen stroom haer evel af te spoelen.Ga naar voetnoot273 274 Dickwils laedt hy den tragen ezel met olie, of eenen hoop appelen,Ga naar voetnoot274 275 en keert weder van de stadt, met den gebilden molensteen, ofGa naar voetnoot275 276 eenen klomp zwart peck.

277 De maen zette oock, naer heuren loop, zommige geluckigeGa naar margenoot+Ga naar voetnoot277-78 278 werckdagen in: hou uw rust den vijfden dagh, wanneer de maen 279 uit haer huis, den Kreeft, datze vier dagen bewoonde, in denGa naar voetnoot279 280 Leeuw vaere: want die dagh is de geboortedagh van den doot-Ga naar voetnoot280-81 281 schen Orkus en de Razernyen: toen baerde d'Aerde dat heilooze 282 gebroetsel, Ceus, Iäpetus en den wreeden Tyfeus, en d'andere ge-Ga naar voetnoot282-83 283 broeders, die te zamen zwoeren den hemel te verdelgen: te weten, 284 zy bestonden driewerf den Ossa op den Pelion; en den bosch-Ga naar voetnoot284 285 rijcken Olymp op den Ossa te wentelen: driewerf klonck vaderGa naar voetnoot285 286 Jupiter d'opgestapelde bergen met zijnen blixem van elckanderen. 287 Ten zevende dage, na den tiende, magh men, ter goeder ure, wijn-Ga naar voetnoot287 288 gert planten, ossen inspannen, en het webbe opzetten: de negendeGa naar voetnoot288 289 dagh is den vluchtelingen gunstigh, den dieven ongunstigh.Ga naar voetnoot289

290 Zommige dingen willen liever in den koelen nacht beschicktGa naar margenoot+ 291 zijn, of in den morgenstont, wanneer de zon het bedauwde lant 292 kome bestraelen: by nacht magh men best lichte stoppels en

[pagina 201]
[p. 201]
390[regelnummer]
Het staet oock vry, en 't zal het lantrecht niet verkleenen,Ga naar voetnoot390
 
Indien hy zommig werck op feesten toebereit.Ga naar voetnoot391
 
De godtsdienst straft hem niet, die eene beeck verleit,Ga naar voetnoot392
 
Een heining vlecht om 't lant, de vogels loopt belaegen,
 
De haegedorens brant, het blaetend vee de plaegen
395[regelnummer]
En 't evel afspoelt, in een' verschen waterstroom.
 
Oock laedt hy menighmael den ezel, traegh en loom,
 
Met olie, en een' zack vol applen, en treet heenenGa naar voetnoot397
 
Van stadt, met eenen klomp zwart peck, en oock met eenen
 
Gebilden molensteen naer huis, op 's ezels tredt.Ga naar voetnoot399
400[regelnummer]
De maen heeft oock niet slinx werckdagen ingezet,Ga naar voetnoot400
 
Gerekent naer heur' loop. den vijfden moet gy vieren,Ga naar voetnoot401
 
Wanneer de maen heur huis, den Kreeft, [een van de dieren
 
Des diereriems,] dat zy vier dagen lang bezat,
 
Verlaet, om in den Leeuw te vaeren met haer radt:Ga naar voetnoot404
405[regelnummer]
Want dit 's de dagh, die zelf den dootschen Orkus baerde,
 
De Razernyen mê. toen broght de grimmige Aerde
 
Het heiloos helsch gebroet ter weerelt uit haer' schoot,
 
Den fellen Ceüs, grof, en onbeschoft en groot.Ga naar voetnoot408
 
Den reus Iäpetus, Tyfeüs, den verwoeden,Ga naar voetnoot409
410[regelnummer]
En andre broeders, die met razende gemoedenGa naar voetnoot410
 
Te zamen zwoeren fel het hemelsch Godendom
 
Te dempen in den gront. zy proefden drymael omGa naar voetnoot412
 
Den Osse op Pelion, Jupijns Olymp, vol bossen,
 
Te wentelen op Osse, als Jupiter aen 't lossenGa naar voetnoot414
415[regelnummer]
Van zijn kortouwen, met den gloênden blixemschichtGa naar voetnoot415
 
Den stapel bergen trots wel drywerf ongezwichtGa naar voetnoot416
 
Van boven neder klonck. de zevenste verscheenen,Ga naar voetnoot417
 
Die, na den tienden dagh, zich over 't aerdtrijck heenen
 
Ontvouwt, den wijngaert dan ter goeder tijt, geplant,Ga naar voetnoot419
420[regelnummer]
En dat men 't webbe opzet, en d'ossen innespant.
 
De negenste is gereet den vlughtling te gerieven,Ga naar voetnoot421
 
Maer weigert zijne gunst den trouweloozen dieven.
 
En zommig werck wort best by koelen nacht bestelt,
 
Of als de morgenzon het overdaude velt
425[regelnummer]
Bestraelt. men kan by nacht den dorren beemt en stoppels
[pagina 202]
[p. 202]

293 dorre beemden afmaeien: by nacht ontbeert het lant geenen dauw 294 nochte vochtigheit. 's Winters kan men spade by de kaers arbeiden,Ga naar voetnoot294 295 en tortsen met het mes snijden; terwijl het wijf met zangk denGa naar voetnoot295 296 langdurigen arbeit verzacht, en haer ruischende schietspoel door 297 de scheering schiet, of zoeten most by het vier opziedt, en denGa naar voetnoot297-98 298 heeten ketel met eenen tack schuimt.

299 Maer men moet, by daegh, in den zonneschijn, het goudtgeeleGa naar margenoot+ 300 koren snijden: by daegh, in den zonneschijn, het gedrooghde koren 301 dorschen. Ploegh naeckt: zaei naeckt. De winter maeckt denGa naar voetnoot301 302 lantman traegh: d'ackerluiden vaeren in den kouden winter wel, 303 by het geen de zomer vergaerde; en vergasten malkanderen danGa naar voetnoot303-04 304 rustigh. De blyhartige winter noodight de menschen tot vermaeck,Ga naar margenoot+ 305 en zet alle bekommeringen uit den zin; gelijck de zeeluiden,Ga naar voetnoot305 306 wanneer de gelade schepen in de haven gelant, en van blyschapGa naar voetnoot306 307 achter met kranssen behangen zijn. Evenwel eischt de tijt dan, datGa naar voetnoot307 308 men eickels, en lauwerbezien, en olyven en roode myrten af-Ga naar voetnoot308 309 schudde: dan zet men stricken om kranen, spant netten om hartenGa naar voetnoot309 310 te vangen; dan jaeght men langoorige hazen; men treft dassenGa naar voetnoot310 311 met de Balearische slinger; terwijl het velt diep onder sneeuwGa naar voetnoot311 312 leit; terwijl het ys voor stroom afdrijve.

313 Wat wil ick het onweder van den herfst en zijn gestarrente ver-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot313-14 314 haelen, en waer op de huisman te letten sta, wanneer de dagh 315 korter, de zomer koeler wert? of de regenachtige lente ten eindeGa naar voetnoot315-16 316 loope, wanneer het winterkoren beginne op te komen, en deGa naar voetnoot316-17 317 zuigende air op den groenen halm te zwellen?

[pagina 203]
[p. 203]
 
Best maeien: 's nachts ontbeert het lant noch dau noch droppels.
 
Men vordert 's winters, by de kaers, den arrebeit,Ga naar voetnoot427
 
Snijt tortsen met een mes, eer 't licht de schaduw scheit;Ga naar voetnoot428
 
Terwijl het wijf met zang het werck spoet, en haer neering,Ga naar voetnoot429
430[regelnummer]
En 't ruisschend schietspoel schiet door keten, en door scheering,Ga naar voetnoot430
 
Of zoeten most koockt by den haert, op haer gemack,
 
En schuimt den kopren pot of ketel met een' tack.
 
Maer by den dagh, als 't licht de kim is opgereden,Ga naar voetnoot433
 
Dan wort de goude vrucht, het koren, best gesneden,
435[regelnummer]
't Gedrooghde graen oock best, by zonneschijn, gedorscht.
 
Pas naeckt te ploegen. zaey in 't hemd met bloote borst.Ga naar voetnoot436
 
De winter kan de leên des ackermans vertraegen.
 
De koude winter teert op 't zweet der zomerdagen,Ga naar voetnoot438
 
Gelijck een banderheer: en d'ackerman vergastGa naar voetnoot439
440[regelnummer]
Zijne ackerbuuren dan blygeestigh, als het past.Ga naar voetnoot440
 
De blijde winter noot de menschen tot verblijden,
 
En zet bekommeringe, en alle zorgh ter zijden:
 
Gelijck de zeeman, als 't geladen schip gelant,
 
Nu in de haven leght, en 't achterschip, op strant,
445[regelnummer]
Van vreught behangen is met groen en roozenhoeden.Ga naar voetnoot445
 
Dees tijt eischt evenwel het winterwerck te spoeden,Ga naar voetnoot446
 
En eeckel, lauwerbes, en myrten, en olijf
 
Te schudden van den boom. dan loopt men sterck en stijfGa naar voetnoot448
 
De kraenevlught in 't velt bedeckte stricken hangen,
450[regelnummer]
Spant netten uit in 't woudt, om harten op te vangen.Ga naar voetnoot450
 
Dan jaeght men hazen met hunne ooren, lang en scherp,
 
Treft dassen met den steen en spaensche slingerwerp;Ga naar voetnoot452
 
Als 't ys den vliet af drijft, en sneeu het velt komt decken.
 
Wat wil ick 't herfstgestarnte en zijne buien wecken,Ga naar voetnoot454
455[regelnummer]
En waer de huisman op moet passen, als hy voelt
 
Het korten van den dagh, en hoe de zomer koelt,
 
Het regenachtigh weêr der lente loopt op 't leste,
 
Het winterkoren rijst, op 't blazen uit den weste,
 
En d'aer al zuigende op den steel en hallem zwelt?Ga naar voetnoot457-459
[pagina 204]
[p. 204]

318 Ick zagh dickwils, wanneer d'ackerman den maeier met de sickel 319 in het goutgeele koren zont, en het graen van zijnen wanckelbarenGa naar voetnoot319 320 halm streeck, hoe de vier winden tegens malkanderen aenbulder-Ga naar voetnoot320 321 den, en met het zwangere gewas, zoo verre men oogen kost, tenGa naar voetnoot321 322 wortel toe uitgeruckt, strijcken gingen, en stroo en stoppels daerGa naar voetnoot322 323 henevlogen; zulck een donckere winterbuy en dwarrelwint stack 324 'er op. Dickwils viel 'er een vreesselijcke stortregen uit de lucht, 325 en de wolcken, om hoogh op een gepackt, borsten met bijsterGa naar voetnoot325 326 onweder en slaghregen afgrijsselijck uit, gelijck of de hemel viel; 327 zoo dat het weeligh gewas en d'arbeit des ackermans van al het 328 water wechspoelde, alle graften vol lagen, de diepe en ruischendeGa naar voetnoot328 329 stroomen wiessen, en het meir barrende en bruischte. Vader Jupijn 330 zelf schoot met zijne schitterende vuist, midden in den nacht desGa naar voetnoot330-31 331 donckeren plasregens, den blixemstraal naer beneden, dat 'er de 332 gansche aerdbodem af dreunde en daverde, het gedierte vlughte, 333 en allen volcken het hart in den lijve van versaechtheit en oot-Ga naar voetnoot333-34 334 moedigheit kromp; terwijl hy Athos, of Rhodope, of het hoogh 335 geberghte van Epirus met den donder de kruin insmeet, en storm-Ga naar voetnoot335 336 wint en slaghregen verdubbelde, dat bosschen en stranden van 337 't gebulder der buien huilden.

338 Dewijl dan dit te vreezen sta, zoo neem de tijden en den loopGa naar margenoot+Ga naar voetnoot338-39 339 des hemels waer: in wat huis de koude Saturnus stant houde: in 340 wat gewest des hemels Merkuur, een dwaelstar, zijnen keer neeme.Ga naar voetnoot340 341 Boven al zult ghy de Goden eeren, en aen Ceres, die groote Godin,Ga naar margenoot+ 342 wanneer uw werck op den weeligen acker beschickt zy, jaerlijcksGa naar voetnoot342

[pagina 205]
[p. 205]
460[regelnummer]
'k Heb menighmael gezien, als d'ackerman op 't velt
 
Den maeier met de zicht verzont in 't goutgeel koren,Ga naar voetnoot461
 
En 't graen van zijnen halm ter neêr streeck op de voren,
 
Hoe twee paer winden met gewelt te zamen streên,
 
En, bulderende om strijt afgrijslijck tegens een,Ga naar voetnoot464
465[regelnummer]
Voort strijcken gingen wijt en zijt, na'et tegensportelen,Ga naar voetnoot465
 
Met zwangere aer, en steel, en uitgeruckte wortelen,
 
Dat stroo en stoppel vloogh: zoo vreeslijck een gerucht
 
En dwarling stack'er op, by donckre winterlucht.
 
Een dichte regen storte oock dickwijl in de kolcken:Ga naar voetnoot469
470[regelnummer]
En langen tijt om hoogh opeengepackte wolcken
 
Aen 't baeren, borsten met afgrijslijck onweêr uit,Ga naar voetnoot471
 
En regen, slagh op slagh, als of met groot geluitGa naar voetnoot472
 
De hemel inneviel; dat weelige oogsten voelden,Ga naar voetnoot473
 
En 's lantmans arrebeit en zaeissels heenespoelden,
475[regelnummer]
De graft verdroncken lagh, de stroomen, vol geruisch,Ga naar voetnoot475
 
Aen 't wassen, d'afgront van de zee met groot gedruischGa naar voetnoot476
 
Vast barrende op het strant. Jupijn, nu aen 't verbitteren,Ga naar voetnoot477
 
Schiet met zijn rechte vuist de blixems, datze schitteren
 
In 't midden van den nacht der wolckbreuck naer beneên,Ga naar voetnoot479
480[regelnummer]
Dat d'aerdtboôm davert, dreunt, de dieren onder eenGa naar voetnoot480
 
Aen 't vlughten, volck by volck, te reuckeloos in 't schimpen,Ga naar voetnoot481
 
Het hart in 't lijf, van angst en ootmoedt, quam te krimpen;
 
Terwijl hy Athos, of Epyrus hoogh geberght,
 
Of Rodope, en al wat de kracht des donders terght,Ga naar voetnoot484
485[regelnummer]
De kruinen insmijt, en slaghregens, en hun vlaegen
 
Verdubbelt, dat 'er bosch en stranden af gewaegen,Ga naar voetnoot486
 
En huilen, storm op storm, en regenplas op plas.Ga naar voetnoot487
 
Dewijl dit onheil dan te vreezen sta, zoo pasGa naar voetnoot488
 
De tijden ga te slaen, op 's hemels loop te mercken,
490[regelnummer]
Wat huis Saturnus, koudt van aert, en wreet in 't sterckenGa naar voetnoot490
 
Van ongeluck, bewoont: in wat gewest Merkuur,Ga naar voetnoot491
 
De dwaelstar, heenedraeit. gy zult, ter goeder uur,Ga naar voetnoot492
 
De Goden boven al godtvruchtighlijck behaegen,Ga naar voetnoot493
 
En Ceres, de Godin van 't koren, na de dagen
495[regelnummer]
Des ackerbouws, als 't werck ten vollen is bestelt,
[pagina 206]
[p. 206]

343 offeren, in 't afgaen van den winter, wanneer de vrolijcke lente 344 opluicke: dan vallen de lammers allervetst, de wijnen molligh:Ga naar voetnoot344 345 dan valt de slaep allerzoetst, de schaduw op 't geberghte aller- 346 dichtst. Laet dan al de boere jeught Ceres aenbidden; draeghGa naar voetnoot346-47 347 haer melck en honigh en zoeten wijn op; en ley uw draghtbaere 348 offerzeuge driewerf rontom den acker, met den geheelen rey en 349 uwe juichende mackeren achteraen; en laetze den korenoegst metGa naar voetnoot349 350 gezang in de schure wenschen: en dat niemant eer de zeissen in de 351 rijpe airen sla, dan hy, met den eicken krans om het hooft gevloch-Ga naar voetnoot351 352 ten, Ceres, op zijn boersch, toegedanst en toegezongen hebbe.

353 Op dat wy uit zekere voortekenen deze dingen, en hitte enGa naar margenoot+Ga naar voetnoot353 354 koude en regen en wint moghten te gemoet zien, zoo wou vaderGa naar voetnoot354 355 Jupijn dat men waernaeme, wat de maen, die om de maent harenGa naar voetnoot355-56 356 kreits voltreckt, ons spellen wil: by wat op of onder gaende ge- 357 starrente het waeien zal: wat weerwijze ackerluiden dickwils raetGa naar voetnoot357 358 hun vee dicht ontrent den stal te weiden. Zoo ras de wint op-Ga naar voetnoot358 359 steeckt, beginnen de geroerde wateren der afgronden te zwellen,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot359 360 de hooge bergen te ruischen, en een schor geluit te slaen, deGa naar voetnoot360 361 stranden van verre te klotsen, en de bosschen reis op reis te 362 kraecken. Men kan het schip naulix besturen, wanneer de meeuwenGa naar voetnoot362 363 haestigh, midden uit der zee, weder naer strant toe vliegen, en 364 piepen; de koeten in het zant dobberen, en de reiger, zijn lieveGa naar voetnoot364 365 poelen verlatende, om hoogh in de wolcken vlieght.

366 Wanneer de wint zich verheffen wil, zult ghy dickwils starren 367 aen den hemel zien verschieten, en het vier, by duister nacht, eenGa naar voetnoot367 368 lange en witte streeck achter zich laten; dickwils het lichte kaf en

[pagina 207]
[p. 207]
 
Gaen offren, jaer op jaer, wanneer de winter smelt,
 
De lentetijt ontluickt. het lam, gedost zoo wolligh,
 
Valt dan het allervetst, de wijn wel ruim zoo molligh,
 
De slaep op 't allerzoetst, de schaduw allerdichtst.
500[regelnummer]
Laet dan al d'ackerjeught vrouw Ceres, op 't verplichtst,Ga naar voetnoot500
 
Aenbidden: draegh haer melck, en honighleckernyen,
 
En wijn op, en geley de zeugh, die gy wilt wyen,Ga naar voetnoot502
 
En draghtbaer is, drymael om d'ackers, met den reyGa naar voetnoot503
 
Der mackren achter aen, op juichende geschrey,Ga naar voetnoot504
505[regelnummer]
En laetze aldus den oogst des ackers, en de schovenGa naar voetnoot505
 
Ter schuure in wenschen, met gezangen, die haer loven:Ga naar voetnoot506
 
Er niemant sla de zicht in 't rijpe korenlant,
 
Eer hy den eicken krans om 't hooft met eenen bant
 
Gevlochten hebbe, en, op zijn boersch, met danckbre tongen
510[regelnummer]
Vrouw Ceres toegedanst en eere toegezongen.Ga naar voetnoot510
 
Om dit uit zeker merck by tijts te zien, niet blint,Ga naar voetnoot511
 
Te spellen hitte, en koude, en regen, storm, en wint,
 
Wou vader Jupiter ons van te voren uiten
 
Al wat de maen, die om de maent haer' kring wil sluiten,
515[regelnummer]
In tijts te kennen geeft: by wat gestarnte men,Ga naar voetnoot515
 
In 't op- en ondergaen, d'aenstaende winden kenn':
 
Wat weerwijze ackerliên vermaent niet lang te beiden,Ga naar voetnoot517
 
Maer raetze 't vee heel dicht omtrent den stal te weiden.
 
Zoo dra de wint opsteeckt verneemt men hoe 't gewelt
520[regelnummer]
Het water ommeroert, dat uit den afgront zwelt:
 
Hoe 't hoogh geberghte ruischt: men hoort de heesche rotsen:Ga naar voetnoot521
 
Hoe 't zwalpend meer, op strant, van verr' begint te klotsen.Ga naar voetnoot522
 
Het bosch geeft, reis op reis, een' krack met groot rumoer.
 
De stuurman suft, en is pas meester van het roer,Ga naar voetnoot524
525[regelnummer]
Wanneer de meeuwen, uit het midden van de baren,
 
Zich spoeden naer het strant, en, zonder te bedaeren,
 
Vast piepen in de vlught; de koeten in het zantGa naar voetnoot527
 
Vast dobbren; 't reigersnest de poelen op het lantGa naar voetnoot528
 
Verlaet, en naer de lucht en wolcken komt gevaeren.
530[regelnummer]
Wanneer de wint zich wil verheffen op de baren,
 
Dan ziet gy menighmael de starren aen de lucht
 
Verschieten, en het vier, by duister nacht, ter vlughtGa naar voetnoot532
 
Een lange witte streeck van achter na zich sleepen:
 
Dan ziet gy 't lichte kaf en dorre blaên gegreepen
[pagina 208]
[p. 208]

369 dorre bladers herwaert en derwaert vliegen, of zeepluimen bovenGa naar voetnoot369 370 op het water drijven.

371 Maer zoo het uit den guren Noorden blixeme, en uit den oostenGa naar margenoot+ 372 en westen dondere, dan zullen alle de landen vol waters staen, 373 alle slooten overloopen, en de schippers op zee hun natte zeilen 374 strijcken. Noit was iemant zoo dom, die schade by den regenGa naar voetnoot374 375 leedt; of de hoogvliegende kranen zagen de buien uit haer lage 376 dalen opkomen, en wistenze by tijts t'ontwijcken; of de jonge 377 koey stack den kop in den wint, en had den snof al wegh; of deGa naar voetnoot377 378 snaterende zwaluw vloogh rontom het meir, en de kickvorschenGa naar voetnoot378 379 in de sloot zongen al borrekickende den ouden zangk: de mier,Ga naar voetnoot379 380 menighmael langs haer smal padt hene en weder loopende, broght 381 d'eiers uit haer holen en nesten; de regenboogh slorpte geweldighGa naar voetnoot381-82 382 veel waters; de raven, by heele vlughten uit de weiden weder- 383 keerende, sloegen de vleugels tegens een: alree besprengkelenGa naar voetnoot383 384 allerhande zeevogels, en die ontrent d'Asiaensche weiden, in deGa naar voetnoot384 385 liefelijcke meiren van Kayster, hun aes zoecken, het lijf om strijtGa naar voetnoot385 386 heel nat met water; nu dompelenze het hooft in 't water; nu 387 loopenze naer het water, en zijn vergeefs vermaeckt met zich teGa naar voetnoot387-88 388 wassen: dan schreeuwt de snoode kraey luitskeels om regen, en 389 huppelt alleen op het drooge zant: oock kosten de maeghden, die 390 by nacht haer rocken sponnen, de regenbuy zien komen, als zyGa naar voetnoot390 391 d'olie in de brandende lamp zagen spercken, en hoe het vier aenGa naar voetnoot391 392 het lemmet hangen bleef.Ga naar voetnoot392

393 Ghy keunt niet onzekerder, by regenachtigh, het schoone weder,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot393 394 en zonneschijn, uit zekere tekenen, voorzien: want dan zijn deGa naar voetnoot394 395 starren niet bedompt; de maen, die het licht haren broeder ont-Ga naar voetnoot395Ga naar voetnoot395-96

[pagina 209]
[p. 209]
535[regelnummer]
Vervliegen herrewaert en derwaert, of het ruimGa naar voetnoot535
 
Der zee behangen met de drift der waterpluim.Ga naar voetnoot536
 
Maer zoo het blixemt, uit de guure noorder streecken,
 
De donder uit het oost en westen op koomt steecken,
 
Dan zietge 't lant tot aen de keel in 't water staen,
540[regelnummer]
En slooten boordevol van regen overlaên,
 
Den zeeman op de zee de natte zeilen strijcken.
 
Noit leedt een lantman, die by tijts paste om te kijcken,Ga naar voetnoot542
 
By regen lantschade, of de wackre kraenevlught
 
Streeck, eer de regen quam gevallen uit de lucht,
545[regelnummer]
In een gezoncken dal, uit 's hemels hooge streecken;Ga naar voetnoot545
 
De jonge koey quam 't hooft al tijdigh op te steecken,Ga naar voetnoot546
 
En, snoffende in den wint, vernam de vlaegh van veer;
 
De zwaluw snaterbeckte, en vloogh rondom het meer;
 
De kickvorsch, in de sloot, begon te borrekicken,
550[regelnummer]
En zong den ouden zangk; de mier, alreede aen 't schricken,
 
Liep heene en weder, langs het enge en smalle padt,
 
Broght d'eiers uit haer hol, en nesten, nimmer mat;Ga naar voetnoot552
 
De regenboogh begon veel waters op te slorpen;
 
De raven, keerende uit de weiden, langs de dorpen,
555[regelnummer]
Aen 't klappen, slagh op slagh, de pennen tegens een.
 
Al 't zeegevogelte, en wat, om de weiden heen
 
Van Asien, en in Kaïsters koele plassen,
 
Zijn aes zoeckt, valt alreede aen 't plenssen, en aen 't wassen,Ga naar voetnoot558
 
Besprengt zijn pluim, waerop geen water vat, om strijt,Ga naar voetnoot559
560[regelnummer]
Of loopt naer d'oevers toe zich dompelen: dan krijt
 
En schreeut d'ontruste kraey luids keels om regenvlaegen,Ga naar voetnoot561
 
En springt op 't drooge zant in eenzaemheit. oock zagen
 
De maeghden menighmael, terwijlze 's nachts haer vlasGa naar voetnoot563
 
En taeck afsponnen, ree den donckren regenplas,Ga naar voetnoot564
565[regelnummer]
De buien al by tijts opkomen, onder 't wercken,
 
Als d'olie in de lamp om 't licht begon te spercken,
 
De vonck en 't vier rondom aen 't lemmet hangen bleef.
 
Gy kunt, eer u de lucht het schoone weder geef,
 
En heldren zonneschijn, niet min dit zien en stercken,Ga naar voetnoot569
570[regelnummer]
By regenachtigh weêr, uit zekre en wisse mercken:
 
Want geene starren zijn dan aen de lucht bedompt.
[pagina 210]
[p. 210]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

396 leent, komt met geen stompe hoornen op; geen dunne nevel-Ga naar voetnoot396-97 397 vlocken zweven door de lucht; geene zeelieve ysvogels baeckeren 398 zich, met hun uitgespreide vleugelen, op het strant, in den warmen 399 zonneschijn; geen vuile zwijnen wroeten dan met den muil het 400 stroo in hun kot om: maer de mist valt neder, en zweeft langs 401 het velt; de nachtuil, die op het ondergaen der zonne past, zingtGa naar voetnoot401 402 dan te vergeefs, boven van het dack, spade in den nacht. NisusGa naar voetnoot402 403 laet zich dan heel hoogh in de lucht zien, en wreeckt zich aen 404 Scylle, om den diefstal van zijn purperen hair, waerze, met hare 405 pennen de dunne lucht kloovende, voor hem henevlught. Zie, 406 hoe Nisus, haer dootvyant, al snorrende daer achter her zit, enGa naar voetnoot406 407 overal waer Nisus haer navlieght, daer vlughtze snel voor uit, en 408 klooft de dunne lucht met haere pennen. Dan roepen de raven, 409 drie of viermael met luider keele, kras kras, en dickwils ruischenze,Ga naar voetnoot409 410 ick weet niet met wat voor een genoeghte onderling vermaeckt,Ga naar voetnoot410 411 en boven haer gewoonte, om hoogh op het nest, in de bladeren,Ga naar voetnoot411 412 en het lust haer zoo ras de regen over is, het kleene gebroet en 413 lief broeinest weder te bezoecken.

414 Doch ick geloof niet dat Natuur hun van boven met redelijckGa naar voetnoot414 415 vernuft en voorwetenschap begaefde. Maer wanneer het donckerGa naar voetnoot415 416 en regenachtigh weder aen den hemel over is, en de lucht, die 417 flus van den Zuiden wint nat was, het dunne vergrove, en hetGa naar voetnoot417 418 grove verdunne; dan beginnen alle gedierten te leven, en hunGa naar voetnoot418

[pagina 211]
[p. 211]
 
De maen, met licht beleent, geen horens dan verstompt.Ga naar voetnoot572
 
Geen dunne nevelvlock zal dan door 't open zweven.Ga naar voetnoot573
 
d'Ysvogel, die op zee, zijn element, moet leven,
575[regelnummer]
Zal zich op 't zandigh strant met uitgespreide schachtGa naar voetnootIn 574-575
 
Dan baeckren in de zon, die heet is in haer kracht:
 
Geen morssigh zwijn het kot en stroo dan ommewroeten
 
Met zijnen dicken muil. de mist valt voor uw voeten,
 
En zweeft langs d'ackers heen. de nachtuil, zonder bedt,Ga naar voetnoot579
580[regelnummer]
Die op het ondergaen des zonnewagens let,
 
Zal dan vergeefs, by nacht, op 't dack noch spade klaegen.
 
De koning Nisus, dan tot aen de lucht gedraegen,Ga naar voetnoot582
 
Laet zich daer boven zien, en wreeckt zich met misbaer
 
Aen Scylle, om 't schaecken van zijn eenigh purpren haer,Ga naar voetnoot584
585[regelnummer]
Zoo verre zy alom de lucht klooft met haer pennen,Ga naar voetnoot585
 
Om zijnen havicksbeck en klaeuwen snel t'ontrennen.
 
Bezie hoe Nisus haer, als een erfvyant, vastGa naar voetnoot587
 
Al snorrende vervolght, en, waer hy involght, pastGa naar voetnoot588
 
Zy hem t'ontvlughten, en de dunne lucht te kloven
590[regelnummer]
Met snelle vlogelen. de raven schreeuwen boven
 
Tot drywerf uit haer nest met een benaude keel.
 
Zy ruisschen, reis op reis, beholpen al geheelGa naar voetnoot592
 
Met onderling vermaeck, en boven haer gewente,Ga naar voetnoot593
 
Om hoogh op 't hooge nest, in loof van tack of ente:Ga naar voetnoot594
595[regelnummer]
En 't lust haer, alzoo dra de lucht den regen staeck',
 
Te vinden 't kleen gebroet, en broeinest, haer vermaeck.
 
Doch zwaerlijck kan ick dit of nimmermeer gelovenGa naar voetnoot597
 
Dat zy dus wederwijs begiftight zijn van bovenGa naar voetnoot598
 
Met een voorweetenschap. maer als het doncker weêr
600[regelnummer]
En regen aen de lucht verdwijnen meer en meer;
 
De lucht, noch flus besprengt van natte zuidewinden,Ga naar voetnoot601
 
Het dun vergrove. en 't grof verdunne, en koom t'ontbinden,Ga naar voetnoot602
 
Dan schept al 't veltgediert zijn aêm, van minst tot meest,Ga naar voetnoot603
[pagina 212]
[p. 212]

419 wort eenen anderen geest ingeboezemt, dan toen de lucht be-Ga naar voetnoot419 420 trocken was, en vol regens hing. Hier uit wort de wiltzangk opGa naar voetnoot420 421 het velt geboren, het vee verquickt, en de krassende raven laten 422 zich hooren.

423 Maer indien ghy op den snellen loop der zonne en maene, dieGa naar margenoot+Ga naar voetnoot423-24 424 geschicktelijck elck haer beurtwaernemen, acht slaet; nimmermeer 425 zult ghy u's anderen daeghs bedrogen, nochte door de helderheitGa naar voetnoot425 426 des starlichten nachts uitgestreecken vinden. Komt de nieuweGa naar voetnoot426 427 maen in 't eerste doncker op, en bedecktze haer horens met eenenGa naar voetnoot427 428 zwarten nevel; zoo hangt den zee-en-ackerman een dichte slagh- 429 regen boven het hooft: maer bloost Febe in haer maeghdelijckGa naar voetnoot429 430 aenschijn, zoo wil 'er wint opsteecken; een blozende maen be- 431 tekent altijt windigh weder: gaetze ten vierden dage der maentGa naar voetnoot431 432 (want die dagh geeft het zekerste bewijs) klaer en helder, en zonderGa naar voetnoot432-33 433 stompe horens, aen den hemel op; zoo zal het dien ganschen 434 volgenden dagh, en die gansche maent nochte regenen, nochte 435 waeien, en de zeeman, behouden gelant zijnde, zijn kerckbelofteGa naar voetnoot435-36 436 aen Glaukus, Panope en Melikert, Inoos zoon, betalen.

437 Oock zal de zon, in 't op-en-onder gaen, u tekens geven: de 438 zonnetekens gaen zeker en vast, zoo wel 's morgens vroegh, als 439 's avonts, wanneer de starren opkomen. Ziet ghy haer 's morgens 440 rijzen met vlacken in 't aengezicht, en den zonnekloot half in eenGa naar voetnoot440 441 wolck verborgen, en half uitkijcken; wacht u dan voor regen: want 442 de zuiden wint, zeer schadelijck voor boomen vee en veltgewas,Ga naar voetnoot442 443 dreight uit zijnen hoeck te blazen. Indienze in den morgenstontGa naar voetnoot443 444 betrocken, haer stralen hier en daer tusschen de wolcken uit-Ga naar voetnoot444 445 schiete; of rijst Aurore bleeck en bestorven uit de saffrane ledekantGa naar voetnoot445

[pagina 213]
[p. 213]
 
En in hunn' boezem vaert een andre lucht, en geest,
605[regelnummer]
Heel anders als toen lucht en hemel hing betogen
 
Met wolck, en regenvlaegh. de wiltzangk dan bewogenGa naar voetnoot606
 
Wort in het groene velt herboren, tiereliert:
 
Het vee verquickt op 't lant: de rave krast, en tiert.Ga naar voetnoot608
 
Maer wilt gy op den loop des snellen hemels letten,
610[regelnummer]
En zon en maen, die elck geschickt haer wacht en wettenGa naar voetnoot610
 
En beurten gadeslaen; gy vint u nimmermeerGa naar voetnoot611
 
Des andren daeghs misleit, noch door het helder weêr
 
Des starrelichten nachts in gissinge bedrogen.
 
Indien de nieuwe maen in 't eerste voor uwe oogen
615[regelnummer]
Heel doncker oprijze, en bedecke, als uitgedooft,
 
Met eenen zwarten mist haer horens, en het hooft,
 
Zoo hangt den zeeman, en den lantman, bey verlegen,Ga naar voetnoot617
 
Een stortinge over 't hooft, en vreesselijcke regen.
 
Maer zoo de maen dan bloze in 't maeghdenaengezicht,
620[regelnummer]
Zoo zie een' storm te moet, waer voor het topzeil zwicht.
 
Het blozen van de maen spelt doorgaens wint en vlaege:Ga naar voetnoot621
 
Maer rijstze klaer en hel en bly, ten vierden dage,
 
Na'et innegaen der maent, [dees dagh heeft toch den prijsGa naar voetnoot623
 
Van iemant op te doen het zekerste bewijs,]Ga naar voetnoot624
625[regelnummer]
Aen 's hemels hoogh gewelf, met onverstompten horen,
 
Dan is geen storremwint, geen regen u beschoren,
 
Den naesten dagh, noch al de maent, die volgen zal:
 
En 't scheepsvolck, bly gelant, betaelt dan over al
 
Zijn kerckbeloften aen Godt Glaukus, Melicerte,
630[regelnummer]
Den zoon van Ine, en aen Panope, bly van harte.Ga naar voetnoot630
 
Oock zet de zon, in 't op- en ondergaen u 't merck.Ga naar voetnoot631
 
De zonnetekens gaen gewis, en houden sterckGa naar voetnoot632
 
Wat zy u spellen, 't zy des morgens vroegh, in 't klimmen
 
Der zonne, of 's avonts, als 't gestarnt beginn' te glimmen.
635[regelnummer]
Indienze 's morgens rijs' met vlacken in 't gezicht,
 
En zoo haer kloot ten halve in eene wolcke 't licht
 
Verberge, en hallef niet, dan wacht u wel voor regen:
 
Want uit den zuiden komt een stormwint opgesteegen,
 
Die boomen, en gewas, en vee, als met een' vloeckGa naar voetnoot639
640[regelnummer]
Van schade en plaegen, wil bestoocken uit zijn' hoeck.
 
Indienze 's morgens rijs' betrocken voor de volcken,
 
Haer straelen, hier en daer, slechts uitschiete uit de wolcken;
 
Of rijst Aurore bleeck uit zee en Oceaen,
[pagina 214]
[p. 214]

446 van haren Tithon; zoo zal de wijngertranck, helaes! haer tedereGa naar voetnoot446 447 druiven zeer zwaerelijck voor het slaen van hagel en kraeckendeGa naar voetnoot447 448 hagelbuien beschermen.

449 Het is oock noch dienstiger op de zon te letten, hoeze, haren 450 wegh aen den hemel afgeleit hebbende, onder ga: want dan ziet 451 men dickwils veel sproeten in haer aenzicht. Een blaeuwe zonGa naar voetnoot451 452 spelt u regen; een roode den oosten wint: en indien de vlackenGa naar voetnoot452 453 zich met een vierige rootheit beginnen te mengen, dan wil het 454 t'effens regenen en waeien, gelijck of het weder uitgelaten waer:Ga naar voetnoot454 455 niemant porre my dan met dien avont het schip t'ontmaeren, enGa naar voetnoot455 456 in zee te loopen: maer voertze den dagh met blinckende radenGa naar voetnoot456-57 457 aen, en met blinckende raden weder onder; zoo hoeft ghy voor 458 geenen regen te duchten; want een heldere noortoosten wint wilGa naar voetnoot458 459 in de bosschen ruischen: en in 't kort gezeit, de zon zal u de mercktGa naar voetnoot459-60 460 zetten, en melden wat d'avont mebrenge; van waer de wint het 461 heldere weder aenvoere; wat de vochtige zuiden wint in den zin 462 hebbe. Wie durf dan noch staende houden, dat men uit de zon 463 niet zekers spellen kan?

464 De zon waerschuwt ons menighmael, dat 'er heimelijck oproerGa naar margenoot+ 465 en lagen voorhanden zijn, en inheemsche oorlogen smeulen. ZyGa naar voetnoot465 466 ontfarmde zich oock over Rome, toen Cesar vermoort lagh; en 467 zy bedeckte haer blinckende aenschijn met eenen roestigen rouw-Ga naar voetnoot467 468 sluier, toen men, om de bedurvenheit des tijts, voor eenenGa naar voetnoot468 469 eeuwigen nacht vreesde: hoewel oock in dat jaer lant en zee en 470 huilende honden en rampzalige vogels ons voortekens gaven. HoeGa naar voetnoot470 471 dickwils zagh men den bergh AEtna en de geborste schoorsteenenGa naar voetnoot471

[pagina 215]
[p. 215]
 
En Tithons ledekant, beschildert met saffraen;
645[regelnummer]
Zoo zal de wijngaert-ranck, helaes, haer teêre druiven
 
Heel zwaerlijck, voor den slagh des hagelsteens, voor 't stuiven
 
En kraeckende gewelt en vreesselijck gerucht
 
Der hagelbuie op 't lant beschutten in de lucht.
 
Het is noch nutter op den loop der zon te letten,
650[regelnummer]
Hoe deze, wanneer zy, haer renbaen, naer de wetten
 
Voltreckende, in het endt te water onderga:
 
Dan ziet men menighmael veel sproeten, 's avonts spa,
 
En veele sprengkels in haer aengezicht zich mellen.Ga naar voetnoot653
 
Een blaeuwe zon wil nat en plassen regens spellen.
655[regelnummer]
Een roode zon, vol gloets, voorspelt u oostenwint:
 
En zoo de vlack zich meng' met rootheit, dan begint
 
De storm en regen 't lant al teffens te bestoocken,
 
Als of het onweêr quaem ten kercker uitgebroken:Ga naar voetnoot658
 
Dat niemant 's avonts my dan porre, om onberaênGa naar voetnoot659
660[regelnummer]
Het schip t'ontmaeren, en in ope zee te gaen:
 
Maer voertze 't licht aen, met den glans van haere raden,
 
En daeltze met dien glans in Nereus waterpaden,Ga naar voetnoot662
 
Zoo vrees geen regenbuy: want een noordooster lucht
 
En heldre wint vervult de bosschen met gerucht:
665[regelnummer]
Dus om beknopt en kort te vallen in 't vertellen,
 
De zon zal u de merckt van wint en weder stellen,
 
En klaerlijck melden wat u d'avont geven wil;
 
Van waer de wint u 't weêr, dat helder is en stil,
 
Dan toevoer'; wat de wint in 't zuiden, altijt vochtigh,
670[regelnummer]
In 't hooft magh hebben. wie is dan dus overboghtighGa naar voetnoot670
 
In 't staendehouden met zijn drift, by ieder man,Ga naar voetnoot671
 
Dat niemant uit de zonne iet zekers spellen kan?
 
Zy waerschuwt menighmael de steên en groote landen
 
Dat heimelijck verraet en laegen zijn voorhanden,
675[regelnummer]
En inheemsch oorlogh smeult. het schijnt z'ontfermt zich voortGa naar voetnoot675
 
Om Rome en 't Roomsche volck, als Cezar leght vermoort.
 
Zy deckte 't aenzicht, eerst zoo glansrijck voor onze oogen,
 
Als met een' sluier, droef van rouwe en mist betoogen,
 
Toen dees bedorvenheit des tijts des Tybers maghtGa naar voetnoot679
680[regelnummer]
En staet zagh vreezen voor een' endeloozen nacht:
 
Hoewel ons 't zelve jaer oock lant, en zee, en raven,
 
En honden met gehuil bedroefde tekens gaven.Ga naar voetnoot682
 
Hoe dickwijl scheen de bergh van Etna in een' gloet
 
Te staen, en berst op berst, zijn schoorsteen, zwart van roet,Ga naar voetnoot684
685[regelnummer]
En al de reuzesmis en winckel op te roocken,
[pagina 216]
[p. 216]

472 van den smitswinckel der Reuzen oproocken en smoocken, en vier-Ga naar voetnoot472 473 klooten en gesmolte steenen in de lucht wentelen, en over d'ackers 474 van Sicilie hene branden! Germanje hoorde harnassen en wapens 475 over al de lucht knarssen: een ongewoone aerdbevinge schuddeGa naar voetnoot475 476 d'Alpes: men hoorde overal in de stomme wouden een bysterGa naar voetnoot476-77 477 naer geschrey: men vernam, by duister nacht, een schrickelijck 478 dootsch gespoock: dieren begosten te spreecken; een onge-Ga naar voetnoot478 479 hoorde zaeck: stroomen stonden stil: het aertrijck borst van een: 480 ivoire en metale beelden schreiden bedruckt, en zweetten in deGa naar voetnoot480 481 kercken: d'Eridaen, der stroomen Koningk, verwoet en uitgelaten,Ga naar voetnoot481 482 bosschen stallen en vee voortruckende, gingk'er over al het vlackeGa naar voetnoot482-84 483 velt mede strijcken: toen dreighde ons 't ingewant des offervees 484 met vele zwarigheden: putten liepen zonder ophouden over van 485 bloet: wolven liepen by midnacht door groote steden huilen: noitGa naar voetnoot485 486 weerlichte het zoo dickwils by helder weder, nochte men zaghGa naar voetnoot486-87 487 noit meer heilooze staertstarren blaecken.

488 Hier op zagh Filippen noch eens de Roomsche heirspitsen inGa naar voetnoot488 489 't velt, met een gelijcke mogentheit elckandere gewapent aen-Ga naar voetnoot489 490 randen; nochte de Goden ontzagen zich niet Emathie en HemusGa naar voetnoot490 491 ruimen bodem tweewerf met ons bloet te mesten: te weten, deGa naar voetnoot491 492 tijt zal komen, dat d'ackerman, in die gewesten den acker om- 493 ploegende, schichten vinde, die ruw en van roest opgegeten zijn;Ga naar voetnoot493

[pagina 217]
[p. 217]
 
Gesmolte steenen, asch, en vierbal, onder 't smoocken,
 
Te wentelen om hoogh, en 't omgelegen lant
 
Van gansch Sicilje alom te staen in lichten brant!
 
Germanje hoort geweer, en ysre harrenassen,Ga naar voetnoot689
690[regelnummer]
En wapens, in de lucht gekloncken t'zamenkrassen.Ga naar voetnoot690
 
't Geberght in d'Alpen, op 't gedreun van 't element
 
Der aerde, davert, dat men noit en was gewent.Ga naar voetnoot692
 
Men hoorde oock overal, in stomme wildernissen,
 
En wouden, naer geschrey, te byster om te gissen.Ga naar voetnoot694
695[regelnummer]
Een schricklijck dootsch gespoock verscheen by duister nacht.
 
Het stom gedierte sprack, als 't menschelijck geslacht;
 
Een ongehoorde zaeck. gedreve stroomen stonden.Ga naar voetnoot697
 
Het aerdtrijck gaepte, en borst van een met ope monden.
 
De beelden, uit metael gegooten, uyt yvoor
700[regelnummer]
Gesneden, schreiden droef, en zweetten, in hun koor:Ga naar voetnoot700
 
En d'Eridaen, de vorst en koning van de stroomen,
 
Scheen, uitgelaeten van verwoetheit, niet te toomen.
 
Hy ruckte bosch en stal, en kudden met gewelt,
 
En streeck'er me zijns weeghs, langs heide, en open velt.
705[regelnummer]
Toen dreighde ons 't ingewant des offervees met plaegen.
 
De put liep over van veel bloets, en roode vlaegen,Ga naar voetnoot706
 
Geduurigh dagh en nacht. de wolven op de been,Ga naar voetnoot707
 
Aen 't hollen, huilden 's nachts door al de groote steên.
 
Noit blonck het weêrlicht zoo, by helder weêr, op daecken.
710[regelnummer]
De staertstar zagh men noit zoo talrijck heiloos blaecken.
 
Hier op zagh Flippen noch een reis 't Romainsch geweltGa naar voetnoot711
 
En zijne heirspits staen gekant in 't vlacke velt,
 
Met een gelijcke maght elckandre in 't harnas daegen.Ga naar voetnoot713
 
d'Onsterfelijcke Goôn zich boven niet ontzagenGa naar voetnoot714
715[regelnummer]
Ematie, en den gront van Hemus tweewerf vet
 
Te mesten met ons bloet. de tijt wil altemetGa naar voetnoot716
 
Genaecken, dat hierna de lantman, kloeck en wacker,Ga naar voetnoot717
 
In die gewesten, op den omgeploeghden acker,
 
Zal schichten vinden, ruw gegeeten van den roest,
[pagina 218]
[p. 218]

494 of het zwaere egge op holle helmen stoote, en zich verwondereGa naar voetnoot494 495 over het grof gebeente, uit de graven opgegraven.Ga naar voetnoot495

496 O vaderlijcke vergode Goden, en Romulus, en moeder Vesta,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot496 497 die over de Roomsche sloten en den Tuskaenschen Tyber waeckt,Ga naar voetnoot497 498 behindert ten minste niet, dat dees Jongelingk onzen omgewroetenGa naar voetnoot498 499 staet te recht brenge: wy boetten al overlang de meineedigheitGa naar voetnoot499-500 500 van Laomedons Troje met onzen bloede: het hof des hemels 501 benijdde, o Cesar, ons u al overlang; en beklaeght zich, dat ghy uGa naar voetnoot501-2 502 met der menschen triomfen bekommert: te weten, ter stede daer 503 Recht en onrecht overhoop leggen; zoo vele oorlogen, zooGa naar voetnoot503 504 menigerley slagh van schelmeryen, al de weerelt door, in zwangkGa naar voetnoot504 505 gaen; de ploegh ongeacht, de landen woest en ongebouwt leggen,Ga naar voetnoot505 506 en scherpe zwaerden van kromme zeissens gesmeet worden. HierGa naar voetnoot506 507 treckt d'Eufraet, daer de Rijn tegens ons op. De naburige steden,Ga naar voetnoot507 508 onderling het verbont breeckende, schieten het harnas aen: de 509 godtlooze krijgh raest al de weerelt door: gelijck vier paerden, 510 die buiten spoor geronnen, het ruime velt invliegen; terwijl deGa naar voetnoot510 511 wagenaer voortgeruckt, te vergeefs den teugel aentreckt, en de 512 wagen aen 't hollen, naer toom nochte teugel luistert.

[pagina 219]
[p. 219]
720[regelnummer]
En op den hollen helm, daer 't bouwlant leght verwoest,
 
Het eg zal stooten, zich verwondren, onder 't slaven,Ga naar voetnoot721
 
Om 't grof gebeente, hier uit grafsteên opgegraven.Ga naar voetnoot722
 
O Goôn der vaderen, gevoert in 's hemels troon,
 
En Romulus, en Veste, een moeder aller Goôn,Ga naar voetnoot724
725[regelnummer]
Geneight den burgh van Rome, en zijn verheve daecken,Ga naar voetnoot725
 
En, den Tuskaenschen stroom, den Tyber te bewaecken,
 
Belet ten minste niet, maer stemt het, en gehengtGa naar voetnoot727
 
Dat toch dees jongeling met maght te rechte brengtGa naar voetnoot728
 
Den staet des rijx, verwoest door 't gruwzaem ommewroeten.
730[regelnummer]
Wy mosten overlang met onzen bloede boeten
 
't Meineedigh onrecht van Laomedons geslacht.
 
O CEZAR, 't hemelsch hof benijt ons dat gy wacht
 
Te lange hier beneên, en klaeght dat gy beslommertGa naar voetnoot733
 
Met zegestaetsien der menschen u bekommert,
735[regelnummer]
Daer recht en onrecht leght verwart, van oort tot oort;
 
Zoo veele oorlogen, zoo veel schelmery, en moort
 
De wijde weerelt deur in zwang gaen; ackerbouwen
 
En ploegh verwaerloost leght; zoo menige landouwen
 
Verwoest en ledigh staen. de kromme zicht wort heet
740[regelnummer]
En gloeiende in een zwaert verandert, en hersmeet.
 
Hier treckt d'Eufraet, daer treckt de Rijn naer onze streecken.
 
De nabuursteên, om strijt, verbont en vrede breecken,
 
En schieten 't harnas aen. de Krijgh, al 't aerdtrijck door
 
Aen 't razen, vlieght, gelijck vier paerden, buiten 't spoor
745[regelnummer]
Geronnen, die, vol viers, de ruime heide inrollen;Ga naar voetnoot745
 
Terwijl de wagenaer verruckt noch, onder 't hollen,Ga naar voetnoot746
 
Den teugel, doch vergeefs, vast aentreckt, al verhit,Ga naar voetnoot747
 
En 't hollend wagenradt naer toom hoort, noch gebit.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: In de eerste twee drukken (Unger, Bibliographie nr. 421 en 422) ontbreekt het woord Inhoudt boven Voorstellinge van het werck enz.
voetnootr. 1-3
Voorstellinge: plan, kort overzicht; Kennis des zelfs, die voor moet gaen: Kennis omtrent allerlei zaken, verband houdend met de landbouw, die vooraf moet gaan; wat men van de landbouw moet weten, vóór men tot de practijk overgaat (zie r. 59-vlg.); voordeel van braecklanden: welk nut er in gelegen is de akkers soms braak te laten liggen; Ackerplagen: wat schade doet (welke dieren en planten schade doen) aan de akker.
voetnoot4
vast aen: gebonden aan, zich regelend naar.
voetnoot5-6
van Iulius Cesars moort gevolght: door de vermoording van Julius Cesar gevolgd; den burgerlijcken oorlogh: de burgeroorlog.
voetnoot7
weeligh: vruchtbaar; huisman: boer.
voetnoot8
bouwt: bebouwt.
margenoot+
[Randschrift:] Voorstellinge en verdeilinge van 't geheele werck, te weten, ackerbouwen en zijne tijden, planten en pooten, veehoeden en aenvocken, en byen en honigh. Aenroepinge der ackergodtheên, In het Randschrift bij r. 11: ackerbouwen en zijne tijden: de bewerking van den akker en in welke tijden die moet geschieden.
voetnootr. 11
Nu.... voortaen: van nu af aan (hinc).
voetnoot12
weeligh en vet: vruchtbaar, een rijke oogst opleverend.
voetnoot13
den wijnstock aen den olm huwen: in Italië werd de wijnstok niet aan staken of muren, maar aan (olm)bomen omhooggeleid.
voetnoot14
de kudde: het kleinvee (pecus), tegenover de ossen; gadeslaen: verzorgen.
voetnoot15
welck.... vint, onjuiste weergave van quanta experientia apibus parcis: welk een ervaring er nodig is om (met succes) spaarzame bijen te houden.
voetnoot16
voedtzaeme Ceres (alma Ceres): milde, weldadige Ceres; Ceres: de godin van de landbouw; Vergilius begint met aan te roepen de clarissima mundi lumina (vgl. r. 16); Vondel vat dat op als bijstelling bij Bacchus en Ceres; men doet beter hierin een aanroeping te zien van zon, maan (en sterren), 'de lichtende fakkels van de wereld'; daarop worden Bacchus en Ceres (de beschermgoden van land- en wijnbouw), dan de bosgoden, faunen enz. aangeroepen (zie r. 20 en vlg.).
voetnoot17
de saizoenen afmeet: de gang van 't jaar (de jaargetijden) bepaalt.
voetnootvs. 3
ysren tant: kouter.
voetnoot7
in 't gadeslaen: bij nauwlettende verzorging; rijck van gloet, omdat Bacchus hier door Vondel geïdentificeerd wordt met de zon (zie de aant. bij de prozatekst).
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: In de druk van 1659 heeft Vondel r. 35-38 aldus veranderd: en gy, o Cesar, die, met uw moeders myrt bekranst, in hedencken neemt waer gy u namaels in den raet der Goden zetten wilt; of u de zorgen der Stede en der aerde sta t'aenvaerden, dat de wyde weerelt u kenne voor eenen regeerder over saizoenen, en vruchten; of over den wijtstreckenden Oceaen; vgl. de aant. bij r. 34-37.
voetnoot18-19
Chaonië: landschap in Epirus; hier lag Dodona, beroemd om zijn heilige eikenwouden; eikels en water (zie regel 19) vormden het eerste voedsel van de primitieve mens; in vette airen veranderde: (door uw invloed) gezwollen korenaren voortbracht (in plaats van alleen eikels).
voetnoot19
Versta: en u de wijn(bouw) leerde kennen.
voetnoot20
Boschgoden ter vertaling van fauni, evenals Woutgoden; huisman: akkerman.
voetnoot21
Boomgodinnen: bosnimfen.
voetnoot22
Neptunus (de god van de zee) heeft, volgens de sage, in Thessalië door een slag met zijn drietand het eerste paard (vgl. eerst in r. 23) uit een rots te voorschijn doen springen.
voetnoot24
opdroegh: uit haar schoot omhoog droeg (als geschenk).
voetnoot24-25
De vertaling van de Latijnse tekst luidt: en gij, (Aristeus), bewoner der bossen, door wiens zorgen (gunst) driehonderd sneeuwwitte jonge stieren grazen in het dichte struikgewas van Cea. Aristeus was een zoon van Apollo en de nimf Cyrene, een halfgod, die als beschermer der kudden en bevorderaar van wijnbouw en bijenteelt werd vereerd (zie Lantgedichten, 4de boek); Cea is een van de Cycladen, eilanden in de Aegaeïese zee.
voetnoot25
vruchtbaere hagen: welig groeiend struikgewas (dumeta pinguia); Pan: Arcadiese bos- en veldgod.
voetnoot27
Lycaeus: gebergte in Zuid-Arcadië, aan Pan gewijd en lievelingsverblijf van Pan; ook de Maenalus is een berg in Arcadië, aan Pan gewijd.
voetnoot28
Tegeesch, bijv. naamw. bij Tegea, stad in Arcadië; Minerva, de godin der wijsheid, werd ook vereerd als beschermster van akkerbouw en olijfteelt.
voetnoot29
De jongelingk is Triptolemus (volgens oudere commentatoren Osiris), een Griekse koningszoon, die de ploeg heeft uitgevonden en in opdracht van Ceres de akkerbouw heeft bevorderd.
voetnoot30
opbrengen: in gebruik, in zwang brengen; Silvanus: een veldgod, dikwijls afgebeeld met een cypressentak.
voetnoot31
voort: voorts.
voetnoot32
met nieuwe vruchten bezaeit; Lat.: qui novas alitis non ullo semine fruges: die de zo maar opgroeiende gewassen vrucht doet dragen.
margenoot+
[Randschrift:] en van August.
voetnoot34
Cesar: Octavianus (Augustus), die geacht werd een afstammeling te zijn van Aeneas, wiens moeder Venus was; uw moeders myrt: de mirt was als symbool der vruchtbaarheid aan Venus gewijd.
voetnoot34-37
De Latijnse tekst zegt: en gij, o Caesar, omtrent wie het nog onzeker is, welke vergadering der Goden U eenmaal zal opnemen (omdat het bij U nog niet vaststaat), of gij de zorg voor de Stad (: Rome; of steden) en de landen op U wilt nemen en de grote wereld U zal krijgen als begunstiger van wasdom en als machthebber over het weer, uw slapen omkransend met de mirt uwer moeder, dan wel of gij de God zult worden over de onmetelike oceaan.
voetnoot38
uwe Godtheit alleen eere: U (en niemand anders) als godheid vereren zal, Uw onbetwiste goddelike macht zal aanbidden (aanroepen).
voetnoot11
door uwe gunst geleert: onder uw gunstige invloed (er toe gebracht).
voetnoot12
verkeert: verandert.
voetnoot13
den wijn... koelen; uit deze woorden is de bedoeling van Vergilius in 't geheel niet meer op te maken (zie de prozatekst).
voetnoot14
stutters: beschermers, onderhouders.
voetnoot19
fel en straf: heftig.
voetnoot22
kudde en.... runders: runderkudde.
voetnoot28
ik bezweer het u bij de liefde, die ge toch zeker nog de Maenalus toedraagt.
voetnoot29
aen deze kanten: in mijn buurt, in mijn tegenwoordigheid.
voetnoot34
voort: voorts.
voetnoot37
plaght: pleegt.
voetnoot39
den mirtetack is bijstelling bij gaven (vs. 38); zie voor dit vers en de volgende de aant. bij de prozatekst.
voetnoot42
waerande: lusthof.
voetnoot43
of de heerschappij 'over 't grondeloos meer'.
voetnoot39
Thule: voor de Ouden een eiland in het uiterste Noorden; hier misschien Engeland; Tethys: zeenimf, dochter van Nereus en moeder van Achilles, die hier wordt voorgesteld, alsof ze Augustus, eenmaal onder de goden opgenomen, gaarne tot schoonzoon wil hebben en daarvoor aan haar dochter als bruidsschat wil meegeven het gebied over 'alle haere wateren'.
voetnoot41
daer: waar (tussen die gesternten in de dierenriem, waar de zon in de zomermaanden (de tijd der langste dagen) langs trekt, nl. Maagd, Weegschaal en Schorpioen.
voetnoot42
het Scorpioen, vroeger ook onz.; de Schorpioen besloeg vroeger twee vakken, de ruimte voor twee tekens in de dierenriem.
voetnoot43
De Schorpioen trekt reeds (vol eerbied) zijn scharen in en - zegt de Latijnse tekst - laat U meer dan de vereiste ruimte aan de hemel; dat Augustus als gesternte de plaats van de Weegschaal zou gaan vervullen, heeft misschien een symboliese betekenis, kan als compliment voor zijn rechtvaardig bewind bedoeld zijn.
voetnoot44-45
d'afgront (Tartara): de onderwereld; ziet uw vooghdy niet te gemoet: verwacht uw heerschappij niet.
voetnoot45
Nec tibi regnandi veniat tam dira cupido: en het is niet wel denkbaar dat bij U opkomt een zo onzalige heerszucht (in deze vertaling is veniat opgevat als potentialis; Vondels zy verre van u is: moge niet bij U opkomen).
voetnoot46
Griecken: Griekenland; d'Elysiaensche lustbeemden (Elysios campos): de Elyzese velden, het Elysium, de verblijfplaats der gelukzaligen, die ook in de onderwereld lag (naast de plaats der verdoemden).
voetnoot47
boven aen zetten: hogelik waarderen; de verbede Proserpijn (repetita Proserpina): de (door haar moeder van Pluto) teruggevorderde Proserpina; Proserpina, de dochter van Ceres, was door Pluto, de heerser in de onderwereld, ontvoerd en tot zijn gemalin verheven; volgens de variant der sage, die Vergilius gebruikt, is zij gaarne in de onderwereld; volgens de meer gewone lezing mag zij elk jaar een tijdlang bij haar moeder in de bovenwereld verblijven.
voetnoot48
verleen ons spoet: gun mij een voorspoedige reis, sta mij bij, bevorder mijn voornemen.
voetnoot49
deze baen: deze weg (die ik in mijn gedicht volg en beschrijf), nl. de landbouwkunde.
voetnoot50-51
by uw leven: Augustus werd reeds tijdens zijn leven als godheid vereerd; reeds tijdens zijn leven werden hem geloften gedaan en offers gebracht; naer onze kerckbeloften te luisteren: genadig het oor te lenen aan onze geloften (moge onze gelofte U een offer te brengen U genadig stemmen ten opzichte van ons).
margenoot+
[Randschrift:] De lente, het eerste saizoen des ackerbouws.
voetnoot53
murw: week, los (hier prolepties gebruikt).
voetnoot54
ontlaten: zachter worden.
voetnoot55-56
het gesleten ploeghyzer in de vore glimme; versta: en dat het ploegijzer, geschuurd in (door) de vore, glimme, vgl. de vertaling in verzen, vs. 72 (vomer attritus sulco); Het koren, letterlike vertaling van illa seges, dat hier echter moet weergegeven worden door: die korenakker (vgl. het lant in vs. 73); zwaar akkerland werd door de Romeinen viermaal geploegd: in de herfst en de daaropvolgende lente, zomer en herfst, zodat het tweemaal blootgesteld was aan sterke temperatuurswisseling.
voetnoot57-58
endelijck, ter vertaling van demum; beter: alleen, eerst (slechts het land, dat....); gierig: begerig (veeleisend); vergenoegen: tevreden stellen.
margenoot+
[Randschrift:] Verscheiden aert van gronden.
voetnoot59
aert: natuurlike gesteldheid.
voetnoot47
dus: met dergelike lokmiddelen.
voetnoot48
om: ter wille van.
voetnoot53
vaerdigh: klaar.
voetnoot56
dootsch en bleek slaat op de vale schimmen in de onderwereld.
voetnoot58
van uw flonckerende starre voert de beeldspraak door van vs. 50; van Augustus, die als heerser op aarde flonkert als een ster, kan men bezwaarlik verwachten, dat hij zich zal voelen aangetrokken tot de heerschappij over de 'doodse en bleke' onderwereld; verre: starre; lees varre: starre.
voetnoot62
intre (intrede): onderneming; help... stijven: ondersteun, verleen kracht aan.
voetnoot64
niet bouwgeleert: onbekend met de wetenschap der landbouwkunde.
voetnoot67
op 't grijs geberghte (montibus canis): op de witte bergtoppen.
voetnoot70
u beste: al uw best, met ijver.
voetnoot72
in vore en klont gevaeght: door de klontige voren van de akker getrokken (geschuurd).
voetnoot74
den graetigen: de begerige (landman).
voetnoot75
vloer: dorsvloer.
voetnoot76
te berste: tot barstens toe.
voetnoot60-62
ons staet......... te letten op: wij behoren te letten op; der ouderen gewoonte: de (in een bepaalde streek) van oudsher in zwang zijnde wijze van akkerbouw.
voetnoot65
Tmolus: berg in Lydië, beroemd om zijn welriekende saffraan; OostIndien: Lat.: India; dus: Indië, dat in het Oosten ligt (en niet natuurlik de eilandengroep, die wij met Oost-Indië aanduiden); weeligh Arabie; Lat.: molles Sabaei = de verwijfde (in weelderigheid, levende) Arabieren.
voetnoot66
De Chalybes, wonende aan de Zuidoostkust van de Zwarte Zee, leverden het beste ijzer; naeckt, om de lezer hun werkzaamheid als smeden voor de geest te roepen; Pontus: landschap aan de Zwarte Zee.
voetnoot67
heilzame beverijnen; beverijn, stoff. bijv. naamw. van bever, hier de letterlike vertaling van castorea bij castor; Vondel gebruikt beverijn hier in de betekenis van bevergeil: sterkriekende, olieachtige stof, door de bevers in twee samenhangende zakjes (gelijkend op een balzak) onder de staart gedragen; gebruikt o.a. als geneesmiddel tegen kramppijn (vandaar heilzaam); Epirus leverde paarden voor de Olympiese wedrennen.
voetnoot68
terstont: van den aanvang af.
voetnoot69
waer aen zy zich eeuwigh verbondt: die zij tot in eeuwigheid handhaaft (onverbrekelik); Deukalion, zie Zeste Herderskout, regel 43).
voetnoot71
zoo hardt als steenen: gehard en geschikt tot zware arbeid; Weshalve (waarom): en daarom (met dit woord wordt, na de uitweiding, de draad weer opgevat).
voetnoot73
koocke (coquat): koestere.
margenoot+
[Randschrift:] De herfst, het andere saizoen des ackerbouws.
voetnoot74
mager: licht.
voetnoot75
effen: even, met een ondiepe voor (tenui sulco); de eerste zin met opdat is te verbinden met het eerste deel van de voorzin, de tweede (r. 76) met het volgende.
margenoot+
[Randschrift:] Nieuwe landen braeck te laten leggen, of by beurte met koren te bezaeien. In het Randschrift bij r. 78: by beurte: bij wijze van afwisseling.
voetnoot78
nieuwe boulanden is een onjuiste vertaling van tonsae novales: het braakliggende land na de oogst; laat de bouwlanden (na de oogst)....
voetnoot79-80
en met een harde korst begroejen: zodat de bovenste aardlaag hard en korstig wordt; wanneer het jaer om is; mutato sidere: na de wisseling van het jaargetij.
voetnoot80-81
vruchtbaere en rammelende boonen; de Latijnse tekst zegt: een overvloedig gewas van peulvruchten in ritselende schillen of doppen (ritselend van droogte); legumen laetum siliqua quassante.
voetnoot78
te leeren wennen: als gewoonte aanleren, ons tot gewoonte te maken.
voetnoot80
niet blint in 't gaslaen (behorende bij ouderen): die bij hun akkerarbeid hun verstand (hun ogen) wisten te gebruiken.
voetnoot82
in zijn percken: binnen zijn grenzen, op zijn bodem.
voetnoot86-87
de deuren van elpenbeen: haar ivoren poorten (hier met de betekenis, die men in de prozavertaling vindt).
voetnoot88
te koor: voor het tempelkoor, voor gewijde plechtigheden.
voetnoot92
Elis: landschap in de Peloponnesus, waar de Olympiese spelen en wedrennen werden gehouden; wien niets ontbreeckt: die voor alles zorgt (die volmaakt is); wien als datiefvorm van 't vrouwelik relatief pron. komt meer voor.
voetnoot93
daetlijck: van de aanvang af.
voetnoot94
onder geloopen, door een geweldige zondvloed, waarmee Jupiter het misdadig mensdom had gestraft.
voetnoot98
kaizelsteen: keisteen; ploeghgenooten: makkers, die mede de ploeg hanteert.
voetnoot111
beslaet: bezaai.
voetnoot113
daer: waar.
voetnoot81-82
onvruchtbaere vitsen; de bedoeling is: dunne, platte (tenues) wikken (een soort linzen); bittere hop; de Latijnse tekst heeft tristis lupinus = de bittere lupine; misschien heeft Vondel gelezen lupus, lupulus = hop (zie Kil. i.v. hop).
voetnoot83
Voor want denke men: een dergelike wisseling van koren en peulvruchten is beter dan na koren vlas enz. te verbouwen, want...; mankop (maankop): papaver.
margenoot+
[Randschrift:] Men verbetert ze met mesten en asch,
voetnoot84
Vondels vertaling geeft de bedoeling niet weer; die is: evenwel gaat die afwisseling (met de pas genoemde gewassen, vlas enz.) gemakkelik, als gij er niet tegen opziet....
voetnoot85
met slib te mesten; fimo pingui saturare = rijkelik van zware mest te voorzien; uitgearbeid: uitgemergeld, uitgeput.
margenoot+
[Randschrift:] en door verandering van gewas, en door het afbranden van stoppelen.
voetnoot87
verpoozen: rust geven.
voetnoot88
Vondels vertaling is onjuist: en geeft de aarde, zelfs al wordt ze niet bewerkt, toch nog enige vrucht, is de bedoeling.
voetnoot89
dorre ackers: akkers, waarvan de oogst is binnen gehaald; deught doen: nuttig, goed zijn (voor).
voetnoot91
heimelijck een kracht: verborgen krachten (occultas vires); vettigheit: voedende sappen.
voetnoot92
gebreck: schadelike stoffen of eigenschappen.
voetnoot93-94
verstoppingen en verhole zweetgaten: verstopte wegen en luchtgangen.
voetnoot95
Of dat die gloed de bodem verhardt en daardoor de (te) open luchtaderen toeschroeit.
margenoot+
[Randschrift:] Eggen en ploegen verbetert het lant.
voetnoot98
V. vertaalt rastrum door eg; een rastrum is een soort houweel, waarmee de kluiten worden stukgeklopt; daarna gaat de teenen horde (crates), een soort egge van twijgen gevlochten, over de akker.
voetnoot99
onnut, zolang ze niet tot losse aarde gebroken of geklopt zijn; de blonde Ceres: Ceres, die een goudgele oogst geeft (flava Ceres).
voetnoot100
bestraelt: ziet goedgunstig neer op; bouwheer: landbouwer.
voetnoot101
oock die: ook verbetert hij de grond 'niet luttel', die...; lengde: oudere vorm voor lengte (zoals breede voor breedte); met de rugh (de ruggen: terga) worden bedoeld de door het kouter omhoog geworpen aardruggen, van elkaar gescheiden door de voren.
voetnoot102-03
bouwe: bewerke (exercet); en zich 'er meester van maecke: en ze dienstbaar maakt aan zijn belangen (imperat arvis).
margenoot+
[Randschrift:] Natte zomers en drooge winters te wenschen voor het gezaeide. Verscheide middelen om het gewas te helpen. In het Randschrift bij r. 107: helpen: de groei van 't gewas bevorderen.
voetnoot104
verheught gewas en acker: geeft een overvloedig gewas en lachende landouwen.
voetnoot114
dorre bladen van vitse; de vertaling in verzen wijkt hier weer verder af van de Lat. tekst dan de prozavertaling.
voetnoot118
uit zijn vermoogen: naar de mate van zijn krachten.
voetnoot120
vreestge niet: indien ge maar niet bang zijt.
voetnoot128
vernam (dat op die wijze de grond) mocht (mag) krijgen.
voetnoot135-136
verhard: smert, te lezen als verhard: smart.
voetnoot136
smert, hier: vinnige brand.
voetnoot137
't fel bespringen: de heftige overval.
voetnoot139
met zijn hant: door de arbeid zijner handen.
voetnoot146
Zie de aant. bij de prozatekst.
voetnoot105
Mesie (Moesia; een andere en betere lezing is Mysia): landstreek aan de Donau, in het tegenw. Bulgarije; Mysia ligt bij de Hellespont in Kl.-Azië; Phrygie ligt ten Z. daarvan; dan op zulck een teelt: dan op het gewas, dat de akker na een droge winter opleverde dàn had dus M. het meest reden trots te zijn op zijn oogsten); het bijwoord dan in r. 106 betekent ook: na een droge winter.
voetnoot106-07
Wat wil ick van hem vermanen: wat zal ik u zeggen van degene; (welk een heerlike oogst heeft eerst te verwachten hij, die); stracks: aanstonds, onmiddellik; zijn lant geen rust gunt: niet aflaat zijn akker te verzorgen.
voetnoot108
met zandige klonte (= aardklont) bestroit is een onjuiste vertaling; de bedoeling is: de zandige aardkluiten effent (over het zaad); met bronnen en beecken: met bevloeiingskanalen.
voetnoot109
het zaet: het jonge gewas (herbae).
voetnoot110
laet springen: nl. met watervalletjes (zie r. 112).
voetnoot111
de gladde klippen: de door het vallende water glad geschuurde stenen of rotsblokken.
voetnoot113
door geilheit van 't gewas: ten gevolge van te weelderige wasdom (Lat.: depascit luxuriem segetum).
voetnoot114
de groeze: het jonge, nog groene koren (zie het slot v.d. zin); de bedoeling is aldus het koren te dunnen.
voetnoot115
effen: pas, nauweliks.
voetnoot116-18
De bedoeling is: hoe nuttig is het het tot een poel verzamelde (dus 'staande') water te doen afvloeien van het gedrenkte land (arena bibula), vooral als in de regenmaanden de rivier haar bed verlaten en alle velden met haar slib overspoeld heeft, waardoor de moerassig gebleven, lage gedeelten vochtige dampen uitwasemen; Vondel beeft bibula verkeerd opgevat.
voetnoot119-20
Ook deze regels geven de Lat. tekst niet juist weer; Vergilius zegt: Al hebben de mensen en de ossen hun best gedaan om de grond zoo goed mogelik te bewerken; Vondel heeft experti sint verkeerd weergegeven (zie zijn ervaren).
voetnoot120
noch: nochtans.
margenoot+
[Randschrift:] Ackerschade geleden by vogels, schaduwe en kruiden: 121 by: door.
voetnoot121
schut men 't niet: verhindert men het niet, neemt men geen maatregelen om het tegen te gaan; de Strymon is een rivier in Thracië; in de herfst verlaten de kraanvogels dit stroomgebied en vernielen op hun trek naar warmer streken de oogst op de akkers (mogelik gebruikt Vergilius Strymoniae meer als literair epitheton, dan als geografiese aanduiding; meermalen gebruikt hij dergelike aardrijkskundige epitheta zonder speciale betekenis).
voetnoot122
schaduwe: de bomen, die de akkers omringen, moeten dikwijls besnoeid worden (vgl. 10de Herderskout, r. 72); cikorey: de wilde cichorei (als onkruid groeiend).
voetnoot123
lichter in te stellen: gemakkeliker te maken.
voetnoot124
den ploegh: het ploegen.
margenoot+
[Randschrift:] rampen met d'yzere eeuwe geboren,
voetnoot126
voor Jupijns tijt, nl. in de gouden eeuw van Saturnus (zie Vierde Herderskout).
voetnoot127
huisluiden: landbouwers.
voetnoot128
afmercken: door merk- of grensstenen particulier bezit afbakenen.
voetnoot151
bouw: oogst.
voetnoot154
kusten, hier bij uitbreiding voor landerijen (Kiliaen, kust: regio).
voetnoot156
op velt en korenstreeck: op het korenveld.
voetnoot159
weder iet: verder nog.
voetnoot163
wass' (wasse): groeit.
voetnoot173
in den aert: van nature.
voetnoot177
inzetten: inrichten, vaststellen, bepalen.
voetnoot178
haer wetten: de regelen dier 'kunst'.
voetnoot182
Jovis' eeuwe: Jupiters eeuw (de zilveren eeuw); niet met allen: in 't geheel niet.
voetnoot184
deelen: afscheiden.
voetnoot129
broght voort zonder arbeit: bracht voort zonder opzettelike bewerking.
voetnoot130
hij: Jupiter; aanschennen: ophitsen, aanzetten (hij gaf de wolven hun instinct om....).
voetnoot131
liet de zee bezeilen: ter vert. van jussit pontum moveri dat beter weer gegeven wordt door: deed de zee deinen en klotsen; sloegh den honingh van de tacken: naar de voorstelling der Ouden sloeg de honing neer uit de lucht en hechtte zich aan de takken en bladeren der bomen vgl. Vierde Herderskout r. 38; aan die gemakkelike wijze van honing winnen maakte Jupiter een einde.
voetnoot132
verborgh het vier: onttrok het gebruik van 't vuur aan het mensdom door het te verbergen.
margenoot+
[Randschrift:] om 's menschen vernuft door noot te wetten.
voetnoot133
kunsten: kundigheden.
voetnoot134
in de vore duidt aan, dat de grond voortaan bewerkt moest worden.
voetnoot135
uit kaien klonck: uit keistenen sloeg.
voetnoot136
begosten: begonnen; den uitgehoolden hoom: de uitgeholde boomstam (als schip); uitgehoold van uitholen = uithollen; voeren: dragen (zie de vert. in verzen).
voetnoot137
tekenen (fecit numeros et nomina stellis): onderscheiden en optekenen.
voetnoot138
Zeilstarren: de Pleiaden, zeven sterren aan de hals van de stier, die door haar op- en ondergang zomer en winter, begin en eindperiode der scheepvaart brachten; de Regenstarren (Hyades) bevinden zich aan de kop van de stier; hun opgang luidt de regentijd in.
voetnoot139-40
bedriegen: verschalken.
voetnoot140
bezetten: omsingelen.
voetnoot141
worpt: werpt.
voetnoot142
het want: de visnetten.
voetnoot143
dus lang: tot die tijd toe (tot de eeuw van Jupiter).
voetnoot144
op de baen komen: in zwang, in gebruik komen.
voetnoot145
noot: noodzaak.
margenoot+
[Randschrift:] Ceres vont den ploegh. In het Randschrift bij r. 147: vont: vond uit.
voetnoot148
het godtgewijde woudt: de heilige (aan Jupiter) gewijde eikenwouden (van Dodona; zie r. 149).
haeghappels (arbuta): vruchten van de meidoorn.
margenoot+
[Randschrift:] Ackerplagen.
voetnoot150
De bedoeling is: spoedig daarna kreeg ook het koren zijn ziekten, plagen; Vondels vertaling is dus niet geheel juist; zie ook de vert. in verzen (vs. 216).
voetnoot151
een felle korenplaegh: rubigo mala = kwade korenbrand (een soort schimmel, die de aar aantast en zwart maakt); onvruchtbaer: geen vruchten dragende.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 209. De oude uitgave heeft arremoe.
voetnoot186
en kon het hart vernoegen: en kon aan de begeerten (van het menselik geslacht) voldoen.
voetnoot188
schepen, snel van drift: sneldrijvende schepen.
voetnoot191
eerst wijn: aanvankelik een wijnstroom; waterbeeck klinkt hier vreemd; zie de prozavertaling.
voetnoot192
de noot: de dwingende noodzakelikheid.
voetnoot193
kloecken: verstandige, vernuftige mensen.
voetnoot195
doock: weggedoken, verscholen lag.
voetnoot198
de vaste, nl. sterren; tegenover de planeten ('die zich roeren').
voetnoot199
klaer van veer: op grote afstand schitterend.
voetnoot200
noortsch: die aan de noordelike hemel staat.
voetnoot201
lijmstang: stok, aan het uiteinde met lijm besmeerd om vogels te vangen; binden: verstrikken.
voetnoot202
bedrogh: slimme listen (vgl. voor 201-202 de prozavert.).
voetnoot204
wedt: water (in 't wedt der zee: in zee).
voetnoot206
quam op: kwam in gebruik.
voetnoot210
dringen door al wat wederstreeft: weten zich een weg te banen door alle (tegenwerkende) moeilikheden des levens.
voetnoot211
de blonde Ceres, zie r. 16 en 99.
voetnoot212
ongebouwd: ongecultiveerd.
voetnoot214
eeckelknop: de (knopvormige) eikel.
voetnoot215
voor Dodone denke men als; met gewelt dient hier ter versterking van weigren (onverbiddelik).
voetnoot218
vruchteloos: zonder vrucht.
voetnoot154
ydel stroo en stoppel, ter vert. van lolium infelix et avenae steriles = onvruchtbaar raaigras (dolik) en wilde haver.
voetnoot156
molock (molik): vogelverschrikker; ratelende wintmolens: kleine klepperende molentjes.
voetnoot157
tacken en schaduwen: takken en daardoor de schaduw (zie o.a. Tiende Herderskout, r. 72).
voetnoot158
helaes.... te vergeefs; lett. vert. van heu.... frustra (dan kunt ge toezien, hoe een ander enz., maar zelf oogst ge helaas niets).
voetnoot160
boeten: stillen.
margenoot+
[Randschrift:] Beschrijvinge van het gereetschap des ackerbouws.
voetnoot161
hardtvochtig: gewend aan en bestand tegen ontberingen; gehard (Lat. durus).
voetnoot163
kouter (vomis): ploegschaar; den gebogen en zwaeren ploegh: de zware gebogen ploegstaart; moeder Eleusijn: Ceres die in 't byzonder te Eleusis in Attica werd vereerd.
voetnoot164
de dorschwagen (tribulum) en de slede (trahea) werden door trekdieren over het gemaaide graan getrokken om de graankorrels uit de aren te doen springen.
voetnoot165
groote en kleine eggen is een onjuiste vertaling van rastri pondere iniquo = de eggen, die zo zwaar wegen; Celeus, de vader van Triptolemus (zie r. 29), heeft volgens de sage van Ceres geleerd allerlei eenvoudige landbouwgereedschappen te maken; slecht: eenvoudig, weinig kostbaar.
voetnoot166
horde: een raamvormig vlechtwerk; een wan dient om te ziften; deze werd bij Bacchusfeesten meegedragen in de feeststoet als zinnebeeld der reiniging.
voetnoot167-69
De bedoeling is: een nauwgezet landman overweegt te voren wat hij op 't veld nodig zal hebben en zet het tijdig klaar.
voetnoot170
den olm.... buigen: nl. zò dat hij in de gewenste vorm (krom) opgroeit; by tyts: wanneer hij nog jong en buigzaam is.
voetnoot171
ploeghstaert (stiva): achtereind (stuur) van de ploeg.
voetnoot172
het juck ligt over de hals der ossen.
voetnoot173
het getande ploeghout (dentalia); hiertussen zat het ploegijzer; twee oogen is de weergave van binae aures; Vondel heeft geen duidelike voorstelling gehad van de Oudromeinse ploeg; de twee aures (oren) zijn strijkborden, zijstukken, die langs de gemaakte voor schuren en de losgemaakte aarde opzij schuiven.
voetnoot174
eerst: te voren.
voetnoot219
verplet: verdrukt, overwoekert.
voetnoot220
bits: bijtend, prikkend, brandend.
voetnoot221
laeten niet... stout geduurigh aen te groeien: en blijven brutaal steeds groeien en verder woekeren (tussen 't welig bloeiend koren).
voetnoot225
de vlught der vooghlen: de op het veld neervliegende, neerstrijkende vogels; snoot en olijck (syn.): doortrapt, schelmachtig.
voetnoot226
pop: vogelverschrikker; de ratelende molijck is een combinatie van pop en molen.
voetnoot227
uit hunnen gront: uit 't akkergebied.
voetnoot228
in 't ront: overal om u heen.
voetnoot237
varen: rijden; voor het dorssen gedienstigh: dienende voor het dorsen; die gebruikt wordt bij het dorsen.
voetnoot238
Zie voor de dienst van dezeslee de aant. bij de prozatekst, r. 164.
voetnoot240
slechts: alleen maar (van teen en tack gevlochten, dus: eenvoudig, goedkoop).
voetnoot241
vloock: hol, schelpvormig gebogen.
voetnoot244
zich rechtschapen quijten in: op nauwgezette, loffelike wijze beoefenen; ackersdom: landbouwbedrijf.
voetnoot247
als 't plagh: zoals men dat van ouds gewoon is te doen.
voetnoot250
een bekende: een deskundige.
voetnoot175
den raploegh: de ploeg op raderen.
voetnoot176
hardt: tot het hard wordt; over: boven.
voetnoot178
dingen, ons... aangeërft: gebruiken, overgeleverd door het voorgeslacht.
voetnoot179
zoo... stiet; beter is: als ge me wilt aanhoren (viel: valt).
voetnoot180
slechte zaecken (tenuis curae) = onbelangrijke dingen; eerst moet ghy; de bedoeling van de Lat. tekst is: in de eerste plaats: gij moet.
voetnoot181
wel vast in taeie klay leggen: (mengen en) vast maken met klei.
voetnoot183
Het lant enz. is onjuist vertaald. De bedoeling is: als de dorsvloer niet goed dicht is, dan kan de boer allerlei last ondervinden.
voetnoot184
onder d'aerde, nl. van de dorsvloer; schuren: lett. vert. van horrea: voorraadschuur; blind: capti oculis.
voetnoot186
kalander (curculio): een insect welks larve zich in een graankorrel ontwikkelt en deze leegvreet; plondert: maakt buit,
margenoot+
[Randschrift:] Uitspanninge, van het voorweten der aenstaende vruchtbaerheit en onvruchtbaerheit. In het Randschrift bij r. 189: Uitspanninge: uitweiding (over de tekenen, waaruit men een rijke of schrale oogst kan voorspellen).
voetnoot189
gadeslaen: acht geven op.
voetnoot190
krom hangen, nl. onder de last der bloesems.
voetnoot191
en het ooft hier op wel besla: en daaruit overvloedig vruchten voortkomen; eenen vruchtbaren oegst: een rijke oogst (aan koren).
voetnoot192
sta: is, valt.
voetnoot193
de geilheit van het loof (luxuria foliorum): het weelderige loof.
margenoot+
[Randschrift:] Van het toebereiden des zaets.
voetnoot195
zijn zaet helpen (medicare semina); de kiem- en groeikracht versterken door de een of andere behandeling.
voetnoot196
berghzout (nitrum): salpeter, salpeterhoudend mengsel; zwarte olimoer (amurca nigra): bezinksel, droesem van de olijfolie; pluckgraen: peulvruchten die geplukt worden (zie Kil. i.v.).
voetnoot197
schel: schil, dop; pit: vrucht.
voetnoot198-99
denk achter steecken: moght; en hoewel.... op te wassen; de bedoeling is: en opdat het spoediger gaar mocht koken, zelfs onder een klein vuur; Vondel volgt hier een oudere opvatting, met andere interpunctie, die deze gedachte (r. 198-99) bij de volgende tracht te doen aansluiten. De volgende uiting is daarmee slechts door een weggelaten schakel te verbinden.
voetnoot254
met een vast betrouwen: zonder dat men behoeft te vrezen, dat er iets zal haperen.
voetnoot256
van: door (zo dat het door vuur en rook heel hard wordt).
voetnoot258
uit de hant der ouderen: als overgeleverd gebruik van onze voorouders.
voetnoot259
hier op te blijven staen: hierbij te blijven stilstaan.
voetnoot260
die tijt spilt: die niets dan tijdverlies bezorgt.
voetnoot261
voor het treden: alvorens hem met de voeten te willen treden (en zò vast en effen te maken).
voetnoot262
klay: klei, in 't Mnl. en hier nog onzijdig.
voetnoot265
het lant, zie de aant. bij de prozatekst, r. 183.
voetnoot267
molshooft: mol.
voetnoot274
en gebroken van vruchten is een uitbreiding, die niet in overeenstemming is met de Lat. tekst (zie proza-aant., r. 190).
voetnoot279
loof en schaduwe: schaduwgevend gebladerte.
voetnoot284
met dees hoop of't pluckgraen beter voer: in de hoop dat de peulvruchten beter mochten gedijen.
voetnoot286
queecken: (aansteken en) onderhouden.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: In de druk van 1659 is: en de wolcken aen den hemel drijven (r. 215) veranderd in: en noch niet en regent (vgl. de aant. bij r. 215).
voetnoot200-203
nochtans zagh men uitgelezen zaet, en waer aen geen moeite gespaert was...: Maar ik heb ook sedert lang uitgezocht zaad en dat met de grootste zorg onderzocht (op de proef gesteld) was, zijn groeikracht zien verliezen, als de boer....
margenoot+
[Randschrift:] Gelijckenis.
voetnoot202
verslimmen en verergeren: slechter worden.
voetnoot203
min nochte meer dan: niet anders dan; naulix (vix): met moeite.
margenoot+
[Randschrift:] Nootzaeckelijckheit der Starrekunst,
voetnoot206
den Boer, vert. van Arcturus = de berenhoeder, een ster in de onmiddellike nabijheid van de Grote en de Kleine Beer, behorende tot het sterrebeeld Boötes; de Bockjes (Haedi): twee sterren in de Voerman (Auriga).
voetnoot207
de Slang: een sterrebeeld (de Draak) dat zich kronkelt door de Grote en Kleine Beer; glimmend: glanzend, schitterend.
voetnoot209
d'Euxijnsche zee: de Zwarte Zee (Pontus Euxinus); de straet van Abydus: de Hellespont (waaraan de stad Abydos ligt); de 'zeeman' vaart dus uit de Zwarte Zee door de Hellespont naar zijn vaderland terug; de opgang van de 'Boer' en de 'Bokjes' valt in het buiïge, onstuimige seizoen.
margenoot+
[Randschrift:] die den zaei- en ploeghtijt aenwijst.
voetnoot210
de Weeghschael: sterrenbeeld in de Dierenriem (op 23 Sept. dus, in de herfstevening).
voetnoot213
terwijl: dan ook; Ceres mankop: Ceres werd dikwijls afgebeeld met papavers in de hand; men vertelde dat zij zich trachtte te troosten over 't verlies van haar dochter Proserpina, haar door Hades, de god van de onderwereld ontroofd, door 't gebruik van bedwelmend papaverzaad.
voetnoot215
drijven (en niet als regen neerslaan, is de bedoeling).
margenoot+
[Randschrift:] Van het zaeisel in de lente, boonen kamerkruit en geers: en het winterkoren in het najaar:
voetnoot216-17
In de Lente, wanneer de stier... opstoot (Candidus auratis aperit cum cornibus annum Taurus). Vergilius stelt het dus voor, alsof de Stier (het sterrebeeld van de dierenriem, waarin de Zon in April staat) het jaar (seizoen voor de landbouw) openstoot en de hond (Canis = Sirius) schuw voor hem wijkt. Vat men met zijn vergulde hoornen als bepaling van middel op, dan stuit men op dit bezwaar, dat de Stier bij zijn opkomst aan de hemel eerst de rug vertoont; Servius ziet in die woorden reeds een versierende toevoeging, een bijv. bep. bij stier; ook 'vlucht' de Hond, die met de kop naar de Stier toegekeerd staat, niet, maar wordt door de schittering der zon onzichtbaar. Een overeenkomstige beeldspraak gebruikt Huygens aan 't begin van zijn Voorhout.
voetnoot216
wit: schitterend.
voetnoot218
voorjaeght: wegjaagt.
voetnoot219
kamerkruit (medica): klaverhooi, spurrie; geers (milium): gierst; jaerlijcks: elk jaar weer.
voetnoot220
bevelen: toevertrouwen; spelte: grove tarwe.
voetnoot221
d'oostersche Zevenstarre (Atlantides Eoae): de Pleïaden (de dochters van Atlas), een sterrebeeld, dat in November ondergaat.
voetnootVoor 286-291
raadplege men de aant. bij r. 198-vlg. van de prozatekst.
voetnoot291
Zoo gaet het alles vlugh uit zijn natuure.... te rugh: zo heeft alles de neiging om achteruit te gaan (slechter te worden).
voetnoot292
van tijt tot tijt: steeds meer, hoe langer hoe meer.
voetnoot293
met vermoeien: met de uiterste krachtsinspanning der roeiers.
voetnoot294
oock: zelfs.
voetnoot296
voor stroom drijft: met de stroom meedrijft.
voetnoot298
's hemels loop en wetten: de volgens vaste wetten zich bewegende hemellichamen.
voetnoot299
meer: zee.
voetnoot302
Sestus: stad aan de Hellespont (de stad, waar Hero woonde; hier door Vondel gekozen ter vervanging van Abydos).
voetnoot308
heul: maankop (papaver); naer den stijl: overeenkomstig het gebruik.
voetnoot311
leckt: bevochtigt.
voetnoot312
driftigh zwerck: drijvende wolken: betreckt: overdekt.
voetnoot315
verreist: afreist, vertrekt.
voetnoot316
voorjaeght: wegjaagt; deist: terugdeinst.
voetnoot222-23
Koningin Ariadnes glinsterende kroon beneden de kim daelen: de kroon van Ariadne, koning Minos' dochter, door Bacchus aan de sterrenhemel geplaatst, ook ondergaande in November.
voetnoot224
t' ontijde (terrae invitae): wanneer de tijd nog niet daar is.
margenoot+
[Randschrift:] en vitsen, Roomsche boonen en linzen.
voetnoot227
doof: leeg; vitse: wikke; slechte Roomsche boonen (vilis phaselus); (gewone) tuinbonen, grote bonen.
voetnoot228
Egyptische linzen, ter vert. van Pelusiacae lentis; Pelusium is een stad in Egypte.
voetnoot229
de Boer, in het sterrebeeld Boötes, dat eind Oct. beneden de kim daalt; zie r. 206.
voetnoot231
Hierom: om de veldarbeid te regelen; door twalef hemeltekens: door de 12 sterrebeelden van de dierenriem (haar loop nemend).
margenoot+
[Randschrift:] Verscheidenheit der saizoenen spruit uit den loop der zonne aen den hemel, by d'aelouden in vijf riemen, gelijck den aertkloot, afgedeelt. In het Randschrift bij r. 232: by... afgedeelt: door de Ouden verdeeld in vijf zones, die aan de vijf zones op de aardbol beantwoorden.
voetnoot232
in zekere gewesten (certis partibus): de 12 vakken van de dierenriem; vijf riemen: vijf gordels, hemelgordels. aan welke vijf aardgordels beantwoorden.
voetnoot233
de middelste, nl. binnen de keerkringen. de hete zone.
voetnoot234
de twee uiterste: de Noordelikste en Zuidelikste zone, ten N. en ten Z. van de beide poolcirkels.
voetnoot235
beide de riemen enz. zijn de gematigde zones.
voetnoot236
van: door.
voetnoot238
den dwersriem, met tekenen geborduurt: de dierenriem; het schilderachtige geborduurt is Vondels vinding, staat niet in de Lat. tekst.
voetnoot240
de Scythen; Scythië was voor de Ouden een samenvattende naam voor alle Noordelike landen van Europa en Azië; het Rifeesche geberghte (Riphaeae arces) dacht men zich als Noordrand daarvan;
oprijst en 241 daelt, overeenkomende met onze gewone voorstellingswijze dat het Noorden boven (aan de kaart), het Zuiden beneden is; Libye: de Noordkust van Afrika, voor de Ouden het verre Zuiden, het einde der bewoonde wereld; Hier... de Noortas; de bedoeling van Vergilius is: de ene pool (de Noordpool) staat enz.; maar de andere (de Zuidpool), onder onze voeten, zien alleen de Zwarte Styx (de hellevliet) en de schimmen in de onderwereld; men dacht zich de onderwereld binnen in de aarde.
voetnoot323
die van gesteente gloeit: die schittert van edelgesteenten.
voetnoot324
aan de kim raken zee en hemel elkaar.
voetnoot325
'et ackerbouwen; de bewerking van de akker.
voetnoot326
den oogst; in de proza-vert. den hoop van uwen oeghst (spem anni): het zaad.
voetnoot328
te water was gegaen: aan de kim (in zee) was verzonken, vgl. vs. 324.
voetnoot329
van: door.
na 'et baren: nadat de akker het ontvangen zaad had doen kiemen en opgroeien.
voetnoot332
slecht van waerde, hoe 't beslaat: van geringe waarde, hoe (rijk) de oogst ook uitvalt.
voetnoot336
noit rijdens moe: naar de mening der Ouden werd de zon op de zonnewagen dageliks langs de hemel gereden.
voetnoot338
van elkaar gescheiden, doordat aan ieder een bepaald hemelgewest, een deel van 't hemelgewelf is toegedeeld.
voetnoot339
doorlucht: doorschijnend; net: op keurige, volmaakte wijze.
voetnoot341
stadigh: steeds.
voetnoot342
al even: (beide) al evenzeer.
ongenadigh: onaangenaam, bar.
voetnoot345
den veerste en middenste is een nadere verklaring van, een bijstelling bij de twee.
voetnoot346
d'alvermogende orden: de raad der almachtige goden.
voetnoot348
van: door; bloot: klaar, duidelik.
voetnoot350
al 't jaer: in de loop van een geheel jaar.
voetnoot351
recht gelijck: evenzo als; dat: zodat.
voetnoot352
Scythen, landnaam: Scythië.
voetnoot244-45
Hier glijt de groote Slang.... rontomheene: om onze pool (om de Noordpool); de groote Slang: het sterrebeeld de Draak, dat niet om de Pool, maar rondom en door de 'Beren' heen glijdt.
voetnoot246
de Beeren die noode...zouden verdrencken (verdrinken): die niet graag...zouden verdrinken; deGrote en Kleine Beer gaan nooit onder.
voetnoot247
daer: aan de Zuidpool; gedurigh: voortdurend.
voetnoot248
of....; versta: of misschien gaat daar de zon op enz.
voetnoot250
aenwaessemt: de morgenbries werd toegeschreven aan de adem der snuivende paarden voor de zonnewagen, die het licht uit den oosten, de zon, aan de hemel voerden; de roode avont (Vesper rubens), vgl. ons woord Avondrood.
margenoot+
[Randschrift:] Starrekunst maeckt ackeren zeeman weerwijs.
voetnoot252
Hier uit knoopt vast aan r. 231 vgl. (door deze kennis van de kosmos); weder en onweder (tempestates): weerswisselingen.
voetnoot253
achter tijt is zij te denken.
voetnoot254-55
het zorghelijcke marmer (marmor infidum): de onbetrouwbare zeespiegel; uitgereed: uitgerust, opgetuigd ('s winters staan de schepen onttakeld op het strand); tijdighst: op de meest geschikte tijd (versta: 'hieruit leert men kennen' wanneer het goede ogenblik daar is....).
voetnoot257
niet vruchteloos: niet zonder voordeel.
voetnoot258
het ronde jaer: de kringloop van het jaar; net door vier saizoenen; de bedoeling van de Lat. tekst is: door vier even lange (onderling verschillende) jaargetijden.
margenoot+
[Randschrift:] Het werck des lantmans, by regenachtigh weder,
voetnoot260
belet: vasthoudt; bestellen: verrichten, in gereedheid brengen.
voetnoot261
t'huis is door Vondel ingevoegd; zijn bedoeling is te laten uitkomen: als 't weer gunstig is voor de akkerbouw, is 't onaangenaam door dergelike (voorbereidende) bezigheden aan huis gebonden te zijn.
voetnoot262
klopt: haart (zoals een maaier zijn zeis); tant: snede,
voetnoot263
hoolt: holt (maakt schuiten uit uitgeholde boomstammen); de Lat. tekst heeft lintres; linter = bak, trog, in de vorm van een schuit; tekent: hier nummert (om het aantal te weten).
voetnoot265
tuinstaeck (vallus): een scherp toegespitste paal, dienende voor palissadering (om af te tuinen); Amerynsch. bijv. nw. bij Ameria, stad in Umbrië, waar men zich toelegde op de cultuur van wilgen en wilgentenen (bereiden hier: voor gebruik geschikt maken).
voetnoot266
taei: buigzaam.
voetnoot267
Rubische wissen, Lat. virga rubea, dat eerder op te vatten is als ranken van de braambeziestruik, dan als twijgen van Rubië (een plaats in Apulië).
nu... nu (Lat. nunc... nunc): nu eens, dan weer; vruchten: graanvruchten.
voetnoot268
breken: fijn wrijven, stampen (waarvoor ze eerst gedroogd moeten worden).
voetnoot358-359
door 't grimmen en het brullen der Beeren: tussen de grimmende en brullende Grote en Kleine Beer door.
voetnoot359
te water gaen; vgl. vs. 328.
voetnoot361-362:
de twee veronderstellingen van de prozavert. (r. 247-248), die elkaar uitsluiten, worden hier niet uiteengehouden; men denke tussen duisternisse (vs. 362) en de: of (dat misschien).
voetnoot365
zijn hygend paert: het hijgende paard dat de opgaande zon aan de hemel omhoogvoert.
voetnoot367
hieruit: zie de aant. bij de prozatekst, r. 252.
voetnoot368
bediên (bedieden): verklaren.
voetnoot369
bevroeien: ongewone vorm voor bevroeden (door rijmdwang gekozen).
net: nauwkeurig, juist.
voetnoot372
het is (voorlopig) voorwerp bij gebieden.
voetnoot376
barnt: brandt; hier gekozen door de bijgedachte aan de zon.
voetnoot377
by: door.
voetnoot379
als te post: lett. als met een postpaard; dus snel, zonder zich tijd te gunnen.
voetnoot380
zich verhaesten: zich overhaasten.
voetnoot384
Zie de prozavert., r. 264; met de sne: met de snede van zijn mes.
voetnoot385
gezinden: huisgenoten, personeel.
voetnoot387
breit en vlecht, nl. tot manden.
voetnoot388
Rubiaensch: bijv. nw. bij Rubië; zie de aant. bij de prozavert., r. 267.
voetnoot389
kaizelsteenen: keistenen.
margenoot+
[Randschrift:] en op feestdagen.
voetnoot269-70
het Recht: de goddelike en menselike wetten (fas et jura); zommigh werck: enkele (bepaalde) werkzaamheden; al wat onmiddellike winst verschafte, was verboden; benaerstigen: (met vlijt) verrichten.
voetnoot271
verleiden: afleiden (uit de beek naar de akker).
voetnoot272
lagen leggen: strikken spannen (moliri insidias avibus); hagedorens (vepres): doornstruiken.
voetnoot273
haer evel: hun kwaal (schurft bijvoorbeeld).
voetnoot274
appelen: goedkope appels heeft de Latijnse tekst; Vondel drukt dit uit in hoop.
voetnoot275
met den gebilden molensteen: met de maalsteen, waarvan de groeven (oneffenheden) opnieuw gescherpt zijn; hier wordt dus ruilhandel bedoeld, die ook geoorloofd was op feestdagen.
margenoot+
[Randschrift:] Ongeluckige en geluckige werckdagen naer den loop der mane gerekent.
voetnoot277-78
zommige geluckige werckdagen; de bedoeling is dus: in de loop van een maand (één omloop van de maan om de aarde) zijn bepaalde dagen gunstig voor de arbeid, andere zijn ongeluksdagen.
voetnoot279
huis: hemelteken.
voetnoot280-81
de dootsche Orkus (pallidus Orcus): de bleke Pluto (god van de onderwereld); de Razernyen: de Furiën.
voetnoot282-83
Ceus en Iäpetus waren zonen van de Hemel en de Aarde, Titanen; Tyfeus, een zoon van de Aarde en de Tartarus; met d'andere gebroeders bedoelt Vergilius misschien de giganten Otus en Ephialtes (die geen zonen der Aarde waren), de hemelbestormende Goden.
voetnoot284
zy bestonden: zij ondernamen het, poogden; Ossa en Pelion zijn bergen in Thessalië, in de nabijheid van de Olympus.
voetnoot285
klonck: sloeg.
voetnoot287
De 17de dag is dus gunstig voor...
voetnoot288
het webbe opzetten: een nieuw weefsel op 't weefgetouw zetten, beginnen.
voetnoot289
vluchtelingen, hier op te vatten als vluchtende slaven; de vol wordende maan begunstigt hun vlucht (en is hinderlik voor de dieven).
margenoot+
[Randschrift:] Nachtwerck.
voetnoot390
verkleenen: te kort doen, inbreuk maken op.
voetnoot391
toebereit: verricht.
voetnoot392
de godsdienst straft hem niet: volgens de priesterlike voorschriften is hij niet strafbaar, die...
voetnoot397
heenen: weg.
voetnoot399
op 's ezels tredt: gelijke gang houdend met zijn ezel.
voetnoot400
niet slinx: niet ongunstig (de maan heeft ook een aantal voor de arbeid gunstige dagen ingesteld, te berekenen uit haar omloopstijd).
voetnoot401
vieren: rust houden.
voetnoot404
met haer radt; de maan rijdt, evenals de zon, op een wagen langs de hemel.
voetnoot408
onbeschoft: wanstaltig, onbehouwen.
voetnoot409
verwoed: wild, woest.
voetnoot410
gemoeden; gemoederen is een jonger meervoud.
voetnoot412
in den gront dempen: volkomen vernietigen, uitroeien; proefden: beproefden.
voetnoot414
als: toen.
voetnoot415
kortouw (kartouw): ouderwets kanon; Vondel gebruikt hier het woord om de bliksemstraal van Jupiter, die met donderend geweld de wolken doorklieft, aan te duiden.
voetnoot416
ongezwicht, zonder te bezwijken, onverschrokken.
voetnoot417
de zevenste verscheenen: als de zevende (dag) verschenen is.
voetnoot419
den wijngaert.... geplant: dat men dan de wijngaard plant.
voetnoot421
is gereet: is bereid (vgl. weigert in 't volgende vers); wil gaarne helpen.
voetnoot294
vochtigheit: overdag wil de zeis in het (dan) dorre gras niet zo gemakkelik vatten; by de kaers: de bedoeling van de Latijnse tekst zal wel zijn fakkellicht; zie de volgende regel.
voetnoot295
tortsen met het mes snijden: fakkels toespitsen; het wijf: de echtgenote.
voetnoot297-98
most: jonge wijn; opziedt, Lat. decoquit: afkookt (het water er uit laat verdampen); den heeten ketel: de kokende wijn; met eenen tack, Lat. foliis: met bladeren.
margenoot+
[Randschrift:] Dagwerck.
voetnoot301
naeckt: zonder bovenkleed.
voetnoot303-04
en vergasten malkanderen dan rustigh: en onthalen elkaar vrolik (en nodigen elkaar op vrolike feesten te gast).
margenoot+
[Randschrift:] Wintervreught.
voetnoot305
gelijck de zeeluiden, vul aan: alle zorgen aan kant zetten.
voetnoot306
Vul achter gelant aan: zijn.
voetnoot307
achter: aan de achtersteven.
voetnoot308
roode myrten (cruenta myrta): de bloedrode bessen van de (zwarte) myrt (die in December rijp waren).
voetnoot309
hart: hert.
voetnoot310
dassen, Lat. damae (= damherten, of reeën); vergelijk Achtste Herderskout, r. 35.
voetnoot311
De bewoners van de Baleariese eilanden golden voor zeer bedreven in 't hanteren van de slinger.
margenoot+
[Randschrift:] Onweder van herfst en lente. In het Randschrift bij r. 313: Onweder: slecht, onstuimig weer.
voetnoot313-14
Wat wil ick.... verhaelen (quid dicam, overgangsformule): wat zal ik u ophalen van, vertellen over (ik kan ook nog spreken over....); het onweder: buiig, stormachtig weer; zijn gestarrente: de in de herfst op- of ondergaande sterrebeelden.
voetnoot315-16
of de regenachtige lente ten einde loope: onjuiste vertaling van vel quum ruit imbriferum ver = of wanneer de lente haar regens neergiet.
voetnoot316-17
De Latijnse tekst zegt: wanneer reeds een oogst van halmen gerezen staat op de velden en de melkhoudende (nog niet hard en droog geworden) graankorrels zwellen op de groene halmen; bij zuigend heeft Vondel gedacht aan een klein kind, dat zuigt aan de moederborst.
voetnoot427
den arrebeit vorderen: voortgang maken met het werk, het werk doen opschieten.
voetnoot428
eer 't licht de schaduw scheit: voor het licht de duisternis uiteendrijft, verdrijft.
voetnoot429
spoet: bespoedigt, begunstigt; en haer neering (spoet): en haar eigen huiselike werkzaamheden.
voetnoot430
keten: de kettingdraden, de draden die in het weefsel in de lengte lopen; syn. van schering.
voetnoot433
opgereden (nl. met de zonnewagen).
voetnoot436
Pas: zorg er voor.
voetnoot438
op 't zweet der zomerdagen: op wat de landman 's zomers in 't zweet zijns aanschijns heeft vergaard.
voetnoot439
gelijck een banderheer (als een banjer): als een prins, op royale wijze; een baanderheer was in de M.E. een edelman, die het recht had zijn mannen onder eigen banier ten oorlog te voeren; vergelijk voor deze beeldspr. van Vondel de aant. bij kortouw, vs. 415.
voetnoot440
ackerbuuren: buren; boeren die de naburige akkers bebouwen.
als: gelijk.
voetnoot445
roozenhoeden: rozekransen.
voetnoot446
spoeden: voortgang maken met.
voetnoot448
sterck en stijf: flink en wakker; de zin is: men gaat erop uit (loopt) om voor de zwermen kraanvogels in het veld verborgen strikken op te hangen.
voetnoot450
opvangen: vangen, buitmaken.
voetnoot452
Zie de aant. bij de prozatekst, r. 310-311; met de steen, geworpen uit een Spaans slingertuig.
voetnoot454
wecken: wakker maken (ik laat.... liever rusten).
voetnoot457-459
vgl. de aant. bij de prozatekst 315-317.
voetnoot319
wanckelbaer: teer, wiegelend.
voetnoot320
strijken (stringere): doen vallen (afsnijden).
voetnoot321
het zwangere gewas, letterlike vertaling van seges gravida: de rijpe graanoogst; oogen: zien; kost: kon.
voetnoot322
(met het zw. gew.) strijcken gingen: (het zw. gew.) in de lucht meevoerden.
voetnoot325
om hoogh op een gepackt, ter vertaling van collectae ex alto; eerder: van uit de zee komend en zich opstapelend.
voetnoot328
graft: (gegraven) sloot.
voetnoot330-31
in den nacht des donckeren plasregens: in de zwarte regenwolk.
voetnoot333-34
versaechtheit en ootmoedigheit: deemoedig ontzag; Athos: gebergte in Macedonië, Rhodope in Thracië.
voetnoot335
donder: hier de bliksemschicht (die door de lucht dondert); insmeet: te pletter sloeg; voor stormwint denke men: terwijl.
margenoot+
[Randschrift:] De Dichter raet op de tijden te letten,
voetnoot338-39
de tijden: de jaargetijden; den loop des hemels: de loop der sterren; huis: hemelhuis (een astrologiese term), 'hemelgewest', een vak van 't hemelgewelf of teken van de dierenriem; van de planeten worden hier alleen Saturnus en Mercurius genoemd, Saturnus als het verst verwijderd van de zon (vandaar koud), Mercurius de dichtstbijzijnde planeet; stant houde: zich bevindt, staat.
voetnoot340
zijnen keer neeme: zijn baan beschrijft.
margenoot+
[Randschrift:] en den Goden en Ceres te offeren.
voetnoot342
wanneer... zy is een onjuiste vertaling; de bedoeling is: offer Ceres, als de winter voorbij is (in de lente dus) en doe dat in het malse gras (operatus in herbis laetis).
voetnoot461
zicht: sikkel; verzont: zond.
voetnoot464
tegens een: tegen elkaar.
voetnoot465
na 'et tegensportelen: na (ondanks) hun (vergeefse) tegenstand.
voetnoot469
in de kolcken: in zee, in de waterplassen.
voetnoot471
aen 't baeren: zich uitgietende (nadat ze zich te voren reeds lange tijd steeds dreigender hadden samengepakt).
voetnoot472
bij regen is te denken: borsten uit met.
voetnoot473
dat: wat, hetwelk; of misschien is dat: dat het, zodat het? Voor 474 en 475 is dat te denken met de betekenis zodat.
voetnoot475
de stroomen, vol geruisch, aen 't wassen is een constructie zonder vervoegd werkwoord (terwijl de rivieren al ruisende zwollen); de graft verdroncken lagh: (dat) de sloten overliepen.
voetnoot476
d'afgront van de zee: (dat) de zee tot op de bodem in beroering gebracht....
voetnoot477
vast: aanhoudend.
voetnoot479
in 't midden van den nacht der wolckbreuk: dwars door de duistere neerplassende regenwolken.
voetnoot480
onder een: in verwarring (door elkaar lopend); ook de dieren....vluchten is een constructie zonder vervoegd werkw., vlg. vs. 475.
voetnoot481
volck is datief-object; te reuckeloos in 't schimpen: dat in lichtzinnige overmoed gespot had met de goden.
voetnoot484
terght: trotseert.
voetnoot486
er.... af: er van; gewaegen: dreunen, sidderen.
voetnoot487
storm op storm enz.: zinsconstructie zonder vervoegd werkwoord, vgl. vs. 480 en vs. 475.
voetnoot488
pas: zorg er voor.
voetnoot490
stercken: vergroten, vermeerderen.
voetnoot491
in: naar.
voetnoot492
ter goeder uur: u zelf tot heil.
voetnoot493
behaegen: welgevallig zijn, naar de gunst streven van.
voetnoot344
molligh, tegenover schraal, scherp.
voetnoot346-47
draegb.... op: offer; draghtbaer: drachtig (de feestelike plechtigheden, in r. 346-47 beschreven, doen denken aan het feest der Ambarvalia, zie Herderskout V, dat evenwel veel later, als de oogst gerijpt was, werd gevierd).
voetnoot349
den korenoegst, ter vertaling van Cererem; de jongere opvatting is: laten ze Ceres (= Ceres' gunst) in uw huis roepen (= haar gunst afsmeken over uw huis).
voetnoot351
dan hy: dan dat hij.
margenoot+
[Randschrift:] Iupijn stelde voortekens van weder en onweder.
voetnoot353
zeker: betrouwbaar, stellig.
voetnoot354
te gemoet zien: van te voren zien, leren kennen; deze dingen, nl. die daarna genoemd worden (dus deze met klem).
voetnoot355-56
haren kreits voltreckt: haar kringloop voltooit; spellen: voorspellen.
voetnoot357
.... het waeien zal: Lat.: caderent austri:....de regen- en stormwinden zullen gaan liggen; weerwijze ackerluiden is datief-object.
voetnoot358
dicht ontrent den stal te weiden: dicht bij huis te houden.
margenoot+
[Randschrift:] Voortekens van wint.
voetnoot359
geroerd: in beroering gebracht; zwellen: (als dus de in beroering gebrachte wateren der diepe zee zich beginnen te verheffen, is stormweer op komst).
voetnoot360
en een schor geluit te slaen: en men hoort het kraken en afbreken der dorre takken.
voetnoot362
meeuwen, Lat.: mergi = duikers.
voetnoot364
koet: meerkoet, waterhoen, als vertaling van fulica; in het zant dobberen (ludunt in sicco): zich uit het water hebben teruggetrokken en op het droge ploeteren.
voetnoot367
het vier: de vurige vallende ster.
voetnoot500
op 't verplichtst: met de grootste toewijding, vroomheid.
voetnoot502
wyen: wijden (ten offer, aan Ceres).
voetnoot503
draghtbaer: drachtig.
voetnoot504
geschrey: vreugdebetoon.
voetnoot505
ze: de makkers, de landjeugd.
voetnoot506
haer: Ceres.
voetnoot510
toegezongen, nl. hebbe; Ceres is lijdend voorwerp bij toedansen, meew. voorwerp bij toezingen.
voetnoot511
dit, met klem; niet blint: niet zonder voorkennis, niet onkundig (omtrent het weer dat de volgende dagen zullen brengen).
voetnoot515
by: uit, door.
voetnoot517
niet lang te beiden, nl. om te doen wat in vs. 518 gezegd wordt.
voetnoot521
heesch; vgl. schor in de prozatekst, r. 360 en de aant. (fragor aridus uit de Lat. tekst zal men waarschijnlik moeten opvatten als het krakend geluid der afbrekende boomtakken op de bergtoppen, niet als een geluid van de rotsen zelf).
voetnoot522
meer: zee.
voetnoot524
suft: verliest zijn bezinning; pas: nauweliks.
voetnoot527
vast: steeds maar.
voetnoot528
't reigersnest: het reigersgezin.
voetnoot532
ter vlught: onder het vallen (verschieten).
voetnoot369
zeepluimen (plumae): waarschijnlik distelpluisjes.
margenoot+
[Randschrift:] Voortekens van regen.
voetnoot374
Noit...: de Lat. tekst heeft: nunquam imprudentibus imber obfuit = nooit leed de landbouwer schade door regen zonder te voren gewaarschuwd te zijn; ook het volgende vers vertaalt men tegenwoordig gewoonlik anders dan Vondel het doet: òf de (gewoonlik) hoogvliegende kranen ontvluchten hem (de regen), als hij nadert, in de lage dalen, òf enz.
voetnoot377
en had den snof (bij snuiven) al wegh: en rook de regen al van te voren.
voetnoot378
de snaterende zwaluw (arguta hirundo): de druk tjilpende zwaluw.
voetnoot379
borrekickend: klanknabootsend woord.
voetnoot381-82
de regenboogh slorpte geweldigh veel waters; de regenboog, meende men, slorpte uit de zee vocht omhoog en deed dat als regen neerslaan.
voetnoot383
sloegen de vleugels tegens een: vlogen weg met krachtige vleugelslag.
voetnoot384
d'Asiaensche weiden: de weiden aan de Caystrus, een rivier in Lydië (Klein-Azië), waar zich veel watervogels ophielden.
voetnoot385
meiren: hier de poelen die de zacht stromende rivier de Kayster vormt.
voetnoot387-88
en zijn vergeefs vermaeckt met zich te wassen: en trachten zich herhaaldelik te verkwikken in het nat; vergeefs, omdat ze zich telkens weer gedrongen voelen, een bad te nemen; de snoode kraey (cornix improba): misschien onheilspellend.
voetnoot390
haer rocken: de hoeveelheid vlas of wol, die op 't spinrokken is gewonden, haar spintaak.
voetnoot391
spercken (scintillare): spetteren, vonken spatten.
voetnoot392
het lemmet: de pit (en 'dieven' aan de brandende pit zagen komen).
margenoot+
[Randschrift:] Voortekens van schoon weder.
voetnoot393
keunt: kunt; niet onzekerder: niet minder zeker, met even grote betrouwbaarheid; denk achter regenachtigh: weer.
voetnoot394
zeker: stellig.
voetnoot395
bedompt: mat.
voetnoot395-96
De Latijnse tekst heeft: nec (videtur) fratris radiis obnoxia surgere Luna, dat opgevat wordt als: de maan straalt, alsof ze eigen licht verspreidde.
voetnoot535
vervliegen: uiteenvliegen; het ruim der zee: het ruime zeeoppervlak.
voetnoot536
behangen met de drift der waterpluim: bedekt met drijvende distelpluisjes.
voetnoot542
paste om te kijcken: acht sloeg op voortekenen (er aan dacht zijn oogen te gebruiken); zie verder, ook voor de volgende verzen, de aant. bij de prozatekst., r. 374 vlg.
voetnoot545
gezonken: laag.
voetnoot546
quam... op te steecken: ging opsteken.
voetnoot552
nimmer mat: onvermoeid.
voetnoot558
plenssen: plassen.
voetnoot559
besprengt: besprenkelt.
voetnoot561
ontrust: onrustig geworden; vgl. de prozatekst.
voetnoot563
haer vlas en taeck: haar spintaak.
voetnoot564
ree: alrede.
voetnoot569
niet min: evenzeer; stercken: met groter zekerheid opmaken; dit is 'het schoone weer'.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: In de uitgave van 1659 is r. 414-15 aldus gewijzigd:....dat haer van boven een weerwijsheit gegeven is, die het nootlot der zaecken begrypen kan; Vergilius zegt: (Haud equidem credo) quia sit divinitus illis ingenium aut rerum fato prudentia maior.
voetnoot396-97
dus met scherpe sikkel-omtrek; dunne nevelvlocken: Lat.: tenuia lanae vellera: dunne schapenwolkjes; zeelieve ysvogels, ter vertaling van alcyones dilectae Thetidi; Thetis, een zeenimf, veranderde Alcyone en Ceyx, A.'s echtgenoot, die bij een schipbreuk omgekomen was, in zeevogels (Ovidius, Met. XI, 410-748); zeelief: zich in Thetis' gunst verheugend, zegt de Latijnse tekst; maar vgl. de vertaling in verzen, vs. 574.
voetnoot401
passen op: gadeslaan (boven van het dack (r. 402) is te verbinden met passen op).
voetnoot402
te vergeefs, omdat zijn gekras dan geen slecht weer brengt; Nisus, koning van Megara, had volgens de sage een purperen haarlok, waarvan het heil van zijn stad afhing. Toen koning Minos Megara belegerde, sneed Nisus' dochter Scylla, om Minos te behagen, die lok af en bracht ze hem. Minos versmaadde haar liefde en nu werd Nisus veranderd in een zeearend en Scylla in een kleine zeevogel, de Ciris, die steeds door de arend werd vervolgd. Deze geschiedenis is behandeld in een gedicht Ciris, dat aan Verg. wordt toegeschreven (vgl. ook Ovid.; Met. VIII, 1 vlg).
voetnoot406
daer achter her zit: haar achtervolgt.
voetnoot409
met luider keele; de Lat. tekst heeft gutture presso: met een toegesnoerde, benauwde keel (zie de vert. in verzen, vs. 591, die de tekst juist weergeeft); het gewone gekras van de raaf betekent regen (zie r. 388); dìt geluid, dat scherper en heller klinkt, voorspelt mooi weer
ruischenze (strepitant): klapwieken ze (vliegen ze met ruisende vleugelslag).
voetnoot410
genoeghte: vrolikheid.
voetnoot411
... boven haer gewoonte: met een voor hun doen ongewone vrolikheid.
voetnoot414
van boven (divinitus): uit de hemel der Goden (.... hun met goddelik verstand...).
voetnoot415
voorwetenschap: een vooruitziende blik of geest.
voetnoot417
flus: zo even nog; de Lat. tekst zegt: en Jupiter (de regengod) met zijn vochtige regenwinden opeenpakt, wat zo even nog verspreid (dun) was en verdunt (uiteen doet gaan), wat samengepakt was; hier (bij ons) brengt hij dus het heldere weer, ginds pakken zich de regenwolken samen; men ziet dat Vondels flus verkeerd verbonden is.
voetnoot418
leven: herademen.
voetnoot572
zie de prozavert., r. 395-396, met de aant. daarbij.
voetnoot573
't open: de open lucht, het luchtruim.
voetnootIn 574-575
ontbreekt de ontkenning; zie de prozavert., r. 397; of moet men die uit 't voorafgaande geen halen?
voetnoot579
zonder bedt: die ('s nachts) waakt, geen behoefte aan rust heeft.
voetnoot582
tot aen de lucht gedraegen: door zijn vleugels omhoog gedragen (tot boven in de hemelruimte).
voetnoot584
zijn eenigh purpren haer: de enige purperen haarlok, die hij bezat.
voetnoot585
(en wreekt zich) zoo verre zy: vervolgt haar wraakzuchtig, zover zij... (hoever ze ook...).
voetnoot587
vast: steeds.
voetnoot588
involght: volgt; past zy: doet zij haar best, zorgt zij er voor.
voetnoot592
beholpen met: gediend met, genoegen scheppend in.
voetnoot593
gewente: gewoonte.
voetnoot594
ente: ent, spruit.
voetnoot597
zwaerlijck.... of nimmermeer: moeilik of in 't geheel niet.
voetnoot598
dus wederwijs: op deze wijze het weer voorvoelende.
voetnoot601
besprengt van: besprenkeld door, vochtig (gemaakt) door.
voetnoot602
en koom' t'ontbinden: en gaat uiteendrijven, oplossen.
voetnoot603
van minst tot meest: van de kleinste dieren af tot de grootste toe.
voetnoot419
eenen anderen geest, acc. vorm in de nominatief, hier waarschijnlik onder invloed van de passieve constructie (zie van Helten § 272).
voetnoot420
wiltzangk (concentus avium): het kwinkeleren der vogels.
margenoot+
[Randschrift:] Voortekens uit zon en maen.
voetnoot423-24
De bedoeling van de Lat. tekst is: indien gij let op de snelle loop der zon en de opeenvolgende schijngestalten van de maan; geschicktelijck: in regelmatige opvolging.
voetnoot425
bedrogen, nl. in uw weerverwachting.
voetnoot426
uitgestreecken: beetgenomen, bedrogen.
voetnoot427
de horens zijn de twee sikkelpunten.
voetnoot429
Phoebe (Diana), de maagdelike tweelingzuster van Phoebus Apollo, is de maan.
voetnoot431
der maent, hier: van haar omloopstijd.
voetnoot432-33
zonder stompe horens: dus als heldere maansikkel.
voetnoot435-36
zijn kerckbelofte.... betalen: de gelofte (aan de goden) nakomen, het beloofde offer brengen; Glaukus: een Boeöties visser, die in zee viel en daarna een zeegod werd (Ovidius, Met. XIII, 904 vlg.); Panopea: een van de dochters van Nereus, een zeenimf; Melicertes: zoon van Athamas en Ino, die zich met zijn moeder in zee stortte; beide werden zeegoden (Ovidius, Met. IV, 416 vlg.).
voetnoot440
den zonnekloot: de zonnebol of-schijf.
voetnoot442
de zuiden wint (Notus) bracht in Italië storm en regen.
voetnoot443
uit zijnen hoeck: Lat. ab alto = uit zee (op te steken).
voetnoot444
hier en daer: de bedoeling is, dat de zon divergerende stralen door de wolken zendt.
voetnoot445
Aurora: de godin van de dageraad, de echtgenote van Tithonus, van wiens legerstede ze 's morgens vroeg oprijst; saffrane: goudkleurig; ledekant, vroeger vrouwelik.
voetnoot606
de wiltzangk: de zingende vogels; bewogen: opgewekt (tot zingen).
voetnoot608
verquickt (intrans): voelt zich herleefd.
voetnoot610
die.... gadeslaen: die ieder in regelmatige opvolging, volgens vaste wetten, hun beurt aan de hemel waarnemen, hun taak vervullen; haer wacht: hun tijd van 'op wacht staan'.
voetnoot611
nimmermeer: nooit.
voetnoot617
bey verlegen: beide vol zorg, in angstige afwachting.
voetnoot621
doorgaens: altijd weer, steevast.
voetnoot623
heeft den prijs: komt de eer toe.
voetnoot624
opdoen: leveren, verschaffen.
voetnoot630
bly van harte hoort bij scheepsvolck.
voetnoot631
't merck zetten: voortekens geven.
voetnoot632
sterck: stellig, onverbrekelik, standvastig.
voetnoot639
vloeck: ramp.
voetnoot446
teder: zacht, week, dus rijp.
voetnoot447
zwaerelijck: bezwaarlik, moeilik; kraeckend; Latijn: crepitans in tectis = op de daken kletterend.
voetnoot451
sproeten: zonnevlekken; blaeuw: loodkleurig (caeruleus).
voetnoot452
indien.... mengen: als de donkere vlekken en het rood dooreenlopen.
voetnoot454
t'effens: tegelijkertijd; vergelijk de vertaling in verzen, vs. 658 (alsof de elementen ontketend waren).
voetnoot455
ontmaeren: van de wal los te maken.
voetnoot456-57
maer.... aen: maar gaat ze stralend op (raden, in verband met de zonnewagen).
voetnoot458
een heldere noortoosten wint (Aquilo clarus): een noordoostewind, die de wolken wegdrijft, de hemel schoon veegt.
voetnoot459-60
de merckt (markt) zetten: eigenl. de marktprijs bepalen; fig. de wet stellen; hier: het weer bepalen, voorschrijven; in verband met de Lat. tekst is het beter bij en in 't kort gezeit een nieuwe zin te beginnen: Kort en goed, de zon is de grote weervoorspeller: zij kondigt u aan, wat de avond zal brengen enz.
margenoot+
[Randschrift:] Voortekens van Cesars doot en den burgerkrijgh.
voetnoot465
lagen: samenzweringen; voorhanden zijn: op handen zijn, voorbereid worden; inheemsche oorlogen: burgertwisten.
voetnoot467
met eenen roestigen rouwsluier (ferrugine obscura); roestig: roestkleurig, donkerrood.
voetnoot468
om de bedurvenheit des tijts: wegens het zedelik verval dier tijden.
voetnoot470
rampzalig: rampen spellend.
voetnoot471
de geborste schoorsteenen: de opengebarsten kraterwanden; de Etna dacht men zich als de werkplaats van Vulcanus (de god der smeden) en zijn helpers, de cyclopen (eenogige reuzen).
voetnoot653
zich mellen: zich melden, zich vertonen.
voetnoot658
het onweer: het slechte weer, het noodweer.
voetnoot659
onberaên (onberaden): onvoorzichtig, roekeloos.
voetnoot662
Nereus: een zeegod.
voetnoot670
overboghtigh: zeer, overdreven geneigd.
voetnoot671
met zijn drift: met kracht en klem, met stellige overtuiging.
voetnoot675
voort: verder, ook.
voetnoot679
des Tybers maght en staet: het Romeinse wereldrijk.
voetnoot682
met gehuil: door hun huilen.
voetnoot684
zijn schoorsteen is bijstelling bij berst op berst (talloze barsten); schoorsteen, reuzesmis (smidse der reuzen) en winckel (werkplaats) zijn onderwerp bij scheen op te roocken en bij wentelen (omhoogh).
voetnoot472
oproocken: rookwolken uitbraken; vierklooten: vuurbollen (en gloeiende stenen); kort voor Julius Caesars dood zijn er enkele heftige uitbarstingen van de Etna geweest.
voetnoot475
over al de lucht knarssen: de hele lucht door knersen; de legioenen aan de Rijn zagen en hoorden kort voor Caesars dood een geweldige wapenstrijd in de lucht.
voetnoot476-77
d'Alpes: de gewone (Latijnse en Franse) meervoudige vorm bij Vondel; in de stomme wouden: in de stilte der bossen; een byster naer geschrey: een angstwekkend geschreeuw.
voetnoot478
dootsch: doodelik bleek; gespoock (collectief): spookverschijningen; ongehoord: nooit te voren gehoord (infandum).
voetnoot480
bedruckt: in diepe verslagenheid.
voetnoot481
de kercken: de tempels; de Eridanus: de Po; verwoet en uitgelaten: in tomeloze onstuimigheid.
voetnoot482-84
gingk.... strijcken: sleurde mee; dreighde..... met vele zwarigheden: gaf vele onheilspellende voortekenen; putten: welputten, bronnen.
voetnoot485
groote steden: Lat. urbes altae, waarschijnlik: de op de heuvels liggende steden.
voetnoot486-87
nochte.... noit: dubbele ontkenning; heiloos: onheilspellend.
voetnoot488
Hier op: Als gevolg van dit alles.
voetnoot489
In 48 versloeg Caesar Pompejus bij Pharsalus in Thessalië (2de Burgeroorlog); in 42 werden Brutius en Cassius, de moordenaars van Caesar, door Octavianus verslagen bij Philippi ('Filippen', r. 488) in Macedonië. Beide steden lagen in de Romeinse provincie Macedonië; vandaar dat Vergilius, met dichterlike vrijheid - geografies niet geheel nauwkeurig - spreekt van 'nog eens', ten tweeden male; de Roomsche heirspitsen (acies): de Romeinse legers.
met een gelijcke mogentheit (telis paribus): met gelijke macht; vgl. de vert. in verzen, vs. 713; Vondels opvatting is niet juist: telis paribus is: met elkaar-partij-biedende wapenen; het verschrikkelike is voor Vergilius dat Romeinen stonden tegenover Romeinen; aenranden: aantasten.
voetnoot490
nochte.... niet (dubbele ontkenning): en de Goden deinsden er niet voor terug; Emathia: oude naam voor Macedonië; Haemus (in de tekst genitief): bergstreek in Thracië.
voetnoot491
te weten: lett. vertaling van scilicet = voorzeker.
voetnoot493
schichten: werpspiesen.
voetnoot689
geweer: oorlogstuig.
voetnoot690
gekloncken: geslagen (vergelijk wapengekletter).
voetnoot692
dat men noit en was gewent: wat men nooit beleefd had; aardbevingen kwamen in 't hooggebergte niet voor, meende men in de Oudheid.
voetnoot694
te byster om te gissen: zo onheilspellend vreemd, dat men zich in de zin er van niet durfde verdiepen.
voetnoot697
gedreve stroomen: de door eigen stuwing voortgedreven wateren.
voetnoot700
in hun koor: in het heiligdom hunner tempels.
voetnoot706
roode vlaegen: omhooggulpende bloedstromen.
voetnoot707
geduurigh: zonder ophouden.
voetnoot711
't Romainsch gewelt en zijne heirspits: de Romeinse legers; zie verder de aant. bij de prozatekst, r. 488-490.
voetnoot713
in 't harnas daegen: tot de strijd oproepen, uitdagen.
voetnoot714
boven: in de hemel.
voetnoot716
altemet: nog wel eens.
voetnoot717
hierna; versta: later zal nog wel de tijd komen dat....
voetnoot494
het egge (rastrum): een rastrum was een soort hak of houweel, niet gelijk te stellen met onze eg; holle helmen: lege helmen (de schedels zijn vergaan).
voetnoot495
het grof gebeente: grover en zwaarder dan van het nageslacht dat ze opgraaft.
margenoot+
[Randschrift:] Slotbede des Dichters aen de Goden des Vaderlants, voor Augustus en het overhoopleggende Rijck.
voetnoot496
vaderlijcke vergode Goden: ter vert. van Di patrii, Indigetes, dat wel opgevat wordt als: goden onzer voorvaderen (in tègenstelling met de van andere volken overgenomen goden) en vergode - tot godheid verheven - helden; tot de eerste groep hoort Vesta, tot de tweede Romulus; moeder Vesta was de beschermster van de huiselike haard, het familieleven, de vreedzame samenleving in de staat; moeder (mater) is hier de eretitel die men godinnen gaf; te vergelijken met de naam pater, voor goden in gebruik.
voetnoot497
de Roomsche sloten (palatia Romana): de burcht van Rome; de Lat. tekst bedoelt de mons Palatinus (een van de zeven heuvelen), waarop het oudste door Romulus gestichte Rome was gebouwd, waar Augustus (zie r. 498) zijn paleis had; Tuskaenschen Tiber: de Tiber ontspringt op de Toskaanse of Etruriese Apennijnen.
voetnoot498
behindert: verhinder; dees Jongelingk: Octavianus (de klemtoon op dees; Julius Caesar, die orde had willen scheppen, was vermoord; daarmee wordt het gebruik van ten minste (saltem) verklaard); omgewroet: ontredderd, ondermijnd.
voetnoot499-500
De goden waren op de Romeinen, afstammelingen van de Trojanen (van Aeneas), vertoornd, omdat de Trojaanse koning Laomedon aan Apollo en Poseidon het loon, hun beloofd voor hun hulp bij de bouw van Troje, op trouweloze wijze had onthouden; wij hebben reeds sedert lang met ons bloed voldoening gegeven voor....; het hof des hemels: het hemelpaleis, lett. vert. van regia coeli.
voetnoot501-2
dat ghy u met der menschen triomfen bekommert: dat gij hecht aan (u laat vasthouden door) de triomftochten, u door (sterfelike) mensen bereid; te weten, ter stede daer....: en nog wel daar (in zo'n wereld), waar....
voetnoot503
overhoop leggen: de bedoeling is: waar recht voor onrecht, onrecht voor recht gehouden wordt (vgl. de vert. in verzen 735).
voetnoot504
in zwangk gaen: voortdurend bedreven worden (aan de orde van de dag zijn).
voetnoot505
de ploegh ongeacht (leght): de landbouw wordt geminacht.
voetnoot506
zeissens, meerv. van zeissen: zeis.
voetnoot507
d'Eufraet: de vijanden uit het Oosten; de Rijn: de vijand uit het Westen; vgl. Herderskout I, r. 65; de naburige steden (urbes vicinae): steden, die elkaars buren zijn.
voetnoot510
Vondels vert. is niet geheel nauwkeurig. De Lat. tekst zegt: gelijk een vierspan, uit de circusstal in de renbaan vliegende, al maar de baan rondrent (omdat de 'wagenaer' (wagenmenner) de macht over hen heeft verloren). De cursieve woorden geven weer het Latijnse addunt in spatia, maar deze woorden worden ook anders geïnterpreteerd (vgl. Vondels: 'het ruime velt invliegen').
voetnoot721
Construeer: de lantman zal het eg stooten op den hollen helm, de lantman zal zich verwonderen enz.
voetnoot722
om: over.
voetnoot724
een moeder aller Goôn is een uitbreiding van ‘moeder’ uit de prozavert., r. 496; uit de aldaar gegeven verklaring blijkt, dat Vondel het Lat. mater verkeerd heeft opgevat.
voetnoot725
geneight.... te bewaecken: die vol toewijding waakt over.
voetnoot727
stemt het: stem er in toe; gehengt: gedoog.
voetnoot728
te rechte brengen: op nieuw orde scheppen in.
voetnoot733
beslommert: in beslag genomen door, overladen met aardse zorgen.
voetnoot745
heide: veld.
voetnoot746
verruckt: meegesleurd.
voetnoot747
vast: steeds maar.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • De werken van Vondel (10 dln) (WB-editie)


auteurs

  • Leo Simons

  • C.R. de Klerk

  • J. Prinsen J.Lzn

  • H.W.E. Moller

  • B.H. Molkenboer

  • J.F.M. Sterck

  • L.C. Michels

  • C.G.N. de Vooys

  • C.C. van de Graft

  • A.A. Verdenius