Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De werken van Vondel. Deel 6. Vondels Vergilius-vertalingen (1932)

Informatie terzijde

Titelpagina van De werken van Vondel. Deel 6. Vondels Vergilius-vertalingen
Afbeelding van De werken van Vondel. Deel 6. Vondels Vergilius-vertalingenToon afbeelding van titelpagina van De werken van Vondel. Deel 6. Vondels Vergilius-vertalingen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.70 MB)

XML (4.06 MB)

tekstbestand






Editeurs

C.C. van de Graft

C.R. de Klerk

L.C. Michels

B.H. Molkenboer

H.W.E. Moller

J. Prinsen J.Lzn

Leo Simons

J.F.M. Sterck

A.A. Verdenius

C.G.N. de Vooys



Genre

proza
poëzie

Subgenre

verzameld werk
epos
gedichten / dichtbundel
pastorale


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De werken van Vondel. Deel 6. Vondels Vergilius-vertalingen

(1932)–Joost van den Vondel–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
Regelnummers proza verbergen
[pagina 264]
[p. 264]

Het derde boeck.aant.aant.

Inhoudt.

1 Hij wijdt Augustus eenen tempel van eere, en een onsterflijcke gedachtenis toe. WatGa naar voetnootr. 1 2 paerden en koeien vereischen. Het gevecht der stieren. Hoe men merrien moet paren. 3 Van schapen en geiten. Onderwijs van wolle en melck. Van honden aen te vocken, enGa naar voetnoot3 4 slangen te verjagen. Van veezieckte. By deze gelegentheit valt hy op de sterfte, dieGa naar voetnoot4 5 d'Alpes en het gewest van Venetie plaeghde.
 
De dichter teelt nu paert en koey en kalvers aen,
 
En drijft, om wol en melck, zijn schaep en geit te weide;
 
Hy vockt oock honden op, en om zijn vee belaên,Ga naar voetnoot8
 
Zoeckt raet voor slang en smet, eer 't evel zich verspreide.Ga naar voetnoot9

10 O groote Pales, en ghy vermaerde herder van Admetus, en ghyGa naar margenoot+Ga naar voetnootr. 10 11 Arkadische bosschen en beecken, wy zullen oock van u zingen:Ga naar voetnoot11 12 want alle andere dichten, ydele zinnepoppen, leven nu op alle-Ga naar voetnoot12 13 mans tong. Wie weet van den straffen Eurysteus, of dien heiloozenGa naar voetnoot13 14 Busiris en zijn altaren niet te spreken? Wie hoorde niet zingen vanGa naar margenoot+Ga naar voetnoot14 15 Hylas, Herkules knaep; van Delos, Latonaes eilant; van Hippo-Ga naar voetnoot15Ga naar voetnoot15-16 16 damie, en Pelops, meester in den renstrijt, en doorluchtigh om zijnGa naar voetnoot16 17 yvoire schouder? Ick wil een baen opstreven, waer langs ick oockGa naar voetnoot17 18 uit de laeghte opstijge, en zeeghaftigh op de tong der menschenGa naar voetnoot18 19 leve en zweve. Magh ick lang leven, zoo zal ick d'eerste zijn, dieGa naar margenoot+ 20 de Zanggodinnen, van den bergh Helikon, met my in mijn vader-Ga naar voetnoot20 21 lant brenge: d'eerste die u, o Mantua, den Idumeeschen palmtackGa naar voetnoot21 22 vereere, en in het groene velt een marmere kerck stichte, by hetGa naar voetnoot22 23 water, daer de breede Mincius, om lange boghten dwaelende,Ga naar voetnoot23

[pagina 265]
[p. 265]

Het derde boeck.

 
O groote Pales, en gy herder, die, Admeet
 
Ten dienst, omtrent Amfrys, befaemt zoo wijt en breet,Ga naar voetnootvs. 2
 
Het vee te weide dreeft; gy bosschen en gy beecken
 
Van 't groene Arkadie en zijn kudderijcke streecken,
5[regelnummer]
Wy zullen oock van u gaen zingen over 't lant:Ga naar voetnoot5
 
Want andre dichten, die het ledige verstantGa naar voetnoot6
 
Slechts azen met verzierde en ydle ketelingen,Ga naar voetnoot7
 
Zijn nu al straetgemeen, en walgelijck te zingen:Ga naar voetnoot8
 
Want wie weet heden van Eurysteus straffen aert,
10[regelnummer]
Of van Busiris niet, wiens outer niemant spaert?
 
Wie hoorde Hylas, knaep van Herkules, niet kermen,
 
En deerlijck krijten, in der stroomgodinnen armen?Ga naar voetnoot11-12
 
Wie hoorde 't eilant niet verheffen, daer LatoonGa naar voetnoot13
 
Van tweelingen beviel? wie hoorde niet den toonGa naar voetnoot14
15[regelnummer]
Van Hippodamie, en van Pelops, paerdehouder,Ga naar voetnoot15
 
En helt in 't renperck, door zijn elpenbeene schouder
 
Zoo wijdt alom befaemt? ick wil langs eene baen
 
Opstreven uit de laeghte, om op een' top te staen,
 
Waer door ick op de tong der braven leve, en zweve:
20[regelnummer]
En wort my tijt gegunt, en zoo ick dit beleve,
 
'k Zal d'eerste dichter zijn, die van Parnassus kantGa naar voetnoot21
 
De Zanggodinnen met my brenge in 't vaderlant:
 
'k Zal d'eerste dichter zijn, die dezen wegh durf baenen,
 
Den Idumeeschen palm vereer' mijn' Mantuaenen,
25[regelnummer]
En in het groene velt een kerck van marmer sticht',
 
Daer Mincius, zoo breet in 't weiden, nergens zwicht,Ga naar voetnoot26
[pagina 266]
[p. 266]

24 d'oevers met dunne rietboorden boort. Ick wil Cesar midden inGa naar voetnoot24 25 de kerck zetten, en tot mijn wit gekomen, in Tyrisch purper welGa naar voetnoot25 26 prachtigh voor hem verschijnen, en drijven hondert wagens, met 27 vier paerden daer voor gespannen, naer den stroom. GeheelGa naar voetnoot27 28 Griecken van den Alfeus en het Nemeesche woudt afgestegen, zalGa naar voetnoot28 29 hier, my ter eere, om prijs rennen, en met harde osseleere wantenGa naar voetnoot29 30 vechten. Ick wil, met den geschoren olijfkrans om het hooft, u mijneGa naar voetnoot30 31 gaven opofferen: nu lust het my uw gewoone staetsi te kercke teGa naar voetnoot31 32 geleiden, en de runders te zien slaghten: of hoe het tooneel om-Ga naar voetnoot32 33 keere, van aenzicht verandere, en de Britten, in tapijt geweven, 34 de purpere tapijten oplichten. Op de kerckdeuren zal ick in goutGa naar voetnoot34 35 en louter yvoir den oorloogh, tegens het volck aen den Ganges,Ga naar margenoot+ 36 en de wapens van den zeeghaftigen Augustus, Quirijns nazaet,Ga naar voetnoot36 37 uitbeelden; en hoe hier de groote Nyl van den zeestrijt ruischt enGa naar voetnoot37 38 bruist, en de kolommen, van het koper der overweldighde vloteGa naar voetnootr. 38-39 39 gegoten, ten hemel rijzen: Ick wil 'er de steden, in Asie verovert, 40 byzetten, en den voorgejaeghden Nifates, en den Parth, die zijnGa naar voetnoot40 41 zege in 't wijcken en in achteruitgeschote pijlen stelt: en beide deGa naar voetnoot41-44

[pagina 267]
[p. 267]
 
En, dwaelende in 't lang den boght om, in deze oorden,
 
De kanten met dun riet beplant, en met rietboorden.
 
'k Wil CESAR zetten recht in 't midden van het koor,
30[regelnummer]
En tot mijn wit geraeckt, in Tyrisch purper voor
 
Dien helt op 't prachtighste verscheenen, hem begroeten,
 
En hondert wagens, met vier paerden, snel van voeten,
 
Afdrijven naer den stroom. het gansche Grieckenlant,
 
Hier, van 't Nemeesche woudt en Alfeus waterkant,
35[regelnummer]
Gestegen, zal om prijs, mijn' naem ter eere, rennen,Ga naar voetnoot35
 
En met de harde want van ossenleêr gewennenGa naar voetnoot36
 
Te kampen. ick, bekranst met eene olijf om 't hooft,
 
En met geschoren loof, wil, als mijn mont belooft,Ga naar voetnoot38
 
U gaven offren. 't lustme u heden te geleiden
40[regelnummer]
Met staetsi naer de kerck, de feest te ziên bereidenGa naar voetnoot40
 
Door 't slaghten van het vee; of hoe het feesttooneel
 
Verandert van gedaente, en hoe de Britten eêlGa naar voetnoot42
 
En kunstigh voor elx oogh gewrocht staen, en geweven,
 
Daer 't purperen tapijt van hun wort opgeheven.Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
'k Zal op de kerckdeur van weêrzijde, in louter gout
 
En zuiver elpenbeen, uitbeelden, fier en stout,
 
Den oorlogh tegens 't volck aen Ganges stroom, en veerder
 
De wapens van August Quirijn, den triomfeerder,
 
En hoe de groote Nijl van Cezars slagh op zeeGa naar voetnoot49
50[regelnummer]
Onstuimigh ruischt en bruischt. men zal 'er heerlijck mêGa naar voetnoot50
 
Kolommen rijzen zien, met kunst en geest gegoten
 
Van koper en metael der overmande vlooten.
 
'k Wil hier de steden, in groot Asie overmant,
 
Oock stellen, den Nifaet, gejaeght van kant tot kant,Ga naar voetnoot54
55[regelnummer]
En Persiaen, en Parth, die deizende onderwijlenGa naar voetnoot55
 
Verwint met achteruit geschote flitse, en pijlen;Ga naar voetnoot56
[pagina 268]
[p. 268]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

42 zegetekens, twee verscheide vyanden met de vuist ontweldight, 43 en het volck van beide de kusten, waer over men tweewerf triom- 44 feerde. Daer zal Assarakus afkomst, en 't geslacht uit Jupijn ge-Ga naar voetnoot44-45 45 sproten, en Tros, de vader, en Apollo, bouwmeester van Troje,Ga naar voetnoot45 46 in Parischen marmer, naer het leven, uitgehouwen staen: de ramp-Ga naar voetnoot46 47 zalige Nijdigheit zal 'er zwichten voor de Razernyen, en denGa naar voetnoot47-49 48 wreeden jammerpoel, en Ixions gekrolde slangen, en het gewel-Ga naar voetnoot48 49 dige radt, en den onopwentelbaeren steen.Ga naar voetnoot49

50 Ondertusschen laet ons, o Mecenas, op uwen last, die my zwaerGa naar margenoot+ 51 wil vallen, d'ongebaende bosschen en wouden der BoomgodinnenGa naar voetnoot51 52 volgen: zonder u vangt mijn geest niet gewightighs aen: wel aenGa naar voetnoot52 53 dan, toef nochte slof niet langer: Citheron roept my met luiderGa naar voetnoot53 54 keele, en de Lakonische hondt, en Epidaurus, te paerde afgerecht,Ga naar voetnoot54 55 en de weergalm der bosschen bestemt het al loeiende. EvenwelGa naar voetnoot55 56 zal ick t'hans bestaen Cesars bloedige oorlogen te zingen, en zijnenGa naar voetnoot56 57 naem, op de vleugels der Faeme, door zulck een ry van jarenGa naar voetnoot57 58 henevoeren, als Cesars oude van Tithons jaeren verschilt.Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot58

59 Het zy iemant, te Pise naer den prijs des renstrijts staende,Ga naar voetnoot59 60 paerden aenvocke, of stercke ossen voor den ploegh spanne; dieGa naar voetnoot60 61 kies vooral de beste merrien uit. Een sture koe is de beste slagh,Ga naar voetnoot61 62 die een groot hooft en langen neck heeft, en de kossem van deGa naar voetnoot62

[pagina 269]
[p. 269]
 
En noch twee tekens van triomf, daer 't oorlogh bruischt,Ga naar voetnoot57
 
Twee vyanden ontruckt, ontweldight met der vuist,
 
En 't overwonnen volck van alle beide stranden,
60[regelnummer]
Waerom men tweewerf vierde in al de Roomsche landen.Ga naar voetnoot60
 
Daer zal Assarakus geslacht, uit Godt Jupijn
 
Gesproten, en zijn zaet, en Tros, van wien de lijnGa naar voetnoot62
 
Der koningen begint, en Godt Apollo mede,
 
De bouwheer van out Troje en Priams groote stede,Ga naar voetnoot64
65[regelnummer]
In Parisch marmer naer de kunst t'aenschouwen staen.
 
De Nydigheit, vol ramps, zal zwichten, al belaênGa naar voetnoot66
 
Voor Plutoos jammerpoel en felle Razernyen,
 
Ixions slangekrul en radt, zoo snel in 't glyen,Ga naar voetnoot68
 
En 't onopwentelbaer gewight van Sisyfs steen.
70[regelnummer]
Maet laet ons midlerwijl op uwen last, Meceen,
 
Hoewel die lastigh vall', der Boomgodinnen heggen
 
En bosschen, schoon die wilt en ongehavent leggen,Ga naar voetnoot72
 
Gaen volgen: want mijn geest vangt, zonder uw gebiet,Ga naar voetnoot73
 
Niet wightighs aen. op op, en slof nu langer niet:
75[regelnummer]
Citheron roept my toe, luids keels met volle monden.Ga naar voetnoot75
 
Het bassend Lakonye, en al zijn jagershonden,
 
Oock Epidaurus, braef te paerde, en onvermoeit,Ga naar voetnoot77
 
En al de boschgalm stemt dit toe, zoo wijt die loeit.Ga naar voetnoot78
 
'k Zal evenwel noch flus de bloedige oorelogenGa naar voetnoot79
80[regelnummer]
Van CEZAR zingen, en zijn' naem en faem verhoogen,
 
Door zulck een lange ry van jaeren, en zoo wijt
 
Als Cezars tijt verschilt van Tithons oude en tijt.Ga naar voetnoot82
 
Zoo iemant paerden, om te Pise prijs te deelen,Ga naar voetnoot83
 
Lust aen te vocken, of den stercken os met zeelenGa naar voetnoot84
85[regelnummer]
Te spannen voor den ploegh, te breecken klont, en kluit,
 
Die kieze boven al de beste moeders uit.
 
Een stuure en norsse koey is wel van d'allerbeste,
 
Die groot van hooft is, lang van neck, en die zich meste,
[pagina 270]
[p. 270]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

63 kin op de schenen hangt, wiens lancken bijster langk vallen, oockGa naar voetnoot63 64 al haer leden, en voeten; en die de ruige ooren onder de krommeGa naar voetnoot64 65 horens opsteeckt: oock mishaeght my geen gegremelde, of dieGa naar voetnoot65 66 noode onder het juck wil, zomtijts met hoornen stoot, eenen stier 67 gelijckt, en hoogh en groot van stal, al ploegende den staert langsGa naar voetnoot67 68 de vore nasleept. Laetze na heur vierde jaer rijden en kalven, voorGa naar voetnoot68 69 het tiende jaer rusten; daer na is zy onbequaem om te vocken, en 70 onmaghtigh om te ploegen. Ondertusschen terwijl haer bloeiendeGa naar voetnoot70 71 jeught draghtbaer en toghtigh is, laet den stier los, en den bulGa naar voetnoot71 72 onder den hoop springen, en pas vee te winnen en aen te teelen.Ga naar voetnoot72 73 D'eerste jaren der ellendige schepselen zijn de beste, en loopenGa naar voetnoot73 74 snel voorby; dan volgen zieckten en zwacke ouderdom en moeie- 75 lijckheên, en d'ongena der felle doot rucktze wech. Altijt zult ghyGa naar voetnoot75 76 mangel onder eenige koeien zien: zoeck deshalve altijt nieuweGa naar voetnoot76 77 aen te vocken: en verzie u, (op dat ghy u niet beklaeght, indienzeGa naar voetnoot77 78 u afsterven) by tijts, en pas dat u vee jaerlijcks aenteele.

79 Om paerden aen te vocken moet men oock de beste merrienGa naar margenoot+ 80 uitkiezen, en voornamelijck al vroegh op de veulens beginnen te 81 letten, wil men zich van brave springhengsten voorzien. EenGa naar voetnoot81 82 veulen, van moedigen aert afgekomen, steeckt terstont den kopGa naar voetnoot82 83 in de lucht, en is wacker te been: het loopt voor zijn moeder hene,Ga naar voetnoot83 84 en durf het eerste in het stroomende water loopen, en zich overGa naar voetnoot84 85 een brugh begeven, daer het voorhene noit over liep: het is niet 86 schichtigh, heeft eenen scherpen neck, kleinen kop, valt kort in 'tGa naar voetnoot86 87 lijf, plat van schoft, breet van borst, gladt en wel gehouwen:Ga naar voetnoot87 88 kastanje bruin en blaeuw schimmel is het beste, wit en vael hetGa naar voetnoot88

[pagina 271]
[p. 271]
 
Zoo dat de kossem van de kin hange op de scheen,
90[regelnummer]
Wiens lenden byster langk zich uitstreckt, lang van leên,Ga naar voetnoot90
 
En voeten, en die 't oor ruigh opsteeckt by den horen.
 
Een die gegremelt is zal mijne keur niet stooren,Ga naar voetnoot92
 
Of die onwilligh 't juck wil draegen, en, vol vier,
 
Zomwijl met hoornen stoot, gelijck een norsse stier,
95[regelnummer]
En, hoogh en groot van leest, met zonderling genoegenGa naar voetnoot95
 
Den staert langs d'aerde strijckt, en nasleept onder 't ploegen.
 
Men laetze ryden, en oock kalven, naer heur' lust,Ga naar voetnoot97
 
Na'et vierde jaer, en dat zy voor het tiende rust':
 
Dan wort zy onbequaem te kalven, zwack in 't ploegen:
100[regelnummer]
En midlerwijl, zoo lang 't haer frissche jeught wil voegenGa naar voetnoot100
 
Het zaet te vatten, en het kalven haer noch past,
 
Zoo laet den stier vry los, en, als 't de Min belast,Ga naar voetnoot102
 
Heenspringen in den hoop, en pas dan vee te winnen,Ga naar voetnoot103
 
Op zijnen rechten tijt. de jaeren van het minnen
105[regelnummer]
En d'eerste zijn de beste, en loopen haestigh om:Ga naar voetnoot105
 
Dan volgen kranckheit, zieckte, en vadzige ouderdom,
 
En 's levens moeilijckheên. in 't endt ruckt d'ongenade
 
Der felle doot haer wegh. gy zult doorgaens, sla gade,Ga naar voetnoot108
 
Gebreck en mangel zien aen d'eene of d'andre koey;Ga naar voetnoot109
110[regelnummer]
Dies vock gestadigh aen, op dat het u niet moey',Ga naar voetnoot110
 
Wanneer gy vee verliest. verzie u, en wil passen
 
Dat uwe kudde in tijts en jaerlijcks aen magh wassen.
 
Om brave paerden aen te vocken, kies de bloemGa naar voetnoot113
 
Der merrien: let vroegh op veulens, u ten roem,Ga naar voetnoot114
115[regelnummer]
Die uwen stal met puick van hengsten rijck stoffeeren.
 
Een veulen, trots van aert, zal anderen braveeren,Ga naar voetnoot116
 
Steeckt d'ooren in de lucht, is wacker, snel te been.
 
Het loopt en draeft met lust omtrent de moeder heen,
 
En durf de voorste zich in eenen lantstroom doopen.Ga naar voetnoot119
120[regelnummer]
Het rent de brugh op, daer 't noit over heeft geloopen.
 
Het is niet schichtigh, en het heeft een' scherpen neck,
 
Een' kleinen kop. het lijf, dat vry is van gebreck,
 
Valt kort, de schoft heel plat. de borst weet zich t'ontvouwen
 
Ten breetste, en 't is heel gladt, en wonder wel gehouwen.
125[regelnummer]
Het paert blaeuw schimmel, en kastanjebruin voorwaer
[pagina 272]
[p. 272]

89 slimste hair. Een rechtschapen hengst, die van verre trompet enGa naar voetnoot89 90 wapens hoort, hout zich vaerdigh, steeckt zijn ooren op, leeftGa naar voetnoot90 91 over al zijn lijf, briescht snorckt vier en vlam ten neusgaten uit,Ga naar voetnoot91 92 en schudt zijn dicke mane aen de rechte zijde. Het ruggebeen 93 loopt dubbel over den rug; hy krabt het zant op, en schrabt metGa naar voetnoot93 94 den hoef tegens den gront aen, dat het klinckt. Zoo schrabde 95 Cyllarus, toen Kastor het in Lakonie temde en bereedt: en MavorsGa naar margenoot+Ga naar voetnoot95 96 gespan, waer van de Griecksche Homeer zong; en het paer, dat 97 den wagen van den grooten Achilles voorttrock. Zoo liet de snelle 98 Saturnus zelf, in een paert verandert, zijn mane over den neckGa naar margenoot+Ga naar voetnoot98 99 waeien, en brieschte onder het rennen zoo luide, dat het over 100 den ganschen Pelion klonck, toen zijn gemaelin hem betrappenGa naar voetnoot100 101 wou. Wanneer zulck een paert door zieckte traegh wort, of met 102 de jaren afneemt, dan zult ghy het opzetten, en ouderdomsGa naar voetnoot102 103 halve, die toch gebreckelijck is, verschoonen. Een oudt hengstGa naar voetnoot103 104 kan niet springen of arbeiden, en als het op vechten aenkomt, 105 raest te vergeefs, gelijck een groot en krachteloos stoppelvier. 106 Ghy moet deshalve inzonderheit op zijn oude en moedigheitGa naar voetnoot106 107 letten: daer na op andere deughden en afkomst; oock hoe dieGa naar voetnoot107 108 zijn ooren laet hangen, wanneer hy onder leit; hoe hy den kopGa naar voetnoot108 109 opsteeckt, wanneer hy den prijs wint. Ziet gy niet wanneer de 110 raden buiten de lijn schietende, om strijt de renbaen in rennen;Ga naar voetnoot110 111 wanneer de hoop der jongelingen aengeprickelt wert, en hun het 112 hart in den lijve van vreeze popelt; hoeze'r met de zweep achterGa naar voetnoot112

[pagina 273]
[p. 273]
 
Is 't beste, wit en vael het allerslimste haer.
 
Een rechtgeschapen hengst, die wapens en trompetten
 
Van verr' hoort, trapt en stampt, en weet zich schrap te zetten,
 
Steeckt d'ooren schichtigh op, leeft over al zijn lijf.Ga naar voetnoot129
130[regelnummer]
Hy briescht, blaest vier en vlam ten neuze uit fel en stijf,Ga naar voetnoot130
 
En schud ter rechte zy zijn mane dick en vlugge.Ga naar voetnoot131
 
Het ruggebeen loopt recht en dubbel langs den rugge.
 
Hy krabt het zant, en schrabt den gront op met de hoef,
 
Zoo rustigh dat het klinckt. zoo schrabde, tot een proefGa naar voetnoot134
135[regelnummer]
Van zijne moedigheit, Cyllaer in d'oude tijden,
 
Toen Kastor het betemde, en d'eerste dorst berijdenGa naar voetnoot136
 
In Lakonye; oock 't fier gespan van vader Mars,
 
Waer van de Grieck Homeer zoo heerlijck zong en bars;Ga naar voetnoot138
 
Oock 't paert, dat eertijts trock Achilles oorloghswagen.Ga naar voetnoot139
140[regelnummer]
Zoo liet Saturnus zelf, verkeert, uit angst voor laegen,Ga naar voetnoot140
 
In paertsgestaltenis, zijn mane om d'ooren heen
 
En schoften waeien, en, terwijl hy aen quam treên
 
En rennen, brieschte luidt, dat holen en speloncken
 
Den ganschen Pelion, vol bosschen, over kloncken,
145[regelnummer]
Toen zijne gemaelin hem loos betrappen wou.
 
Wanneer nu zulck een paert door kranckheit in zijn trou,Ga naar voetnoot146
 
Of door de jaeren heel vertraeght, dan moet men lettenGa naar voetnoot147
 
Het om den ouderdom, die zwack is, op te zetten.
 
Een hengst, die out is, springt noch arbeit dan niet meer,Ga naar voetnoot149
150[regelnummer]
En als hy kampen zal, ter eere van zijn' heer,
 
Dan raest hy al vergeefs, gelijck de stoppelvieren,
 
Die krachteloos de lucht vervullen met hun tieren:Ga naar voetnoot152
 
Dies let wel op zijne oude en moedigheit, daer na
 
Op andre deughden en zijne afkomst niet te spa,Ga naar voetnoot154
155[regelnummer]
Oock hoe hy d'ooren en het hooft terstont laet hangen,
 
Wanneer hy onder leght; hoe hy, van trots bevangen,
 
Het hooft om hoogh steeckt, als hy prijs en eer bevecht.
 
Gy ziet in 't renperck, als de raden, regelrecht
 
Geschoten uit de lijn, om strijt ter baene inrennen,
160[regelnummer]
Hoe 't aengeprickelt hart der jongkheit, onder 't mennen,
 
Van angst en vreeze beeft, en popelt in het lijf,
 
En hoeze met de zweep vast klatren fel en stijf;Ga naar voetnoot162
[pagina 274]
[p. 274]

113 geven, en den toom op den neck leggen? hoe de heete radersGa naar voetnoot113 114 met kracht voortvliegen, en de wagenaers dan neergezete danGa naar voetnoot114 115 over-endt, om hoogh door de lucht, voor den wint, in de ruimte 116 schijnen heen te zweven: zy jagen, zy drijven voort, dat het stof 117 hun om d'ooren stuift: zy worden nat van schuim en den waessem 118 der vlugge paerden. Zoo groot is de lust om eere in te leggen;Ga naar voetnoot118 119 zoo gaet hun de prijs ter harte.

120 Erichtonius bestont eerst vier paerden voor den wagen teGa naar margenoot+Ga naar voetnoot120 121 spannen, en te wagen om prijs te rennen. De Lapithen in ThessalieGa naar voetnoot121 122 opgezeten, betoomden en bereden eerst de paerden, en leerdenzeGa naar voetnoot122 123 met den gewapenden ruiter opsteigeren, en moedigh in het velt 124 henedraven: Beide broghtenze een' nutten vondt op de baen.Ga naar voetnoot124 125 Een roskammer zoeckt te gelijck een jeughdigh een moedigh enGa naar voetnoot125 126 gezwint paert: en 't vernoeght hem niet, dat het menighmael denGa naar voetnoot126 127 vyant voorjoegh; in Epirus en het strijtbaere Peloponesus ge-Ga naar voetnoot127 128 worpen wert, en voortquam van den hengst zelf, die NeptuinGa naar voetnoot128-129 129 met zijnen drietant uit der aerde te voorschijn broght.

130 Hier op dan lettende, zoo past tegens den springtijt den spring-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot130 131 hengst, voor de merriën uitgekozen, wel vet te mesten, met groene 132 klaver en haver te voederen, en met versch water te drencken,Ga naar voetnoot132 133 op dat hy in het springen niet bezwijcke, en de zwacke veulensGa naar voetnoot133 134 niet uitwijzen, dat het den vader aen voeder mangelde. Maer laetGa naar voetnoot134 135 de merrien, wanneerze eerst beginnen hengstigh te worden, metGa naar voetnoot135 136 voordacht afgaen van magerheit, en gebreck van voeder en waterGa naar voetnoot136 137 lijden; oock dickwils afrennen, wanneer de middaghzon steeckt,Ga naar voetnoot137

[pagina 275]
[p. 275]
 
Hoe zy den teugel op den neck der paerden leggen,
 
En hoe de heete raên met kracht party ontzeggen,Ga naar voetnoot164
165[regelnummer]
En vliegen langs het perck, en hoe de voerman vlught,Ga naar voetnoot165
 
Dan zit, dan overendt om hoogh, door d'ope lucht,
 
Voor wint in 't ruime schijnt te zwieren, en te zweven.
 
Zy jaegen immer voort, en worden aangedreven,
 
Dat hun het stof alsins om d'ooren stuift en vaert.Ga naar voetnoot169
170[regelnummer]
Zy worden nat van schuim en waessem van het paert;
 
Zoo groot is oock de lust naer lof, oock zelf met smarte.Ga naar voetnoot171
 
Den braven renner gaet de renprijs zoo ter harte,
 
Dat hy eer 't leven wenscht te missen dan het merckGa naar voetnoot173
 
Van zege, en zonder prijs te keeren uit dit perck.
175[regelnummer]
De geestige Erichtoon nam d'eerste zijn behaegenGa naar voetnoot175
 
Vier paerden in 't gareel te spannen voor den wagen;
 
Te rennen langs de baen te wagen om den prijs.Ga naar voetnoot177
 
De Thessaler, te paert gezeten, broght de wijsGa naar voetnoot178
 
Van 't paerderijden op, en leerde 't ros betoomen:
180[regelnummer]
Hoe 't met den ridder, blanck in 't harnas, opgenomenGa naar voetnoot180
 
Aensteigren most, en trots heendraven langs het velt;
 
Twee nutte vonden, eerst by beide in 't werck gestelt.Ga naar voetnoot182
 
Een keurigh ridder kiest een paert uit al de braven,Ga naar voetnoot183
 
Dat jeugdigh moedigh en gezwint is in het draven.
185[regelnummer]
't Vernoeght hem niet dat dit den vyant menighwerf
 
Heeft voorgejaeght, of dat het op Epirus erf,
 
Of Pelops strijtbaer lant geworpen, is gesproten,
 
En voortgekomen van den hengst, die eerst besloten
 
In d'aerde school, tot dat Neptuin de zwangre stof
190[regelnummer]
Aen 't baeren holp, toen hy haer met den drytant trof.
 
Dit gageslagen laet den springhengst, die de meerenGa naar voetnoot191
 
Bespringen zal, omtrent den springtijt niets ontbeeren
 
Aen voeder: voêr hem vet en gladt met klavergras
 
En haver: drenck hem met versch water, klaer als glas,
195[regelnummer]
Op dat zijn hart gesterckt in 't springen niet bezwijcke,Ga naar voetnoot195
 
En aen den laffen aert van 't veulen nimmer blijcke
 
Dat het den vader hebbe aen voêr en bron geschort:Ga naar voetnoot197
 
Maer laet de merrie oock, wanneerze eerst hengstigh wort,
 
Met voordacht afgaen en vermagren voor 't berijden,
200[regelnummer]
En vry gebreck van voêr en dranck en water lijden,
 
Oock dickwijl rennen, dat zy naer den adem hygh',
[pagina 276]
[p. 276]

138 het koren op den dorschvloer onder den vlegel kraeckt, en het 139 lichte kaf in den wint vlieght. Dit doet men, op dat haer vet dienGa naar voetnoot139-142 140 vruchtbaren acker zijn weelicheit niet beneme, en de vore ver- 141 slappe en verslijme, maer de gront te gratiger het zaet vatte op-Ga naar voetnoot141 142 sluite en bewaere.

143 Daerentegen draeghtmen langer geen zorgh voor hengsten,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot143 144 maer voor merrien, wanneerze dragen, en haest werpen zullen:Ga naar voetnoot144 145 men spanze dan onder geen juck voor den geladen wagen, nochte 146 laetse steigeren by den wegh, nochte zich in het velt afjagen, ofGa naar voetnoot146 147 in eenen snellen stroom zwemmen: maer in ruime velden, langs 148 volle vlieten, gaen grazen; daer d'oevers groen van mosch han-Ga naar voetnoot148 149 gen, en speloncken en schaduwen van overhellende klippen haerGa naar voetnoot149 150 bedecken en overlommeren.Ga naar voetnoot150

151 Om de wouden van Silarus en den eeckelrijcken AlburnusGa naar voetnoot151 152 vlieght en grimmelt de horsel, in Latijn Asilus, in Grieksch OistrosGa naar voetnoot152 153 genoemt: zy steeckt scherp en bromt zoo luitruchtigh, dat al het 154 vee van verbaestheit door het bosch verstroit; lucht en boschGa naar voetnoot154 155 en oever van den droogen Tanager op dat gebrom wedergalmen.Ga naar voetnoot155 156 Toen Juno toeleide om Inachus dochter, in een vaerze veran-Ga naar voetnoot156 157 dert, te plagen, steldeze eertijts haer schrickelijcke wraeckgierig- 158 heit door dit ondier te werck. Ghy zult uw draghtbaer vee hierGa naar voetnoot158 159 voor (want op den middagh steeckt het allerfelst) beschutten, en 160 de merrien, als de zon 's morgens op, of tegen den avont onderGa naar voetnoot160 161 ga, te weide drijven.

162 Wanneer de koe gekalft hebbe, zoo besteet al uwe zorgh aenGa naar margenoot+ 163 de kalvers: brantze met een teken van hun geslacht, en mercktzeGa naar voetnoot163 164 die ghy wilt laten springen, of ten heiligen outer bewaren, of inGa naar voetnoot164

[pagina 277]
[p. 277]
 
Wanneer de middaghzon de hooghte en 't hooftpunt krijgh',Ga naar voetnoot202
 
De vlegel 't koren dorssche en treffe, dat het kraecke,
 
En 't lichte kaf voor wint alom aen 't stuiven raecke;
205[regelnummer]
Zoo zal haer vet dit velt, nu vruchtbaer door en door,
 
Niet van zijn weeligheit beroven, noch de voor
 
Door slijm verslappen; maer de gront, belust te baeren,
 
Het zaet te graetiger inzwelgen, en bewaeren.
 
Hier tegen is men voor de hengsten niet belaên,Ga naar voetnoot209
210[regelnummer]
Maer voor de merrien, eer zy noch kalven gaen,
 
De worp in 't endt genaeckt. men spann' haer onder 't dragenGa naar voetnoot211
 
Niet onder 't lastigh juck, voor een' geladen wagen,
 
Noch laetze by den wegh opsteigren, noch langs 't velt
 
Afjaegen, noch een' stroom bezwemmen met gewelt,
215[regelnummer]
Maer grazen in de ruimte, en langs de volle vlieten,
 
Daer d'oevers, groen van mosch behangen, 't vocht genieten,
 
Spelonck en schaduwe van klippen uitgestreckt
 
Haer overlommert, en voor hitte en zon bedeckt.
 
Om 't eeckelrijcke Alburne, en Silar, zwart van wouden,
220[regelnummer]
Daer grimmelt heene en weêr de horsel, by d'aelouden
 
Asilus in Latijn, en Oistros by den Grieck
 
Genoemt. zij steeckt zoo scherp als 't punt van eene pieck,Ga naar voetnoot222
 
En bromt luidruchtigh, dat al 't vee, en paert, en ossen,
 
En schaepen al verbaest verstroien door de bossen,Ga naar voetnoot224
225[regelnummer]
De bosschen, en de lucht, en waterkanten van
 
Tanager, droogh van kil, en al wat galmen kanGa naar voetnoot226
 
Op dat gebrom alom een' luiden weêrgalm geven.
 
Toen Juno toeleide, om het geil en dartel levenGa naar voetnoot228
 
Van Iö, door Jupijn herschapen in een koe,
230[regelnummer]
Te plaegen, stelde zy uit wraeckzucht, nimmer moê,Ga naar voetnoot230
 
Haer boosheit door dit dier te werck in d'oude tijden.
 
Gy zult u vruchtbaer vee voor dit gedroght bevrijdenGa naar voetnoot232
 
Des middaghs: want dan steeckt dit ondier dat elck yst:
 
En drijf de merrie, als de zon des morgens rijst,
235[regelnummer]
Of 's avonts ondergaet, zorghvuldigh weêr ter weide.Ga naar voetnoot235
 
Wanneer de koey nu kalve, en van het kallef scheide,
 
Dan alle uw zorgen aen het jonge kalf besteet,
 
En brant het met een merck van hun geslacht, zoo weet
 
Gy namaels wien het past zijn gade te berijden,Ga naar voetnoot239
240[regelnummer]
Of wien gy den altaer der Goden toe wilt wijden,Ga naar voetnoot240
[pagina 278]
[p. 278]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

165 den ploegh spannen, om den klaigront te breken, en het woeste 166 lant te bouwen. Andere koeien laet men in het groene gras weiden.Ga naar voetnoot166

167 Nu staen u de kalvers, waer van ghy u op den acker dienenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot167 168 wilt, te gewennen, en te betemmen, terwijlze noch jongk en teer, 169 leerzaem en gebooghzaem zijn. Vlecht eerst kranssen van dunneGa naar voetnoot169 170 teenen om hunnen hals: daer na wanneer de vrye neck de dienst- 171 baerheit gewoon is, dan koppel het paer met de kranssen aenGa naar voetnoot171 172 malkander, en drijf de vaerzen neffens malkander voort, en laetze 173 dickwils de ledige raden over het lant trecken, en een spoorGa naar voetnoot173 174 over den acker slepen: daer na kraecke de beucke asse onderGa naar voetnoot174 175 den zwaren last, en de koperen disselboom trecke de gepaerdeGa naar voetnoot175 176 raders voort. Ondertusschen ete uw ongetemt en aenkomendeGa naar voetnoot176 177 vee niet alleen geen gras nochte willige bladers of liezen; maerGa naar voetnoot177 178 voeder het met koren: laet oock de koeien, die eerst kalfdenGa naar voetnoot178 179 (gelijck men weleer plaght) niet melcken, maer al haer uiers denGa naar voetnoot179 180 kalveren gewilligh ten beste geven.

181 Doch streckt uw lust meer ten oorloge, en tot forsse oorloghs-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot181 182 benden, of om met raderen te Pise den Alfeus voorby te rennen,Ga naar voetnoot182-183 183 en den vliegenden wagen in Jupijns woudt te drijven; zoo laet 184 het paert eerst de forsheit der gewapenden zien, de trompetGa naar voetnoot184 185 hooren steecken, het kraeckende radt gewennen, en op stal naerGa naar voetnoot185 186 het gerammel des tooms luisteren: daer na hoe langer hoe meer 187 zich vermaecken, om het streelen van zijnen meester, die het opGa naar voetnoot187 188 den neck klopt. Laet het dit hooren, zoo ras het van de melckGa naar voetnoot188 189 gestooten is. Steeck het, terwijl hee noch zwack en vervaert is,Ga naar voetnoot189 190 en siddert, en zich zelven niet kent, zomtijts den beck in denGa naar voetnoot190 191 halfter. Maer wanneer drie jaren verloopen, het in zijn vierdeGa naar voetnoot191 192 jaer wandele, begin het dan af te rechten, leer het draven, keeren

[pagina 279]
[p. 279]
 
Of spannen in den ploegh om klay en harde klont
 
Te breecken, en het lant te bouwen, en zijn gront.Ga naar voetnoot242
 
Laet andre koeien vry in 't weeligh gras gaen doolen.
 
Nu went u kalvers, wien de lantbouw wort bevolen,Ga naar voetnoot244
245[regelnummer]
Terwijlze leerzaem, jong, gebuighzaem zijn, en teêr.
 
Vlecht teene kranssen om hun halzen, en wanneer
 
De vrye neck de dienst gewoon is, d'een na d'ander,Ga naar voetnoot247
 
Dan koppel ieder paer met kranssen aen elckander,
 
En drijf de vaerzen, zy aen zy, te gader voort.
250[regelnummer]
Dan laet de lêge raên door 't lant gaen, als 't behoort,
 
Dan wederom een spoor door d'ackers heenesleepen.
 
Dan kraecke 't beucken radt, door zijnen last beneepen.Ga naar voetnoot252
 
De kopre disselboom ga met gepaerde raën.
 
Uw vee, tot noch geen tucht noch drijfstock onderdaen,Ga naar voetnoot254
255[regelnummer]
En eerst opluickende, eete alleen geen wilgebladen,Ga naar voetnoot255
 
Noch liezen, nochte gras, maer pas het te verzaeden
 
Met koren. laet de koey, die flus eerst kalfde en droegh,Ga naar voetnoot257
 
Niet melcken, als van outs, t'ontijdigh, en te vroegh,Ga naar voetnoot258
 
Maer al haere uiers vry het kalf ten beste geven.
260[regelnummer]
Doch prickelt u de lust om naer den krijgh te streven,
 
En oorloghsbenden aen te voeren, of het radt
 
Langs Alfeus oever heen voor Pise, d'oude stadt,
 
Te drijven, en door 't woudt van Jupiter te wagen
 
Te rennen; laet het paert eerst trots en onverslagen
265[regelnummer]
Het forsse krijghsheir zien, en luistren naer den stijlGa naar voetnoot265
 
Der steeckende trompette, en 't kraeckend radt een wijl
 
Gewennen, en op stal den breidel ramlen hooren;
 
Daerna allengs, uit lust en moedt hem aengeboren,
 
Gedoogen dat zijn heer en meesters hant hem oock
270[regelnummer]
Koom' kloppen op den neck, en minzaem streele en stroock'.
 
Het luistere hier naer, als 't, van de melck gestooten,
 
De speen mist. steeck, terwijl 't noch kleen, niet opgeschooten
 
En zwack is, en vervaert noch siddert, zijnen beck
 
Vry in den halfter, meer dan eens. maer na'et vertreck
275[regelnummer]
Van 't derde jaer, wanneer het wandelt in zijn vierde,
 
Dan recht het wacker af, en leer 't ongemanierdeGa naar voetnoot276
[pagina 280]
[p. 280]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

193 en wenden, en gewen het te leeren harden: dan laet het metGa naar voetnoot193 194 zijne vlught de winden tarten; en gelijck met vollen toom overGa naar voetnoot194 195 het vlacke henevliegen, zonder met zijn voeten aerde te raecken.Ga naar voetnoot195 196 Hoedanig Boreas reis op reis uit den Noorden opsteeckende, hetGa naar margenoot+Ga naar voetnoot196 197 sneeuw van Scythie en waterlooze wolcken opeet: dan gruwtGa naar voetnoot197 198 het hooge koren en de golvende acker van het ongestuimighGa naar voetnoot198 199 gebulder, de toppen der bosschaedjen ruischen, en geweldige 200 baren wentelen tegens het strant. Zoo vliege het ros voort, enGa naar voetnoot200 201 vege t'effens over velt, over vlackte hene. Dit zal best zweetenGa naar voetnoot201 202 en schuimbecken in de renbaen van Elis; of wel ter hant, deGa naar voetnoot202 203 Belgische sleden trecken. Endelijck pas het zwaerlijvige en ge-Ga naar voetnoot203 204 temde paert met vette rogge te voederen: want eer ghy het be- 205 temt is het bijster fors, en vat ghy het aen, het zwicht voor geenGa naar voetnoot205 206 slagen, nochte luistert naer den toom.

207 Maer geen ding zet het vee meer krachten by dan het spenenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot207 208 van Venus en haer heimelijcke minneprickelen; het zy men ge-Ga naar voetnoot208 209 zint zy koeien of paerden te bezigen: en hierom verzent men 210 best de stieren, verre van der hant, in eenzaeme weiden, achterGa naar voetnoot210 211 eenen bergh, en over eenen breeden stroom; of bewaertse op 212 stal, daer vol op van voeder is: want hun gade tapt allengs de 213 krachten af, en betovertze met haer gezicht, zoo datze om beemtGa naar voetnoot213 214 noch weide dencken: oock hitstze dickwils door haer minnelijckeGa naar margenoot+ 215 bekooringen de forsse vryers met de hoornen onderling tegensGa naar voetnoot215 216 elckandere aen. De schoone vaerze gaet in het bosch weiden:Ga naar voetnoot216

[pagina 281]
[p. 281]
 
Hoe 't draven, wenden moet en keeren heene en weêr,
 
En leer het harden: dan gewen het meer en meer
 
De winden met zijn vlught en snelheit uit te daegen,
280[regelnummer]
En met een' vollen toom langs 't vlacke velt te jaegen,
 
Oock zonder dat het met de voeten aerde raeckt.
 
Hoedaenigh Boreas by wijlen, dat het kraeckt,Ga naar voetnoot282
 
In 't Noorden opsteeckt, en de waterloze wolcken,
 
En 't sneeuw van Scythie verslint voor 't oogh der volcken.
285[regelnummer]
Dan gruwt het koren, daer het hoogh en weeligh staet,Ga naar voetnoot285
 
Voor 't ongestuimige gebulder, en het zaetGa naar voetnoot286
 
Beweeght zich, als een zee: men hoort bosschaedjen ruisschen,
 
De baren op het strant aenwentelen, en bruisschen.
 
Zoo vliege 't ros langs 't velt, en veege vlackte en stof.Ga naar voetnoot289
290[regelnummer]
Dit zal best zweeten, en schuimbecken, om met lof
 
In Elis renbaen naer den palm zijn vaert te recken,Ga naar voetnoot291
 
Of, vlugh en wel ter hant, de sleên der Belgen trecken.
 
Ten leste voeder het getemt zwaerlijvigh paert
 
Met vette rog: want eer gy 't intoomt is zijn aert
295[regelnummer]
Te wreveligh en fors, en, wort het aengegreepen,
 
Het luistert naer geen' toom, noch zwicht voor geene zweepen.
 
Maer 't zy u koey of paert te sta koome in uw werck,Ga naar voetnoot297
 
Geen middel levert u het vee zoo vroom en sterckGa naar voetnoot298
 
Als 't spaenen van de minne en minneprickelingen:Ga naar voetnoot299
300[regelnummer]
En hierom zent men best de stieren, heet op 't springen,
 
Heel verre van der hant ter weide in eenzaemheit,
 
En achter eenen bergh, of daer de stroom hen scheit,
 
Of voedertze op den stal: want hunne wedergadeGa naar voetnoot303
 
Tapt hun de krachten af. de toovrende ongenadeGa naar voetnoot304
305[regelnummer]
Der min betovertze met haer gezicht te wreet,
 
Zoo dat de stier den beemt en weide gansch vergeet.
 
Oock hitstze dickwijl door 't aenminnige bekooren
 
De forsse vryers aen, en horen tegens horen.
 
De schoone vaerze gaet te weide in 't groene woudt,
[pagina 282]
[p. 282]

217 terwijlze by beurten met al hun gewelt reis op reis toestooten,Ga naar voetnoot217 218 en in 't vleesch booren, dat het zwarte bloet by de huit neder-Ga naar voetnoot218 219 loopt: zy zitten malkander met de hoornen in de huit, en loeien 220 zoo vreesselijck, dat bosschen en bergen wedergalmen: dezeGa naar voetnoot220 221 hoorenstootigen dienen oock niet in eene weide: maer d'ander,Ga naar voetnoot221 222 die het velt ruimde, gaet in een onbekent geweste omzwerven, 223 besteent luide den hoon, en de wonden, hem zoo trots in 't lijfGa naar voetnoot223 224 gestooten, en het missen zijner gade, waer over hy zich niet 225 wreecken kost; en de weide eens over dwers aenziende, verlaetGa naar voetnoot225 226 zijn voorvaders erf. Hy oefent dan met alle vlijt zijn krachten, 227 leit al den nacht op harde steenen, en den gront zonder stroo, 228 en leeft by steeckelige bladeren en scherp rietgras, beproeft 229 zijne kracht, en verbolgen het hooft tegens eenen stam aenzet-Ga naar voetnoot229 230 tende, terght met de hoornen zijn gramschap, slaet met de voetenGa naar voetnoot230 231 achter uit in den wint, en het zant opkrabbende, dat het stuive, 232 vangt het voorspel van 't gevecht aen: wanneer hy zich nu wederGa naar voetnoot232 233 sterck en maghtigh genoegh kent; dan opgetrocken, en haestigh 234 den zorgeloozen vyant opgekomen: gelijck wanneer het waterGa naar margenoot+Ga naar voetnoot234 235 midden in zee begint te schuimen, en zijnen boezem van verreGa naar voetnoot235 236 uit den gront op te halen; en gelijck het tegens het strant aen- 237 wentelende, ysselijck op de steenrotsen bruist, en als een berghGa naar voetnoot237 238 voorover stort; van den gront met wielingen opborrelt, en hetGa naar voetnoot238 239 zwarte zant reis op reis om hoogh uitbraeckt: zoo byster blaecktGa naar voetnoot239 240 en brant allerhande slagh van menschen en dieren vee en vis-Ga naar voetnoot240 241 schen en vogelen, door razende minne: de liefde is in alle schep-Ga naar voetnoot241 242 selen even krachtigh. De leeuwin haer jongen vergetende, brulde

[pagina 283]
[p. 283]
310[regelnummer]
Terwijl de stieren, reis op reis, vergramt en stout
 
Toestootende, het vleesch met scherpe hoornen noopen,Ga naar voetnoot311
 
Zoo dat het zwarte bloet de huit komt afgedroopen.
 
Zy zitten onderling elckandre in 't vel zoo stout,
 
En loeien zoo vervaert, dat bosch, en bergh, en woudtGa naar voetnoot314
315[regelnummer]
Op 't loeien wedergalmt. die stootsgezinden beide
 
Zijn niet bequaem te treên in eene zelve weide:Ga naar voetnoot316
 
Maer d'ander, die het velt most ruimen al zijn best,Ga naar voetnoot317
 
Gaet ommezwerven in een onbekent gewest,
 
Besteent luits keels dien hoon, zijn wonden, en quetsuuren,
320[regelnummer]
En dat hy zulck een trots en aenstoot most bezuuren,Ga naar voetnoot320
 
Zijn gade missen, en zijn wraeck niet magh verzaên.Ga naar voetnoot321
 
De stier ziet overdwers de weide in 't ende eens aen,
 
En scheit van vaders erf: dan oefent hy zijn krachten
 
Uit al zijn maght en kracht, en rust geheele nachten
325[regelnummer]
Op steenen, zonder stroo, en op den harden gront,
 
En leeft by distelen, pluckt rietgras in het ront:
 
Dus proeft hy zijne kracht, en, om de wraeck te wetten,Ga naar voetnoot327
 
Weet tegens eenen stam de horens aen te zetten,
 
Met hoornen zijne wraeck te tergen stadigh aen,Ga naar voetnoot329
330[regelnummer]
En vreeslijck in den wint en achteruit te slaen,
 
Den zantgront, dat het stuift, te krabben met de voeten,
 
En vangt zoo 't voorspel aen om zijn party t'ontmoeten.
 
Wanneer hy zich nu sterck genoegh en maghtigh kent,
 
Dan op, en weder naer den vyant toegerent,
335[regelnummer]
Die buiten zorge leeft. de zee, op haere luimen,Ga naar voetnoot335
 
Begint in 't midden dus te ruisschen, en te schuimen.Ga naar voetnoot336
 
Zy haelt den boezem van den gront op overwijt.Ga naar voetnoot337
 
Men ziet dan hoeze op strant aenwentelt, steenen slijt,
 
Op klip en steenrots bruischt, en, onder 't yslijck horten,Ga naar voetnoot339
340[regelnummer]
Zoo zwaer, gelijck een bergh, voorover komt te storten,
 
En, weêr met wielingen opborlende uit den gront,
 
Den zwarten zantgront braeckt met opgespalckten mont.Ga naar voetnoot342
 
Zoo byster blaeckt en barnt de kracht der minnevieren
 
In allerhande slagh van menschen, en van dieren,
345[regelnummer]
En visch, en vogelen. de liefde is in het perckGa naar voetnoot345
 
Van minne, in al wat leeft en lucht schept, even sterck.Ga naar voetnoot346
 
De razende leeuwin, vergeetende haer jongen,
[pagina 284]
[p. 284]

243 noit feller langs het velt dan wanneerze loops was: geen wan-Ga naar voetnoot243 244 schapen beer, geen wreet everzwijn, geen booze tiger rechten 245 in wildernissen meer moorts, meer bederfs aen, dan by die ge-Ga naar voetnoot245 246 legentheit. Och dan is het gevaerlijck langs den eenzamen ackerGa naar voetnoot246 247 in Libye te reizen. Ziet ghy niet hoe de minnekoorts de hengstenGa naar voetnoot247 248 door het lijf rijdt, zoo dra zy slechts de merri beruicken? Dan isGa naar voetnoot248 249 niemant maghtigh hen met toom of zweep te temmen: nochte 250 rots of holle klip of vliet, die tusschen beide gelegen, stuckenGa naar voetnoot250 251 van bergen met zijnen stroom voortsleept, kunnenze schutten.Ga naar voetnoot251 252 Zelf de Sabellische zeuge wet dan haer tanden: zy woed enGa naar voetnoot252 253 wroet en krabt met de voeten d'aerde op, wrijft haer zijde tegens 254 eenen boom, en maeckt haer schoften van wederzijde eelt, tegensGa naar voetnoot254 255 de wonden.

256 Wat recht de jongelingk niet aen, die van felle minne tot inGa naar margenoot+Ga naar voetnoot256 257 het mergh van 't gebeente zoo vierigh blaeckt? Hy zwemt spade 258 by duister nacht door een ongestuimige zee, vol razende buijen,Ga naar voetnoot258 259 terwijl het uit de lucht schrickelijk boven hem dondert, de baren 260 op de steenrotsen breecken, datze bruisen; daer zijn droeve ouders,Ga naar voetnoot260 261 nochte de maeght, die op het verdroncken lijck sterven zal, hem 262 niet konnen te rugh roepen.

263 Wat rechten Bacchus gespickelde losschen en de wreedeGa naar margenoot+Ga naar voetnoot263 264 wolven en honden niet aen? Hoe vechten de weerlooze hartenGa naar voetnoot264 265 niet? Noch gaet de dolle merrie het al te boven, en Venus zelfGa naar voetnoot265 266 gafze dit in, toenze te Potnie Glaukus met haer tanden verscheur-Ga naar voetnoot266 267 den. De Min doetze los over den top van Ida, in den bruizendenGa naar voetnoot267 268 Askaen vallen: zy steigeren het geberghte op, en zwemmen deGa naar voetnoot268

[pagina 285]
[p. 285]
 
Noit feller brulde in 't velt dan als zy wiert gedrongen
 
Van minne, en loops was. geen wanschapen Noortsche beer,
350[regelnummer]
Geen vreeslijck everzwijn, geen tiger rechte meerGa naar voetnoot350
 
Gewelts, meer moorts aen, in woestijne, en woeste plecken,
 
Dan in die heete koorts: dan loopenze al, die treckenGa naar voetnoot352
 
Door 't woeste Libyen een schrickelijck gevaer.
 
Aenschouw eens hoe de koorts van minne fel en zwaer
355[regelnummer]
De hengsten rijdt door 't lijf, als zy de meer beriecken:
 
Dan heeft noch toom noch zweep de maght om hun de wieckenGa naar voetnoot356
 
Te korten: geene rots, noch holle klip, noch vliet,
 
Die tusschen beide stroomt, en ruischt, en heeneschiet,
 
En kaien met zich sleipt, kan hunnen toght beletten.
360[regelnummer]
De Sabellische zeugh weet haeren tant te wetten.
 
Zy woelt, en wroet, en krabt den gront op met den voet:
 
Dan wrijtze aen eenen boom haer lenden, datze bloet,Ga naar voetnoot362
 
En eeltigh wort, om zich te wapenen voor wonden.
 
Wat recht de jongeling niet aen, dien ongebondenGa naar voetnoot364
365[regelnummer]
De felle min in 't mergh van zijn gebeente brant?
 
Hy zwemt, by duister nacht, door 't bruizend meer naer strant,Ga naar voetnoot366
 
Door storm, door hagelbuy; terwijl de lucht naer onder
 
Van boven hem beschiet met weêrlicht, blixem, donder,
 
De bare op klip en rots gebroken wort, zoo spa,Ga naar voetnoot369
370[regelnummer]
Daer d'ouders al te droef, noch oock zijn lieve ga,Ga naar voetnoot370
 
Die op 't verdroncken lijck zal sterven, niet vermogenGa naar voetnoot370-371
 
Hem wederom te rug te roepen uit medoogen.Ga naar voetnoot372
 
Wat rechten lossen, die met hun gespickelt vel
 
Voor Bacchus wagen gaen, en wolven, wreet en fel,
375[regelnummer]
En honden niet al aen, in hunne minnesmarten!
 
Hoe vechten om hun lief de weerelooze harten!
 
De dolle merri wint het noch alle andren af.
 
De minnetoght bereedt de merrien zoo straf,
 
Die Glauk te Potnie zoo vreesselijck aenrandden,Ga naar voetnoot379
380[regelnummer]
En hollende over 't velt verscheurden met de tanden.
 
De minne laetze los, daer Idaes toppen staen,Ga naar voetnoot381
 
Ter neder plompen in den bruizenden Askaen.
 
Zy steigren bergen op, en zwemmen over vlieten.
[pagina 286]
[p. 286]

269 vlieten over. Zoo dra dit vier het geile mergh ontvonckt (meestGa naar voetnoot269 270 in de lente, want in de lente komt de hitte in het gebeente) 271 staenze op de hooge rotsen, en guwen met den beck naer denGa naar voetnoot271 272 westen wint, en slocken die lucht in: en menighmael, zonder 273 hengst, van den wint draghtbaer geworden (ick verhael wat won-Ga naar voetnoot273 274 ders) rennenze over rotsen en klippen en door lage dalen, niet, 275 o oosten wint, naer uw gewest, nochte der zonnen opgangk, maerGa naar voetnoot275 276 naer Boreas en Kaurus, of derwaert, daer de donckere zuiden wintGa naar voetnoot276 277 opsteeckt, en den hemel met regenachtige koude betreckt. Hier 278 uit groeit het geen de huismans met zijnen rechten naem Paerts-Ga naar voetnoot278 279 krevel noemen, een lijmachtigh vergift, dat van d'eechenisseGa naar voetnoot279 280 druipt: Paertskrevel, dat geile stiefmoeders dickwils afplucken,Ga naar voetnoot280 281 heiloos bezweeren, en onder toverkruiden mengen. Maer terwijlGa naar voetnoot281 282 wy van minne bevangen, stuck voor stuck doorloopen, zoo loopt 283 ondertusschen de tijt, d'onherhaelbare tijt, voorby.Ga naar voetnoot283

284 Dit zy nu genoegh van het groote vee: nu schort ons nochGa naar margenoot+ 285 het andere deel van dit werck, woldragende schapen en ruige 286 geiten te hoeden. O kloecke huisluiden, dit 's uw werck: hierGa naar voetnoot286 287 mede kunt ghy eer in leggen: en ick twijfel niet, dat het watGa naar voetnoot287 288 treflijcks zy, dit met woorden uit te beelden, en zulck een geringe 289 stof te verheffen: doch een zoete lust verruckt my door de steileGa naar voetnoot289 290 woestijnen van den Parnas: het lust my deze heuvels op te klim- 291 men, en langs eenen ongebaenden wegh ongemackelijck naerGa naar voetnoot291 292 de Kastalische bron op te stijgen.Ga naar voetnoot292

293 Nu, o eerwaerdighste Pales, nu wil ick mijnen toon verheffen.Ga naar voetnoot293

[pagina 287]
[p. 287]
 
Zoo dra dit vier begint in 't geile mergh te schieten,
385[regelnummer]
[Byzonder in 't saizoen der lente: want dan brant
 
Die hitte het gebeent.] dan staen zy op den kant
 
Van eene klippe om hoogh, en guwen, als ontzinden,
 
Met haeren beck naer 't weste, en naer de westewinden,
 
En slicken gulzigh in het zaet van wint en lucht.
390[regelnummer]
Zoo gaenze zonder hengst hier dickwijl van bevrucht:
 
'k Verhael wat wonders: dan gehuppelt, en geronnenGa naar voetnoot391
 
Op rots, en klip, door dal, en delling, overwonnenGa naar voetnoot392
 
Van minne, ô Oostewint geensins naer uw gewest,
 
Noch 't opgaen van de zon, maer naer het noortsche nest,Ga naar voetnoot394
395[regelnummer]
En Kaurus, of naer d'as van 't nevelachtigh zuien,Ga naar voetnoot395
 
En daer de lucht betreckt met koude regenbuien.
 
Zoo groeit hier uit het geen de huisman recht als elckGa naar voetnoot397
 
Oock paerdekrevel noemt, een lymigh gift, het welck
 
Van d'eechenisse druipt, paertskrevel, dat de nucken
400[regelnummer]
Der geile stiefmoêr dient, en zich van haer laet plucken,Ga naar voetnoot400
 
Bezweeren met een' vloek, wanneer zy 't, loos en stil,
 
In toverdrancken met haer kruiden mengen wil.
 
Maer midlerwijl wy dus, van heete min bevangen,
 
Doorloopen stuck voor stuck, zoo gaet de tijt zijn gangen,
405[regelnummer]
De noit herhaelbre tijt loopt snel en vlugh zijn baen.
 
Dit 's nu van 't groote vee genoegh: nu past hier aenGa naar voetnoot406
 
Het ander deel van 't werck, en dat wy wel bevroedenGa naar voetnoot407
 
De ruige geit, en 't schaep, met wol gedost, te hoeden.
 
O kloecke huisliên, dit 's uw werck: met deze gaefGa naar voetnoot409
410[regelnummer]
Leghtge eer in, en ick hou gewislijck het is braefGa naar voetnoot410
 
Zulck een geringe stof met woorden uit te drucken,
 
Te heffen in den top: doch 'k laet my nu verruckenGa naar voetnoot412
 
Van eenen zoeten lust door wildernissen heen
 
En steilten naer Parnas: het lust my op te treên
415[regelnummer]
Dees bergen hoogh en steil, waer langs geene ouden wonnenGa naar voetnoot415
 
Den zachten heuvel van de Kastalijnsche bronnen.Ga naar voetnoot416
 
Nu, ô eerwaerdighste en verheve Veegodin,
[pagina 288]
[p. 288]

294 Voor eerst ordineer ick, dat men de schapen in bestroide koienGa naar margenoot+Ga naar voetnoot294 295 voedere, tot dat de groene zomer aenkome; en d'aerde met stroo 296 en varenkruit bestroie; op dat dit weecke vee niet van koudeGa naar voetnoot296 297 verkleume, nochte van schurft of voetëvel gequelt werde. VoortsGa naar voetnoot297 298 gebiede ick dat men de geiten bladers van haeghappelboomenGa naar voetnoot298 299 beschaffe, en met versch water drencke: en de koien 's winters 300 van de winden af naer het Zuiden en de middaghzon keere; 301 wanneer de Watergieter onderga, en het najaer begiete. MenGa naar voetnoot301 302 moet zoo wel op geiten, als op schapen, passen: oock is hierGa naar voetnoot302 303 geen minder voordeel aen vast, al verkoopt men Milesische vach-Ga naar voetnoot303 304 ten, in Tyrisch purper geverft, tot hoogen prijs. Hier komen meer 305 jongen, hier komt meer melck af. Hoe ghy de geit meer melckt, 306 dat de melckëmmer schuimt, hoe d'uier meer melcks geeft. On-Ga naar voetnoot306 307 dertusschen scheert men oock baert en grijze kin en ruige lock 308 des Cinysischen bocks, tot gerief des krijgsmans, en decksel desGa naar voetnoot308 309 armen zeemans. Zy weiden bosschen en bergen af, en ruigeGa naar voetnoot309 310 bramen en heggen, die gaerne op de hooghten wassen; zy komenGa naar voetnoot310 311 van zelf te koy, en brengen haer jongen mede, en kunnen metGa naar voetnoot311 312 den vollen uier qualijck over den drempel. Hierom zult ghyze,Ga naar voetnoot312 313 hoeze min haer nootdruftigheit kennen, des te meer met alleGa naar voetnoot313 314 naerstigheit voor vorst en sneeuw beschutten, gewilligh voederGa naar voetnoot314 315 en bladers bestellen, en 's winters zomtijts met hoy voederen.Ga naar voetnoot315

316 Maer wanneer de westen wint den genoeghelijcken zomerGa naar margenoot+Ga naar voetnoot316-317 317 inlocke, drijf dan bocken en schapen in woudt en weide: laetze

[pagina 289]
[p. 289]
 
Verhef ick mijnen toon, en stel vooreerst dit in,Ga naar voetnoot418
 
Dat elck zijn schaepen voedre in een bestroide koie,
420[regelnummer]
Den gront met varenkruit en stroo wel dicht bestroie,
 
Tot dat de zomergroente opkoome, en 't weecke veeGa naar voetnoot421
 
Niet zie verkleumt van koude, noch van voetevel mê
 
En rappigh schurft geknaeght. voorts laet mijn les u radenGa naar voetnoot423
 
Dat gy uw geit met loof van boschhaeghappelbladen
425[regelnummer]
Bezorght, en uit de kil van eene versche beeckGa naar voetnoot425
 
Laet drincken: dat de koy des winters naer de streeck
 
Van 't zuiden sta gekeert, beschut voor guure winden;
 
Wanneer 't gestarnte van den Watergieter, in den
 
Bezeilden Oceaen verzinckende, onderga,Ga naar voetnoot429
430[regelnummer]
En 't najaer nat begiet'. men dient oock, vroegh en spa,
 
Zoo wel op onze geit, als op het schaep, te letten.
 
Zy zal den herder oock geen mindre winst byzetten,
 
Al heeft Mileten zijn geverfde schaepevacht,
 
Van Tyrisch purper zadt, zoo hoogh in prijs gebraght.Ga naar voetnoot434
435[regelnummer]
De geit beschaft meer melcks, en teelt u veele jongen.
 
Hoe gy de geit meer melckt, dat d'eemer van de sprongenGa naar voetnoot436
 
Der vette melckbron schuim', hoe zy meer melleck geeft.
 
Oock scheert men midlerwijl de kin, daer 't haer aen kleeft,
 
Den baert, en ruige lock des bocks in Cynifs plecken,
440[regelnummer]
Tot 's krijghsmans dienst, en om den zeeman warm te decken,
 
In zijn nootdruftigheit. zy weiden stadigh aenGa naar voetnoot441
 
Het bosch af, bergh, en braem, en heg, die gaerne staen
 
Op heuvels in de luch. zy komen ongedwongen
 
Te koie, met den sleep van haer beminde jongen,Ga naar voetnoot444
445[regelnummer]
En kunnen, van haer melck en jadder overlaên,Ga naar voetnoot445
 
Heel kommerlijck naer stal den drempel overgaen:Ga naar voetnoot446
 
En hierom zult gy haer, die minst haere armoê kennen,Ga naar voetnoot447
 
Met alle naerstigheit bewaeren, u gewennenGa naar voetnoot448
 
Voor sneeuw en hagel haer te hoeden, te voorzien
450[regelnummer]
Van voeder, en van loof, en 's winters boven dien
 
By wijlen voederen met hoy uit uwe schuuren.
 
Maer als de westewint de blijde zomeruuren
 
Nu aenlockt, drijf den bock en 't schaep in weide, en bosch,
[pagina 290]
[p. 290]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

318 met het kriecken van den dagh, in de koelte, in het velt grazen, 319 terwijl het noch vroegh is; terwijl de rijp op het gras leit, en deGa naar voetnoot319 320 dauw, op het jonge gras, het vee verleckere. Daer na, wanneerGa naar voetnoot320 321 de vierde uur, van hitte, dorst krijge, en springkhanen de boom-Ga naar voetnoot321 322 gaerden in stucken zingen; laet dan de kudden in putten drencken,Ga naar voetnoot322 323 of met water, het welck door eicke buizen loopt: doch dat menGa naar voetnoot323 324 's middaghs, als de zon steecke, een beschaduwt dal zoecke: 325 indien 'er Jupijns hooge eick en oude stam ergens zijn geweldigeGa naar voetnoot325-326Ga naar voetnoot325 326 tacken uitspreie; of zoo 'er ergens een bruin en dicht eeckel-Ga naar voetnoot326 327 bosch met zijn gewijde schaduwe overhange. Wanneer de zon 328 beginne te dalen, de koele avont de hitte matige, de dauwendeGa naar voetnoot328 329 maen alree de bosschen verquicke, d'ysvogel zich aen strant, de 330 distelvinck zich in de hage laet hooren; dan drijfze weder in de 331 weide, en drenckze met klaer water. O ghy Libyaensche herders,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot331 332 wat zal ick u meer [van het veehoeden] zingen? wat zal ik u dich- 333 ten van uwe hutten en wooningen, die dun gezaeit zijn? Het vee 334 gaet 'er menighmael, nacht en dagh, en een geheele maent langk, 335 in wilde woestijnen weiden, zonder eens onder dack te rusten: 336 zoo luttel stallen vint men hier: d'Afrikaensche veehoeder voert al 337 zijnen schat met zich, zijn huis, zijnen haert, zijn geweer, denGa naar voetnoot337 338 Lakonischen hont, en zijnen Kretenzer pijlkoker: eveneens ge-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot338 339 lijck wanneer de strijtbare Romain, in zijn vaders harnas, metGa naar voetnoot339 340 een pack overladen, henetreckt, en onverhoeds den vyant inGa naar voetnoot340 341 slaghorden opkomende, zijn leger plant.Ga naar voetnoot341

[pagina 291]
[p. 291]
 
En laetze, in 't kriecken van den dagh, in koelte, los
455[regelnummer]
En vry in 't open velt gaen grazen uit de stallen
 
Heel vroegh, terwijl de rijp, op 't nuchtre gras gevallen,Ga naar voetnoot456
 
De dauw op 't jonge gras het graetigh vee bekoor',Ga naar voetnoot457
 
En na vier uuren, als de zon aen 't rijzen door
 
Haer hitte 't vee op 't velt met grooten dorst bespringe,Ga naar voetnoot459
460[regelnummer]
De krekel over velt en struicken heene zinge,
 
Dan kudden uit den put gedrenckt, en nat besproeit,
 
Of in het water, dat door eicke buizen vloeit:
 
Doch dat men 's middaghs, als de zon steeckt, zich verkloecke,Ga naar voetnoot463
 
En een beschaduwt dal, of koele lommer zoecke,
465[regelnummer]
Daer d'eick, aen Jupiter gewijt en toegeleit,Ga naar voetnoot465
 
Of een aeloude stam zijn breede tacken spreit,Ga naar voetnoot466
 
Of ergens bruin en dicht een bosch vol eecklen hange,
 
Dat haer in zijn gewijde en frissche schaedwe ontfange.Ga naar voetnoot468
 
Wanneer de zon beginn' te daelen, d'avont vall',
470[regelnummer]
En maetige den brant met koelte in bergh, en dal,
 
De maen met haeren dauw verquicke bosch en spruiten,
 
d'Ysvogel aen het strant, de distelvinck met fluiten
 
Zijn' zang de haegh en bergh laet hooren in de zon,Ga naar voetnoot473
 
Dan drijfze weêr te weide, en drenckze in klaere bron.Ga naar voetnoot474
475[regelnummer]
Gy herders langs de kust der Libyaensche vloeden,Ga naar voetnoot475
 
Wat leert mijn zang u meer, hoe gy uw vee zult hoeden?Ga naar voetnoot476
 
Hoe bouw ick met uw hutte en wooning, mijnen zangk,Ga naar voetnoot477
 
Uw hutten, dun gezaeit. uw vee gaet weecken langk,
 
Ter weide nacht en dagh, langs woeste en wilde kusten,Ga naar voetnoot479
480[regelnummer]
Oock zonder onder dack te schuilen, of te rusten:
 
Zoo luttel stallen draeght het Afrikaensche lant,
 
Welx herder al zijn schat en 't kostelijxte pantGa naar voetnoot482
 
Met zich voert, dat 's zijn huis, en haert, en zijn geweeren,
 
Den Lakonyschen hont, en pijlen, snel van veêren,Ga naar voetnoot484
485[regelnummer]
In zijn Kretenzer schee, den koker, op den rugh.Ga naar voetnoot485
 
Gelijck een trots Romain in 's vaders harnas vlugh,
 
Beladen met een pack, vast optreckt in slaghorden,
 
En komt den vyant op, om hantgemeen te worden,
 
Eer 't iemant rieckt, daer hy dan voort zijn leger plant.Ga naar voetnoot489
[pagina 292]
[p. 292]

342 Doch zoo gaet het niet by de Scythen en aen het MeotischeGa naar margenoot+Ga naar voetnoot342 343 meir, en daer de snelle Isterstroom het roode zant omroert, enGa naar voetnoot343 344 Rhodope midden onder de Noorder asse toereickende, weder-Ga naar voetnoot344 345 keert: daer houdenze het vee in den stal gesloten: alle velden 346 staen 'er grazeloos; alle boomen bladeloos: het lant leit 'er woest,Ga naar voetnoot346 347 met bergen van sneeuwjaght bedeckt, en het ys wijdt en zijdtGa naar voetnoot347 348 zeven vadem dick gevrozen: het wintert 'er eeuwigh; het ruischtGa naar voetnoot348 349 'er eeuwigh uit den noortwesten: de zon verdrijft 'er nimmer-Ga naar voetnoot349 350 meer de bleecke schaduwen; het zyze met haere paerden tenGa naar voetnoot350-351 351 hemel vaere, of met den steilen wagen zich in de roode zee af- 352 spoele. De stroomende vliet bevriest er haestigh met een korst,Ga naar voetnoot352 353 dat 'er een wagen met beslage wielen stracks over rijden magh:Ga naar voetnoot353 354 eerst voerde het water groote schepen, nu wagens: kopere kan- 355 nen springen in stucken; en de kleeders staen stijf aen 't lijf be- 356 vrozen: zy houwen den bevrozen wijn met bylen in stucken: 357 gansche poelen veranderen in louter ys: kille yskegels hangen 358 aen d'ongekemde baerden gevrozen. Ondertusschen sneeuwtGa naar voetnoot358 359 het wel dicht uit de lucht: het vee vriest 'er doot: de groote ossenGa naar voetnoot359 360 staen met rijp overgoten: de harten staen by groote menightenGa naar voetnoot360 361 verstijft, tot den hals toe, diep in het sneeuw, dat de horens effen 362 uitkijcken; geene losgelate honden, geene netten, nochte roodeGa naar voetnoot362 363 pennen jaegense schrick op het lijf: vergeefs duwenze met hun 364 borst tegens den sneeuwbergh aen: men duwtze, van dicht by, 365 het yzer in de huit, datze al brullende neerstorten, en met eenGa naar voetnoot365 366 vrolijck geroep t'huis gebroght worden. De Russen leven gerustGa naar voetnoot366 367 en ledigh, in diepe holen, onder d'aerde, en leggen een hoopGa naar voetnoot367 368 eicken hout en gansche olmen aen den haert. Hier brengenzeGa naar voetnoot368 369 den nacht met tuischen over, en spoelen met bier en appeldranck,Ga naar voetnoot369

[pagina 293]
[p. 293]
490[regelnummer]
Doch anders gaet het in het koude Russenlant,
 
En aen 't Meotisch meer, en daer de snelle stroomen
 
Des Isters 't roode zant van onder op doen komen,
 
En Rodope, naer d'as van 't noorden uitgestreckt,
 
Aen Hemus wort gehecht. de stal hier 't vee bedeckt.Ga naar voetnoot494
495[regelnummer]
Het velt staet grazeloos, 't geboomte zonder bladen.
 
't Gewest leght woest, 't geberght van sneeuwjaght overladen.
 
Het ys leght zeven vaêm gevrozen, wijt en zijt.
 
Het wintert hier doorgaens. hier ruischt de wintertijtGa naar voetnoot498
 
Doorgaens van 't noorden, en de zon kan zoo niet klimmenGa naar voetnoot499
500[regelnummer]
Dat zy de schaduwen en bleecke en dootsche schimmen
 
Verdrijve, 't zyze steil opsteigre met haere as,Ga naar voetnoot501
 
Of steil voorover zich in roode baren wassch'.
 
Hier wort de snelle stroom met eene korst betogen,
 
Dat paert en wagen vry hier over rijden mogen.
505[regelnummer]
De kielen voeren flus noch door het open nat,Ga naar voetnoot505
 
Nu wagens, en dan vriest de kou het kopren vatGa naar voetnoot506
 
In stucken. 't kleet bevriest aen 't lichaem zelf by wijlen.
 
Men houwt bevrozen wijn aen morselen met bijlen.Ga naar voetnoot508
 
Geheele poelen staen in ys verkeert heel vast.
510[regelnummer]
De kille yskegel hangt bevrozen, als een last,
 
Aen d'ongekemde kin. de sneeuw komt dicht gevallen
 
Op 't velt. het vee vriest doot op 't velt, en in de stallen.
 
De groote stieren staen met rijp bestort om 't lijf,Ga naar voetnoot513
 
De harten, troep by troep, bevrozen, kil en stijf,
515[regelnummer]
En aen den hals in 't sneeuw, en steecken pas den horenGa naar voetnoot515
 
Ten sneeuwbergh uit. geen net, gespannen en geschoren,Ga naar voetnoot516
 
Geen roode pen noch pluim, noch losgelaeten hont
 
Vertsaeght hun, en vergeefs beproevenze den montGa naar voetnoot518
 
En borsten tegens 't sneeuw te duwen, om te wenden.Ga naar voetnoot519
520[regelnummer]
Men stootze met gemack den jaghspriet in de lenden,
 
Zoo datze al gillende neêrstorten in het sneeuw.
 
De jager voert zijn roof naer huis met bly geschreeuw.
 
Dus leeft de Rus gerust en leêgh in diepe holen,Ga naar voetnoot523
 
In d'aerde, en brant den eick met stapelen aen koolen,
525[regelnummer]
Leght olmen, ongeklooft en heel, aen zijnen haert.
 
Hier slijt hy al den nacht met tuisschen onbezwaert,Ga naar voetnoot526
[pagina 294]
[p. 294]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

370 in stede van wijn, de zwarigheit van het hart. Dit woeste slagh 371 van menschen houdt zich onder de koude Noortstar, daer d'oostenGa naar voetnoot371 372 wint uit het Rifeesche geberghte buldert, en het bekleet zichGa naar voetnoot372 373 met rosse vellen.Ga naar voetnoot373

374 Hebt ghy lust in wolwerck, wacht u voor bramen klissen enGa naar margenoot+Ga naar voetnoot374 375 distelen: schuw weeldige weiden: kies witte en zachte schapen:Ga naar voetnoot375 376 wraeck den ram, die, hoewel hy wit is, een zwarte ader onderGa naar voetnoot376 377 de tong heeft, op dat hy de jongen niet met zwarte vlacken spic-Ga naar voetnoot377 378 kele, en kies eenen anderen belhamel uit de kudde. Zoo bekoordeGa naar margenoot+Ga naar voetnoot378 379 (maghmen 't gelooven) Pan, Godt van Arkadie, met zijn sneeu- 380 witte kudde de maen, die hy in de hooge bosschen aenriep, en 381 zy sloegh zijn bede niet af.

382 Maer die melck begeert, smijte hun klaver, zeefgetykruit enGa naar margenoot+Ga naar voetnoot382 383 zilte kruiden, in de krebben voor: dan drinckenze te meer, d'uiersGa naar voetnoot383 384 spannen te stijver, en de melck behoudt hier van, buiten onsGa naar voetnoot384 385 verstant, eenen zouten smaeck. Menigh herder om de bocken,Ga naar voetnoot385-387 386 als zy wat groot worden, van de moeder te stooten, muilbanddeGa naar voetnoot386 387 hun den beck met eenen bant vol yzere pennen. De huislieden 388 perssen 's nachts kaes van de melck, dieze 's morgens vroegh of 389 op den dagh melcken: watze 's avonts en in 't ondergaen van de 390 zon molcken, dat brengenze 's morgens met den dagh, in korvenGa naar voetnoot390 391 naer de stadt, of zouten het een luttel, en bewaeren het tegens 392 den winter.

393 Verzuim oock niet honden, snelle Spartanen en bitse Molossen,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot393 394 met vette huy aen te vocken. Zoo lang deze uwe koy bewaecken, 395 zult ghy 's nachts voor geen dieven nochte aenloop van wolvenGa naar voetnoot395

[pagina 295]
[p. 295]
 
En vrolijck, spoelt met bier en appeldranck de smarte,
 
En niet met wijn, den druck en zwaericheit van 't harte.Ga naar voetnoot528
 
Dit woest en wilt geslacht van menschen houdt zich stilGa naar voetnoot529
530[regelnummer]
In 't noorden, daer de wint van 't oosten, kout en kil,
 
Uit woest Rifeesch geberght komt buldren, en hen quellen,
 
Die voor den vorst zich kleên met rosse en ruige vellen.
 
Indien u wolwerck lust te queecken, wacht u danGa naar voetnoot533
 
Voor distel, braeme, en klisse, en al wat steecken kan:
535[regelnummer]
Schuw weeligh weilant: pas de zachte en witte vliezen
 
Der schaepen, wit als sneeuw, naukeurigh uit te kiezen,Ga naar voetnoot535-536
 
En schuw den ram, die, wit van vel, beneên de tong
 
Een zwarte tong-aêr heeft, op dat hy niet het jong
 
Met zwarte vlacken spickle, en kies een' andren hamel
540[regelnummer]
Uit uwe kudde. zoo bekoorde Pan t'onschamel,Ga naar voetnoot540
 
De groote Veegodt van 't Arkadische geslacht,Ga naar voetnoot541
 
[Indien 't geloofbaer is,] met zijn sneeuwitte vacht
 
De maen in 't hooge bosch, bewogen door zijn kermen,
 
Daer zy hem wellekomde, en troetelde in haere armen.Ga naar voetnoot543-544
545[regelnummer]
Maer zoeckt gy melleck, smijt hun klaver, ziltigh kruit
 
En zeefgetykruit voor, dan drinckenze eemers uit,
 
Dan spannen d'uiers stijfst. de melck, schoon wy 't niet rakenGa naar voetnoot547
 
Met reden, zal naer 't voêr oock zout en ziltigh smaecken.
 
De herder, om den bock te stooten van de moêr,
550[regelnummer]
Wanneer hy groot wort, past een prickelende snoer
 
Vol ysre pennen hem om zijnen beck te knoopen.
 
De huisliên perssen 's nachts den kaes, dien zy verkoopen,
 
Uit uchtend melck, of die by daegh gemolcken wort.
 
Wat d'uier 's avonts spade in 't zuiver melckvat stort,
555[regelnummer]
Dat voert de korf in stadt, als 't oosten op wil klaeren,Ga naar voetnoot555
 
Of 't wort met zout besprengt om 's winters te bewaeren.Ga naar voetnoot556
 
Verzuim oock niet den hont, een' vliegenden Spartaen,
 
Of bijtenden Molos met huy, die vet is, aen
 
Te vocken: want zoo lang zy uwe koy bewaeren
560[regelnummer]
Zal 's nachts noch dief noch wolf uw tamme koy vervaeren.Ga naar voetnoot560
[pagina 296]
[p. 296]

396 vreezen, of schricken dat stroopende Spanjerts u heimelijck op-Ga naar voetnoot396 397 komen. Ghy zult oock dickwils achter bloode woudtezels herGa naar voetnoot397 398 zitten, en hazen met hazewinden, en dassen met winthonden jagen.Ga naar voetnoot398 399 Ghy zult dickwils met hun gebas het wilde boschzwijn door den 400 modder jagen, en het hart, met zijn getackte hoornen, op hooge 401 bergen al roepende narennen, en in het net drijven.Ga naar voetnoot401

402 Leer oock den stal met cedren hout beroocken, en schadelijckeGa naar margenoot+Ga naar voetnoot402 403 waterslangen met stanck van galbaen verdrijven. Dickwils schuildeGa naar voetnoot403 404 een booze adder uit schrick in stallen, in langen tijt niet gevaeght,Ga naar voetnoot404 405 en zocht zich hier te verzekeren: of een huisslang, een zwaereGa naar voetnoot405 406 veeplaegh, en die de kudde vergiftight, nestelde op het velt, inGa naar voetnoot406 407 d'aerde. O huisman, neem steenen, neem stocken: verpletze, die 408 haren gezwollen hals opsteeckende, vast piept, vast dreight. ZyGa naar voetnoot408 409 verberght alreede uit blooheit haer hooft wel diep onder d'aerde,Ga naar voetnoot409 410 terwijlze het middellijf en de krullen van haren staert ontknoopt,Ga naar voetnoot410 411 en de kringkels van het achterlijf langkzaem na zich sleept. OockGa naar voetnoot411 412 is de Kalabrische boschslang een vinnigh dier, dat de borst op-Ga naar voetnoot412 413 steeckende, den geschubden rugh intreckt, en langs den buick 414 hene met groote vlacken gespickelt is: dat, terwijl beeckcn uitGa naar voetnoot414 415 bronnen springen, en de natte lente de landouw met regen uit 416 den Zuiden bevochtight, zich in poelen houdt, en hier zijn ver-Ga naar voetnoot416 417 blijf op den oever nemende, zijnen zwarten en verslindende balghGa naar voetnoot417 418 met visschen en borrekickende vorschen opvult. Wanneer de poelGa naar voetnoot418 419 uitdrooght, en de gront van hitte splijt, dan springt de waterslangGa naar voetnoot419 420 op het drooge velt, en haer roode blicken opslaende, glipt ver-Ga naar voetnoot420

[pagina 297]
[p. 297]
 
Gy zult niet schricken dat een stroopend Kastiljaen
 
U heimelijck bespring'. gy zult oock dickwijl gaen
 
Woudtezels, bloo van aert, met uwe jaght bespringen,Ga naar voetnoot563
 
Het hazenleger oock met hazewinden dwingen,Ga naar voetnoot564
565[regelnummer]
Den das verrasschen met den winthont over 't velt.
 
Gy zult het everzwijn, om dit gebas ontstelt,Ga naar voetnoot566
 
Door slijck en modder heen najaegen, en de harten
 
Met hoornen, hoogh van tack, vervolgen tot hun smarten,
 
Op hooge bergen, en van overal bezet,Ga naar voetnoot569
570[regelnummer]
Narennen, en verbaest verwarren in uw net.Ga naar voetnoot570
 
Nu leer oock uwen stal met cedrenhout beroocken,
 
De felle waterslang verdrijven en besmoocken
 
Met stinckenden galbaen. de vinnige adder zal
 
Zich dickwijl gaen uit schrick verschuilen in den stal,
575[regelnummer]
In lange niet gevaeght, om daer het lijf te bergen.
 
De huisslang, eene plaegh voor 't vee, en niet te tergen,Ga naar voetnoot576
 
En die de kudde smet met doodelijck venijn,Ga naar voetnoot577
 
Bouwt nesten, of in de d'aerde, of velt, en in woestijn.Ga naar voetnoot578
 
O huisman, wapen u. grijp steenen op: grijp stocken:
580[regelnummer]
Verpletze, die, den hals opsteeckende, onder 't wrockenGa naar voetnoot580
 
Vast zwicht, en piept, en dreight. uit blooheit steecktze alree
 
Haer hooft heel diep in d'aerde, uit angst voor 't naeckend wee,
 
Terwijlze 't middenlijf, den langen staert, vol krollen,
 
Ontknoopt, de kringen van het achterlijf laet rollen,
585[regelnummer]
En langsaem na zich sleipt. oock is 't Kalabrisch dier,
 
De boschslang vinnigh, die de borst en boezem fier
 
Om hoogh steeckt, en den rugh, vol schubben, in wil trecken,Ga naar voetnoot587
 
En al den buick langs is gevlackt met groote vlecken:
 
Terwijl de beeck uit bronne en levende ader springkt,Ga naar voetnoot589
590[regelnummer]
Het lant, by lentezon, den zuider regen drinckt,
 
Onthoudtze zich in slijck, en slijm, en waterpoelen,Ga naar voetnoot591
 
En, woonende op den kant, beproeft haer lust te koelenGa naar voetnoot592
 
Met haeren zwarten balgh en vraetzucht stadigh aen,Ga naar voetnoot593
 
Met borrekickren, vorsch, en visschen te verzaên.Ga naar voetnoot594
595[regelnummer]
Wanneer de poel verdrooght van hitte d'ackers splijten,
 
Dan springt de waterslang op 't lant om toe te bijten,
 
Slaet roode blicken op, en glipt, van dorst verwoet,
[pagina 298]
[p. 298]

421 woet van dorst, en razende van hitte, vervaerlijck over den ackerGa naar voetnoot421 422 hene: dan zou my niet lusten onder den blaeuwen hemel te slapen, 423 nochte onder 't geboomte in den schoot van het gras te leggen;Ga naar voetnoot423 424 wanneerze d'oude huit afgestroopt hebbende, weder glimt enGa naar voetnoot424 425 jeughdigh wort; of haer jongen en eiers in het nest latende, metGa naar voetnoot425 426 haere driepuntige tonge tegens de zon aen leit en flickert.Ga naar voetnoot426

427 Ick wil u oock d'oirzaecken en tekens der zieckten leeren kennen.Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot427 428 De schapen worden met een leelijcke schorftheit geplaeght,Ga naar voetnoot428 429 wanneerze doornat en kout beregent, of's winters wit en stijf van 430 rijp, of na het scheeren niet van hun zweet afgewischt, en vanGa naar voetnoot430 431 scherpe doornen gesteken zijn: weshalve de harders al hun veeGa naar voetnoot431 432 in zoet water wasschen, en den ram met zijn ruige vlocken in den 433 vliet plompen, dat hy voor stroom henedrijft: of zy strijcken hetGa naar voetnoot433 434 geschoren schaep met dicke olimoer, en mengen 'er zeeschuim in,Ga naar voetnoot434 435 levende zwavel, teer van Ida, lijmachtigh wasch, zeeajuin, zwartGa naar voetnoot435 436 lijm en nieskruit, dat een zwaere lucht heeft. Evenwel is de ge-Ga naar voetnoot436 437 reetste raet, in die zwaerigheit, de puisten boven met het scheer-Ga naar voetnoot437 438 mes op te snijden. Zoo lang de herder ontziet zijn handen aen hetGa naar voetnoot438 439 gebreck te slaen, en ledigh zittende, vast de Goden bidt, datzeGa naar voetnoot439 440 alles ten beste keeren, ergert het gebreck en groeit al heimelijckGa naar voetnoot440 441 aen. Wanneer een drooge koorts het bloet ontsteecke, het quijnen-Ga naar voetnoot441 442 de lichaem pijnelijck uitteere, ja den schapen tot in het mergh van 't 443 gebeente zitte, dan is het dienstigh haer hitte te breecken, en eenGa naar voetnoot443 444 ader onder in den klaeu te slaen; gelijck de Bisalten plaghten, enGa naar voetnoot444 445 forsse Gelonen, die naer Rhodope en de Getische woestijnen op-Ga naar voetnoot445

[pagina 299]
[p. 299]
 
En razende van brant, vervaerlijck in dien gloet,Ga naar voetnoot598
 
Langs velt en ackers heen: dan zou het my niet lusten,
600[regelnummer]
In ope lucht, op 't lant te slaepen, en te rusten,
 
Noch onder eenen boom te leggen in den schoot
 
Van 't koele en groene gras; wanneerze nu, ontbloot
 
Gestroopt van d'oude huit, verjongt, en raeckt aen 't glimmen,
 
Haer ey of jongen in het nest laet leggen grimmen,Ga naar voetnoot604
605[regelnummer]
Zy zelf met haere tong, drysnedigh, en drykant,Ga naar voetnoot605
 
Zich baeckert in de zon, en flickert op het zant.
 
Ick wil d'oirzaecken en de tekens der gebrekenGa naar voetnoot607
 
Oock leeren. schorftheit plaeght de schaepen, na het lekenGa naar voetnoot608
 
Der wolcken, als zy nat en koudt beregent zijn,
610[regelnummer]
Of's winters wit en stijf van rijp, en kranck van pijn,Ga naar voetnoot610
 
Of niet van 't zweet gevaeght, wanneerze zijn geschoren,
 
En van een scherpe haegh gesteecken, en haer' doren;
 
Waerom de herder 't vee in zoete beecken wascht,
 
De rammen, ruigh van lock, in vlieten plompt, en plast,
615[regelnummer]
Dat zy, voor wint, voor stroom, in 't water heenedrijven;
 
Of weet 't geschoren schaep met olimoêr te wrijven,Ga naar voetnoot616
 
Met levend zwavelpoêr, met zeeschuim, zeeajuin,Ga naar voetnoot617
 
En lijmigh wasch, en teer van Ida, zwart en bruin,
 
Zwart lijm, en nieskruit, bang van lucht, en nau te lijden.Ga naar voetnoot619
620[regelnummer]
De reedtste raet is hun de puisten op te snijdenGa naar voetnoot620
 
Met vlijm, en scheermes: want zoo lang de herder zitGa naar voetnoot621
 
En suft, en het gebreck niet aentast, maer slechts bidt
 
Dat toch de goede Goôn de plaegh ten beste keeren,
 
Verergert het gebreck, ja 't zal al stil vermeeren.
625[regelnummer]
Wanneer een drooge koorts het bloet allengs ontsteeckt,
 
Het quijnend lichaem, dus gepijnt, de kracht ontbreeckt,Ga naar voetnoot626
 
En uitteert, en de smet en overgroote hitte
 
Den schaepen in het mergh van 't hol gebeente zitte,
 
Dan is het oirbaer dat men haer de hitte breeck',Ga naar voetnoot629
630[regelnummer]
Eene ader in den klau beneden sla, en steeck',
 
Als eer Bisalten, en Gelonen, die, in 't treckenGa naar voetnoot631
 
Naer 't kille Rodope, en der Geten woeste plecken,
[pagina 300]
[p. 300]

446 treckende, paerdebloet drincken, met melck onder een gemengt. 447 Ziet ghy het schaep dickwils verre in koele schaduwe gaen, of alGa naar voetnoot447 448 kieskauwende het gras boven af eten, en achter aen komen, of al 449 leggende op de heide het groen kaeuwen, en spade by nacht 450 alleen dwalen: stracks met aderlaten de zwaericheit voorgekomen,Ga naar voetnoot450 451 eer die booze smet onder al de kudde onverhoets voortkruipe.Ga naar voetnoot451 452 De stormwinden bulderen niet zoo dickwils op zee, als de plaeghGa naar voetnoot452 453 het vee, en de kranckheit in den zomer, hier en daer niet eenGa naar voetnoot453-455 454 schaep, maer al t'effens lammers en schapen en geheele kudden 455 en de gansche koy haestigh aentast. Dat zou hy gelooven, die deGa naar voetnoot455 456 hemelhooge Alpes en Norische berghkasteelen en de landen vanGa naar voetnoot456 457 den Iäpischen Timavus zage, daer nu, van over langen tijt, zoo veleGa naar voetnoot457 458 schaepeweiden en bosschen wijdt en zijt woest en ledigh leggen.Ga naar voetnoot458

459 Hier quam eertijts, uit een bedorve lucht, een deerlijck onwederGa naar margenoot+Ga naar voetnoot459 460 op, en een zieckte ontstack in het heetste van den herfsttijt, enGa naar voetnoot460 461 doodde allerhande slagh van vee en dieren, bedorf het water, enGa naar voetnoot461 462 vergiftighde de weide: oock storvenze niet natuurlijck; maer naGa naar voetnoot462 463 dat de versmachte dorst, al d'aders uitdroogende, de leden deer-Ga naar voetnoot463 464 lijck dede krimpen, groeide d'overtolligheit van bedorven bloetGa naar voetnoot464 465 aen, en broght al het gebeente allengs door de zieckte aen 't 466 quijnen. Het veege offerlam, terwijl het met den sneeuwitten enGa naar voetnoot466 467 wollen offerbant, voor het altaer, bewonden stont, quam menigh-Ga naar voetnoot467 468 mael, midden onder het offeren, onder de handen der offermannen, 469 te sneuvelen: of zoo de Priester het te vore met zijn mes keelde;Ga naar voetnoot469

[pagina 301]
[p. 301]
 
Den dorst met paerdebloet, gemengt met melck, verslaen.
 
Ziet gy van verre een schaep in koele schaduw gaen,
635[regelnummer]
Of al kieskauwende den tip van 't gras afknaegen,Ga naar voetnoot635
 
En quijnen achter aen, of leggende, als verslagen,Ga naar voetnoot636
 
Op eene heide 't groen vast kauwen, 's avonts spa
 
By nacht alleen gedwaelt: waeck daetlijck op, en slaGa naar voetnoot638
 
Eene ader in den voet, om 't onheil voor te komen,
640[regelnummer]
Eer zulck een booze smet, en by u niet vernomen,Ga naar voetnoot640
 
De gansche kudde schenne, en voortkruipe onder 't vee.
 
De stormen bulderen zoo dickwijl niet op zee,
 
Als by den zomertijt dees plaegh met zoo veel jammers
 
Niet hier en daer een schaep, maer teffens schaepen, lammers,Ga naar voetnoot644
645[regelnummer]
En al de schaepskoy snel, en gansche kudden treft:Ga naar voetnoot645
 
Dat zou bevroên een die 't geberght, dat zich verheftGa naar voetnoot646
 
In d'Alpen, quaem te zien, en Norische kasteelen,
 
Iäpis ackers, langs Timavus, en die deelenGa naar voetnoot648
 
Van bosch en lant, dat wijt en zijt, nu onbeweit
650[regelnummer]
Van schaepen en van vee, gansch woest en ledigh leit.
 
Hier quam voorheene, uit een bedorve lucht, een peste
 
En deerlijck onweêr op. een zieckte in dit geweste
 
Ontstack in 't heetste van den herfstijt, en sloegh voorts
 
En blaeckte 't ackervee, en wilt, gelijck een toorts,Ga naar voetnoot653-654
655[regelnummer]
Bedorf het water, en vergiftighde de weide,
 
Daer geen natuurlijck van dit lastigh leven scheide:Ga naar voetnoot656
 
Maer als versmachte dorst al d'aders had verdrooght,
 
De leên deed krimpen, nam 't bedorven bloet, nu vooght,Ga naar voetnoot658
 
Door overtolligheit zoo toe, met smarte en pijnen,
660[regelnummer]
Dat al 't gebeente allengs van zieckte sloegh aan 't quijnen.
 
Het veege altaerlam, met den bant, die sneeuw verdooft,Ga naar voetnoot661
 
En 't wollen snoer, alree bewonden om zijn hooft,
 
Komt dickwijl, als men 't nu zal slaghten en verbranden,
 
Te sneuvlen in den dienst, en onder 's priesters handen;Ga naar voetnoot664
665[regelnummer]
Of zoo 't de priester met zijn mes te keelen quam,Ga naar voetnoot665
[pagina 302]
[p. 302]

470 het ingewant wou op het altaer niet branden, en den offervinderGa naar voetnoot470 471 om raet gevraeght, wist niet te antwoorden: het mes, waer medeGa naar voetnoot471 472 men het keelde, was naulix van bloet besmet, en het zant wert 473 boven op slechts zwart van een weinigh vuil bloet. Hier af storvenGa naar voetnoot473 474 de kalvers overal in de groene weide, en scheidden aen de volle 475 krebben van het lieve leven. Hier af slaen de streelende hondenGa naar voetnoot475 476 in een dollicheit, en de zeugen kuchen met een benaeude en ge- 477 zwolle keel, van eenen aemborstigen hoest. Het ongeluckige paertGa naar voetnoot477 478 vergeet den renstrijt, en zijn grazen, wil niet drincken, trappelt 479 reis op reis op d'aerde, laet zijn ooren hangen: zijn koudt zweet, 480 een veegh teicken, baert achterdocht; en zijn huit is zoor en hardtGa naar voetnoot480 481 in het aentasten. Dit zijn d'eerste tekens van de doot. Indien de 482 zieckte zich daerna verheffe, dan branden d'oogen, het haelt zijnen 483 adem uit het diepste van zijn borst, zucht by wijlen zwaerlijck, 484 hijght door het spannen van zijn darmen: het zwarte bloet looptGa naar voetnoot484 485 ten neus uit, en de drooge tong benaeut zijn enge kuwen. HetGa naar voetnoot485 486 plaght te helpen, zoo men 't met eenen horen wijn in de keel goot: 487 dit scheen 't eenige middel voor de doot, en nu was het schade-Ga naar voetnoot487 488 lijck: doch hier door wat verquickt zijnde, sloegenze aen het razen,Ga naar voetnoot488 489 en nu tot stervens toe kranck, zoo scheurdenze (de Goden gunnenGa naar voetnoot489 490 den vromen wat beters, en zenden den vyant die plaegh over denGa naar voetnoot490 491 hals) met bitse tanden hun eige leden in stucken.Ga naar voetnoot491

492 De stier komt, daer hy al roockende den zwaren ploegh treckt,Ga naar voetnoot492 493 neder te storten, braeckt schuim en bloet ten mont uit, en geeft 494 den lesten snick. De droeve ackerman spant de weerga uit, dieGa naar voetnoot494

[pagina 303]
[p. 303]
 
Het ingewant ontfangt noch vier, noch outervlam,Ga naar voetnoot666
 
En d'offervinder melt den vraeger merck, noch teken;Ga naar voetnoot667
 
Geen bloet besmet het mes of luttel, onder 't steecken
 
En keelen; en het zant wort nauwelijcks gemengt,Ga naar voetnoot669
670[regelnummer]
Of boven slechts van 't zwarte en vuile bloet besprengt.
 
Het kalf sterft overal, oock daer 't in 't velt gedreven,
 
Of aen de volle kribbe en 't voeder, komt van 't levenGa naar voetnoot672
 
Te scheiden: en de hont, de vleier van zijn' heer,Ga naar voetnoot673
 
Slaet in een dollicheit. de zeugh raeckt meer en meer
675[regelnummer]
Aen 't kuchen, nu de keel benaut is door het zwellen,
 
En haer aemborstigheit en hoest op hoest komt quellen.
 
Het ongeluckigh paert vergeet zijn weide, en voêr,Ga naar voetnoot677
 
Den renstrijt in de baen, en drinckt niet, trapt den vloer
 
Geduurigh, trap op trap, en laet zijne ooren hangen.
680[regelnummer]
Het koude zweet, een veegh merckteken, baert verlangen,Ga naar voetnoot680
 
En zorgh en achterdocht, dewijl 't niet zweet van last.Ga naar voetnoot681
 
De huit valt hardt, en stijf, indienze wort getast.
 
Dees mercken trêen vooruit, als voorboôn van het ende.
 
Indien die zieckte zich verheffe in deze elende,Ga naar voetnoot684
685[regelnummer]
Dan branden d'oogen in het hooft: het hijght van dorst:
 
Het haelt den adem uit het diepste van zijn borst,
 
Zucht zwaerlijck midlerwijl, en hijght om lucht te winnen:
 
Het zuchten spant gedarmte en ingewant van binnen:
 
Het zwarte bloet ontloopt den neus, valt ruw en raeuw,Ga naar voetnoot689
690[regelnummer]
De keel de drooge tonge al t'eng en veel te naeuw.
 
Het plagh te helpen, zoo men eenen vollen horen
 
Met wijn ter keele ingoot. dit middel scheen gekoren,Ga naar voetnoot692
 
Als 't eenige, om de doot te keeren, maer nu was
 
Het schadelijck: doch als het paert hierdoor genas,
695[regelnummer]
Gelijck het scheen voor 't oogh, dan ving het aen te tieren,Ga naar voetnoot695
 
En nu, ter doot toe kranck, verscheurde het zijn spieren,
 
En vleesch, en zenuwen [de Goden gunnen staêghGa naar voetnoot697
 
Den vroome een beter lot, en schenden zulck een plaeghGa naar voetnoot698
 
Den vyant op den hals,] met zijn gebit aen stucken.
700[regelnummer]
De stier, die met den ploegh al roockende aen komt rucken,
 
Stort neder, en braeckt schuim en bloet alle oogenblick
 
Ten monde uit, geeft terstont den allerjongsten snick.
 
De droeve lantman spant den macker uit, die druckighGa naar voetnoot703
[pagina 304]
[p. 304]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

495 om des broeders doot treurt, en dees laet, midden in 't werck, denGa naar voetnoot495 496 ploegh steecken. Geen boschschaduwe, geen vrolijcke beemt, 497 geen stroom, doorluchtiger dan bernsteen, van de rotsen ten daleGa naar voetnoot497 498 schietende, kunnen 's menschen geest verquicken: maer de lenden 499 worden slap, d'oogen stijf, en de hals hangt, zoo zwaer als loot,Ga naar voetnoot499 500 naer d'aerde toe. Wat komt hun nu arbeit en gedienstigheit teGa naar voetnoot500 501 stade? Wat baet het, datze den harden gront met het kouter 502 braecken? Geen Massiche wijn, nochte overdaet van spijze be-Ga naar voetnoot502 503 dorven hen. Zy hielden slechts het lijf by gras en bladeren: dronc-Ga naar voetnoot503 504 ken slechts klare bronnen en loopende beecken, en geen bekom- 505 meringe brack hunnen gezonden slaep. Men zeit, dat men noit danGa naar voetnoot505 506 toen, in die landouwen, ossen voor Junoos offerfeest liep zoecken, 507 en ongelijck gepaerde woutossen den wagen naar den hoogenGa naar voetnoot507 508 tempel trocken. Hierom bouwt men het lant met eggen, poot deGa naar voetnoot508 509 vruchten met de handen, en treckt met uitgereckten halze zelf denGa naar voetnoot509 510 kraeckenden wagen over het hoogh geberghte. Geen wolf beloert 511 de schaepskoy, nochte bespiet by nacht de kudde: een heftigerGa naar voetnoot511 512 bekommering betemt hem. Nu zwerven bloode dassen en schuweGa naar voetnoot512 513 harten onder de honden, en om de huizen. Nu worpt de wildeGa naar voetnoot513 514 zee haer gebroetsel en allerhande slagh van visschen, gelijck 515 drenckelingen, die schipbreuck leden, aen strant op: de zeekalversGa naar voetnoot515 516 vlieden, tegens hun gewoonte, naer de vlieten toe. D'adder zoeckt 517 te vergeefs zich in haer kromme holen te bergen, en sterft 'er, enGa naar voetnoot517 518 de waterslangen steecken vreesselijck haer schubben op. De luchtGa naar voetnoot518 519 zelf vergiftight de vogels, die om hoogh uit de wolcken neder- 520 stortende, den geest geven. Ondertusschen baet het niet, dat menGa naar voetnoot520

[pagina 305]
[p. 305]
 
Zijn broeders doot betreurt. zoo scheit hy ongeluckigh,
705[regelnummer]
In 't midden van het werck, van 't kouter in die streeck.
 
Geen boschschim, blijde beemt, noch stroom, noch klaere beeck,Ga naar voetnoot706
 
Die klaer, als barrensteen, ter klippe af komt gevallen,
 
Verquicken 't quijnend vee op weiden, noch in stallen.
 
De lendens worden slap. 't gezicht staet stijf, als doot.Ga naar voetnoot709
710[regelnummer]
De hals hangt naer beneên ter aerde, zwaer als loot.
 
Wat baet hun ackerdienst, en arbeit? die blijft steecken.
 
Wat baet het met den ploegh den harden gront te breecken?
 
Kampanjes leckre wijn, noch overdaet van spijs
 
Bedorven hunne maegh. zy leefden, op hun wijs,Ga naar voetnoot714
715[regelnummer]
By bladers, en by gras. zy droncken bron, en vlieten,
 
En klaere beecken, die langs d'oevers heeneschieten.
 
Oock brack geen hartzorgh hun gezonde en stille rust.
 
Men zeght dat noit voorheene, in deze vruchtbre kust,
 
Naer ossen wert gezocht, om Junoos offervierenGa naar voetnoot719
720[regelnummer]
Te voeden: dat een slagh van ongelijcke dierenGa naar voetnoot720
 
Woudtossen 't wagenradt opvoerden naer de kerck:Ga naar voetnoot721
 
En hierom bouwt men 't lant met arbeit, stijf en sterck,Ga naar voetnoot722
 
Met eggen, en men poot de vruchten met de handen,
 
En treckt den wagen naer 't geberghte door de landenGa naar voetnoot724
725[regelnummer]
Met uitgereckten hals. geen wolf houdt nu de wacht,Ga naar voetnoot725
 
Beloert de schaepskoy, noch bespiet het vee by nacht:
 
Een heftiger verdriet betemt hem in deze erven.Ga naar voetnoot727
 
De bloode dassen, en de schuwe harten zwerven
 
Omtrent de honden, en rondom de huizen heen.Ga naar voetnoot729
730[regelnummer]
Nu worpt de wilde zee haer zeegebroet door een,Ga naar voetnoot730
 
En allerhande slagh van visch, als drenckelingen,
 
Die, schipbreuck lijdende, by storm en noot vergingen,
 
Aen strant op. 't zeekalf vliet nu, tegens zijnen aert,Ga naar voetnoot733
 
Naer vlieten. d'adder zoeckt, nu angstigh en vervaert,
735[regelnummer]
Vergeefs in 't kromme hol het leven noch te bergen,
 
En sterft. de waterslang steeckt vreeslijck, zonder tergen,Ga naar voetnoot736
 
Haer blaeuwe schubben op. de lucht vergiftight vastGa naar voetnoot737
 
De vogels, die om hoogh en uit het zwerck van lastGa naar voetnoot738
 
Ter aerde storten, en den geest in 't vallen geven.
740[regelnummer]
Het baet niet midlerwijl, al wort het vee verdreven,
[pagina 306]
[p. 306]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

521 het vee verweit: alle artseny is krachteloos. De artsen, Chiron,Ga naar voetnoot521 522 Fylliras afkomst, Melampus, Amythaons zoon, moeten het op-Ga naar voetnoot522 523 geven. De dootsche Tisifone, uit den duisteren jammerpoel in deGa naar voetnoot523 524 weerelt opdonderende, loopt razen, brengt zieckte en angst metGa naar voetnoot524 525 zich, en steeckt den verslindenden kop dagelix trotser in de lucht.Ga naar voetnoot525 526 Vlieten, dorstige oevers en vlacke heuvels wedergalmen reis opGa naar voetnoot526 527 reis, op 't geblaet der schapen, en 't geloey der runderen. Alree 528 tijtze aen het nederhouwen, en hoopt zelf in den stal het doodeGa naar voetnoot528 529 vee op malkander, dat in zijn etterachtigh bloet gestickt leit: tot 530 dat de noot hen leere dit in d'aerde te begraven en in kuilen teGa naar voetnoot530 531 delven; want de huit tot geen leder nut was: en niemant kost hetGa naar voetnoot531 532 ingewant met water zuiveren, of door het vier vagen; of de vachten,Ga naar voetnoot532 533 van etter en vuiligheit opgegeten, scheeren; nochte de stinckendeGa naar voetnoot533 534 wol aenraecken. Indien oock iemant deze besmettende kleeders 535 aenroerde, die kreegh vierige puisten aen zijn lichaem, het vuileGa naar voetnoot355 536 en bange zweet brack hem uit, en het leedt niet lang, of de wolfGa naar voetnoot536 537 at de bevleckte leden op.Ga naar voetnoot537

[pagina 307]
[p. 307]
 
Verweit. alle artseny is doot, en zonder kracht.Ga naar voetnoot741
 
Alle artsen, Chiron, van Fyllire voortgebraght,Ga naar voetnoot742
 
En, Amythaons zoon, Melampus moeten 't geven.Ga naar voetnoot743
 
De Dootsche Tisifoon komt in de weerelt streven.
745[regelnummer]
En, opgedondert uit den helschen jammerpoel,
 
Loopt hollen, brengt de zieckte en angst uit Plutoos stoel,Ga naar voetnoot746
 
En steeckt 't verslindend hooft al trotser op naer boven.
 
De dorstige oever, vliet, en heuvel, rots, en hovenGa naar voetnoot748
 
Aen 't galmen, reis op reis, op 't blaeten van het vee,Ga naar voetnoot749
750[regelnummer]
En jammerlijck geloey der rundren, en hun wee.
 
Zy tijt alree met kracht aen 't vellen, 't een voor 't ander,Ga naar voetnoot751
 
En stapelt zelf in stal de dooden op elckander,
 
Daer 't vee in etter, stanck, en 't vuile bloet versmacht,Ga naar voetnoot753
 
Tot dat de noot dit leert begraven in een gracht,Ga naar voetnoot754
755[regelnummer]
En delven in den kuil: want die bedorve huiden
 
Zijn tot geen leder nut: en niemant van de luiden
 
Kan 't ingewant met bron en stroom en water hier
 
Afwasschen, zuiveren, noch louteren door 't vier,
 
Noch oock de vacht, van stanck en vuilicheit gegeten,
760[regelnummer]
En etter, scheeren; noch de stinckwol, half verbeten,Ga naar voetnoot760
 
Ten oirbaer brengen: en indien 'er iemant quam,Ga naar voetnoot761
 
Die dit besmette kleet in zijne handen nam,
 
Die kreegh een roode puist aen 't lichaem, en de leden:
 
Het vuile en bange zweet brack uit op alle steden,
765[regelnummer]
En 't leedt niet lang de wolf, de veeplaegh van het lant,
 
Verslont 't bevleckte lijf met zijnen bitsen tant.Ga naar voetnoot766
voetnootr. 1
eenen tempel van eere: een eretempel; Wat: welke zorgen.
voetnoot3
Onderwijs van wolle en melck: onderricht in de behandeling, bewerking van wol en melk; Van honden aen te vocken: Over het aanfokken van honden.
voetnoot4
By deze gelegentheit valt hy op....: De bespreking der veeziekten brengt hem op....
voetnoot8
belaên om: bezorgd voor.
voetnoot9
smet: besmettelike (vee) ziekte; 't evel: 't kwaad, de ziekte.
margenoot+
[Randschrift:] Voorstellinge van het derde boeck, en die begrepen in het aenroepen der herderlijcke Godtheên. In het Randschrift bij r. 10: Voorstellinge: korte aankondiging, aanduiding; die heeft betrekking op voorstellinge: en die 'voorstellinge' (wordt) samengevat in het beeld van de aanroeping enz.
voetnootr. 10
Pales: Romeinse beschermgodin der herders; de herder van Admetus is Apollo, die een tijdlang het vee van koning Admetus in Thessalië hoedde en sedert ook als beschermgod der herders werd vereerd.
voetnoot11
de Arc. bosschen en beecken worden aangeroepen als de verblijfplaats van Pan, die hier dus als de derde herdersgod optreedt.
voetnoot12
dichten; in Vondels tekst stond carmina; een andere lezing is carmine; ydele zinnepoppen is misschien op te vatten als: (ijdel) kinderlik vermaak voor 'ydele zinnen', dus: lege, onbeduidende zinnestrelingen; vgl. de vert. in verzen, vs. 6-7 en zie ook de woorden: poppen, met den zinnen in Deel III, blz. 320.
voetnoot13
straf: streng, onverbiddelik; Eurysteus: koning van Mycene, op wiens last Hercules zijn bekende twaalf werken volbracht; heiloos: afschuwelik, snood.
margenoot+
[Randschrift:] De Dichter verworpt de gemeene stof van andere dichteren, om wat ongemeens in Latijn te zingen, 15 gemeen: gewoon, alledaags.
voetnoot14
Busiris: een koning van Egypte, die zijn gasten de offerdood deed sterven; toen Hercules als gast bij hem kwam, liet deze de koning op dezelfde wijze op zijn eigen altaren ter dood brengen.
voetnoot15
Hylas: een schone jongeling, lieveling van Hercules, volgens de sage geroofd door nimfen (zie VIde Herderskout); de godin Latona bracht op het eiland Delos Apollo en Diana ter wereld.
voetnoot15-16
Hippodamie en Pelops: Pelops, de zoon van de uit de Griekse mythologie bekende Tantalus, werd door zijn vader geslacht en op een feestmaal aan de goden voorgezet, om hun alwetendheid op de proef te stellen. Alleen Ceres, bedroefd over 't verlies van haar dochter (zie Lantgedichten I, regel 47), eet van 't gerecht, zodat Pelops, die van de goden weer leven en vorm ontving, een ivoren schouder moest worden gegeven. Hij verkrijgt later Hippodamia als gemalin, door haar bij 't wagenrennen, in den renstrijt, te overwinnen.
voetnoot16
doorluchtigh: vermaard.
voetnoot17
ick, versta: ook ik (evenals de dichters uit de Oudheid, die beroemd zijn geworden door 't bezingen der pas genoemde onderwerpen).
voetnoot18
zeeghaftigh: triomfantelik (als een triomphator).
margenoot+
[Randschrift:] Mantua, zijn Vaderlant ter eere, en Augustus, hier, als een Godtheit, ingevoert, 21 versta: en Augustus ter eere.
voetnoot20
met my.... brenge: Vergilius ziet zich als een van een veldtocht terugkerend triomphator (vgl. r. 18), die de Muzen (de dichtkunst), aan zijn zegekar gebonden, uit Griekenland naar Italië brengt; het brengen van de palmtak (r. 21) als overwinningsteken naar zijn vaderstad Mantua zet de beeldspraak van de dichter, die de zege behaald heeft, voort.
voetnoot21
Idumeesch: van Idumea, een landschap in Judea met uitgestrekte palmbossen.
voetnoot22
kerck: tempel; een tempel noemt Vergilius het epos dat hij ter ere van Octavianus wil dichten. Deze allegorie wordt in de volgende regels nader uitgewerkt.
voetnoot23
Mincius: de Mincio, waaraan Mantua ligt, en die zich met grote bochten door het landschap slingert; om: langs (om.... heen).
voetnootvs. 2
Amfrys: de Amphrysus, een rivier in Thessalië; befaemt zoo wijt en breet: wijd en zijd beroemd, hoort bij herder, die: Apollo.
voetnoot5
over 't lant: zodat het hele land het hoort.
voetnoot6
het ledige verstand: het holle brein.
voetnoot7
azen: voeden; verzierde: verzonnen, verdichte; ydle ketelingen (kittelingen): onnutte prikkeling der zinnen.
voetnoot8
straetgemeen: aan Jan en alleman bekend.
voetnoot11-12
kermen: armen; vgl. Van Helten, § 2.
voetnoot13
't eiland verheffen: de lof zingen van het eiland.
voetnoot14
tweelingen: nl. Apollo en Diana; den toon: het lied.
voetnoot15
paerdehouder: fokker van renpaarden.
voetnoot21
van Parnassus kant: uit de omgeving van de Parnassus,.
voetnoot26
Versta: waar de Mincio die zich als brede stroom door de velden kronkelt, steeds zijn karakter van forse stroom behoudt.
voetnoot24
d'oevers met enz.: met een zoom van rietstengels de oevers boordt (afzet); Cesar: een beeld van Octavianus.
voetnoot25
tot mijn wit gekomen: mijn doel bereikt hebbende, na het behalen van mijn zege; als overwinnaar.
voetnoot27
naer den stroom; versta: aan de oevers van de stroom (om wagenrennen te houden).
voetnoot28
Griecken: Griekenland; van den Alfeus.... afgestegen; gestegen is vreemd: de Alpheus is een rivier in Arcadië, bij Olympia (Vergilius denkt aan de Olympiese en Nemeïese spelen, die hij wil overtreffen); misschien moet men Alfeus weergeven door: het bergland, waardoor de Alpheus stroomt; het Nemeesche woudt: het bos van Nemea in Argolis (waar de Grieken ook spelen hielden); afgestegen: afgedaald.
voetnoot29
my ter eere is een onjuiste vertaling van mihi: voor mij (door mijn toedoen); osseleere wanten, ter vertaling van caestus: ruwe lederen, met lood of ijzer beklede riemen, waarmee de vuistvechters hand en armen omwonden.
voetnoot30
met den geschoren olijfkrans: met een krans van bebladerde olijftakken, waarvan de grootste bladeren zijn afgestroopt, een krans, die hij als offeraar - overeenkomstig het gebruik - draagt
voetnoot31
uw gewone staetsi, ter vert. van pompas sollemnis, dat Vondel dus zal hebben opgevat als: de jaarliks te uwer ere gehouden optocht, processie; beter is: de plechtige optocht.
voetnoot32
of, nl. te zien hoe enz.; Vergilius ziet vervolgens in zijn geestdriftige verbeelding, hoe hij ook toneelvoorstellingen ter ere van Octavianus leidt; de Romeinen veranderden het toneeldécor, òf door de beschilderde wanden om te draaien (vgl. omkeere in r. 32), òf door de voorste coulissen weg te schuiven. zodat de daarachter gelegen zichtbaar werden. Het voorscherm werd aan 't slot van de voorstelling van onderen op omhoog getrokken. Dikwijls waren daarop menselike gestalten geborduurd, die bij het omhooghalen het eerst te voorschijn kwamen. Zo kon dus de toeschouwer de indruk krijgen, alsof die figuren het doek deden rijzen. Vergilius stelt zich nu onderworpen Britten voor, op het tapijt: toneelscherm geborduurd (zie r. 33-34), die als 't ware uit de grond opkomen en het scherm met zich omhoogvoeren.
voetnoot34
kerckdeuren: tempeldeuren.
margenoot+
[Randschrift:] en met zijn oorlooghszege en geslacht verciert. In het Randschrift bij r. 35: verciert met: gehuldigd (als overwinnaar en telg van een roemrijk geslacht).
voetnoot36
zeeghaftig: zegevierend; Quirijns nazaat: de afstammeling van Quirinus; Q. is hier waarschijnlik Romulus, de stichter van Rome; de naam werd op Augustus overgedragen (zie de vert. in verzen, vs. 48); de Latijnse tekst heeft alleen (arma) Quirini victoris.
voetnoot37
en hoe.... ruischt; versta: en hier (op de deur) zal ik uitbeelden, hoe enz. (zal ik de Nijl uitbeelden, ruisend enz.); de zeestrijd is de slag bij Actium, waarin Antonius, gehuwd met de Egyptiese Cleopatra werd verslagen door Octavianus; de Nijl bruist van de in- en uitvarende oorlogsvloten.
voetnootr. 38-39
Uit de metalen snebben (snavels) waarmee de voorstevens der veroverde vloot versierd waren, de rostra, werden zuilen gegoten, die op 't Kapitool werden geplaatst; Vergilius wil die op de tempeldeuren nabootsen.
voetnoot40
den voorgejaeghden Nifates; voorjagen: wegjagen, verdrijven; de Lat. tekst heeft: Niphaten pulsum: de naar zijn oorsprong, bron teruggedreven Niphates. De N. is een rivier in Armenië en is hier de aanduiding voor de aanwonende volksstammen; de Parthen woonden in de buurt van de Caspiese zee; zij trachtten de zege te behalen (zie: zege stellen in) door te wijken; hun krijgstactiek was wijken en met omgewend lichaam pijlen af te schieten.
voetnoot41-44
Over de bedoeling van de Lat. versregels, die Vondel in r. 41-44 vertaalt, heerst geen eenstemmigheid; waarschijnlik bedoelt Verg. met de twee verscheide vijanden (Lat. hostes diversi: vijanden, vijandelike landen, die aardrijkskundig ver van elkaar vandaan liggen) Azië en Afrika; de corresponderende kusten zijn dan de kust van de Indiese Oceaan en de Middellandse zeekust. Verder wordt tweewerf (bis) opgevat, als één overwinning in Azië èn één in Afrika. Men vatte dan het volck van beide de kusten en twee verscheide vijanden op als verschillende aanduidingen voor hetzelfde begrip: èn in Indië èn in Egypte zijn overwinningen behaald; zò schijnt Vondel de plaats niet te hebben opgevat.
voetnoot35
mijn' naem ter eere: de Lat. tekst zegt alleen: mihi, voor mij, in mijn tegenwoordigheid.
voetnoot36
gewennen: zich tot (jaarlikse) gewoonte maken, zich oefenen (in de worstelstrijd).
voetnoot38
als mijn mont belooft: overeenkomstig mijn belofte.
voetnoot40
feest was vroeger vr.
voetnoot42
eêl: fraai; syn. van kunstigh.
voetnoot44
daer: waar, terwijl.
voetnoot49
Cezar: Augustus.
voetnoot50
mê: ook nog.
voetnoot54
van kant tot kant past hier niet (zie de aant. bij de prozavert., r. 40).
voetnoot55
deizen: deinzen, wijken.
voetnoot56
flitse (Fr. flêche): pijl.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: r. 59-60 Het zy iemant.... aenvocke, of spanne is in de derde druk van 1646 (Unger 423) en de volgende drukken veranderd in: Zoo iemand... wil aenvocken, of... spannen. - 61 merrien is in de derde druk van 1646 (Unger 423) en de volgende drukken veranderd in moeders.
voetnoot44-45
Daer zal Assarakus afkomst, en 't geslacht uit Jupijn gesproten, en Tros, de vader,...: de nakomelingen van A. Octavianus behoorde, als aangenomen zoon van Julius Caesar, tot de gens Julia, het geslacht der Julii, dat zijn stamboom terugvoerde op Jupiter. Jupiters zoon Dardanus was de stamvader der Trojanen; van hem was Tros een zoon, Assaracus een kleinzoon. Van Assaracus stamde Aeneas af, wiens zoon Iulus (Ascanius) gold voor de stichter der Latijnse gens Julia (zie verder de Aeneïs),
voetnoot45
Tros de vader, lett. vert. van Tros parens: zijn vader Tros. In deze galerij van voorvaderen, welke Vergilius in zijn tempel wil opstellen, krijgt ook Apollo een plaats, niet alleen omdat hij aan de bouw van Troje heeft meegewerkt, maar ook omdat hij gold voor de beschermgod van Octavianus.
voetnoot46
marmer, hier manl.
voetnoot47-49
Als tegenstuk, als pendant tegenover deze goddelike helden worden een aantal goddeloze figuren uit de Tartarus genoemd; waar Vergilius zich die geplaatst denkt, blijft duister; de rampzalige Nijdigheid: de onheil stichtende Nijd (hier gepersonifiëerd; misschien een toespeling op Antonius en andere politieke mededingers van Oct.); de Razernyen: de Furiën.
voetnoot48
den wreeden jammerpoel: de onvermurwbare (wateren der) onderwereld; Ixions gekrolde (gekrulde, kronkelende) slangen: Ixion was een Thessalies koning, die Juno belaagde en tot straf geketend werd aan een door slangen omkronkeld rad, dat in de Tartarus steeds ronddraaide.
voetnoot49
den onopwentelbaeren steen: het steeds weer terug-rollend rotsblok, dat de bekende Sisyphus, koning van Corinthe, als straf voor zijn misdaden, in de onderwereld boven op de top van een berg moest wentelen.
margenoot+
[Randschrift:] Hy heft eerst aen van de Lantgedichten, Mecenas toege-eigent. In het Randschrift bij r. 50: Mecenas toegeëigent: aan M. opgedragen.
voetnoot51
d'ongebaende bosschen: de maagdelike wouden (hier op te vatten als: een nog nooit behandelde stof).
voetnoot52
laet ons volgen (sequamur, hier: laat ons opzoeken); niet: niets.
voetnoot53
nochte.... niet; dubbele ontk.; sloffen: treuzelen; Citheron: bergketen tussen Attica en Boeötie, waarin veel wilde dieren huisden.
voetnoot54
Lakonisch: Spartaans (de Spartaanse jachthonden); Epidaurus: stad in Argolis, beroemd door haar paardefokkerijen; te paerde afgerecht (afgericht): uitstekende bedwingers v. paarden, meesters in de rijkunst (domitrix equorum).
voetnoot55
bestemt het al loeiende: voegt al dreunende zijn roepstem hieraan toe, betuigt zijn bijval.
voetnoot56
t'hans: weldra; Cesar: Octavianus.
voetnoot57
ry: reeks.
margenoot+
[Randschrift:] Het eerste deel van ossen en paerden: hoe men ossen en koejen aenteele.
voetnoot58
henevoeren: doen voortleven; oude: leeftijd; Tithonus: een Trojaans vorst, aan wie Jupiter het eeuwige leven zou hebben toegestaan, spreekwoordelik geworden door zijn hoge leeftijd; het epos, de Aeneïs, dat Vergilius later heeft geschreven, verschilt zeer van het hier geschetste plan.
voetnoot59
Pisa: oude stad in Elis, bij Olympia, niet ver van de Olymp. renbaan.
voetnoot60
ossen; Lat. juvenci: jonge stieren.
voetnoot61
merrie, hier moederdier, vrouwelik fokdier; zie de vert. in verzen, vs. 86 en de Tekstkr. (Lat. corpora matrum). Een sture koe is de beste slagh; versta: het beste slag van koeien ziet er stuurs, nors uit (heeft een grote, plompe kop enz.).
voetnoot62
kossem (palear): halskwab (geplooid vel dat aan de hals, 'kin' van de koe hangt).
voetnoot57
't oorlogh: vroeger ml., vr. of onz.
voetnoot60
vieren: een overwinningsfeest vieren.
voetnoot62
zijn zaet: zijn (Jupiters) nakomelingen; Tros, van wien de lijn der koningen begint: de stamvader van 't Trojaanse koningshuis was Dardanus, niet Tros; naar Tros ontving het land de naam Troje.
voetnoot64
Priams groote stede: Troje; Priamus was de laatste koning van Troje.
voetnoot66
vol ramps: die zoveel onheil sticht; al belaên: vol vrees.
voetnoot68
glyen: omwentelen.
voetnoot72
ongehavent: woest.
voetnoot73
gebiet: opdracht, gebod.
voetnoot75
met volle monden: met aandrang.
voetnoot77
braef te paerde: uitmuntend in de rijkunst.
voetnoot78
toestemmen: zijn bijval betuigen, instemmen met.
voetnoot79
flus: spoedig, weldra.
voetnoot82
tijt en oude: leeftijd.
voetnoot83
deelen: deelachtig worden, verwerven.
voetnoot84
zeel: koord, band.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: r. 69: vocken is in 1646 veranderd in teelen.
voetnoot63
lancken: flanken, zijden.
voetnoot64
de ruige ooren: sterk behaarde oren (de late men weg); kromme; naar binnen gebogen, zegt de Lat. tekst.
voetnoot65
gegremeld: gevlekt, bont.
voetnoot67
stal: gestalte, bouw; al ploegende....; de Lat. tekst zegt: met haar staart onder het lopen haar voetsporen veegt, uitwist.
voetnoot68
rijden: paren, gedekt worden; van het vierde tot het tiende jaar is ze geschikt voor de voortteling, het 'fokken'.
voetnoot70
ondertusschen: in die zes jaren.
voetnoot71
draghtbaer: geschikt om jongen voort te brengen.
voetnoot72
pas: zorg er voor.
voetnoot73
ellendige schepselen: ter vert. van 'miseris mortalibus.' (dus mens èn dier); ellendig: ongelukkig.
voetnoot75
d'ongena der felle doot: de onbarmhartige, onverbiddelik strenge dood; altijt.... zien: onder uw fokvee zullen altijd wel enige koeien zijn met gebreken.
voetnoot76
nieuwe; nl. fokdieren.
voetnoot77
verzie u: neem u maatregelen.
margenoot+
[Randschrift:] Van paerden, hoe men die aenvocke, en welcke de beste zijn.
voetnoot81
braaf: flink; r. 79-81 zijn vrij vertaald, vrijer dan Vondel in de regel doet.
voetnoot82
van moedigen aert afgekomen: uit een fier ras (geslacht) gesproten.; terstont: de bedoeling van de Lat. tekst is: een dergelik veulen herkent men terstond (aan zijn fiere houding).
voetnoot83
wacker te been: snel van draf; voor zijn moeder hene: zijn moeder vooruit.
voetnoot84
het eerste, als leider van de troep dus.
voetnoot86
eenen scherpen neck, woordelike weergave van cervix ardua: een hoge hals; valt kort in 't lijf (alvus brevis): heeft een kort gedrongen lijf.
voetnoot87
plat van schoft: versta: zwaar van schoften (terga obesa); gladt en wel gehouwen: glanzig en goed gemodelleerd.
voetnoot88
blaeuw schimmel (glaucus): appelgrauw; vael (gilvus): vaalgeel (isabelkleurig).
voetnoot90
wiens, hier weer bij een vr. antecedent; lenden (de oude vorm van 't enkelv.): lende, hier met de bet. lendenen, zijden; lang van leên: die lange ledematen heeft.
voetnoot92
zal mijne keur niet stooren: zal mijn keuze niet nadelig beïnvloeden, zal naar mijn smaak zijn.
voetnoot95
leest: model, bouw.
zonderling: bijzonder (met zonderling genoegen: bij voorkeur, gaarne).
voetnoot97
naer heur lust: volgens haar begeerte.
voetnoot100
zoo lang 't haer frissche jeught wil voegen het zaet te vatten: zoo lang ze in (door) haar bloeiende jeugd geschikt is het zaad te ontvangen.
voetnoot102
als 't de Min belast: als de Minnegod het gelast, als de teeldrift haar prikkelt.
voetnoot103
pas: zorg er voor, doe uw best.
voetnoot105
en d'eerste: en (in 't algemeen) de jaren der jeugd.
voetnoot108
doorgaens: altijd; sla gade: let er op.
voetnoot109
gebreck en mangel zijn synoniemen.
voetnoot110
moeien: verdrieten, spijten.
voetnoot113
braef: flink, wakker.
voetnoot114
u ten roem: waarmee ge eer zult behalen.
voetnoot116
zal anderen braveeren: zal zich fier tonen, zich als de meerdere gedragen onder de andere veulens.
voetnoot119
de voorste: als eerste, als voorste.
voetnoot89
slim: slecht; rechtschapen: van het goede soort.
voetnoot90
hout zich vaerdigh: staat onmiddellik klaar (om er op los te rennen); leeft: trilt (van ongeduld).
voetnoot91
uitsnorcken: krachtig uitblazen.
voetnoot93
en schudt enz. is onjuist. Hier moet een nieuwe zin beginnen, waarmee de algemene karakteristiek van de rashengst wordt voortgezet: Zijn manen zijn dik en vallen, als hij ze schudt, over de rechterzijde; Het ruggebeen loopt dubbel over den rug; versta: zijn ruggegraat wordt dubbel gevoeld op het kruis (omdat de wervels daar breed en in 't midden sterk ingedeukt zijn).
margenoot+
[Randschrift:] Gelijckenis van Cyllarus, Kastors ros,
voetnoot95
Cyllarus: een paard door Neptunus aan Pollux ten geschenke gegeven, en door diens vriend Castor getemd en aan de teugel gewend; Mavors gespan: het tweespan van Mars (dat in de Ilias XV, vs. 119-vlg. wordt beschreven; voor Achilles' paarden zie Ilias XVI, vs. 148-vlg.).
margenoot+
[Randschrift:] en Saturnus, in een paert verandert.
voetnoot98
Saturnus.... in een paert verandert: Saturnus, door zijn gemalin op overspelige liefde betrapt, veranderde zich in een paard.
voetnoot100
Pelion, gebergte aan de Thessaliese kust; toen zijn gemaelin hem betrappen wou: toen zijn gemalin naderde om hem te betrappen (adventu conjugis).
voetnoot102
opzetten: op stal zetten (in die bet. nog in Zuidndl. in gebruik); hier: niet meer als springhengst gebruiken; en ter wille van zijn ouderdom, zijn hoge leeftijd, die gebreken meebrengt, verschonen; aldus Vondel. Misschien wordt Vergilius' bedoeling zò nog iets duideliker uitgedrukt: laat hem niet op zijn oude dag (onder de merriën) een droevig figuur slaan.
voetnoot103
De hele zin die met Een oudt hengst begint, heeft bij Vergilius betrekking op het teelvermogen: 'vechten' is de vertaling van proelia, proelia Veneris: de minnestrijd, de paringsdaad; en 105 raest (hij) te vergeefs: is bij Verg.: zijn vurigheid (paardrift) is zonder effect; maar Vondel zal aan arbeiden: werken en bij vechten aan het slagveld hebben gedacht; zie de vert. in verzen, vs. 150; stoppelvier: strovuur.
voetnoot106
oude: leeftijd; moedigheit: fierheid.
voetnoot107
afkomst: het geslacht (de ouders) waaruit hij gesproten is; die: elk paard in 't bijzonder.
voetnoot108
onder leggen: de nederlaag lijden.
voetnoot110
raden: lett. vert. van currus: strijd-, renwagens; buiten de lijn schietende: over de beginlijn vliegende.
voetnoot112
van vreeze: van vrees voor de nederlaag.
voetnoot129
schichtigh: dadelik.
voetnoot130
stijf: krachtig.
voetnoot131
vlugge: bewegelik, los.
voetnoot134
rustigh: moedig.
voetnoot136
d'eerste: als eerste.
voetnoot138
bars: in forse taal.
voetnoot139
paert zal een drukfout zijn voor paer (Lat. currus); zie de prozavert., r. 96.
voetnoot140
verkeert, uit angst voor laegen: zich veranderd hebbende (in een paard), omdat hij bang was betrapt te worden.
voetnoot146
in zijn trou: in zijn trouwe diensten.
voetnoot147
vertraeght, van het intr. vertragen: traag, zwakker worden.
voetnoot149
noch.... niet: dubbele ontkenning.
voetnoot152
met hun tieren: met hun geknetter.
voetnoot154
niet te spa: de andere 'deughden' komen in de tweede plaats, maar: stel ze niet te veel achter.
voetnoot162
klatren: klappen, knallen.
voetnoot113
den toom op den neck leggen: (de paarden) de losse, vrije teugel geven; de heete raders: de warm gelopen assen.
voetnoot114
wagenaer: wagenmenner.
voetnoot118
der vlugge paerden; versta: van de paarden hunner mededingers, die hun op de hielen zitten.
margenoot+
[Randschrift:] Wie eerst paerden bereden en toomden.
voetnoot120
Erichtonius: een koning van Athene, die volgens de sage het eerst met een vierspan zou hebben gereden.
voetnoot121
de Lapithen: een volksstam in Thessalië.
voetnoot122
betoomden....eerst de paerden: waren de eersten die een paard bestegen en de toom aanlegden.
voetnoot124
Beide... baen: Beiden (E. en de Lap.) brachten een nuttige uitvinding in zwang. De corresponderende woorden in de Lat. tekst worden verschillend verklaard. Misschien bedoelt Verg.: het wagenrennen en het paardrijden eisen even grote inspanning.
voetnoot125
roskammer (magister), hier: paardenfokker.
voetnoot126
't vernoeght hem niet: hij is niet tevreden met (hij vindt niet voldoende dat de een of andere hengst alleen maar een van de kwaliteiten heeft, in de volgende regels, genoemd; dat zijn nog geen afdoende waarborgen: hij moet al de drie in r. 125-126 genoemde eigenschappen bezitten).
voetnoot127
voorjoegh: op de vlucht dreef; strijtbaer: door een dapper volk bewoond.
voetnoot128-129
vgl. Lantged. I, regel 22 met de aantekening.
margenoot+
[Randschrift:] Hoe men merrien paert,
voetnoot130
past: draag zorg.
voetnoot132
versch: fris.
voetnoot133
bezwijcken: te kort schieten.
voetnoot134
mangelde: ontbrak.
voetnoot135
met voordacht: opzettelik.
voetnoot136
afgaen: afvallen, zijn gevuldheid verliezen (door vermagering).
voetnoot137
de merrien laten afrennen (vgl. de vert. in verzen, vs. 201); laten rennen, tot ze uitgeput zijn; de bijzinnen in r. 138 zijn nadere tijdsbepalingen: in het warme seizoen (opdat ze geweldig zullen dampen en zweten en - daardoor vermageren).
voetnoot164
party ontzeggen: strijd bieden, kampen.
voetnoot165
vlughten: voortijlen.
voetnoot169
vaert: jaagt.
voetnoot171
oock zelf met smarte: zelfs wanneer men die roem (lof) met lichamelike kwelling moet betalen.
voetnoot173
het merck van zege: het zegeteken, de trofee.
voetnoot175
geestig: schrander; zijn behaegen nemen in: genoegen vinden in.
voetnoot177
te wagen: op een wagen.
voetnoot178
de wijs: het gebruik.
voetnoot180
ridder: berijder; blanck: blinkend; opgenomen: op zijn rug genomen.
voetnoot182
eerst by beide: het eerst door die beiden.
voetnoot183
een keurigh ridder: een berijder (hier beter: een paardenliefhebber), die zijn eisen hoog stelt; uit al de braven: uit de kudde van fiere paarden.
voetnoot191
Dit gageslagen: wanneer ge nu op dit alles gelet hebt; meer: merrie.
voetnoot195
hart: vurige levenskracht.
voetnoot197
bron: drinkwater.
voetnoot139-142
Door de beeldspraak van een akker wordt hier verduidelikt, waarom de merrie, die bevrucht zal worden, niet te vet mag zijn.
voetnoot141
gratig: gretig.
margenoot+
[Randschrift:] en op de draghtbaere passen moet.
voetnoot143
daerentegen... (rursus), versta: na het dekken behoeft men geen bijzondere zorg meer aan de hengst te wijden, daarentegen wel enz.
voetnoot144
dragen: drachtig zijn.
voetnoot146
steigeren by den wegh: de weg langs galopperen; zich afjagen: zich moe galopperen.
voetnoot148
daer d'oevers groen van mosch hangen; versta: waarvan de oevers begroeid met gras en mos zacht glooien.
voetnoot149
spelonck: grot.
voetnoot150
bedecken, lett. vert. van tegant: een schuilplaats bieden (denk hierbij als subject spelonk, bij overlommeren schaduwen)
voetnoot151
Silarus: een rivier in Lucanië, ten Zuiden van Campanië; de Tanager (r. 155) is een zijtak, die op 't gebergte de Alburnus ontspringt.
voetnoot152
vlieght en grimmelt: vliegt in grote zwermen.
voetnoot154
van verbaestheit (exterrita): van angst; verstroien (intransitief): zich verspreiden, in verschillende richting de vlucht nemen.
voetnoot155
op dat gebrom; Lat. mugitibus: van het gebulk (der koeien).
voetnoot156
toeleggen: ondernemen, zich inspannen; Inachus dochter: Io, door Jupiter bemind en door de ijverzuchtige Juno veranderd in een vaars; als bewaker stelde ze Argus aan, die in opdracht van Jupiter door Hermes werd gedood. Toen zond Juno de horzel op de vaars Io af.
voetnoot158
draghtbaer: drachtig.
voetnoot160
versta: en alleen in de vroege morgenuren of 's avonds in de weide laten grazen.
margenoot+
[Randschrift:] Hoe men kalvers merckt, uitkiest,
voetnoot163
brantze met een teken van hun geslacht: geef ze een brandmerk, waaraan ge kunt zien van welke vader en moeder ze afstammen.
voetnoot164
die gij tot fokvee bestemt of tot offerdieren enz.
voetnoot202
de hooghte en 't hooftpunt zijn synoniemen: de hoogste stand.
voetnoot209
belaên bezorgd.
voetnoot211
onder 't dragen: zo lang ze drachtig zijn.
voetnoot222
punt, in deze betekenis vroeger ook onz.
voetnoot224
bossen, waarschijnlik ten behoeve van het rijm voor het oog aldus geschreven.
voetnoot226
kil: rivierbedding.
voetnoot228
Iö wordt hier geil en dartel genoemd wegens haar minnarijen met Jupiter.
voetnoot230
uit wraeckzucht, nimmer moê: uit onverzadelike wraakzucht.
voetnoot232
vruchtbaer: drachtig.
voetnoot235
zorghvuldigh: als een zorgzaam landman.
voetnoot239
wien het past zijn gade te berijden: wie geschikt is als fokstier.
voetnoot240
altaer, vroeger ook manl.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: r. 179 In de derde druk van 1646 (Unger 423) en de volgende drukken leest men met gewijzigde volgorde: niet melcken gelijck men weleer plaght.
voetnoot166
bouwen: bewerken; andere: de overige.
margenoot+
[Randschrift:] en gewent.
voetnoot167
nu staen u... te gewennen: nu moet gij... africhten.
voetnoot169
gebooghzaem: gedwee, volgzaam (te buigen); kranssen, ter vert. van circlos: hoepels.
voetnoot171
koppel het paer; versta: koppel ze bij paren (om ze te leren de pas naar elkaar te regelen).
voetnoot173
de ledige raden (rotae inanes): de lege kar, of een stel wielen zonder bovenstuk; en een spoor over den acker slepen; Verg. zegt: en laat ze boven over de akker een ondiep (nauweliks zichtbaar) spoor trekken; ondiep in verband met de ledige raden; misschien wil V. dit met slepen (slap er over heen trekken) uitdrukken.
voetnoot174
de beucke asse: de beukenhouten wagenas.
voetnoot175
de gepaerde raders: de wagen.
voetnoot176
ongetemt (indomitus): nog niet tot de arbeid afgericht; aenkomende: opgroeiend, nog jong.
voetnoot177
niet alleen geen gras nochte willige bladers; versta: niet slechts gras of wilgebladeren; lies: bies, riet.
voetnoot178
eerst: pas.
voetnoot179
gelijck men weleer plaght (zoals men dat vroeger wel deed), hoort bij melcken; al haer uiers: haar hele voorraad melk (tota ubera).
margenoot+
[Randschrift:] Hoe men paerden ten oorloge en renstrijt afrecht.
voetnoot181
forsse oorloghsbenden (turmae feroces); versta: onstuimige ruiterbenden.
voetnoot182-183
de Olymp. renbaan was in het aan Jupiter gewijde woud bij Pisa (aan de Alpheus); zie r. 28.
voetnoot184
forsheit: onstuimige moed.
voetnoot185
het kraeckende radt gewennen: (laat het) gewennen aan het bolderen en knarsen van de strijd- of renwagens.
voetnoot187
zich vermaecken om: behagen scheppen in.
voetnoot188
dit: al de geluiden van het slagveld.
voetnoot189
van de melck gestooten: gespeend.
voetnoot190
zich zelven niet kent (inscius aevi): zich zijn jeugdige (aanwassende) kracht nog niet bewust is.
voetnoot191
halfter: halster.
voetnoot242
zijn gront: de aarde, de kluiten van de akker.
voetnoot244
bevolen: toevertrouwd.
voetnoot247
d'een na d'ander: stuk voor stuk (wanneer ge ze elk afzonderlik gewend hebt u te gehoorzamen en te dienen).
voetnoot252
beneepen: gedrukt, geperst.
voetnoot254
tot noch: tot nog toe; drijfstock: stok om het vee voort te drijven; onderdaen (onderdanig): gehoorzamend aan.
voetnoot255
alleen geen: niet enkel.... (of).
voetnoot257
flus: onlangs.
voetnoot258
als van outs: zoals vroeger de gewoonte was.
voetnoot265
luistren naer den stijl der steeckende trompette: wennen aan 't geschal der krijgstrompet.
voetnoot276
't ongemanierde: het nog niet gedresseerde paard.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: r. 207-209 In de derde druk van 1646 (Unger 423) en de volgende dr. is de volgorde gewijzigd: Maer het zy men gezint zy koeien of paerden te bezigen; geen ding enz.
voetnoot193
gewen het te leeren harden: moeizame arbeid te leren doen, ongemak te leren verdragen (sit similis laboranti).
voetnoot194
tarten: trotseren (in snelheid); gelijck met vollen toom (ceu liber habenis): als met vrije teugel, alsof hij vrij, zonder teugel rende.
voetnoot195
het vlacke: het vrije veld.
margenoot+
[Randschrift:] Gelijckenis van de snelheit des wints.
voetnoot196
Hoedanig: op dezelfde wijze als....; Boreas: de Noordenwind (reis op reis staat niet in de Lat. tekst; wel densus: onstuimig, met kracht); het sneeuw (vroeger ook onz.), als vert. van hiemes: de gure koude.
voetnoot197
opeet; Lat. differt: opjaagt, voor zich uit drijft; waterloos: regenloos (door de kou lost de wolk niet op in regen).
voetnoot198
het hooge koren en de golvende acker: de golvende korenakker.
voetnoot200
het ros; bij Vergilius is de beschrijving van de Noordenwind, het eerste lid der vergelijking, nog niet geëindigd: hij (ille), de Noordenwind vliegt voort en veegt tegelijkertijd over velden (arva: bebouwde akkers) en over het zeeoppervlak (aequora; door Vondel vertaald als vlackte). Dan komt de nazin, bij Vergilius beginnend met hic (tegenover ille); Vondel vertaalt: dit (r. 201) = Het ros van zijn kant (Zo zal ook het ros).
voetnoot201
t'effens: tegelijkertijd.
voetnoot202
wel ter hant (molli collo): luisterend naar de teugel.
voetnoot203
Belgische sleden is de vert. van Belgica esseda: tweewielige strijdwagens, waarmee de Belgen en andere Galliese volken tussen hun vijanden doorjoegen, soms even afspringend om te voet te strijden; endelijck: ten slotte (de bedoeling is: eerst nadat het volkomen getemd en gedresseerd is, moogt gij het rogge (beter: zwaar mengkoren) voeren, waardoor het gevuld en vet wordt; zie r. 204); Vondel neemt zwaerlijvig attributief, terwijl het praed. attribuut is.
voetnoot205
fors: weerspannig, vurig.
margenoot+
[Randschrift:] Hoe men het vee van minne moet speenen.
voetnoot207
byzetten: geven.
voetnoot208
heimelijcke minneprickelen, onjuiste vert. van: stimulos caeci amoris: blinde, onbeteugelde paardrift; belet dus de stieren en hengsten de voortdurende omgang met de vrouwelike dieren; deze waarschuwing geldt zowel voor hem die koeien als voor degene die paarden aanfokt (bezigt).
voetnoot210
van der hant: uit de buurt (van de gemeenschappelike weide).
voetnoot213
betovertze (met haer gezicht): houdt ze (wanneer ze haar steeds kunnen zien) in paardrift bevangen (urit videndo), doet ze verteren vam paardrift.
margenoot+
[Randschrift:] Minnestrijt tusschen stieren.
voetnoot215
fors: vurig.
voetnoot216
bosch. In de door Vondel gebruikte uitgave stond silva; een andere lezing is Sila: een bergwoud ten Zuiden van Bruttium, in de Apennijnen.
voetnoot282
dat het kraeckt: met onstuimige kracht; de uitdr. is in overeenkomstige betekenis nog in Antwerpen in gebruik (vgl. ook: het vriest dat het kraakt).
voetnoot285
het koren daer.... staet: het hoge, welig staande koren.
voetnoot286
het zaet: het te velde staande graan.
voetnoot289
en veege vlaekte en stof: en stuive over 't vlakke veld.
voetnoot291
zijn vaert recken: voortsnellen, rennen; vgl. Gysbreght van Aemstel, vs. 295: zijn pad recken.
voetnoot297
te sta (stade) komen: te pas komen (maar hetzij uw bedrijf vordert, dat ge koeien of dat ge paarden houdt).
voetnoot298
vroom: krachtig.
voetnoot299
spaenen: spenen, verre houden.
voetnoot303
wedergade, hier: merrie.
voetnoot304
ongenade: wreedheid (de min, die niet aflaat hen te kwellen, te bekoren).
voetnoot217
by beurten: beurtelings.
voetnoot218
zwarte bloet: donkerrode bloed.
voetnoot220
vreesselijck: op angstwekkende wijze.
voetnoot221
hoorenstootigen: vechtersbazen met de horens; in eene weide: in dezelfde weide (Lat.: nec mos bellantis una stabulare; in dezelfde stal of omheinde ruimte is dus beter; het is geen gewoonte, dat zulke tegenstanders bij elkaar blijven).
d'ander, lett. vertaling van alter: een van de twee, de overwonnene.
voetnoot223
bestenen: jammeren, treuren over; zoo trots: door zulk een overmoedige.
voetnoot225
kost: kon; over dwers: grimmig.
voetnoot229
stam: boomstam.
voetnoot230
terght (prikkelt, drijft op) met de hoornen zijn gramschap; Lat. discit irasci in cornua: leert zijn woede in de horens samen te dringen, te concentreren.
voetnoot232
vangt het voorspel van 't gevecht aen (proludit ad pugnam): bereidt zich zò voor op 't aanstaande gevecht.
margenoot+
[Randschrift:] Gelijckenis van het opsteecken des onweders in zee. In het Randschrift bij r. 234: onweder: noodweer, stormweer.
voetnoot234
opgekomen: op het lijf gevallen (dit opkomen is nog in Zuidnederland in gebruik); zorgeloos hier op te vatten als: niet meer aan zijn tegenstander denkend.
voetnoot235
(begint) zijnen boezem van verre uit den gront op te halen; de bedoeling van de Lat. tekst is: met zwellende golven van verre uit de volle zee (begint) te komen (trahit sinum longius ex alto); Vondel heeft ex alto: in volle zee, vertaald door uit den gront.
voetnoot237
steenrotsen: klippen.
voetnoot238
wieling: draaikolk (bij het aflopen ontstaande).
voetnoot239
uitbraeckt: omhoogwerpt; byster: heftig, onstuimig.
voetnoot240
allerhande slagh, omne genus: alle wezens (zowel mensen, dieren enz.); dier (tegenover vee) is hier; wild dier.
voetnoot241
razend: onstuimig.
voetnoot311
noopen: openstoten.
voetnoot314
vervaert: schrikwekkend.
voetnoot316
bequaem: geschikt (versta: het is niet goed voor....).
voetnoot317
al zijn best: zo snel hij maar kon.
voetnoot320
zulck een trots en aenstoot: een dergelike drieste vijandelike aanval.
voetnoot321
wraeck: wraakzucht, wrok; verzaên (verzadigen): bevredigen.
voetnoot327
proeven: op de proef stellen, en zodoende oefenen.
voetnoot329
stadigh aen: voortdurend.
voetnoot335
op haere luimen: zinnend op aanval, zich toerustend om haar krachten te tonen.
voetnoot336
dus: aldus.
voetnoot337
boezem; vgl. de boezem der aarde; de schoot der zee (aarde); hier dus: al het dieper gelegen water; overwijt: over een grote uitgestrektheid.
voetnoot339
't horten: de opstuwing der watermassa's.
voetnoot342
braeckt: uitbraakt.
voetnoot345
perck: gebied, rijk.
voetnoot346
minne wordt hier als de lagere hartstocht tegenover de liefde gesteld.
voetnoot243
fel: boosaardig; loops: ritsig; wanschapen: plomp.
voetnoot245
bederf: verderf, onheil.
voetnoot246
acker, vertaling van ager, hier vlakte.
voetnoot247
Libye zal hier de gedachte moeten wekken aan de Libiese leeuw.
voetnoot248
beruicken: de lucht, geur krijgen van, ruiken dat de merrie in de nabijheid is (vgl. voor dit be: iemand kunnen beroepen); Kiliaen, beriecken: subolere.
voetnoot250
holle klip: ravijn; tusschen beide gelegen: hen van de merrie scheidende (zelfs een rivier, die rotsblokken meesleurt, dus onstuimig is, vermag ze niet tegen te houden).
voetnoot251
schutten: tegenhouden.
voetnoot252
Sabellisch: Sabijns (Vergilius' bedoeling zal wel zijn: het Sabijnse wilde varken); zelf: zelfs.
voetnoot254
eelt, hier waarschijnlik als bijv. nw. op te vatten; zie Ned. Wdb. III, 3799 en vgl. de vertaling in verzen, vs. 363; door het schuren en wrijven wordt de huid eeltig en minder kwetsbaar.
margenoot+
[Randschrift:] Leanders razende minne om Hero. In het Randschrift bij r. 256: razend: dolzinnig.
voetnoot256
aenrechten: ondernemen.
voetnoot258
een zee, vol razende buijen: een zee, waarover bui op bui losbreekt.
voetnoot260
daer: terwijl; versta: noch de gedachte dat zijn ouders diep bedroefd zullen zijn, noch de gedachte dat zijn geliefde op zijn lijk zal sterven, kunnen hem tegenhouden. r. 257-262 bevatten een toespeling op de geschiedenis van Hero en Leander; zie daarover Ovidius' Heldinne-brieven, nr. 18, De Werken van Vondel, Dl. IV, blz. 413.
margenoot+
[Randschrift:] Toghtigheit der merrien overtreft alle dieren. 263 Toghtigheit: paardrift, bronst.
voetnoot263
Bacchus gespickelde (gevlekte) losschen: volgens de gewone mytholog. voorstelling trokken lynxen (lossen) en tijgers de wagen van Bacchus.
voetnoot264
hart: hert.
voetnoot265
noch: nochtans; dol (door paardrift): tochtig.
voetnoot266
dit: deze drift; Potnie, stad in Boeotië, waar koning Glaucus v. Corinthe, zijn stallen had. Hij hield de merriën, om ze haar snelheid te laten behouden voor de wedrennen, ver van de hengsten; Venus, op hem vertoornd, maakte de dieren razend, zodat ze haar meester aanvielen en verscheurden.
voetnoot267
Min (Amor): paardrift; los: onbeteugeld, in tomeloze vaart; Ida: berg in Phrygië.
voetnoot268
de Ascanius: de uitmonding van het meer Ascania in de zee van Marmora.
voetnoot350
vreeslijck: woest, angstaanjagend.
voetnoot352
ze; nl. de reizigers.
voetnoot356
de wieken korten (vgl. kortwieken): in bedwang houden, aan banden leggen (hun onstuimige drift tegen te houden).
voetnoot362
wrijten: heftig wrijven, schuren.
voetnoot364
dien is datief; ongebonden: niet in toom gehouden, tomeloos.
voetnoot366
meer, hier: zee.
voetnoot369
zoo spa; vgl. het woord spade in de prozavert.
voetnoot370
al te droef: in mateloze droefheid; ga (gade), hier: geliefde.
voetnoot370-371
noch.... niet: dubbele ontk.
voetnoot372
uit medoogen: uit mededogen met zijn ouders en zijn geliefde (zie verder de prozavert.).
voetnoot379
aenranden: te lijf gaan.
voetnoot381
laet en los, zie de prozavert., r. 267.
voetnoot269
meest: vooral.
voetnoot271
guwen met den beck: sperren de bek op (guwen, bijvorm van geeuwen).
voetnoot273
van den wint draghtbaer geworden: In de Oudheid werd vrij algemeen geloofd dat de merrie door de wind bevrucht (drachtig) kon worden.
voetnoot275
Oostenwint, vert. van Eurus: Zuidoostenw. (daarna: noch naar 't Oosten, waar de zon opkomt).
voetnoot276
Boreas: de Noordenwind; Caurus: de Noordwestenwind; de donckere Zuiden wint (nigerrimus Auster) voerde in Italië dikwijls regen en kou aan.
voetnoot278
Hieruit groeit: uit deze bevruchting ontstaat; tengevolge van dit soort bevruchting wordt afgescheiden; huisman: boer; Paertskrevel (hippomanes): een vocht dat uit de schaamdelen van tochtige merriën loopt; krevel bij krevelen: jeuken.
voetnoot279
lijmachtigh: slijmerig; eechenisse: lies (in Zuidndl. nog in gebruik), schaamdelen.
voetnoot280
geile stiefmoeders; de Lat. tekst zegt: boosaardige stiefmoeders; afplucken (als vert. van legere), hier: verzamelen; men zou kunnen vragen, of Vondel - in verband met de door hem gekozen werkwoorden groeien en plucken - gedacht kan hebben aan een andere betekenis van hippomanes (zie r. 278), nl. een plant, die wel als toverkruid aangewend werd.
voetnoot281
heiloos bezweeren: onder 't prevelen van formules tot onheilbrengend tovergif maken; Maer terwijl wy van minne bevangen, (capti amore) stuck voor stuck doorloopen: Maar terwijl wij, meegevoerd door de liefde voor ons onderwerp, alles tot in bijzonderheden bespreken.
voetnoot283
onherhaelbaer: niet meer in te halen.
margenoot+
[Randschrift:] Het tweede deel van schapen en geiten.
voetnoot286
hoeden is de vert. van 't Lat. agitare, dat hier beter wordt weergegeven door: behandelen.
voetnoot287
dat het wat treflijcks zy is de vert. van quam sit magnum, dat hier betekent: hoe moeilik het zal zijn.
voetnoot289
een zoete lust verruckt my: een zoete, onweerstaanbare neiging trekt mij (een zoete neiging trekt mij onweerstaanbaar); door de steile woestijnen is een vert. van per ardua deserta: naar de eenzame steilten; het zijn onbetreden, moeilike wegen die de dichter Vergilius wil gaan bewandelen; nog niemand had deze stof (de verzorging van het kleinvee) bezongen); zie r. 291.
voetnoot291
ongemackelijck: moeizaam.
voetnoot292
de Kastalische bron: een bron aan de Parnassus, bij Delphi, gewijd aan Apollo en de Muzen.
voetnoot293
Pales: beschermgodin der herders; zijnen toon verheffen: op verhevener wijze zingen.
voetnoot391
geronnen, van rinnen: rennen.
voetnoot392
delling, synoniem van dal: laagte.
voetnoot394
het noortsche nest: de gewesten, waar de Noordewinden hun oorsprong nemen.
voetnoot395
naer d'as van 't nevelachtig zuien: in de richting van de in nevelen gehulde Zuidpool.
voetnoot397
als elck; versta: de boeren, evenals ieder ander, noemen het....
voetnoot400
van: door.
voetnoot406
nu past hier aen: nu dient hier aan toegevoegd te worden.
voetnoot407
wel bevroeden: (u) goed leren, onderrichten.
voetnoot409
met deze gaef: met deze opgave, met deze u opgelegde taak.
voetnoot410
ick hou gewislijck: ik houd er mij van overtuigd; het is braef: men doet een goed werk.
voetnoot412
Te heffen in den top: (door een waardige behandeling) op een hoger plan te brengen, te eren.
voetnoot415
ouden, hier: voorgangers (oudere dichters); wonnen: bereikten.
voetnoot416
den zachten heuvel (clivus mollis); versta: de zacht glooiende heuvel.
margenoot+
[Randschrift:] Hoe menze 's winters gadeslaet en voedert. In het Randschrift bij r. 294: gadeslaen: verzorgen.
voetnoot294
ordineren: voorschrijven, bevelen; in bestroide koien is de vert. van in mollibus stabulis, dat hier (ook in verband met r. 295-296: dat men d'aerde (de bodem) met stroo en varenkruit bestroie, beter wordt weergegeven door: in behaaglik ingerichte stallen (kooien).
voetnoot296
weeck: teer van gestel.
voetnoot297
voetëvel (podagra): ongemak aan de hoeven.
voetnoot298
haegappelboom: meidoorn.
voetnoot301
de Watergieter: het sterrebeeld de Waterman verdwijnt midden Februari aan de horizon; dan eindigt het Romeinse jaar, dat met 1 Maart begon, weldra; zò is najaer begrijpelik; het najaer begiete: op het eind van 't jaar zijn overvloedige regens uitstort.
voetnoot302
Men..,. passen; versta: geiten eisen evenveel zorg als schapen; hier heeft betrekking op de geiten, evenals hier in r. 304.
voetnoot303
Milesische vachten: de schapen van Milete, handelsstad aan de kust van Klein-Azië, leverden fijne wol.
voetnoot306
ondertusschen, ter vert. van interea: maar (ook van de bok geniet men voordeel, want enz.).
voetnoot308
Cinyfisch; de Cinyps is een rivier aan de Noordkust van Afrika; het haar van de hier grazende bokken werd o.a. gebruikt voor de bereiding van warme mantels voor zeelieden en van dekkleeden over oorlogswerktuigen (zie r. 309).
voetnoot309
zy: de geiten in 't algemeen.
voetnoot310
bramen: braamstruiken.
voetnoot311
van zelf, dus zonder dat men ze er behoeft heen te drijven.
voetnoot312
zult: moet.
voetnoot313
hoeze min haer nootdruftigheit kennen, minder juiste vert. van: quo egestas curae mortalis est minor illis: juist omdat ze zo weinig zorg vereisen. Vondels minder juiste vert. (zie ook de vert. in verzen) is toe te schrijven aan een verkeerde opvatting van curae mortalis; met alle naerstigheit: vol zorg en toewijding.
voetnoot314
gewilligh: gaarne.
voetnoot315
zomtijts; de Lat. tekst zegt: de hele winter door.
margenoot+
[Randschrift:] Hoe men de kudden in den zomer weit.
voetnoot316-317
Vondel heeft in vs. 323 van de Lat. tekst gelezen mittes: de moderne uitgaven verkiezen mittet; bocken, versta: geiten in 't algemeen. Neemt men de lezing mittet, dan zegt de Lat. tekst: Wanneer de blijde zomer - onder 't lokken der Westenwinden - geiten en schapen in de bossen en weiden stuurt, laat ons dan bij 't eerste morgenkrieken de koele velden afgrazen.
voetnoot418
instellen: als voorschrift geven.
voetnoot421
de zomergroente: het zomer- (lente-) groen.
voetnoot423
rappigh: schilferig, ruig; Kiliaen, rappigh: scaber.
voetnoot425
bezorghen met: als voedsel geven, voeren (met); kil: bedding; versch: fris.
voetnoot429
bezeild: door zeilschepen bevaren.
voetnoot434
zadt: verzadigd; gedrenkt (in).
voetnoot436
d'eemer: de emmer; de melk springt uit de vette uier, als water uit een bron; met krachtige stralen spuit ze in de emmer.
voetnoot441
stadigh aen: zonder ophouden.
voetnoot444
met den sleep van haer beminde jongen: met de troep jonge geitjes achter zich aan.
voetnoot445
jadder: uier.
voetnoot446
kommerlijck: bezwaarlik, moeilik.
voetnoot447
die minst haere armoê kennen; versta: die zich met zo weinig tevree stellen?
voetnoot448
bewaeren: zorg dragen voor, passen op; u gewennen... te hoeden: nooit verzuimen ze te beschermen tegen....
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: r. 321 de boomgaerden in stucken zingen is in de druk van 1659 (Unger 425) veranderd in: zich in het velt laeten hooren (zie de aant. bij de tekst). - 332 De woorden: van het veehoeden (vertaling van 't Lat. pascua) ontbreken in de twee oudste drukken (Unger: Bibliog. nr. 421 en 422).
voetnoot319
terwijl de rijp (rijm) op het gras leit: dum gramina canent.
voetnoot320
verleckeren: gretig maken.
voetnoot321
de vierde uur (nl. na het aanbreken van de dag); dorst krijge is de vert. van collegerit sitim, hier: dorst heeft verwekt (vgl. de vert. in verzen).
voetnoot322
in stucken zingen is lett. uit 't Lat. vertaald (rumpent arbusta cantu): de heele boomgaard vervullen met hun getjirp; zie de Tekstkritiek.
drencken: te drinken geven.
voetnoot323
eicke buizen: een waterleiding, gemaakt van uitgeholde stammen.
voetnoot325-326
Indien 'er ergens... of zoo 'er ergens; versta: daar waar... of waar; V. volgt weer de Lat. tekst op de voet (sicubi.... aut sicubi).
voetnoot325
eick (quercus), tegenover eeckelbosch (eeckeelboom: ilex = steeneik).
voetnoot326
bruin: donker.
voetnoot328
de dauwende maen: de maan die de dauwvorming begunstigt (luna roscida).
margenoot+
[Randschrift:] Van het veehoeden der Afrikanen.
voetnoot331
Vondel neemt pastores Lybiae uit de Lat. tekst als vocatief; het is object. Versta dus: wat (waarom) zal ik u ook nog vertellen van de Libiese herders, van hun veehoeden, hun hutten en woningen enz.
voetnoot337
zijnen haert; Vondel vertaalt lar hier door haard; het is de huisgod, de beschermgod van de huiselike haard; zijn geweer: zijn wapenen.
margenoot+
[Randschrift:] Gelijckenis van den Roomschen soldaet. In het Randschrift bij r. 338: Roomsch: Romeins.
voetnoot338
Lakonisch: Spartaans; Kretenzer pijlkoker, hier: koker met uitstekende pijlen; de bewoners van Creta waren voortreffelike boogschutters.
voetnoot339
in zijn vaders harnas (in armis patriis): gewapend volgens 's lands gebruik; met een pack overladen: zwaar bepakt (sub fasce injusto).
voetnoot340
den vyant in slaghorden opkomende: slagvaardig voor de vijand verschijnende.
voetnoot341
zijn leger planten: zijn kamp opslaan.
voetnoot456
't nuchtre gras: het nog nauweliks uit de nachtrust weer opluikende gras; de betekenis van nuchter staat hier onder invloed van nuchtend, bijvorm van ochtend; vgl. Ned. Wdb. IX, 2203.
voetnoot457
graetigh: gretig, graag.
voetnoot459
bespringen: overvallen.
voetnoot463
zich verkloecken: zich beijveren (om op te zoeken, zie vs. 464).
voetnoot465
toegeleit, syn. van gewijd.
voetnoot466
De 'aeloude stam' zou eigenlik betrekking moeten hebben op de eick.
voetnoot468
frisch: koel, verkwikkend.
voetnoot473
in de zon: in de late avondzon, bij ondergaande zon.
voetnoot474
bron: water, bronwater.
voetnoot475
kust: zoom, oever.
voetnoot476
Vgl. de prozavert., r. 332.
voetnoot477
Hoe zullen uwe hutten mij bouwstoffen leveren voor mijn gedicht; wat zal ik van uwe hutten zingen.
voetnoot479
kust: streek.
voetnoot482
pant: bezit.
voetnoot484
snel van veêren; denk aan een gevederde pijl.
voetnoot485
schee (schede): pijlkoker.
voetnoot489
daer: op welke plaats (terwijl); voort: aanstonds.
margenoot+
[Randschrift:] Van het veehoeden der Scythen of Russen.
voetnoot342
Onder Scythen worden wel alle volken van Noordoost-Europa en N.-Azië samengevat; het Meotische meir: de zee van Azow.
voetnoot343
de Ister (Hister) is de Donau; omroeren: opwellen en meevoeren.
voetnoot344
Rhodope: een hoog gebergte in Thracië (deel van 't Balkangebergte); midden onder de Noorder asse toereickende: zich (met een boog) uitstrekkende tot aan de Noordpool (dichterlike overdrijving), naar het Noorden; wederkeeren: zich terugbuigen.
voetnoot346
grazeloos: zonder gras, kaal.
voetnoot347
wijdt en zijdt (late) dient verbonden te worden met het lant leit 'er woest (r. 346): tot zover het oog reikt, strekt het land zich daar uit met woest opgejaagde sneeuwbergen.
voetnoot348
ruischen: loeien, huilen (van de wind).
voetnoot349
nimmermeer: nooit.
voetnoot350-351
de bleecke schaduwen (lett. vert. van pallentis umbras): de grauwe schemeringen (der donkere dagen); het zyze.... afspoele: noch bij haar opgang aan de hemel, noch bij haar snelle (vgl. steil) ondergang; de roode zee: de zee, die rood getint wordt door de stralen der ondergaande zon.
voetnoot352
haestigh: in een ogenblik.
voetnoot353
beslage: met ijzeren banden beslagen; stracks: weldra.
voetnoot358
ongekemd: ongekamd, onverzorgd, ruig.
voetnoot359
het vee, hier: het kleinvee (schapen).
voetnoot360
by groote menighten: tegen elkaar gedrongen.
voetnoot362
roode pennen (pennae puniceae); helrode veren, bevestigd aan koorden, waarmee het wild in de bossen werd ingesloten.
voetnoot365
het yzer: de ijzeren speer.
voetnoot366
De Russen; Vergilius noemt geen volksnaam; ipsi: deze nomaden (zie r. 342).
voetnoot367
ledigh: in ledigheid, zonder te werken.
voetnoot368
gansche olmen: hele (niet tot brandhout gehakte) olmen; zie de vert. in verzen, vs. 525.
voetnoot369
den nacht, versta: de winternacht, het koude, duistere jaargetij; tuischen: dobbelspel (Lat. ludo); appeldranck: cider.
voetnoot494
Hemus: gebergte in Thracië; bedecken: onderdak verschaffen (het vee blijft op stal).
voetnoot498
doorgaens: zonder ophouden; wintertijt: de winter met zijn stormen.
voetnoot499
doorgaens: steeds door; zoo: zo hoog.
voetnoot501
as: wagen.
voetnoot505
flus: zo even, voor kort.
voetnoot506
nu wagens: nu (varen = rijden) er wagens (over).
voetnoot508
aen morselen: aan stukken.
voetnoot513
bestort: overstort, overgoten.
voetnoot515
pas: nauweliks.
voetnoot516
geschoren, synoniem van gespannen.
voetnoot518
iemand vertsagen: iemand vrees aanjagen.
voetnoot519
om te wenden: om ruimte van beweging te krijgen.
voetnoot523
leêg (ledig): in ledigheid.
voetnoot526
onbezwaert: zonder door zorgen te worden gekweld.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: r. 380 kudde: De drie oudste drukken (Unger: Bibliographie, nr. 421, 422 en 423) hebben dit woord; de latere lezing: vacht is de juiste.
voetnoot371
houdt zich onder de koude Noortstar; zich houden: leven; de Noortstar: de Grote Beer.
voetnoot372
het Rifeesche geberghte ligt aan de Noordelike grens van 't land der Scythen.
voetnoot373
rosse vellen (setis fulvis pecudum): rosse vachten.
margenoot+
[Randschrift:] Hoe men op de wol der kudde moet letten.
voetnoot374
wolwerck: het winnen, bereiden en verhandelen van wol; wacht u voor; versta: houd het vee verre van.
voetnoot375
weeldig: te grasrijk (de kwaliteit van de wol zou daardoor slechter worden); zacht: met zachte, zijige vacht.
voetnoot376
Versta: zelfs al is een ram glanzend wit, wanneer hij...., verwerp hem, keur hem niet goed als fokram; een zwarte ader onder de tong is de vert. van lingua nigra sub palato udo: een zwarte tong onder een vochtig gehemelte.
voetnoot377
Opdat hij geen zwartbonte jongen teelt (want van hem komen....).
margenoot+
[Randschrift:] Gelijckenis van Pan, of liever van Endymion.
voetnoot378
Pan zou, volgens een sage, zich veranderd hebben in een sneeuwwitte ram en zo de maangodin tot zich hebben gelokt; die hy in de hooge bosschen aenriep is een minder juiste vert. van in nemora alta vocans: haar lokkende tot in het diepst van het woud (dit verhaal lijkt een variant op de bekende geschiedenis van de maan en Endymion; zie Vondels randschrift).
margenoot+
[Randschrift:] Hoe men de kudde voedert, en de jongen van de moeder stoot.
voetnoot382
zeefgetykruit, ter vert. van lotos: steen- of honingklaver; zie Kil. i.v. sevenghetijdkruyd.
voetnoot383
zilte kruiden (salsas herbas); Vergilius bedoelt: strooi zout tusschen het voer.
voetnoot384
buiten ons verstant haalt Vondel uit occultum in: saporem occultum salis: een nauweliks merkbare (en daardoor aangename, pikante) ziltige smaak; vgl. voor Vondels verkeerde opvatting ook de vert. in verzen, vs. 547.
voetnoot385-387
Met de muilband, in deze regels genoemd, zouden de jonge bokjes het moederdier de uiers wonden bij het zogen: daarom staat dan de moeder het zogen niet meer toe.
voetnoot386
van de moeder stooten: spenen.
voetnoot390
met den dagh: bij het aanbreken van de dag; korf is de vert. van calathus, dat ook melknap, melkvat kan betekenen; die betekenis wordt hier vereist (of moet men denken aan een melkproduct, dat in een korf kan worden vervoerd?) Ook het slot van de regel doet eerder denken aan een melkproduct, dan aan de melk zelf.
margenoot+
[Randschrift:] Hoe men honden opvockt, en het wilt jaeght.
voetnoot393
Spartanen, vgl. r. 338; een Molos: een Epiriese waakhond, aldus genoemd naar de streek van herkomst, Molossis; bits: bijtlustig.
voetnoot395
aenloop: (lett. vert. van incursus): aanvallen.
voetnoot528
en niet met wijn; vgl; de prozavert., r. 370.
voetnoot529
houdt zich stil: woont rustig.
voetnoot533
Indien u wolwerck lust te queecken: indien ge u wilt toeleggen op het winnen van wol en de wolbereiding.
voetnoot535-536
pas uit te kiezen: zorg er voor uit te kiezen, kies uit.
voetnoot540
onschamel: schaamteloos, op schaamteloze wijze; te hier bijwoord van versterking (uiterst).
voetnoot541
is een bijstelling bij Pan.
voetnoot543-544
kermen: armen; zie Van Helten, § 2.
voetnoot547
schoon wy 't niet raken met reden: hoewel ons verstand er niet bij kan, 't niet vatten kan.
voetnoot555
als 't oosten op wil klaeren: bij het aanbreken van de dag.
voetnoot556
besprengt: besprenkeld.
voetnoot560
uw tamme koy vervaeren: de makke, vreedzame schapen van uw schaapskooi schrik aanjagen.
voetnoot396
stroopende Spanjerts, ter vertaling van Iberi impacati: de nog niet tot een vreedzaam leven gebrachte Iberiërs (Spanjaarden); heimelijck opkomen: verraderlik overvallen.
voetnoot397
achter bloode woudtezels herzitten: vervolgen, jacht maken op (nl. met die honden); woudtezel: wilde ezel.
voetnoot398
das hier weer voor dama: ree, hert; vgl. Lantged. I, r. 300. - door den modder; versta: uit hun modderpoelen (opjagen).
voetnoot401
al roepende te verbinden met in het net drijven (verschrikt door uw geschreeuw werpt het zich in het net).
margenoot+
[Randschrift:] Hoe men slangen verdrijft.
voetnoot402
Leer ook: verwaarloos niet; schadelijcke waterslangen is de vert. van chelydri graves: gevaarlike giftige slangen.
voetnoot403
de hars van de galbaan (galbanum), een Syriese plant, verspreidt, als men ze verbrandt, volgens Plinius een rook, die slangen kan verdrijven.
voetnoot404
uit schrick: uit vrees voor 't daglicht (exterrita coelum fugit); in stallen, in langen tijt niet gevaeght; de tegenwoordige opvatting is: onder kribben, die in lang niet waren schoongemaakt
voetnoot405
zich verzekeren: zich in veiligheid stellen; huisslang, ter vert. van coluber; vgl. Kil. i.v.; misschien wordt de ringslang bedoeld, die wel niet vergiftig is, maar voor de Ouden golden alle slangen als gevaarlik.
voetnoot406
op het velt, in d'aerde; de bedoeling van Vergilius is: onder de stalbodem of stalvloer.
voetnoot408
die onder het oprichten van haar gezwollen hals sist en dreigt (wanneer ze al dreigend haar hals doet zwellen en sist).
voetnoot409
alreede; de bedoeling is: nadat ze gewond is.
voetnoot410
ontknoopt, versta: ontspant, machteloos moet laten verslappen (omdat ze gewond is).
voetnoot411
na zich: achter zich aan.
voetnoot412
Kalabrisch, bijv.nw. bij Calabrië, landschap in Beneden-Italië; vinnig: kwaadaardig.
voetnoot414
terwyl beecken enz.; versta: zolang de bronnen overvloedig water geven.
voetnoot416
zich houden: zich ophouden.
voetnoot417
zijnen zwarten balgh (buik, maag), ter vert. van ingluviem atram: zijn ijselike, onverzadelike vraatzucht (...stilt)
voetnoot418
borrekickend, klanknabootsend woord: kwakend.
voetnoot419
springt: (exsilit): schiet.
voetnoot420
haer roode blicken: haar vlammende oogen.
voetnoot563
jaght (collectief): troep jachthonden.
voetnoot564
dwingen, hier gebruikt in verband met leger (een beeldspraak, die ontleend is aan de belegering van een stad).
voetnoot566
ontsteld om: verschrikt, verontrust door.
voetnoot569
van overal bezet: van alle kanten ingesloten.
voetnoot570
verbaest (bij harten): verbijsterd, in angstige ontsteltenis.
voetnoot576
De huisslang.... niet te tergen: die ge vooral niet moet sarren, wier woede het gevaarlik is op te wekken.
voetnoot577
smetten: besmetten, vergiftigen.
voetnoot578
woestijn; vgl. de aant. bij de prozavert., r. 406.
voetnoot580
wrocken: toornig zijn.
voetnoot587
in wil trecken: wil wijst hier op de gewoonte; men kan die slang herkennen, doordat ze gewoonlik enz.
voetnoot589
terwijl: gedurende de tijd dat, zolang.
voetnoot591
zich onthouden: zich ophouden.
voetnoot592
haer lust koelen: haar moordlust bevredigen.
voetnoot593
met: door; stadigh aen: steeds door.
voetnoot594
borrekicker: vorsch, kikvorsch.
voetnoot421
vervaerlijck: als een angstwekkend monster.
voetnoot423
is de vert. van: dorso nemoris per herbas: op een grashelling onder 't geboomte.
voetnoot424
weder glimt en jeughdigh wort: verjongd een glanzend vel toont.
voetnoot425
met haere driepuntige tonge (linguis trisulcis); ook door andere klass. schrijvers wordt de gespleten slangentong driepuntig genoemd.
voetnoot426
tegens de zon aen leit en flickert: (glinsterend) in de zon ligt te koesteren (terwijl haar gespleten tong in- en uitschiet); in r. 418-426 vindt men dus de perioden aangegeven, waarin deze slang (de chersydrus) het gevaarlikst is; nl. in 't hete seizoen; als ze van huid wisselt; als ze jongen heeft.
margenoot+
[Randschrift:] Van d'oirzaeck en tekenen der veezieckten, en raet hier tegen.
voetnoot427
tekens: symptomen.
voetnoot428
schorf heit: schurft.
voetnoot430
van: door.
voetnoot431
gesteken, de oudere vorm voor gestoken.
voetnoot433
strijcken: inwrijven.
voetnoot434
dicke olimoer (amurca tristis): de bittere droesem van olijfolie; zeeschuim (spuma argenti): een schubachtige massa, die zich afzet bij de reiniging van het zilverhoudend lood; loodglid (zie Ndl. Wdb. i.v.glit).
voetnoot435
levende zwafel (sulfura viva): ruwe, ongezuiverde zwavel; teer van Ida: pek bereid uit de dennen van 't Ida-gebergte in Phrygië; lijmachtigh wasch: kleverige was; zeeajuin (scilla), ook zeelook genoemd; een in Zuid-Europa aan zee groeiende soort van ui, die geneeskrachtig is; zwart lijm (bitumen nigrum): aardpek.
voetnoot436
nieskruit (elleborum): zuiverings-middel, zie Ndl. Wdb. i.v.; gereet ter vert. van praesens, hier: voor de hand liggend (doeltreffend?)
voetnoot437
zwaerigheit: jammerlike toestand, ellende; boven: aan de bovenrand.
voetnoot438
ontzien: bang zijn, nalaten (abnegare).
voetnoot439
ledigh: met de handen in de schoot.
voetnoot440
ergert het gebreck: verergert de kwaal; al heimelijcke: in stilte (onder de huid woekert het verborgen verder).
voetnoot441
een drooge koorts (febris arida): een brandende koorts.
voetnoot443
haer hitte te breecken: de koortshitte te verdrijven; een ader slaen: een ader openen (ader-laten).
voetnoot444
de Bisalten: een volk in Thracië; plaghten: van ouds gewoon zijn te doen (solent)
voetnoot445
fors: gehard, onvermoeid; de Gelonen woonden in Scythië; Getisch; de Geten woonden in Noordelik Thracië.
voetnoot598
brant: een brandend hittegevoel.
voetnoot604
grimmen: een dreigende houding aannemen of sissen van woede? in dat geval past het slecht bij ey.
voetnoot605
drysnedigh: tweemaal ingesneden.
voetnoot607
gebreken, hier: veeziekten.
voetnoot608
het leken: de regenuitstorting.
voetnoot610
kranck: verzwakt.
voetnoot616
de herder weet.... te wrijven: de herder is zo verstandig.... te wrijven, de herder wrijft.
voetnoot617
met levend zwavelpoêr: met ruw, ongezuiverd zwavelpoeder.
voetnoot619
bang van lucht, en nau te lijden: naar van geur en nauweliks te verdragen (ondragelik).
voetnoot620
reed (gereed); zie de aant. bij de prozavert., r. 436.
voetnoot621
zit en suft: zit te suffen, werkeloos blijft, niet ingrijpt.
voetnoot626
gepijnt: gepijnigd; lichaem is datief-object bij ontbreeckt, subject bij uitteert.
voetnoot629
oirbaer: nuttig, dienstig.
voetnoot631
eer: voorheen.
voetnoot447
al kieskauwende: zonder eetlust; het gras boven af eten: alleen de toppen der grashalmen afgrazen; al leggende op de heide: (van zwakte) op het veld neergezonken (medio campo procumbere pascentem).
voetnoot450
stracks: aanstonds; voòrgekomen: voorkòmen (voorkom de kwaal aanstonds door aderlating); de Lat. tekst zegt: continuo culpam ferro compesce: bedwing aanstonds de (naderende) ramp met het (slacht) mes (maak het dier af).
voetnoot451
eer de vreselike besmetting zich onder de zorgeloze kudde (of de kudde, die er zich niet tegen kan vrijwaren, de weerloze kudde) verbreide, zegt de Lat. tekst.
voetnoot452
de plaegh: de (vee) ziekte.
voetnoot453-455
en de kranckheit.... aentast; Vergilius zegt: en deze ziekte maakt niet hier en daar een slachtoffer, maar treft plotseling de hele kudde op de zomerweide, de lammeren met de moeders, het gehele geslacht; Vondel heeft het Lat. aestiva (door hem weergegeven in de woorden in den zomer, r. 457), dat hier de kudden in de zomerweide betekent, waarschijnlik niet geheel begrepen; verder dient de vergelijking in r. 453 bij vee te eindigen; achter vee denke men dus aentast.
voetnoot455
gelooven, hier: begrijpen, als waarheid erkennen.
voetnoot456
Norische berghkasteelen is de letterl. weergave van castella Norica in tumulis: de hoge, stevig gebouwde alpenwoningen der herders in Noricum (tussen de Donau en de Alpen, in 't tegenwoordige Oostenrijk).
voetnoot457
Iäpisch: de Iapiden woonden in Illyrië, bij 't schiereiland Istrië; de Timavus stort zich daar in de Adriatiese zee; van over langen tijt: reeds sedert lang.
voetnoot458
Van de in de volgende regels beschreven epidemie onder 't vee in de Noriese Alpen en omgeving is uit de geschiedenis niets bekend.
margenoot+
[Randschrift:] Voorbeelt van veezieckte, en haeren nasleep.
voetnoot459
een deerlijck onweder, ter vert. van miseranda tempestas: een afschuwelike weersgesteldheid, atmosfeer.
voetnoot460
ontstack: brak uit.
voetnoot461
dieren: wilde dieren.
voetnoot462
oock storvenze niet natuurlijck is bij Vondel de weergave van: nec via mortis erat simplex; het ziekteverloop was gecompliceerd; Vondel heeft simplex hier verkeerd opgevat, zie ook de vert. in verzen, vs. 656.
voetnoot463
de versmachte dorst (sitis ignea): de dorst (min of meer gepersonifiëerd gedacht), die verstikt was door zijn eigen brandende droogte; de dorst wordt hier dus voorgesteld als te verkeren in de toestand, die hij veroorzaakt; deerlijck: op ellendige wijze.
voetnoot464
krimpen: verschrompelen; groeide.... aen; versta: ontwikkelde zich weer een overvloed van etterig bloed (vocht), (dat alle beenderen langzamerhand verteerde, wegvrat).
voetnoot466
veegh: ten dode gedoemd.
voetnoot467
offerbant (vitta), als teken van wijding; zie Dl. II, 914; bewonden: omwonden.
voetnoot469
sneuvelen: stervend neervallen.
voetnoot635
tip: top.
voetnoot636
achter aen: achter de kudde aan, als achterblijver.
voetnoot638
waeck op: neem een kloek besluit.
voetnoot640
en by u niet vernomen: zonder door u opgemerkt te zijn, onopgemerkt.
voetnoot644
In overeenstemming met de in de prozatekst gegeven verklaring make men een tegenstelling tussen hier en daer en teffens (tegelijk) al de schaepskoy.
voetnoot645
snel: plotseling.
voetnoot646
Dat zou bevroên (bevroeden) een (iemand) die: dat zou hij begrijpen die.
voetnoot648
die deelen van bosch en lant: die bossen en landstreken, die bossen en velden.
voetnoot653-654
sloegh en blaeckte: doodde door een verschroeiende koorts; voorts: vervolgens; wilt gelijck een toorts: om zich heen grijpend, zich uitbreidend als het vuur.
voetnoot656
geen: geen dier.
voetnoot658
nu vooght: nu de baas geworden.
voetnoot661
lees: Het veeg' altaèrlam enz.; die sneeuw verdooft: witter dan sneeuw (waarvoor de sneeuw in blankheid onder moet doen).
voetnoot664
in den dienst: onder de offerplechtigheid, tijdens het offeren.
voetnoot665
of zoo 't de priester.... te keelen quam: of indien de priester het toch nog de hals had kunnen afsnijden.
voetnoot470
offervinder (vates): de priester die voorspellingen doet (de voorspelling vindt) uit de ingewanden van 't offerdier; (ontbreekt in 't Ndl. Wdb.); den offervinder, subject bij wist te antwoorden; misschien door Vondel als object gevoeld bij om raet gevraeght? (Lat. vates consultus); Van Helten, § 272: 'vooral bij passieve constructies' (als hier) komt een acc. vorm in de nom. voor.
voetnoot471
wist niet te antwoorden; namelik omdat het offer niet brandde, ondeugdelik was.
voetnoot473
Hier af: door deze ziekte.
voetnoot475
de streelende honden, lett. vert. van canibus blandis: de anders zo vriendelike, liefkozende honden; slaen in een dollicheit: worden dol.
voetnoot477
van eenen aemborstigen hoest: (gekweld) door een verstikkende hoest.
voetnoot480
baert achterdocht: doet het ergste vrezen; zoor (soor): dor (pellis aret); V.'s vert. is hier (r. 477-481) tamelik vrij en niet in alle opzichten nauwkeurig.
voetnoot484
hijght door het spannen van zijn darmen; Lat.: tendunt ima ilia longo singultu: zij krijgen lange krampachtige sidderingen in de ingewanden.
voetnoot485
zijn enge kuwen (kieuwen), Lat.: fauces obsessas: zijn verengde keel, strot; Vondel en ook andere schrijvers gebruiken kieuw als kaak, muil, strot in 't algemeen.
voetnoot487
en nu was het schadelijck; Lat.: mox erat hoc ipsum exitio: weldra werd juist dit middel (na de eerste oogenschijnlike beterschap) zijn dood.
voetnoot488
doch: past hier niet; verquickt: opgeleefd, opgefleurd; sloegenze aen het razen: geraakten ze tot razernij.
voetnoot489
nu (iam); beter is: welhaast.
voetnoot490
den vromen: de braven.
voetnoot491
met bitse (bijtende, bijtzieke) tanden, ter vert. van nudibus dentis; Vergilius bedoelt waarschijnlik, dat de paarden in hun dolzinnige pijn de lippen hebben teruggetrokken en nu met ontblote tanden hun eigen leden verscheuren.
voetnoot492
daer: terwijl; roockende: dampende.
voetnoot494
de weerga: de makker naast hem.
voetnoot666
ontfangen: vatten.
voetnoot667
merck, noch teken: geen enkele aanwijzing
voetnoot669
gemengt, nl. met bloed.
voetnoot672
de volle kribbe en 't voeder: de met voer gevulde kribbe.
voetnoot673
de vleier van zijn' heer: die zich (anders steeds) zo vriendelik toont jegens zijn meester.
voetnoot677
vergeet zijn weide, en voêr: denkt niet (heeft geen trek) aan grazen.
voetnoot680
merckteken: symptoom; verlangen: een gevoel van onrust.
voetnoot681
last: zware vracht, inspanning.
voetnoot684
in deze elende: terwijl het paard er reeds zoo ellendig aan toe is.
voetnoot689
valt: is; ruw en raeuw: onzuiver en dik (troebel).
voetnoot692
Dit middel scheen gekoren als 't eenige: Men beschouwde dit als 't enige middel.
voetnoot695
gelijck het scheen voor 't oogh: ogenschijnlik; tieren: te keer gaan.
voetnoot697
staêgh: bestendig, zonder ooit (daarvan) af te wijken.
voetnoot698
op den hals schenden: op de hals, op het lijf jagen.
voetnoot703
druckigh: droevig.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: r. 498 's menschen geest; deze vertaling van 't Latijnse animum komt voor in de twee oudste drukken (Unger: Bibliographie, nr. 421, 422); ze is later verbeterd in: het vee.
voetnoot495
dees; Vergilius bedoelt: de boer.
voetnoot497
doorluchtig: doorschijnend, helder.
voetnoot499
stijf: wezenloos.
voetnoot500
te stade komen: baten.
voetnoot502
Massisch: de berg Massicus in Campanië leverde uitstekende wijn; bedorven hen: leidden tot hun verderf (veroorzaakten de verderfelike kwaal).
voetnoot503
het lijf houden by: leven van, zich voeden met.
voetnoot505
noit dan toen: alleen in die tijd; voor Junoos offerfeest: de priesteres van de Junotempel te Argos reed in een met twee witte koeien (Vondel vertaalt boves hier ten onrechte door ossen) bespannen wagen naar het offerfeest ter ere van de godin; liep zoecken, vul aan: zonder ze te vinden.
voetnoot507
ongelijck gepaerde woutossen: buffels, die niet bij elkaar pasten (hetzij door verschillende kleur, of door verschillende grootte).
voetnoot508
bouwen: bewerken; eggen, zie Lantged. I, r. 98.
voetnoot509
vruchten (fruges): hier graankorrels.
voetnoot511
een heftiger bekommering: een meer folterende zorg, kwelling (dan de honger); nl. de veeziekte.
voetnoot512
dassen is hier weer de vertaling van dammae: reeën.
voetnoot513
worpt: werpt.
voetnoot515
zeekalvers (phocae): zeehonden, robben (vgl. Kiliaen i.v. seekalf).
voetnoot517
krom: bochtig.
voetnoot518
vreesselijck: angstig, van angst (attonitus); de lucht zelf vergiftight de vogels: de lucht - toch het element der vogels - vergiftigt deze dieren.
voetnoot520
Met ondertusschen geeft Vondel praeterea weer, dat hier betekent: daar kwam nog bij (dat het niet baatte).
voetnoot706
boschschim: schaduw der bossen, schaduwrijk bos.
voetnoot709
lendens, oude meervoudsvorm van lenden: lende; 't gezicht: de ogen.
voetnoot714
op hun wijs: in overeenstemming met hun natuurlike levensbehoeften.
voetnoot719
wert gezocht: vul aan: zonder dat men ze vond.
voetnoot720
een slagh van ongelijcke dieren: een ongelijke diersoort (nl. ongelijke 'woudtossen').
voetnoot721
kerck: tempel.
voetnoot722
met arbeit, stijf en sterck: met krachtige inspanning.
voetnoot724
naer 't geberghte: bergopwaarts.
voetnoot725
de wacht houden: op de loer liggen; het gunstige ogenblik afwachten.
voetnoot727
in deze erven: in deze door herders bewoonde streken.
voetnoot729
omtrent: in de omgeving van.
voetnoot730
door een wijst aan, dat ook in het water de vissen en zeegedrochten niet meer voor elkaar vluchten.
voetnoot733
vliet, van vlieden: vluchten.
voetnoot736
zonder tergen: zonder gesard te worden.
voetnoot737
vast: voortdurend.
voetnoot738
van last: gekweld door ziekte en pijn.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: r. 530 leere: in de druk van 1659 (Unger 425) is leere verbetert in leert; ook het Latijn heeft geen conjunctief. - 534 aenraecken (Lat.: attingere) is in verband met kleeders (r. 534) in de druk van 1659 veranderd in ten oirbaer brengen [= ten nutte aanwenden, tot een weefsel maken].
voetnoot521
Chiron: een Centaur, zoon van Saturnus en Philyra, ontdekte de geneeskracht van kruiden; hij was de leermeester van Aesculaap, de latere god der geneeskunde.
voetnoot522
Melampus: een beroemd Grieks waarzegger en arts.
voetnoot523
de dootsche Tisifone: Tisiphone, een van de wraakgodinnen, die uit de jammerpoel (het schimmenrijk) opstijgend (opdonderend) de ziekten en de angst (gedrochten uit de onderwereld) voor zich uit drijft; dootsch ter vert. van pallida: lijkbleek.
voetnoot524
loopt razen (saevit): trekt in dolle woede over 't aardrijk; woedt, waart rond.
voetnoot525
dagelix: van dag tot dag.
voetnoot526
dorstige oevers (ripae arentes): uitgedroogde, verdorde oevers; (dus: de rivieren en haar verdorde oeverlanden); vlack, ter vert. van supinus: hellend.
voetnoot528
tijtze: trekt of gaat ze (Tisiphone); zelf in den stal: in de stal zelf.
voetnoot530
hen: de mensen.
voetnoot531
delven: onder de grond stoppen; kost: kon.
voetnoot532
het ìngewant: het vlees; door het vier vagen: door het vuur zuiveren (het was en bleef dus ondeugdelik voedsel).
voetnoot533
de stinckende wol, ter vert. van telas putris: het verrotte, vergane weefsel. De climax die Vergilius geeft, komt in Vondels vertaling niet voldoende tot haar recht. De wol was te erg aangevreten om geschoren te worden; (deed men dat toch) dan was ze zo dat er geen weefsel van te maken was; (deed men dat toch) dan kon het daaruit vervaardigde kleedingstuk niet worden gedragen; (probeerde men dat) dan enz..., zie r. 535.
voetnoot355
aenroerde; beter: aanpaste, aantrok (temptaret); vuil: walgelik riekend.
voetnoot536
het leedt niet lang; het duurde niet lang; de wolf; de Lat. tekst heeft ignis sacer: een kankerachtige wondroos; waarschijnlik heeft Vondel met wolf iets dergeliks bedoeld (vgl. Kiliaan, wolf: ulcus depascens, een kankerachtige zweer), maar uit de vert. in verzen, vs. 765-766, zou men opmaken, dat hij later (in 1660) altans wolf heeft opgevat als het roofdier.
voetnoot537
de bevleckte leden: de aangetaste, besmette ledematen.
voetnoot741
doot: zonder uitwerking.
voetnoot742
van: door.
voetnoot743
geven: gewonnen geven, opgeven.
voetnoot746
uit Plutoos stoel: uit het rijk van Pluto (de god der onderwereld).
voetnoot748
hof: hoeve, hofstede.
voetnoot749
aen 't galmen; versta: slaan aan 't galmen = weergalmen.
voetnoot751
't een voor 't ander: het ene stuk vee na het andere.
voetnoot753
versmachten: verstikken.
voetnoot754
gracht: graf, gegraven kuil.
voetnoot760
verbeten: verteerd door de vretende ziekte.
voetnoot761
ten oirbaer brengen: ten nutte aanwenden (hier: tot een kledingstuk weven).
voetnoot766
bits: bijtziek.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • De werken van Vondel (10 dln) (WB-editie)


auteurs

  • Leo Simons

  • C.R. de Klerk

  • J. Prinsen J.Lzn

  • H.W.E. Moller

  • B.H. Molkenboer

  • J.F.M. Sterck

  • L.C. Michels

  • C.G.N. de Vooys

  • C.C. van de Graft

  • A.A. Verdenius