Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De werken van Vondel. Deel 7. Vertalingen uit het Latijn van Vergilius, Horatius en Ovidius (1934)

Informatie terzijde

Titelpagina van De werken van Vondel. Deel 7. Vertalingen uit het Latijn van Vergilius, Horatius en Ovidius
Afbeelding van De werken van Vondel. Deel 7. Vertalingen uit het Latijn van Vergilius, Horatius en OvidiusToon afbeelding van titelpagina van De werken van Vondel. Deel 7. Vertalingen uit het Latijn van Vergilius, Horatius en Ovidius

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (9.00 MB)

XML (3.83 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

verhalen
verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De werken van Vondel. Deel 7. Vertalingen uit het Latijn van Vergilius, Horatius en Ovidius

(1934)–Joost van den Vondel–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
Regelnummers proza verbergen
[pagina 372]
[p. 372]

Publius Ovidius Nazoos Herscheppinge.
Vertaelt door J.V. Vondel.aant.aant.aant.aant.Ga naar voetnoot*

Bewerkt door L.C. Michels

 

VAN 1671. DE TEKST IS AFGEDRUKT NAAR HET handschrift, dat zich bevindt in de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam.

De prenten zijn gereproduceerd naar de oudste druk van 1671; de titelprent vindt men afgebeeld hiernaast, terwijl de titelpagina van de oudste uitgave typografies is nagevolgd op de navolgende bladzijde.

Ook de titelhoofden zijn gezet naar de wijze van uitvoering in de oudste uitgave.

[pagina 373]
[p. 373]


illustratie
Titelprent, gegraveerd door Bloteling, naar de tekening van P(hilips?) K(oning?).


[pagina 374]
[p. 374]

Publius Ovidius Nazoos Herscheppinge.
Vertaelt door J.V. Vondel.

t'Amsterdam,

Voor de weduwe van Abraham de Wees, op den Middeldam, in 't nieuwe Testament. 1671.

Met Privilegie voor vijftien jaren.



illustratie

[pagina 375]
[p. 375]

Privilegie.

Een ieder wort verboden, by Octroy van de Heeren Staeten Generael, in dato den 22en July des jaers 1670, en de bygevoeghde attache, van wegen de Provintie van Hollandt en Westvrieslant, in dato den 1 Augusti des selven jaers, verleent aen de weduwe van Abraham de Wees, Boekverkoopster t'Amsterdam, Publius Ovidius Nazoos Herscheppinge, door J.v. Vondel in Nederduitsch vertaelt, binnen den tijt van vijftien achtereenvolgende jaeren, directelijk nochte indirectelijk, in het groot nochte kleen, in 't geheel of ten deel, te drukken, ofte te doen drukken, of elders gedrukt, in deze Provintien of in het gebiet van dien, te brengen, te verkoopen, of uit te geven, zonder consent van de voorsz. Weduwe van Abraham de Wees, op de verbeurte van de nagedrukte exemplaren, en dry hondert Carolus guldens, zoo by den drukker, als den boekverkooper te verbeuren, t'appliceeren als breeder by de origineele octroyen blijkt.

[pagina 376]
[p. 376]



illustratie

Loofwerk.
Aen den weledelen heer, Heer Diedrik Buisero,
heer van Heeraertsheinge &c. Deken der Kollegiale kerke van Sinte Kataryne in Eindhoven, Raet en Sekretaris van Vlissinge &c.Ga naar voetnoot*

 
Dewyl de werrelt, en watze in haer' ommevang
 
Te zamenvat, bestaet by op- en ondergang
 
Van staêgh veranderende en wisselbaere dingen,
 
Schiep Nazo lust ons dees herschepping voor te zingen,
[pagina 377]
[p. 377]
5[regelnummer]
In vyftien boeken, op een voeghelyke ry,Ga naar voetnootvs. 5
 
Van 's werrelts wiege tot Augustus heerschappy;
 
Een werkstuk, dat het oor geduurigh door schakeerenGa naar voetnoot7
 
Verquikt, en onderhout met heilzaem nut te leeren:Ga naar voetnoot8
 
Waerom het, voortgereikt doorgaens van hant tot hant,Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
Ruim zestien eeuwen bleef geberght voor zwaert, en brant,Ga naar voetnoot10
 
En vier, en watervloên; terwyl ontelbre werken,
 
Gebouwen van tiras, stambeelden, steden, kerken,Ga naar voetnoot12
 
Geschriften, kunsten, en al 't geen men dierbaer schatGa naar voetnoot13
 
Vergingen; eene zaek zoo lang voorheen gevatGa naar voetnoot14
15[regelnummer]
By dit befaemt verstant, voorspellende, in het sluitenGa naar voetnoot15
 
Van zynen arbeit, dat geene eeu dit zoude stuiten,Ga naar voetnoot16-v.
 
Zoo verre Cezars ryk zich door de werrelt spreit;
 
Een onverwelkbre kroon den dichter toegeleit.Ga naar voetnoot18
 
Het luste ons hem, die als een arent opgaet streven,Ga naar voetnoot19-vv.
20[regelnummer]
In zyne schaduw, laegh langs d'aerde, naer te zweven,
 
Van ver te volgen, op een' Nederduitschen trant:
 
Hoewel 't Latyn de kroon der Roomsche taele spantGa naar voetnoot22-v.
 
In d'eeuwe van August: gelyk hy zit verheven
 
Gelukkigh op den troon, Eneas bloet gegeven,Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
Tot een vergeldinge der wederspoên, geleên
 
Na Troies ondergang, veel jaeren achtereen.
 
Wie zich genegen vint de schilderkunst te leeren
 
Moet d'allergeestighsten naeukeurigh naerbootseeren,Ga naar voetnoot28
 
Het voorbeelt gadeslaen, opvatten wat hem dien',Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
En zulk een' meester scherp naer zyne handen zien.
 
Een leerling, wakker en leerzuchtigh, eigent schrander
[pagina 378]
[p. 378]
 
Aldus de handelinge en trekken van een' ander,Ga naar voetnoot32
 
En mengt de verf, en legt en bezightze op haer maet
 
Natuurlyk naer den eisch van 't beelt, dat voor hem staet,Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
Zoo net, tot dat het oogh des kenners geen' van beiden,Ga naar voetnoot35
 
Den meester en schoolier van een kan onderscheiden.
 
Ik wenschte Ovidius, van dichtlust aengeport,
 
Dus t'achterhaelen. schoot de maght hierin te kort,
 
't Vernoeght my echter, zoo myn starreboogh van verreGa naar voetnoot39
40[regelnummer]
Beschiet de hooghte van dees flonkerende starre,
 
Verscheenen in haer kracht ten tyde van August,
 
Die Mavors ketende, en den aertboôm holp aen rust.Ga naar voetnoot42
 
Myn leerzucht, niet beschroomt voor ongerymden lachter,Ga naar voetnoot43
 
Wil luisteren hoe elk dit opneemt, en schuilt achterGa naar voetnoot44-v.
45[regelnummer]
Het werkstuk, afgezet naer Nazoos schildergeest,
 
Op dat zy 't betere, of den waenwys by zyn leestGa naar voetnoot46
 
Leer' blyven: want doorgaens waer 't oordeel zich laet hooren,
 
Daer mengt zich Midas in, gekent aen ezels ooren,
 
Gelyk dees meester, wien het aen geen teeknen faelt,Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
Noch aen het schilderen, hem naer het leven maelt.
 
De kunst magh haer cieraedje ontvouwen onbeladen
 
By 't lidt, dat in den Raet van tien en vyftien raeden,
 
Den toom van stadts gezagh met rype reden ment,
 
En in zyn Hoogheits naem te Vlissinge is gekentGa naar voetnoot54
55[regelnummer]
Raetsekretaris, in 't bewint van haere zaeken,Ga naar voetnoot55
 
Dies koome ik BUISERO vrymoediger genaeken,
 
In zoo veel bezigheên, ten dienst van stadt en lant:
 
Want onder dezen last, hem opgedraegen, spant
 
Zyn geest by wylen uit, als hy, belust te dichten,
60[regelnummer]
De schouders van het pak der staetzorgh wil verlichten.
 
Dan treet de Fransche Astrate in 't Hollantsch kleet, en praeltGa naar voetnoot61
 
Op 't koningklyk tooneel, zoo glansryk overstraeltGa naar voetnoot62
[pagina 379]
[p. 379]
 
Met Tirus sluierkroon, daer zich de galm laet hooren,Ga naar voetnoot63
 
Op 't vrolyke geschal, in 't hoogh gewelf herboren,
65[regelnummer]
En al de schouburgh juicht, en van zyn gunst gewaeght;Ga naar eind65
 
Een dankbaer teken hoe 's lants hooftstadt dit behaeght.
 
Zoo dooft een sterker licht het flaeuwer en zyn' luister.
 
Zoo straelt een diamant veel schooner in het duister.
 
Wie ooren heeft bekent, als zich uw stem verheft,
70[regelnummer]
Hoe treurtooneeltoon verre alle andren overtreft,
 
En overouden, in hun doodtbus lang begraven,
 
Zien op, verwondert wie zoo hoogh hen na durf draven.
 
Dit werkstuk, levende door veertigh eeuwen heen,Ga naar voetnoot73
 
Hangt van treurspeelen, vol veranderinge, aen een,Ga naar voetnoot74
75[regelnummer]
En levert stof aen hen, die geen vernuft ontbeeren,
 
Om heerlyk een tooneel te kleeden, en stoffeeren
 
Met allerhande slagh van fabelen, wiens aertGa naar voetnoot77
 
Medoogenheit en schrik in 't zien en hooren baert.Ga naar voetnoot78
 
Het schept uit Eschilus, en Sofokles zyn leven,
80[regelnummer]
En uit Euripides 't geen entlyk overbleven,Ga naar voetnoot80-v.
 
Na zulk een schipbreuk van hun wysheit, by geluk
 
Geberght, elk wort gegunt door Haerlems letterdruk.
 
Hier openbaeren zich beknopt de heldenwerkenGa naar voetnoot83
 
Der oude dichtkunst, van geen tyt noch enge perkenGa naar voetnoot84
85[regelnummer]
Beslooten: want men hoort Homerus heldenstyl,
 
By Alexander waert, en hier trompet VirgylGa naar voetnoot86-v.
 
Met yver om August by 't godendom te zetten,
 
Na dat twee werrelden zich boogen voor de wetten
 
Van 't uitgebreide Grieksche en Roomsche hooftgebiet.Ga naar voetnoot89
90[regelnummer]
Zoo treft dees ridder 't wit, dat hy met lof beschiet.Ga naar voetnoot90
 
Bevangt u lust om met dit stomme boek te spreeken
 
Des vormverscheppers, en te volgen zyne streeken,
 
Die, kunstryk en vol geest, uitmunten overal;
 
Vertrou dat door dit vier uw yver groeien zal:Ga naar voetnoot94
95[regelnummer]
Wy laeten het Latyn den bovenzang bewaeren,Ga naar voetnoot95
[pagina 380]
[p. 380]
 
Het welk een' grooten schat begrypt in weinigh' blaêren.Ga naar voetnoot96
 
Uwe edelmoedigheit gaet zelden onverzelt,Ga naar voetnoot97
 
In lusthuis, hof, en bosch, en lucht, en open velt.
 
Zoo vont zich Scipio noit minder afgescheiden,Ga naar voetnoot99-vv.
100[regelnummer]
Noit min alleen dan als gedachten hem geleidden.
 
Wat zagh dees brave helt een wonderbaer gezicht,
 
Hoe zuivre zielen naer de starren in het licht
 
Uit 's lichaems kerker gaen ontslagen, en verlangen
 
Hier boven haeren loon, de kroon der deught, t'ontfangen:
105[regelnummer]
Gelyk de vader der welspreekenheit vermelt,
 
Daer hy dien wyzen droom des Afrikaens vertelt.
 
Het jonger heidendom, tot noch in zwang gebleven,Ga naar voetnoot107
 
Ontbeert de wysheit van Chaldeeuwen, eerst gegevenGa naar voetnoot108
 
Egiptenaer, en Griek, en Latium. noch houdt
110[regelnummer]
Het onverlicht Japon en China even stoutGa naar voetnoot110
 
Het zielverhuizen van Pitagoras in waerde,Ga naar voetnoot111
 
Zoo diep gewortelt of het in natuur veraerde.Ga naar voetnoot112
 
Men slaght noch eet'er niet wat adem schept en leeft,
 
Het welk Konfutius, hun Plato, wederstreeft.Ga naar voetnoot113-14
115[regelnummer]
Men offert nieuwe goôn in hooghgeboude kerken,
 
Die ryk beschonken hun wanschape godtheên sterken.Ga naar voetnoot116
 
Geen wyze fabelen bewimpelen het nut
 
Met loofwerk, dat de deught en weetenschap beschut,Ga naar voetnoot118
 
Als d'eerste wyzen deên, die zich aen 't oirbaer bonden,Ga naar voetnoot119
120[regelnummer]
En door hun beeldenspraek elkanderen verstonden:Ga naar voetnoot120
[pagina 381]
[p. 381]
 
Gelyk Ovidius noch heden wort verstaen
 
By kloeken, die gewyt in dit geheimkoor gaenGa naar voetnoot122
 
De lettersloten en verholentheên ontsluiten.
 
Hier houdt en bant Minerve alle ongewyden buiten.Ga naar voetnoot107-24Ga naar voetnoot124
125[regelnummer]
Vertolken staet elk vry, is ieder even na,
 
Doch geensins even nut, dies komtme gunst te sta,Ga naar voetnoot125-26
 
Indien men dit bestaen beleeft in my ontschuldigh,Ga naar voetnoot127
 
Die zulk een lastigh werk ter hant nam, en geduldigh,
 
Hoedaenigh het verschynt, allengs ten ende bragt:
130[regelnummer]
En om ronduit en klaer te spreeken als ik 't acht;Ga naar voetnoot130
 
Indien Ovidius quaem' 's levens licht t'aenschouwen,
 
Hy zou zyn werkstuk slechts een' fenixtolk vertrouwen:Ga naar voetnoot132
 
Als Alexander, die verheve en groote ziel,
 
Wiens oogh Apelles kunst zoo wonderbaer geviel
135[regelnummer]
Dat hy, van hem alleen naer 't leven afgetekent,
 
Zich hiel vernoeght, en dit geene andren waerdigh rekent.
 
Wat was het jammer dat dees heerelyke man,Ga naar voetnoot137
 
In zynen ouderdom, geblixemt met den ban,
 
Onnozel, zonder schult, als balling 's ryx, most zwerven,Ga naar voetnoot139
140[regelnummer]
En buiten 't vaderlant, zoo hoogh in 't noorden, sterven,
 
Versteken van den troost der trouwe halsvriendin
 
Perille, en kinderen, en huis en huisgezin,Ga naar voetnoot142
 
En bloetverwanten, en bekenden, en getrouwen!
 
Wie zagh hem gaen, en kon van traenen zich onthouwen?Ga naar voetnoot144
145[regelnummer]
De ballingschap, helaes, gaet nimmer ongepaert,
 
En onverzelschapt; neen, zy sleept een' langen staert
 
Van ongeryf met zich: dat weetenze al die 't proefden,Ga naar voetnoot147
 
En misten watze meest in hunnen noot behoefden.
 
De jammerklaghten, aen d'Euxynsche zee gehoortGa naar voetnoot149
150[regelnummer]
In Pontus, daer hy hing al kermende in den boortGa naar voetnoot150
 
Van 't ryk, gelyk voorheen Prometeus, met een ketenGa naar voetnoot151
[pagina 382]
[p. 382]
 
Geklonken aen een klip, en endeloos gebeeten
 
Van 's leverpikkers bek, getuighden 't dagh en nacht,
 
Ruim vier paer jaeren lang, en 's dichters jammerklaghtGa naar voetnoot154
155[regelnummer]
Ging met den adem uit, daer Geeten en Sarmaeten
 
Op 't lyk des overleêns hun traenen mosten laeten,Ga naar voetnoot156-vlg.
 
En Bessen, en Koral, van droefheit overkropt.
 
Zoo wert die hoftrompet in 't ent den mont gestopt.Ga naar voetnoot158
 
's Lants staetgenootschap, die een heldre ZevenstarreGa naar voetnoot159
160[regelnummer]
Door 't zevenvoudigh tal gelykt, en u van verre
 
Alree verwacht, en hoopt t'onthaelen op zyn tyt,Ga naar voetnoot161
 
Zal eens, misschien eerlang, dit werk, u toegewyt,
 
Meer luisters geven, daer gy in den raet der StaetenGa naar voetnoot163
 
De wetten hanthaeft, en het recht der onderzaeten.
165[regelnummer]
Ontschuldigh midlerwyl 't geen faelt aen uwen lof.
 
Ontschuldigh d'opdraght van dit werk, en laet de stof,
 
Veel kostelyker dan myn arbeit, u behaegen
 
Door uw genegenheit den dichter toegedraegen.
 
De zangbergh juicht, dewyl een telge van den stam
170[regelnummer]
Outshoren, die den staet en 't raethuis t'AmsterdamGa naar voetnoot170-vlg.
 
Bekleede en stutte door uw' grootvaêr in zyn leven,
 
Dit werk begunstighde, en een schaduwe wou geven.Ga naar voetnoot172
 
Het was Outshoren, die met myterkroone en stafGa naar voetnoot173-vlg.
 
't Aertsbischdom t'Uitrecht zulk een' heldren luister gaf:
175[regelnummer]
Want bisschop Willem, en heer Jakob van Outshoren,
 
Uit ridderlyken stam, ter goeder uur geboren,
 
Dry eeuwen en een halve, en ruim zoo lang geleên,
 
Beheerschten 't oude Sticht, welx arrem reikt voorheen
 
Van d'Eems tot aen het Schelt, getroost aen alle zyden,Ga naar voetnoot178-79
180[regelnummer]
Geduurigh afbreuk in hun wettigh recht te lyden.
 
Nu wil Ovidius, op Nederduitschen trant,
 
Ten reie gaen, en met de veltmaeght hant aen hant,Ga naar voetnoot182
[pagina 383]
[p. 383]
 
Op dien doorluchten naem, zich vrolyk laeten hooren,Ga naar voetnoot183
 
Als uit den grave jong herschapen en herboren.
185[regelnummer]
Hadde ons de roest des tyts, die hard metael verslont,
 
Medeas treurspel niet verdonkert en misgont,Ga naar voetnoot186
 
Het luste my, vol viers, te vallen aen 't vertolken,
 
Te zien hoe Jazon, met zyne oogen in de wolken,Ga naar voetnoot188-vlg.
 
d'Ontzinde moeder volght, en haere draekevlugt,
190[regelnummer]
En droef om kinders, bruit, en schoonvaêr weent en zucht,
 
Daer Kreons hof in brant, de vlammen zich verspreien,
 
Korinten overende, en jammerlyk aen 't schreien,
 
Getuigen konnen hoe het hem te spa berout,Ga naar voetnoot191-93
 
Die d'echte vrou verlaet, en wuft een andre trout.Ga naar voetnoot194
195[regelnummer]
Dan zoude elk 's dichters geest doorluchtigh uit zien schynen,
 
En 't Duitsch tooneel beschaemt voor d'eere der Latynen,Ga naar voetnoot185-96Ga naar voetnoot196
 
Wy stelden Nazoos beelt in loofwerk hier ten toon.
 
Het loof is door het beelt verheerelykt en schoon.
 
Zoo straelt een schooner glans uit telgen van laurieren,
200[regelnummer]
Indienze Apolloos hooft beschaduwen en cieren.
[pagina 384]
[p. 384]

Ovidius aen de nijdigen.
Dat der dichteren en zijn naem eeuwigh duurt.
De vyftiende elegie.Ga naar voetnoot*

 
Hoe durftge, ô bitse nijt, my eenen suffer schelden,Ga naar voetnootvs. 1
 
En mijn dichtgeestigheit een snoode suffery;Ga naar voetnoot2
 
Dewijl mijn jeught niet volght de ridderlijke helden,Ga naar voetnoot3
 
En in een stofwolk winn' den krijghspalm streng en bly;Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Of 't pleitrecht leere, en daer de rechter is gezeten
 
Ter vierschaer pleite, en 't recht verdaedigh met de tong?
 
't Is sterflijk 't geen gy zoekt: mijn faem duurt ongesleeten.Ga naar voetnoot7
 
Ik pooge alle eeuwen door te leven even jong.
 
Homeer zal Tenedos en Idaes kruin verduuren,Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
Zoo lang als Simoïs zijn' eemer giet in 't meer;Ga naar voetnoot10
 
Heziodus zoo lang 't gewas propt Ceres schuuren;Ga naar voetnoot11
 
Zoo lang de wijnkuip most blijft schenken aen den heer.
 
De werrelt zal den lof van Kallimach verbreiden:Ga naar voetnoot13
 
Al schort het hem aen geest, zijn dichtkunst zal volstaen.Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
De toon van Sofokles wil eeuwigh zich verspreiden.Ga naar voetnoot15
 
Aratus volght den loop van starren, zon, en maen.Ga naar voetnoot16
 
Menander overleeft den vader, koppelaeren,Ga naar voetnoot17
 
En slaef, en looze snol, gestelt op vleiery.Ga naar voetnoot18
 
De kunstlooze Ennius, en Accius, ervaerenGa naar voetnoot19
20[regelnummer]
In treurtooneelstijl, spoên den snellen tijt voorby.
 
Wie spreekt van Varro niet, en die naer Kolchos streven,
 
En Ezon 't gulden vlies t'huis brengen op zijn werf?Ga naar voetnoot21-22
 
De vaerzen van Lukrees op alle tongen leven,Ga naar voetnoot23
 
En zweven oost en west, tot dat de werrelt sterf.Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
Men leeft van Titir, en den lantbou, en het krijgen,Ga naar voetnoot25
[pagina 385]
[p. 385]
 
Zoo lang als Rome, 't hooft der werrelt, triomfeer'.
 
Tibul, uw minnedicht zal nimmer stillezwijgen,Ga naar voetnoot27
 
Zoo lang de minnetorts en boogh de jeught regeer',Ga naar voetnoot28
 
De naem van Gallus is befaemt in oost en westen,Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
En Gallus blijft in 't hart van zijn Likoor geplant.Ga naar voetnoot30
 
Gedichten sterven, als men ophout lant te mesten,Ga naar voetnoot31
 
En 't kouter met den ploegh te drijven door het lant.
 
Laet koningen en hun triomfen dichtren wijken,Ga naar voetnoot33
 
En d'oevers van den Taegh, zoo goutrijk en begaeft.Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
De slechten achten 't snoode, en staen verbaest en kijken.Ga naar voetnoot35
 
Apollo schenkme bron en drank, die d'aders laeft:Ga naar voetnoot36
 
De mirt, voor kou beschroomt, bedekke mijne lokken:Ga naar voetnoot37
 
De minnaer leze my zoo lang hy angstigh vrijt:Ga naar voetnoot38
 
De nijt plaeght levenden. de doode ontziet geen wrokken.Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
Dan krijght elk zijnen loon, beschut voor haet en nijt.
 
Wanneer het lijkvier eens dit lichaem heeft verslonden,
 
Dan blijft mijn grootste deel befaemt in alle monden.Ga naar voetnoot42
[pagina 386]
[p. 386]

Voorrede.Ga naar voetnoot*

1 De nutbaerheit der fabelen blijkt in oude schriften der wyzen en werkenGa naar voetnootr. 1 2 der dichteren, waerom het wonder is dat het geene gryzer pen luste dezeGa naar voetnoot2 3 t'ontvouwen: want zy begreepen, zommige jaeren voor Aristoteles enGa naar voetnoot3 4 Plato, en andere beminners van wysheit, niet klaer maer overschaduwt, 5 alle leerstukken der wysheit. De Grieken, waeronder Heziodus en Homerus,Ga naar voetnoot5 6 die verreziende blindeman, vaders der fabelen genoemt worden, haelden 7 deze heimelyke wyze van onderwyzen over zee uit Egipte, voerdenze inGa naar voetnoot7 8 hun vaderlant, en schuwden in den beginne zulke geheimenissen onder het 9 gemeene volk t'openbaeren, aengezien deze dingen qualyk verstaen, deGa naar voetnoot9 10 gemeente lichtelyk van den godtsdienst en de deught moghten vervreem- 11 den. Palefatus, een schryver out Grieken waerdigh, ten tyde van Arta-Ga naar voetnoot11-15Ga naar voetnoot11 12 xerxes, anders Cirus genoemt, vont hierom geraden der ouden gedichtselsGa naar voetnoot12 13 tot geloofwaerdigheit te brengen, en te toonen hoe fabelen op waerheit 14 gegront, de menschen ter kennisse van godt, en de natuur, en zeden, en

[pagina 387]
[p. 387]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

15 geschiedenissen aenleiden. Deze verborgentheden, en de rechte styl vanGa naar voetnoot15-18 16 leeraeren evenwel sedert averechts en met de slinke hant, gelyk men zegt, 17 opgevat, begonnen weinigen de fabelen, en eerste lessen der wyzen in 18 waerde te houden, als die niet omhelsden dan een ydele weetenschap, 19 gedroomde vonden, plompe spitsvondigheden, beuzelingen van suffende 20 oude wyven, en logenachtige verzieringen der dichteren. De heilige out-Ga naar voetnoot20 21 vaders, eerwaerdige en rechtzinnige godtsgeleerden, yverende om Joden 22 en Heidens te bekeeren, in een zelve schaepskoy te brengen, en het 23 waerachtigh geloof te planten, bestraften ook hierom, niet het recht ge- 24 bruik, maer het misbruik der fabelen, voor zoo veel dit in hunnen raeuwen 25 tyt diende tot voetsel van bygeloof, en heidensche afgoderye, en de 26 menschen af te trekken van den waerachtigen godtsdienst, en hen alleen 27 te brengen tot een bloote natuurkennis en verzieringe der ouden: waer- 28 om Augustyn, op dat men der vaderen meeninge niet qualyk versta, 29 loflyk aldus hier van oordeelt, daer hy zegt: Wanneer ons een gedichtselGa naar voetnoot29 30 tot eenige bediedinge wort bygebragt, dan is het geene logen, maer een zekere 31 gebloemde wyze van waerheit, andersins zal het al wat van wyze en heilige 32 mannen, ja van den heere zelf by gelykenis is gesproken, voor logen gehou- 33 den werden, dewyl naer het gemeen oordeel geene waerheit in zoodaenige 34 dingen bestaet. Maer niemant, uitgezondert gemelde Palefatus, verscheen'erGa naar voetnoot34-44 35 in zoo veele eeuwen, die de diepzinnige verholentheden en krachtige 36 werkinge van de natuure, en de leerstukken der zeden, en van oprechtenGa naar voetnoot36-37 37 en burgerlyken ommegang, en kennisse der geschiedenissen hieruit naer 38 den eisch in het licht brogt dan weinigen, die by onze daegen dit spadeGa naar voetnoot38 39 doch loflyk eenighsins by der hant namen, onder welke Natalis KomesGa naar voetnoot39 40 met recht de kroon verdient. De oorzaek van deze traegheit was dus lang 41 d'onkunde van de kunstenarye der fabelen, het niet eens de pyn waer- 42 digh achtende deze noot, om den smaek van het rechte pit en de kerne, 43 te kraeken, dat is te leeren proeven wat tot der zeden hervorminge en 44 natuurkennis en geschiedenissen vereischt wort. De goddelyke Plato wasGa naar voetnoot44-51

[pagina 388]
[p. 388]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

45 zelf, in het naerstigh lezen der poëten, zoo lang den wyzen met zyn eigen 46 voorbeelt voorgegaen, doch pooghde de gemeente, die alleen aen den 47 bast blyft hangen, hier van af te houden, aengezien de dichters de natuur der 48 der dingen, niet zonder gevaer, overschaduwen en bewimpelen. De heer 49 Geeraert Vossius, hier met zyn oordeel dieper indringende, wenschte dat 50 d'overgroote man Cezar Scaliger dit omzichtiger hadde nagedacht, toen hy 51 schreef dat Homerus van zyne goden gelyk van een kudde zwynen sprak. 52 Dit dan wel herkaeut en bedachtzaem ingenomen, kan men fabelen ge-Ga naar voetnoot52-62 53 bruiken gelyk voorzichtige artsen uit venynige kruiden en van slangen 54 artsenyen, ter gezontheit der menschen, toebereiden. Plato zegt: wy ver- 55 maenen moeders en voesters het gemoet der kinderen naerstiger met fabelen 56 dan hun lichaem met de hant te havenen en fatsoeneeren. Ook zegt Dionys 57 Halikarnasser: niemant beelde zich in dat my onbekent zy hoe overnut eenige 58 Grieksche fabelen den menschen zyn. Zommigen begrypen de werkingen van 59 de natuure onder gelykenissen: zommigen verzachten der menschen onge- 60 vallen: zommigen verdryven schrikken en stoornissen des gemoets, verdelgen 61 oneerbaere meeningen, en quaede gewoonten: zommigen zyn gevonden om 62 nut te schaffen.

63 Wat de verdeelinge der fabelen belangt, zy vallen verscheiden, en 64 worden onderscheiden in redelyke en onredelyke. Onredelyke handelenGa naar voetnoot64-vlg. 65 van stomme dieren; redelyke van menschen, of menschen met dieren. 66 Men noemtze ook naer de plaets van haeren oorsprong Cipriaensche, 67 Cilissische, en Sibaritische: en dewyl'er veele vinders waren heet menzeGa naar voetnoot67 68 in het algemeen Ezopische, naer Ezopus van Samos, den vernuftighstenGa naar voetnoot68 69 onder alle fabelvinders van zynen tyt. Wetgevende fabelen worden byGa naar voetnoot69

[pagina 389]
[p. 389]

70 wetgevers gebruikt, om de harten der grooten te lenigen, schrik enGa naar voetnoot70 71 medoogen in te boezemen, en het gemeene volk ten burgelyken wandel 72 aen te leiden, en op die leest schoeien de stoffen van de treur- en klucht- 73 speelen, die der menschen wellusten en ongebondenheit intoomen. Hezio-Ga naar voetnoot73-82 74 dus zong den verzierden oorsprong der goden, ook van Porfirius, zooGa naar voetnoot74 75 Euzebius getuight, beschreven. Cicero verhaelt, in zyn boek van de natuureGa naar voetnoot75 76 der goden, hoe Zeno, Klemens, en Chrizippus ook d'oude fabelen ont-Ga naar voetnoot76 77 vouden. Het vinden der fabelen was mede vroegh het werk van Orfeus,Ga naar voetnoot77 78 Muzeus, Merkuur, en Linus, alleroutste dichteren, gevolght van Furnutus,Ga naar voetnoot78 79 Palefatus, leerling van den Stoïschen Zeno, Doroteüs, Evantes, PontischenGa naar voetnoot79-80 80 Heraklides, Silenus van Chius, Antiklides, Evartes, en anderen, uit welker 81 schriften, en inzonderheit uit Partenius, Ovidius de stof van zyne won-Ga naar voetnoot81 82 derbaere Herscheppinge schepte.

83 Nu aengezien de fabelen haer misbruik en d'opspraek der oordeelloozen, 84 gelyk alle andere dingen, onderworpen zyn, en hunne pylen ten doele 85 staen, vinden wy niet ondienstigh dit hooger op te haelen en breeder,

[pagina 390]
[p. 390]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

86 ook zelf uit onfaelbaere bladeren, te verdaedigen. Het is by letterwyzenGa naar voetnoot86 87 kenbaer hoe deze wyze van onderwyzen eerst uit Hermes Trismegist,Ga naar voetnoot87 88 den drywerf grooten genoemt, gesprooten is. Hy was een Chaldeeu, enGa naar voetnoot88 89 tytgenoot van den aertsvader Abraham, in starrekunst van hem onder-Ga naar voetnoot89 90 wezen, en voerde de wyze van door bewimpelingen te leeraeren te Zon-Ga naar voetnoot90-91 91 nestadt in Egipte [waerom misschien zommigen hem Egiptenaer noemen] 92 en scherpte onbesleepe zinnen op het heilighdom van zyn uitgesnedenGa naar voetnoot92 93 beeldewerk, ter eeuwige gedachtenisse, gelyk een beeldespraek, op graf-Ga naar voetnoot93 94 naelden uitgehouwen, om gelyk het allerwyste orakel der wysheit ver-Ga naar voetnoot94 95 maent, geene roozen voor zwynen, geene perlen voor honden te stroien, 96 en zyne hooghzwevende gedachten voor de gemeente te verbergen. 97 Mozes, by 's konings dochter opgevoet, was in der Egiptenaeren wysheit 98 onderwezen. Salomon, van Godt met wysheit gezegent, overtrof alle wyzen 99 in het oosten, ook, dat aenmerkens waerdigh is, der Egiptenaeren wys- 100 heit. Deze manier van onderwyzen was dan van outs door veele landen 101 in zwang, gelyk blykt dat de koningin uit den zuiden, of gelukkigh Arabie 102 te Jerusalem quam, om Salomon, alom door zyne wysheit befaemt, metGa naar voetnoot102-103 103 raetselen te beproeven. De kruisgezant, het hooft der kerke, zegt: WyGa naar voetnoot103-105 104 volghden niet de kunstige fabelen, toen wy u de toekomste des heeren ver- 105 kuntschapten. De groote Erasmus noemtze in zyne vertaelinge fabelen 106 met kunst gewrocht. De heilige Geest ontziet geensins getuighenissen by 107 te brengen uit Aratus, en Epimenides, eenen der zeven wyzen: In hemGa naar voetnoot107-109 108 leven en zweven wy: wy zyn ook zyn geslacht: quaet geklap bederft goede 109 zeden. Paulus, de prins der kruisgezanten, poogende d'ongeloovigen 110 t'Athene te verlichten, nam tot zyn bewys het opschrift van hun eigen

[pagina 391]
[p. 391]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

111 altaer DEN ONBEKENDEN GODT toegewyt, en bekeerde daer 112 Dionys Areopagite of raetsheer, en anderen. Het kan met geene redenGa naar voetnoot112 113 bestraft worden dat men Heidensche verzieringen ten beste gebruikt, ge- 114 lyk de Hebreen goude en zilvere vaten, den Egiptenaeren ontleent, totGa naar voetnoot114 115 cieraet van Arons heilighdom. De voorspellinge van den aertsvader Jakob 116 op zyn uiterste bestaet by een gebloemde maniere van spreeken, en de 117 waerachtige godtsdienst, door Mozes uit Godts mont ingestelt, ja by- 118 kans al het oude verbont en de wet begrypen beelden, voorbeelden, en 119 schaduwen van iet beters, gelyk ook d'openbaeringen, droomen en ge- 120 zichten der aertsvaderen en profeeten, waer door d'allerhooghste zynen 121 wil uitdrukt, om toekomende eeuwen te verlichten. In den naem van den 122 oppersten leermeester wort voorzegt: Ik zal mynen mont in gelykenissenGa naar voetnoot122-23 123 openen. Men leest van Abimelech hoe de boomen spraeken, en den doren- 124 struik ten koning kozen, toen wynstok en olyfboom de heerschappy 125 weigerden. Van Amazia wert gespelt hoe de dorenstruik naer Liban zont,Ga naar voetnoot125 126 en hem liet aenzeggen: huw uwen zoon aen myne dochter, en de dieren 127 in het woudt van Liban gingen heene en verkoren den dorenstruik. GodtGa naar voetnoot127Ga naar voetnoot127-144 128 heeft een groot gedeelte der heilige schriften in poëzye begreepen. Mozes 129 zong den zege na Faroos ondergang. Mirjam zyn zuster ging met de 130 tamboer ten reie. Debora zong den zegezang, toen Sissera, met den nagel 131 in het hooft geklonken, verslagen lagh. David en Jeremias zingen klaegh-Ga naar voetnoot131-32 132 lieden, daerze hunne harpen te Babilon aen de willigen hangen. ChristusGa naar voetnoot132-33 133 liet, in het aenstaen van zyn lyden, den lofzang hooren. Ezechiël, deGa naar voetnoot133 134 Hebreeusche dichter, voerde den uitgang der Hebreen ten tooneele. Ten 135 tyde der kruisgezanten zongen de Christelingen lofzangen, zoo PliniusGa naar voetnoot135 136 getuight. De leeraers der oude kerke teelden hier door overvloedige 137 vruchten. Wie de dichtkunst der Heidenen verworpt, schynt zich tegens 138 de filosofye te kanten, en nochtans leerdeze zedevormen, en het leven 139 regelen. Plutarchus onderwyst ons hoe men dichten behoort te lezen, en

[pagina 392]
[p. 392]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

140 niet onwaerschynelyk wort gezegt hoe d'eerste wyzen door hun gezang 141 en welspreekentheit den verwilderden aert der menschen temden, steden 142 bouden, en wetten invoerden, waeruit zy besluiten dat Homerus PlatoosGa naar voetnoot142-44 143 meester was, en Alexander de groote, noch jong en van groote hoope, 144 stelde Homerus boven Aristoteles.

145 Wat nu Ovidius Herscheppinge in het byzonder aengaet, zommigen 146 noemen hem den vernuftighsten of geestighsten onder alle Latynsche 147 dichters, en hy drukt zelf in de Herscheppinge zyn beelt, gelyk met zynen 148 eigen zegelring in wasch, zeggende in de treurdichten:

 
Uw mededoogenheit behaeghtme: maer myn dichten
150[regelnummer]
Vertoonen u myn beelt, waerze u in 't lezen stichten,
 
Daer gy de menschen ziet herschapen stap op stap,
 
Een ongelukkigh werk, gestoort door ballingschap.Ga naar voetnoot149-52

153 De outvader Laktantius spreekt van het werk der Herscheppinge opGa naar voetnoot153 154 deze wyze: Ovidius bekent in den beginne van zyn doorluchtigh werk, zonder 155 eenighzins Godts naem t'ontveinzen, dat de werrelt van Godt, dien hy den 156 bouheer der werrelt noemt, geschapen is. Men ziet in Ovidius eerste boek 157 Mozes klaerheit overal straelen uit het werk der scheppinge; het scheiden 158 van den Baiert, en schikken der hooftstoffen; het vormen van den eerstenGa naar voetnoot158 159 mensch naer Godts beelt en gelykenis, op den naem van Prometeus; 160 Kaïns boosheit in Likaons moordaedigen wolfsaert; het veraerden van 161 deught en rechtvaerdigheit in de veranderingen der metaele eeuwen; den 162 werreltvloet onder Noah, en zyn behoudenis in Deukalion en Pirre; het 163 stooren van Babels torenbou in het opstapelen der bergen van de reuzen, 164 die den hemel bestormende, onder het berghgevaerte geplet worden. In 165 dit spiegelglas der dichtkunste openbaert zich de godtgeleertheit derGa naar voetnoot165 166 ouden, en hunne wysheit, den Egiptenaeren, gelyk gemelt is, ontleent. 167 Hier bewimpelen en begrypen de fabelen eenigerwyze allerhande slagh 168 van wysheit, of van Pitagoras stilzwygende gezegt; of wat de StoïscheGa naar voetnoot168 169 wyzen en schoolen, en Atheensche vaders den leerlingen inscherpten, 170 naemelyk hunne regels en besluiten aengaende de natuur, en zeden, en 171 burgerlyke regeeringe, endelyk de historien, van den beginne der wer-

[pagina 393]
[p. 393]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

172 relt tot Augustus tyt, met een wonderbaere kunstenaerye aen een ge- 173 schakelt. Indien wy alle de naemhaftige geleerden, die van Ovidius lof en 174 overvliegenden geest getuigen, en by Pontanus, in het werk van NazoGa naar voetnoot174 175 zynen edelen geest weidende, aengetekent staen, hier, als in eenen omme- 176 gang, ten toon voerden, men most bekennen dat Augustus, in 't aller- 177 bloeienste van het ryk, en op het schoonste van zynen dagh, noit zulk 178 eene kroon van eere bereikte. My gedenkt dat de doorluchtige en letter- 179 wyze heer Vossius, professor der Historien te Leiden en Amsterdam, enGa naar voetnoot179 180 kanonik te Kantelbergh, tegens my zeide: Indien myne pen Ovidius Her- 181 scheppinge met haere natuurlyke verwen verlichte, dan zoude blyken, dat noit 182 geleerder werkstuk aen den dag quam. Iemant moght schroomen of het 183 domme volk goet en quaet, onder het loofwerk der fabelen gescholen,Ga naar voetnoot183 184 qualyk zoude kunnen onderscheiden: dan hier valt geen gevaer voor ver- 185 standigen, en allerminst in onzen tyt: want sedert het waerachtigh geloof 186 der oude moederkerke de gansche werrelt door verkondight wert, ver- 187 loren alle ongerymde kindersprookjes allengs hunne geloofwaerdigheit. 188 De gemelde godtvruchtige en uitneemende Pontanus, priester der Societeit, 189 die d'uitgelezenste bloemen en heilzaemste kruiden in den hof der Her-Ga naar voetnoot189 190 scheppinge plukt, zegt: Hier is een schatryke geleertheit, ongeloofbaereGa naar voetnoot190 191 lieflykheit; hoedaenige men niet vinden zoude in Alcinoüs noch HesperusGa naar voetnoot191-92 192 dochteren hoven. Men vint'er voorbeelden, die ten deele de heirbaen der deught 193 aenwyzen, ten deele ons van ondeught afschrikken. Horatius zegt: dat hetGa naar voetnoot193-95 194 ooghmerk des dichters is nut te baeren, of verheugen, en dit wort beide 195 in Nazo gevonden. Niemant zy dan in het lezen schroomachtigh zonder 196 noot, en te min dewyl de heilige outvader Augustyn, dat groote licht derGa naar voetnoot196 197 katolyke kerke, ons vermaent de schriften der Heidenen tot cieraet en 198 opbouwinge des geloofs te gebruiken.

[pagina 394]
[p. 394]

Het leven van P. Ovidius Nazo.Ga naar voetnoot*

1 P. Ovidius Nazo is te Sulmo, een stadt in Peligne, uit overouden ridder-Ga naar voetnootr. 1 2 lyken stamme geboren, in Grasmaent, op den dagh, wanneer de RomainenGa naar voetnoot2-3 3 het offerfeest van Minerve vieren, in het jaer, toen burgermeesters Licinius 4 en Panza op stoel zaten, die in den slagh van Mutina tegens AntoniusGa naar voetnoot4 5 bleven. Men vint'er die verhaelen dat ten zelven dage ook geboren wiert 6 de dichter Tibullus, uitsteekende in zinnelyke vaerzen. In den opgangGa naar voetnoot6 7 van zyne jeught gaf Ovidius proeven van eenen wakkeren geest, en braveGa naar voetnoot7 8 zeden, waerom de vader hem te Rome naerstigh in Latyn liet onderwyzen,Ga naar voetnoot8 9 en toen hy noch teder en geestigh op dichten belust was, gelyk hetGa naar voetnoot9 10 bleek, zocht de vader, zeggende dat de Prins der Poëten, Homeer zelfGa naar voetnoot10 11 in armoede storf, hem geduurigh hier af te trekken, en ruste niet den zoon 12 te vermaenen om te pleiten, als meer genegen tot eene weetenschap die 13 gewin en middelen inbrogt. Hierom liet Ovidius de dichtkunst vaeren, 14 en zette zyne zinnen op pleitzaeken, die voor den rechter dienden, hierin 15 onderwezen van Fuskus en Latro, wiens welspreekenheit en onderwysGa naar voetnoot15 16 hem dapper behaeghden: en hierin muntten Nazoos geest en verstant, 17 gelyk Seneka getuight, zonderling uit, en hy behaelde by elk ongemeenenGa naar voetnoot17

[pagina 395]
[p. 395]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

18 lof: want in byzondere zaeken, en die de hondertmannen betroffen, zatGa naar voetnoot18-20 19 Nazo boven aen, en bekleede andere eerlyke ampten, sedert hy den 20 mannelyken tabbert aenschoot, en wert raetsheer gekoren, welke be- 21 dieningen Ovidius, op verscheide plaetsen aenroert, het welk wy, om 22 langkheit te vermyden, overslaen. Maer aengezien Nazo meer op geleerde 23 weetenschap belust was, zette hy alle staetampten ter zyde, en keerde 24 weder tot zyne eerste oefeningen van de dichtkunst, om naer eenen 25 eeuwigen naem en gerust leven by zich zelven te staen. Hy hadde dry 26 vrouwen: want noch jong zynde, scheide hy van d'eerste, die hem on- 27 dienstigh en te snoot scheen, en brak, naer d'oude wyze, den bant desGa naar voetnoot27 28 huwelyx. De tweede bedtgenoote, van eerlyke ouderen gesproten, enGa naar voetnoot28 29 zedigh van aert, doch geduurende zyne wispeltuurigheit met hem gepaert,Ga naar voetnoot29 30 verliet hy tydigh. Toen nam hy de derde Perilla, wiens schoonheit enGa naar voetnoot30 31 getrouheit zyne pen op veele plaetsen pryst. Ovidius beminde deze niet 32 alleen met eene zonderlinge genegenheit, maer onderwees haer vlytigh 33 in de dichtkunste. Hierom bleefze hem, geduurende zyne bannelingschap, 34 ook getrou. Hy hadde veele vrienden, die in weetenschappen en adelykenGa naar voetnoot34 35 stamme en deught en zeden uitstaeken, Albus Tibullus, Severus, Sabinus, 36 Sextus Pompejus, Grecinus, en Flakkus, out burgermeesters, waermedeGa naar voetnoot36 37 hy gemeenzaem verkeerde, ook met Messala, Albinovaen, Emilius Makrus,Ga naar voetnoot37

[pagina 396]
[p. 396]

38 Maximus, en meer anderen, gelyk hy zelf getuight, en voerde altyt eenenGa naar voetnoot38-39 39 ridderlyken staet: want hy overlantryk was. Suetonius Tranquillus melt 40 dat Julius Higinius, van Augustus in vryheit gestelt, en zonderling ver-Ga naar voetnoot40 41 nuftigh en geleert, met den dichter Ovidius groote vrientschap onderhiel. 42 Het is onnoodigh Nazoos werken op te haelen, aengezien veele schryvers Ga naar eind4243 hier van handelen, en dit elk genoegh bekent is door d'uitlegginge der 44 Latynsche letterkunstenaeren: en zeker dees eenige dichter alleen levertGa naar voetnoot44 45 boven alle anderen veelerhande slagh van gedichten uit. In het werk der 46 Herscheppinge volghde hy Partenius, dichter van Chius, die in GriekschGa naar voetnoot46 47 een werkstuk van de zelve stoffe uitgaf. Dit werkstuk van Ovidius be- 48 haeghde zoodanigh den Grieken, datze het in hunne taele vertolkten:Ga naar voetnoot48 49 dewyl het veele en verscheide weetenschappen begrypt, hoewel hy dit 50 ongebetert, ongeschaeft, en onvolkomen, volgens zyne eige bekentenis,Ga naar voetnoot50 51 naliet: want begunstelingen gaven het buiten 's mans weeten en in zynGa naar voetnoot51 52 afwezen, aen den dagh. Hy dichte zes boeken van de feestdagen, enGa naar voetnoot52 53 zontze aen Germanikus, Druzus zoon. De zes andere boeken kon hy door 54 zyn verdrietige bannelingschap en ontydigh overlyden, gelyk veelen ge- 55 looven, niet voltoien, bekennende nochtans dat'er twalef in getal warenGa naar voetnoot55 56 gedicht; een werkstuk ryk gestoffeert van geleertheit en weetenschappen. 57 Hy zegt zelf:Ga naar voetnoot57

 
Ik schreef zes boexkens van feestdagen, elk bekent,Ga naar voetnoot58
 
En 't zeste boexke loopt met zyne maent ten ent.

60 Ovidius schreef dry boeken van de minnekunst, toonende hierin zynenGa naar voetnoot60 61 uitneemenden geest, op den verzierden naem van Korinne. Ook zien deGa naar voetnoot61

[pagina 397]
[p. 397]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

62 keurmeesters der poëzye, in de brieven der Grieksche helden en heldinnen,Ga naar voetnoot62 63 's dichters vernuft en welspreekenheit met eene byzondere kunst uitmun- 64 ten. In treurgedichten gaet hy, by wylen zynen geest en vloeienden dicht-Ga naar voetnoot64 65 ader te ruimen toom gevende, weeliger weiden. Ik sla over de boekenGa naar voetnoot65 66 van de minnekunst, en raet tegens de minne, van Ibis, Druzus overlyden,Ga naar voetnoot66 67 de byschriften, en veele gedichten, by hem, volgens het bevestigen derGa naar voetnoot67 68 oude letterkunstenaeren, gedicht. Eenige stukken worden hem valsch en 69 logenachtigh toegeschreven: gelyk het dicht van vogelspraek, de vloie,Ga naar voetnoot69 70 en andere, te snoot en onwaerdigh voor het overvliegende vernuft vanGa naar voetnoot70 71 dien treflyken dichter. Behalve gemelde dichten schreef Nazo een visch-Ga naar voetnoot71-72 72 werk, waerin hy verscheide en dus lang ongehoorde naemen van visschen 73 ophaelt, het welk, gelyk meer andere vaerzen door verloop en quadeGa naar voetnoot73-78 74 tyden verloren blyft. In de treurzangen blykt zyne gemaetightheit en 75 ootmoedigheit, in het kleen gevoelen van zich zelven, zeggende: dat 76 Virgilius hem zoo verre, als Homeer Virgilius, te boven ging, welk aller- 77 leste Cezar Scaliger, die Maro boven alle Grieken en Latynen in top zet, 78 geener wyze zoude bekennen. Ovidius treurspel van Medea, dus lang ver- 79 loren, en by elk beklaeght, wort ten hooghste geprezen van Tacitus enGa naar voetnoot79 80 Quintiliaen, en de leste zeght: Ovidius Medea toont wat dees man maghtighGa naar voetnoot80

[pagina 398]
[p. 398]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

81 was uit te werken, indien hy zynen geest liever woude maetigen dan denGa naar voetnoot81 82 ruimen toom geven. Ovidius zelf getuight'er dit af:

 
Ik brogt een koningklyk en trots tooneelwerk voort,
 
Daer een hooghdraventheit van styl in wort gehoort.Ga naar voetnoot84

85 Hy woonde te Rome, by het Kapitool, en plante daer zyne lusthoven 86 op den heuvel, daer de wegen van Appia en Flaminia in een loopen. HierGa naar voetnoot86 87 was hy gewoon lucht en adem te scheppen, en gerust van gemoet alle 88 bekommeringen te verzachten. Keizer Augustus bande hem in Pontus,Ga naar voetnoot88 89 by de stadt Tomos, toen de dichter hoopte meer tyt en rust te genieten,Ga naar voetnoot89 90 om zyne oefeningen te hervatten, aengezien hy nu bedaeght was. d'Oor-Ga naar voetnoot90 91 zaek van dit gestrenge bannissement wort by veelen, verscheiden, gelykGa naar voetnoot91 92 in twyfelachtige en onbekende zaeken gebeurt, aengetekent. Zommigen 93 wyten dit zyne te dertele minnedichten, naer het gevoelen van SextusGa naar voetnoot93-94 94 Aurelius, die het leven der Romainsche vorsten beschreef: maer Ovidius 95 pen wyt d'oorzaek van Augustus gramschap en den ban ten deele zyne 96 vaerzen, ten meesten deele zyne oogen en dwaelinge, volgens deze regels:

 
Hoe zagh ik iet, en wert hierom met schult beladen,
 
Gaf stof aen myn bederf en onheil onbedacht?
100[regelnummer]
Akteon zagh Diaen zich naekt in 't water badenGa naar voetnoot100
 
Onweetende, en verstrekte een roof der hondejaght.
 
De goden straffen wat by misgreep wort misdreven.
 
Raekt godtheên by geval, het wort u noit vergeven.Ga naar voetnoot97-103

104 Het is dan geheel onwaerschynelyk en verziert, dat zommigen dit wytenGa naar voetnoot104 105 het misbruiken van Julia, Augustus ongebonde dochter, op den verzier- 106 den naem van Korinne. Eenigen berekenen dat Ovidius ruim acht jaeren

[pagina 399]
[p. 399]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

107 in bannelingschap sleet. Luidewyk Celius Rodiginer verhaelt uit ApuleiusGa naar voetnoot107 108 hoe Nazo zeven jaeren lang in Pontus treurde. Hy storf den eersten dagh 109 in Loumaent, op den zelven sterfdag van den Roomschen historischryver 110 Titus Livius. In het derde boek der treurdichten stelde hy voorheeneGa naar voetnoot110-vlg. 111 zyn eigen grafschrift aldus:

 
Hier rust ik Nazo, die de minnekunst leer queeken,Ga naar voetnoot112
 
En door myn geestighheit my dompelde in verdriet,Ga naar voetnoot113
 
Laet wie hier langs gaet niet verdrieten dit te spreeken:
115[regelnummer]
Dat Nazoos kout gebeente een zachte rust geniet'.

116 Engel Politiaen beklaeght, boven andere dichters, 's mans overlyden heer-Ga naar voetnoot116 117 lyk op dusdaenige wyze:

 
Hier leght een Roomsch poeet op d'oevers van Euxyn.
 
Barbarische aerde dekt de glori van 't Latyn.
120[regelnummer]
Barbarische aerde dekt den meester der vryaedjen,
 
Daer d'Ister heenebruischt langs rotsen en boschaedjen,Ga naar voetnoot121
 
En Rome schaemt zich niet dat het dien hofpoeetGa naar voetnoot122
 
Zoo wreet mishandelde, ook veel wreeder dan de Geet.Ga naar voetnoot123
 
Was in gansch Russen dan niet eenen arts te vinden,Ga naar voetnoot124
125[regelnummer]
Die hem in 't quynen van zyn quaelen quam ontbinden,
 
Het koude lichaem stoofde en warmde in 't zachte bedt?
 
Of met een zoete tong dien sterrefdagh verzet?Ga naar voetnoot127
 
Of in het uiterste den pols taste eer hy scheide?
 
Of een hartsterking voor den dootsnik toebereide?
130[regelnummer]
Of d'oogen toelook, toen 't gezicht gebroken stont?
 
Of uit medoogenheit de ziel ving met den mont?
 
O strytbaer Rome, ghy verlette d'oude vrienden,Ga naar voetnoot132
 
Zoo wyt van Pontus, daer hem geen van allen dienden;
 
Men vont'er geen', noch neef, noch dochter, nochte vrou,Ga naar voetnoot134
135[regelnummer]
Die hunnen vader trooste in ballingschap en rou:
 
Recht of hem slechts Koral en stuure Bessen quellen,Ga naar voetnoot136
[pagina 400]
[p. 400]
 
En Geeten, tegens kou gedost met bonte vellen:
 
Recht of een woest Sarmaet, te paerde in sneeu en kou,
 
Met zyn gestreng gezicht den kranken troosten zou;
140[regelnummer]
Een woest Sarmaet, wiens haer om hals en hooft en ooren,
 
En wit behyzelt voor 't gezicht klinkt, styf bevroren.Ga naar voetnoot141
 
Noch wort dit lyk van Bes, Korallen, en Sarmaet,Ga naar voetnoot142
 
En wreeden Geet beschreit, in dien bedroefden staet.Ga naar voetnoot143
 
De bergen, bosschen, en de wilde dieren weenen,
145[regelnummer]
En d'Ister in zyn kil onthout zich niet van steenen.Ga naar voetnoot145
 
Men zegt dat Pontus, hardt bevroren, op dien dagh
 
De zeegodin ontdoit in traenen smilten zagh.Ga naar voetnoot146-47
 
De minnegoden noch hun moeder niet ontbreekenGa naar voetnoot148
 
Met hunne fakkelen het lykhout aen te steeken.
150[regelnummer]
Zy sluiten 't overschot des dichters, hier verbrant
 
Tot stof en asschen, in een dootvat met hun hant.
 
Zy gaen het grafschrift kort op Nazoos grafzerk snyen:Ga naar voetnoot152
 
Dees grafzerk overdekt den meester van het vryen.
 
De moeder van de min sprengt dry en vierwerf trou
155[regelnummer]
De rustplaets van dit lyk met geur en zuivren dou.
 
Och zangrey, offert en vereert dien overledenGa naar voetnoot156
 
Een lykklaght, ryker dan myn zangkunst kan bekleeden.Ga naar voetnoot157
voetnoot*
Herscheppinge. Het gebruik van de enkelvoudige vorm, in navolging van het Latijn, was voor V. traditioneel. Florianus noemde zijn vertaling (1e dr. 1552) Metamorphosis, Dat is Die Herscheppinghe oft veranderinge; vgl. nader L. Willems in Versl. en Meded. der Kon. Vl. Academie, 1922, 1233-vlg.; L.C. Michels in Vondelkroniek III 84-vlg. Ook Van Mander, Seger van Dort, H. Bruno, J. van Paffenrode gebruiken het enkv., de laatste: Hervorming; Vondel zelf in de Voor-Reden van Palamedes: transformatie, herscheppinghe. Vgl. de aant. bij Bk. V, vs. 633. Of de titel enkelvoudig (als b.v. Aeneïs), dan wel meervoudig diende te luiden, was een twistpunt onder de humanistiese geleerden, van wie Regius het eerste verdedigde, Bersman, J.C. Scaliger, Pontanus, D. en N. Heinsius, e.a. aan het laatste de voorkeur gaven; vgl. de uitg. van Burman (Amsterdam 1727), pag. 7-8.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: Opschrift. Vondel schreef eerst: hooghedelen. - vs. 2 hs. by, oude uitg.: in. - 4 hs. dees, oude uitg.: zijn; en: voortezingen.

voetnoot*
Titel: Loofwerk; vgl. vs. 118, 197; en de titelprent; weledelen; 1e lez. hoogh-; Diedrik Buisero (1644-1708), 1667 benoemd tot sekretaris van Vlissingen, 1668 raad van die stad; ook dichter, 'n tijd lang lid van Nil Volentibus Arduum, later, 1674 voor Zeeland lid van het college der Admiraliteit van de Maas te Rotterdam; hij was een beschermer van Antonides, met wie hij vermoedelik door Vondel in aanraking kwam en die door B. in de gelegenheid werd gesteld te Utrecht in de medicijnen te studeren (1674 promotie; vgl. Vondel's gedichtje op zijn diss., op de Draeyinghe van het hooft); door zijn toedoen kreeg A. 1674 de post van eerste klerk ter Rotterdamse sekretarie. Door zijn moeder, ene De Vlaming van Outshoorn (vgl. vs. 169-vv.), had B. veel konnektie's te Amsterdam; zie N. Nedl. Biogr. Wdb. IV 54-vv., 368-v.; ald. ook over zijn aandeel aan De Bruiloft van Kloris en Roosje. Hij was vruchtgebruiker van de Eindhovense dekanale kapittelprebende; drie jaar ouder dan Antonides, was hij ook zelf nog een jonge man.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 12 oude uitg.: Tiras. - 18 onverwelkbre; hs. en oude uitgave: overwelkbre. - 28 naerbootseeren, gewijzigd uit nabootseeren (aldus de oude uitg.).
voetnootvs. 5
op een voeghelyke ry: in passende orde, als een samenhangend verhaal (een zgn. carmen perpetuum).
voetnoot7
geduurigh: voortdurend; schakeeren: afwisselen.
voetnoot8
heilzaem nut; vgl. de aanhef der Voorrede.
voetnoot9
doorgaens: in ononderbroken traditie.
voetnoot10
ruim zestien eeuwen; toen Ov. in ballingschap gezonden werd, op 't einde van het jaar 8 n. Chr., verbrandde hij het (nog niet gans afgewerkte) origineel; er waren toen reeds afschriften in omloop; op enkele plaatsen der Tristia verontschuldigt Ov. op die grond de feilen van het werk; zwaert, voor de oorlog; brant: verbranding (opzettelike-).
voetnoot12
tiras: tras, mortel; stambeelden: standbeelden; over de mogelikheid, dat stambeeld tevens een parallel is van 17e eeuws stokbeeld zie Wdb. N.T. XV, 500; behalve op de t.a.p. aangevoerde plaatsen uit V.'s vroeger werk, staat stokbeeld ook nog hier: Bk. VI, vs. 421.
voetnoot13
dierbaer: kostbaar.
voetnoot14
eene zaek, nl. het voortbestaan.
voetnoot15
in het sluiten: aan het einde; zie Bk. XV, vs. 1181-vv.
voetnoot16-v.
Ov. onderscheidt het duren van zijn faam in de tijd, en haar verspreiding over het hele Romeinse gebied; Cezar: Caesar Augustus.
voetnoot18
toegeleit: toebedacht; vgl. Dl. III, 174: 15.
voetnoot19-vv.
Vgl. Dl. V, 488: 116-v.; G.J. Vossius: De Imitatione, Amst. 1647; E.v.d. Velde: Vondel en de plastische kunsten, 129; Geerts, a.w. 62.
voetnoot22-v.
Versta: ‘Hoewel juist in de tijd van Augustus het Latijn te Rome zijn grootste bloei beleefde’; gelyk hy: zoals hij daar.
voetnoot24
Eneas bloet; het geslacht der Iulii, waartoe Augustus behoorde, voerde zijn stamboom op tot Aeneas' zoon Ascanius, en op die wijze tot Aeneas' moeder, de godin Venus. Deze voorstelling diende tot bevestiging van Augustus' rechten op de heerschappij, en vormt ook de grondslag van Vergilius' Aeneïs. Reeds Caesar beriep zich gaarne op zijn goddelike afkomst.
voetnoot28
allergeestighsten: begaafdsten; naerbootseeren, 1e lez.: kopieeren; vgl. 45.
voetnoot29
opvatten: overnemen, zich eigen maken (vgl. eigent, vs. 31); wat hem dien': waaraan hij iets heeft, waarmee hij zijn voordeel doen kan.
voetnoot32
handelinge: manier, werkwijze.
voetnoot34
natuurlyk: overeenkomend met de natuur, met de aard van het objekt; met juistheid; beelt: schilderij (vgl. vs. 33 verf).
voetnoot35
net: volmaakt, nauwkeurig; des kenners: zelfs van de kenner.
voetnoot39
vernoeght: is genoeg; vgl. Rosk. vs. 129; Dl. III, 282: 505; hier vs. 136; starreboogh: graadboog; zie een afbeelding van het eigl. werktuig bij Blok, De Ruyter, bl. 10.
voetnoot42
Mavors: Mars.
voetnoot43
lachter: laster; voornl. Zuid-Ned. vorm; bij V. in het rijm; vgl. Bk. II, vs. 822 (aldaar 1e lez. laster).
voetnoot44-v.
Op de wijze van Apelles, die naar men verhaalt van achter zijn schilderij naar de opmerkingen der kijkers luisterde; vgl. Dl. I, bl. 421; II 229: 25; Iunius, de Pictura Vet., II, 14, 4; afgezet; 1e lez.: Het werk, gekopieert; vgl. vs. 28. Vgl. ook Dl. III, 161: 155.
voetnoot46
waenwys; vgl. voor de vorm Van Helten, Vondel's Taal, I bl. 111; by zyn leest, zinspeelt op de anekdote van Apelles en de schoenmaker (Stoett, Sprkw. 4).
voetnoot49
dees meester: Ovidius; zie Bk. XI; teeknen, werkw.
voetnoot54
in zyn Hoogheits naem; de Oranjes waren heren van Vlissingen, waardoor de benoemingen in die stad van hen afhingen.
voetnoot55
haere: zijne Hoogheids.
voetnoot61
Astrate: het treurspel Astrate, koning van Tyrus, kort te voren (1670) door Buysero vertaald naar het gelijknamig stuk van Phil. Quinault, door Boileau heftig gehekeld, maar desniettemin in Frankrijk, gelijk in de vertaling ook hier, zeer gunstig ontvangen.
voetnoot62
koningklyk: ‘verheven’, met bijgedachte aan de kon. waardigheid van A.; overstraelt, bij Astrate.
voetnoot63
sluierkroon; Dl. II, 554: 406; daer: terwijl; galm: weergalm.
eind65
gewaeght: daverend doet blijken; vgl. Wdb. N.T. IV, 2008
voetnoot73
dit werkstuk: de Herscheppinge; veertigh eeuwen, nl. van het begin der wereld tot aan Augustus' tijd.
voetnoot74
vol veranderinge: vol afwisseling; met zinspeling tevens op de gedaanteveranderingen.
voetnoot77
wiens: wier.
voetnoot78
medoogenheit en schrik; vgl. het Berecht van Jeptha.
voetnoot80-v.
't geen enz.; versta: ‘voorzover hun werk is bewaard, en eindelik enz.; overbleven; zie bij Bk. I, vs. 429.
voetnoot83
heldenwerken; na de dramatici de epen van Homerus en Vergilius.
voetnoot84
tyt noch enge perken: enge grenzen van de tijd; die chronologies zo ver gescheiden dichtwerken weerklinken hier vereend.
voetnoot86-v.
waert: in ere; van Alexander de Grote verhaalt Plutarchus (Alexander, C.8), dat hij steeds Homerus' Ilias met zich voerde op zijn tochten; vgl. de voorrede van de proza-Vergilius; hier trompet Virgyl enz.; zie het einde van Bk. XV; en hiervoor bij vs. 24.
voetnoot89
Versta onderscheidenlik van Alexanders en Augustus' rijk; vgl. Bk. III, vs. 373.
voetnoot90
ridder; zie het Leven van Ov.
voetnoot94
yver: dichtijver.
voetnoot95
het Latyn: de Latijnse tekst; bovenzang: eigl. de bovenstem in een zangstuk; voorrang; bewaeren: vervullen, bekleden.
voetnoot96
begrypt: omsluit.
voetnoot97
Uwe edelmoedigheit: edel van aard als gij zijt; 't nadert tot de funktie van een aanspreekvorm; onverzelt, t.w. zonder boek, bron van gedachten (vs. 100).
voetnoot99-vv.
Scipio: Scipio Africanus Minor (gest. 129 v. Chr.). In de volgende verzen (101-106) heeft V. het oog op de Droom van Scipio: Somnium Scipionis, in het 6e boek van Cicero's De Re Publica; 'n zelfstandige navolging van het slot van Plato's Politeia, waar een tot 't leven teruggeroepene verslag doet van de beloningen en straffen in het andere leven; bij Cicero, de vader der welspreekenheit (vs. 105), verschijnt Scipio Africanus Maior aan de jongere Scipio in 'n droom, en toont hem het wonderbaer gezicht, dat dient ten betoge, hoe degenen, die aan het vaderland belangrijke diensten hebben bewezen, na dit leven een gelukkige eeuwigheid genieten; brave: dappere.
voetnoot107
het jonger heidendom: het tans nog bestaande.
voetnoot108
Chaldeeuwen; ziet op Hermes Trismegist; ‘hy was een Chaldeeu’ (Voorrede); Ontbeert de; 1e lez.: Bezit geen; 2e: Verloor de.
voetnoot110
even stout: even onvervaard (als altijd).
voetnoot111
Pitagoras: Pythagoras, de Griekse wijsgeer, op Samos ± 580 geboren; werkte vooral in Zd.-Italië (Groot Griekenland); vgl. over zijn leer Bk. XV, vs. 82-vlg.; Dl. I, 338-vlg.; Vondelkroniek III, 122.
voetnoot112
veraerde: overging; of 't hun tot een tweede natuur is geworden.
voetnoot113-14
hun Plato: d.i. hun grote wijsgeer en ethiese wetgever; Confucius verzet zich, bedoelt V., tegen dat geloof aan zielsverhuizing en de daarmee samenhangende schroom voor 't slachten van dieren. Vgl. Ath. Kircher in Oedipus Aegyptiacus (Geerts, a.w., 83), of ook dez. in China Illustrata (A'dam, 1667), Martinius in Atlas Sinensis (A'dam, 1655). Van drie sekten is de hoogste die der Literati (Confucius); de 2e houdt o.a. de zielsverhuizing, ‘omnem denique Pythagorae philosophiam profitetur’; bij de ‘externe’ zielsv. heet het o.m.: ‘ab omni quod vivit perpetuò abstinet’. Zie nog Sterck, Oud en Nieuw 77-vlg.; Zungchin, vs. 583-vlg.; Couplet, Confucius Sinarum Philosophus (Parijs, 1687).
voetnoot116
versta: ‘welke tempels, rijk begiftigd, hun wanstaltige godheden in ere doen blijven’.
voetnoot118
Versta: ‘dat deught en wetenschap voor oningewijden bedekt houdt’; loofwerk: bladertooi, siersel.
voetnoot119
die.... bonden: die zich toelegden op de kennis van het nuttige.
voetnoot120
beeldenspraek, nl. de ‘wyze fabelen’.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 131 oude uitg.: quam.
voetnoot122
kloeken: wijze lieden; geheimkoor: tempel, die voor oningewijden gesloten is; gaen bij ontsluiten. Een voorbeeld daarvan is de Uitlegging van Van Mander.
voetnoot107-24
Vgl. voor dit gedeelte het betoog over de nutbaerheit der fabelen in de Voorrede.
voetnoot124
Minerve, godin der wijsheid.
voetnoot125-26
is ieder.... nut: eenieder kan er zich gelijkelik aan wagen, maar niet ieder brengt 't er met ere af; komt te sta: komt te hulp.
voetnoot127
beleeft: welwillend.
voetnoot130
acht: meen.
voetnoot132
‘Hij zou het slechts aan een meester ter vertolking toevertrouwen’.
voetnoot137
heerelyke was eerst vervangen door keizerlyke.
voetnoot139
Een voorstelling, die aan V.'s laudatoriese stemming moet worden toegeschreven; vgl. het Leven; 's ryx; vgl. balling 's lands; men kan er een ‘separatieve’ 2e nv. in zien, die 'n scheiding aanduidt; of een ‘relatieve’: ‘met betrekking tot’.
voetnoot142
Perille; zie over die naam het Leven; kinderen; Ov. had een stiefdochter, en een eigen dochter; de laatste had 2 kinderen, bij 2 echtgenoten; huisgezin: dienstpersoneel; vgl. gezin, Bk. IV, vs. 47.
voetnoot144
‘Wie kon, terwijl hij hen zag heengaan’ enz.
voetnoot147
proefden: ondervonden.
voetnoot149
jammerklaghten, zoals zij ons tegenklinken in de Tristia en de Brieven uit Pontus; Euxynsche zee: de Zwarte Zee; Gri. euxeinos: ‘de gastvrije’, bij wijze van eufemisme voor het oudere axenos: ‘de ongastvrije’.
voetnoot150
Pontus: kustland ten Z.W. van de Zwarte Zee.
voetnoot151
Prometeus: zie bv. Dl. I, Gulden Winckel, no V.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 163 oude uitg.: lusters; Poëzy 1682 en uitg. Huydec. 1730 luisters.
voetnoot154
ruim vier paer jaeren lang vgl. het Leven, r. 106.
voetnoot156-vlg.
De Geten zouden op Ov.'s graf een gedenkteken hebben opgericht; vgl. de elegie van Angelo Poliziano, door V. aan 't eind van het Leven vertaald; daar ook de namen der stammen, in wier midden of omgeving Ov. leefde.
voetnoot158
hoftrompet; vgl. Lev., r. 122; voor de constructie vgl. Bk. VII, vs. 512; Bk. XV, vs. 500.
voetnoot159
's Lants staetgenootschap: de Staten-Generaal.
voetnoot161
onthaelen: in hun midden opnemen.
voetnoot163
daer: als, als wanneer.
voetnoot170-vlg.
Outshoren; vgl. de aant. bij het bovenschrift; er is sprake van Dirk de Vlaming van O. (1574-1643), raad, schepen, burgemeester van Amsterdam; zijn dochter Elisabeth was Buysero's moeder; vgl. Dl. IV 547, waar ook V.'s grafdicht op hem.
voetnoot172
schaduwe: beschutting, bescherming; Wdb. XIV, 201; in deze opvatting van bijbelse oorsprong.
voetnoot173-vlg.
vgl. de Opdracht van Samson (1660) aan Corn. van Outshoren (zoon van voormelde Dirk; Cornelis was ook onder de Burgemeesteren, aan wie V. 1668 zijn Feniciaensche opdroeg); aldaar is gewag van ‘den heere Willem van Outshoren, en zijnen broeder Jakob, tot de hoogheit en eer des bisdoms van Utrecht verheven’.
voetnoot178-79
reikt voorheen: zich uitstrekt, zich doet gelden (wel te verstaan: toen); van d'Eems tot aen het Schelt, ziet op het oude aartsbisdom Utrecht; het Schelt, zoals nog in Zd. Ned.; vgl. ook Dl. III, 183: 23.
voetnoot182
Versta: ‘als met de nimfen ten dans gaan’.
voetnoot183
1e lez.: Op zulk een schermheers.
voetnoot186
Medea; zie het Leven; verdonkert: verduisterd, ontnomen; vgl. Op het inheiligen van den H. Franciskus de Borgia (1671), vs. 17; hs. Medeaes, met de laatste e wsch. doorgehaald.
voetnoot188-vlg.
Voor Medea en Jason vgl. Hsch. Bk. VII; Dl. IV, 375-vlg.; de tovenares Medea, dochter van Aeëtes, koning van Colchis, wreekte zich op Jason na haar verstoting door aan diens bruid Glauce, dochter van Creon van Corinthe, een bruidskleed te schenken, dat haar verbrandde, door de kinderen van haar en Jason te doden, en Creon's paleis met een vuurregen in brand te steken; op een drakenwagen reed zij door de lucht.
voetnoot191-93
Kreons hof in brant staat in dit vers ‘absoluut’ (‘terwijl K.'s hof in br. stond), is echter tevens, samen met Korinte, onderwerp bij getuigen konnen.
voetnoot194
echte vrou: echtvrouw; wuft: onstandvastig.
voetnoot185-96
in 't hs. toegevoegd.
voetnoot196
1e lez.: 't Grieksch tooneel.
voetnoot*
Titel: De vyftiende Elegie, nl. de laatste van het eerste boek der Amores.
voetnootvs. 1
suffer: doeniet, traaggeest.
voetnoot2
snoode: nietswaardige.
voetnoot3
helden; 't voorgeslacht nl.
voetnoot4
streng (ernstig) en bly; bij palm.
voetnoot7
mijn faem: de f., die ik zoek; (zo altans bij Ov.).
voetnoot9
Tenedos, het eiland bij de Trojaanse kust, waarheen de Grieken gingen bij hun geveinsde aftocht van Troje; Ida, gebergte bij Troje; verduuren: in duur evenaren (vgl. Weiland, i.v.); Ov.: ‘Homerus zal leven, zolang T. en I. stand zullen houden’.
voetnoot10
Versta: ‘Hom. zal duren zolang enz.’, Het Lat. bezigt in deze gehele passus (hier de vss. 9-12) de konstruktie met dum: ‘zolang’; doordat V. daarvan in vs. 9 afwijkt, is de korrekte aansluiting met vs. 10-vlg. zoek; elders is verduuren: ‘overduren’, en misschien ook hier; want een soortgelijke wending vertaalt hij vs. 17 met ‘overleeft’; Simoïs, riviertje bij Troje; eemer: vlietkruik (emmer); meer: zee.
voetnoot11
Heziodus; in Boeotië geboren, ca. 700 v. Chr., didakties dichter, o.a. van Werken en Dagen, waarin lessen over het werk te lande; Ceres schuuren: graanschuren.
voetnoot13
Kallimach: Callimachus, geb. ca. 310 v. Chr. van Cyrene, hoofd der Alexandrijnse dichterschool; vergelijk hier het Leven, bij r. 66.
voetnoot14
‘Al kan hij zich niet meer door zijn geest, zijn talent (ingenium) laten gelden’.
voetnoot15
wil: zal.
voetnoot16
Aratus, studiegenoot van Callimachus, geboortig (ca. 315 v. Chr.) van Soli in Cilicië, bracht het grootste deel van zijn leven door aan het hof van koning Antigonus van Macedonië, op wiens verzoek hij de Phaenomena schreef, in welk werk o.m. over de sterren gehandeld wordt; een verloren gegaan werk van Ov. over de sterrebeelden droeg dezelfde naam. Vgl. Berecht van Ifigenie. Versta: ‘A.' naam zal leven zo lang als enz.’
voetnoot17
Menander, 4e e. voor Chr., bekendste Atheense blijspeldichter sedert Aristophanes.
voetnoot18
gestelt op vleiery: vleiziek; vgl. Bk. II, vs. 840-41.
voetnoot19
Ennius, 239-169 v. Chr., Latijns dichter, wiens werken in Ovidius tijd minder waardering vonden dan vroeger, 't geen het epitheton toelicht; Accius, belangrijkste Romeinse treurspeldichter, 2e eeuw v. Chr.
voetnoot21-22
Varro: Publ. Terentius Varro, geb. 28 v. Chr., dichter o.m. van een Argonauten-epos: Gulden Vlies-sage; Kolchos, voor Kolchis, kustland oostel. van de Zwarte Zee; Ezon, Aeson, vader van Jason.
voetnoot23
Lukrees: Lucretius Carus, gest. 55 v. Chr. (?), vermaard door zijn leerdicht De natura rerum.
voetnoot24
sterf: sterve; sterven zal.
voetnoot25
Bedoeld zijn Vergilius' verschillende dichtwerken: de Eclogae of Bucolica (herdersdichten; Tityr, titelfiguur der eerste ecloga), de Georgica, en de Aeneïs.
voetnoot27
Tibul: Albius Tibullus, vriend van Ovidius, vroeg-gestorven 19 v. Chr., dichter van elegieën over liefde, vrede, landleven.
voetnoot28
boogh, nl. van Cupido.
voetnoot29
Gallus, ca. 69 v. Chr. - 26, evenals Tibullus, die hem navolgde (Ov., Trist. 4.10.53), dichter van minne-elegieën; zijn geliefde Lycoris was een toneelspeelster; zie Vergilius' tiende Herderskout.
voetnoot30
Versta: zij blijven door alle tijden alle minnepaar bekend; Ov.: ‘Lycoris zal tegelijk met haar Gallus bekend blijven’.
voetnoot31
sterven; sterven eerst dan enz.; Ov. zegt, dat ze zelfs dàn nog niet sterven.
voetnoot33
dichtren: voor dichters.
voetnoot34
begaeft: rijk; vgl. Dl. III, 289: 5.
voetnoot35
slechten: 't gewone volk; achten, staen, aanv. wijs: laten zij enz.: snoode: waardeloze lage; staen en: staan te.
voetnoot36
schenkme; 't valt op, dat V. het Lat. mihi (mij), dat tegenover vulgus (de slechten) staat, niet op de voorgrond brengt; is het denkbaar, dat hij de tegenstelling niet zag? en dan ook in vs. 35 achten en staen als indic, bedoelde? de interpunktie, indien betrouwbaar, schijnt die gissing te steunen; vgl. echter Bk. I, vs. 632; bron en drank: bronwater, nl. uit de Castaliese bron (vgl. Bk. III, vs. 22), aan Apollo en de Muzen geheiligd.
voetnoot37
mirt; vanouds met het begrip van de minne verbonden.
voetnoot38
ziet op de Amores, nog niet op de Ars, die eerst later ontstond.
voetnoot39
ontziet: heeft te vrezen.
voetnoot42
Ov.: (ook dan) zal ik leven, en een groot deel van mij blijven.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: r. 1 oude uitg.: fabulen. - 2 oude uitg.: geen. - 13 oude uitg.: na fabelen 'n komma. - 14 oude uitg.: Godt (zoals ook elders).

voetnoot*
In de aantekeningen bij deze Voorrede wordt ondersteld, dat de lezer bekend is met het werk van Dr. A. Geerts: Vondel als Classicus (Tongerloo, 1932), en van dezelfde een voordracht in de Handel. v.h. Tiende Vlaams Filologenkongres (1930). Op te merken, dat invloed van Natalis Comes ook blijkt in de voorrede van Van Mander's Uytlegginghe; aldaar vindt men behalve de teksten uit Koningen en Richteren 2 Petr. 1: 16, waarvan V. gebruik maakt, (zie onder r. 103-5; 123-25). Ook voor de Voor-Reden v.d. War. d. Dieren heeft V. naar alle schijn reeds N. Comes benut. Vgl. verder nog de voorredes van de Guld. Winckel, met name vs. 57-64; van Pascha, Lucifer, Salmoneus, Faëton, (vgl. Vondelkron. III, 180-vlg.), Ifigenie, Herk. i. Tr.; Th. Horsten in Ts. v.T. en L. XIII, 1-vlg.
voetnootr. 1
nutbaerheit: ‘vatbaarheid om tot nut te strekken’ (Van Lenn.); vgl. War. d.D. (zie boven) nutticheyt; zie ook Spiegel, Hertspi. I 85-vlg.
voetnoot2
deze; nl. de fabels.
voetnoot3
begreepen: bevatten.
voetnoot5
Heziodus; zie Ov. aen de Nijdigen, vs. 11.
voetnoot7
uit Egipte; naar Comes; vgl. Loofw. vs. 108-vlg.; hier r. 87-vlg.; V. vermeldt, meer bepaald onder invloed van Ath. Kircher, herhaaldelik de gang der ‘wijsheit’ van de Chaldeeuwen over Egypte naar Griekenland en Latium; zie bv. Inw. Stadh. 1186-vlg.; Bl. Inkomste van Koning Christina. 37-vlg.; Danckoffer aan Kon. Christine 17-vlg.; Voorspel Salmoneus, 2e Tooneel; Edipus of Teeckentolck (Dl. V, 562-vlg.); Tooneelschilt; voorrede van de proza-Vergilius. Vgl. Comes (Frankf. 1584) blz. 10-vlg. over de godsdiensten.
voetnoot9
qualyk verstaen, nl. zijnde. Onder deze dingen wil V. blijkens 't vervolg, de fabelverhalen verstaan; immers Palefatus kon tot 't schrijven van zijn verklaring geen aanleiding vinden in het verkeerd begrijpen van een geheime zin, waarvan het volk de aanwezigheid niet vermoedde; Comes echter bedoelde juist die geheime zin, en spreekt niet van P.
voetnoot11-15
Palefatus.... aenleiden; deze zinsnede is door V., naar Tollius, tussengevoegd; zij past echter minder, want naar de eerst voorgedragen opvatting waren de fabelen niet ‘op waerheit gegront’, maar 'n kleed voor wat men wilde verbergen. Palaephatus, auteur van een geschrift perì apístoon (‘over ongelooflike dingen’), met rationalistiese mythen-verklaring; hij zou geleefd hebben ten tijde van Artaxerxes Ochus, 4e eeuw v.C.; een uitg. met Lat. vertaling van zijn werk, door C. Tollius, verscheen te Amsterdam in 1649, een Nederl. vertaling door G.B. in 1661. Vergelijk nog r. 79, waaraan bij Comes (Cap. VI) beantwoordt: ‘Palaephatus Stoicus’; en bij Vossius, de Historicis Graecis een poging om vier auteurs van deze naam van elkaar te onderscheiden. Zie de tekst van Tollius bij de Aantekeningen achter in dit Deel; in zijn vertaling heeft V. wat Tollius over Palaephatus zegt en wat hij voor eigen rekening daarbij voegt vermengd; Pal.' bedoeling was niet, ‘te toonen hoe fabelen enz.’, maar dat alwat er verteld wordt, inderdaad gebeurd is, echter niet zoàls het verteld wordt; dichters en vertellers hebben er wonderverhalen van gemaakt, om de mensen in stomme verbazing te brengen (Tollius' uitg. pag. 4-vlg.); of ook om didaktiese redenen (ib. p. 17). Men moet wel aannemen, dat V. zijn Palaephatus niet gelezen had.
voetnoot11
Grieken: Griekenland.
voetnoot12
gedichtsels: verdichtselen.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: r. 36 van oprechten; oude uitg.: dan, die van 1730 van; Van L., Van VI.: den.
voetnoot15-18
Deze verborgentheden.... te houden; anders Comes: ‘Toen sedertdien de zaak ontbloot was, en de ganse rechte wijze van filosoferen uit deze (fabels) in het licht was gevoerd, gaven weinigen meer acht (respexerunt) op de fabels, eenmaal de woning als 't ware der filosofie (antiquum philosophiae domicilium); opgevat: aangevat.
voetnoot20
verzieringen: verzinsels; verzieringe der ouden; Comes: ‘gispen .... het misbruik van degenen, die in de navolgende tijden, door 'n ijdel bijgeloof, de goddelike dienst en eerbewijzen van .... God overbrachten op natuurdingen en de verzinsels der ouden’.
voetnoot29
De tekst van Sint Augustinus komt voor in Tollius' Palaephatus-uitgave (opdracht), niet bij Comes; zie Aantekeningen achterin; bediedinge: betekenis, zinrijke bedoeling; August.: ‘Wanneer aan hetgeen wij verdichten 'n zekere betekenis-inhoud wordt gegeven’.
voetnoot34-44
Deze beide zinnen (maar zonder de vermelding van Palaephatus en van Comes) zijn met omkering der volgorde vrij naar Comes vertaald. Comes heeft nog altijd 't oog op de verborgen zin, waarvoor de fabels enkel als kleed moesten dienen.
voetnoot36-37
oprechten en burgerlyken ommegang: rechtschapen maatschappelik verkeer.
voetnoot38
by onze daegen: kort voor onze tijd.
voetnoot39
Natalis Komes, Comes, of de Comitibus, ital. Conti, een Venetiaan, werkte in de 2e h. der 16e eeuw; zijn Mythologie wordt ook door Pontanus hoog geprezen, terwijl Jos. Scaliger hem een beuzelaar noemde.
voetnoot44-51
naar Vossius, uit een langer betoog n.a.v. het feit, dat Plato de dichters uit zijn Republiek verbande. Over Scaliger (Jul. Caes. Scaliger, 1484-1558, Italiaans humanist, vader van de vermaarde Jos. Justus Scaliger, 1540-1609, hoogleraar te Leiden) zegt Vossius: ‘Ik wenste, dat .... Caesar Scaliger dit alles beter overwogen had, die, ofschoon hij zelf toegeeft, dat Homerus van zijn Goden als van zwijnen spreekt, (en wat is er voor de eenvoudigen schadeliker dan dat?) nochtans Plato in gebreke stelt, dat hij Homerus van zijn burgers verwijdert; terwijl hij had moeten bedenken zowel welke soort mensen hij er van afhoudt, alsook op wat wijze hij Homerus heenzendt, nl. niet op onwaardige wijze, maar .... als een groot man, echter te verheven voor het bevattingsvermogen van 't gewone volk’.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: r. 47 hier van af; oude uitg.: hier af. - 54 oude uitg.: Wy. - 57 oude uitg.: Niemant. - 61 oude uitg.: quade.
voetnoot52-62
De aanhalingen uit Plato (Republ., 2e boek) en Dionysius van Halicarnassus (in 't 1e Bk. van zijn Rom. Geschiedenis) ook in de War. d. Dieren, Voor-Reden (Dl. I 502-vlg.); die uit Plato ook in het bericht van Faëton; havenen: (Dl. I 502: cieren); overnut, vgl. Dl. I 503 het onjuiste hooghnodigh; gelykenissen, Dl. I 503: verbloemde redenen (‘allegoriae’); zommigen.... schaffen; Dl. I 503: jae een ijgelijck is tot haere besondere nutticheyt ghevonden; Dion.: ‘andere nog zijn tot enige andere nuttigheid uitgedacht’.
voetnoot64-vlg.
De verdeling in redelyke en onredelyke komt goeddeels overeen met de door Comes e.a. genoemde in rationales, morales, en mistae (‘gemengde’: Vondels menschen met dieren), die evenals die in Cypriese enz., en de naam ‘Aesopiese’ gevonden worden in de Progymnasmata van Hermogenes (uit Tarsus gest. vóór 230 n.C.), en in die van Aphthonius (uit Antiochia, 4e eeuw n.C.); deze wordt door Tollius, en ook door Van Mander, genoemd, niet door Comes zo min als door V. Van Mander noemt ze redelike, stichtelike en vermengde. Men moet er acht op geven, dat het begrip ‘fabula’ bij de Ouden, en zo ook ‘fabel’ bij V., ruimer is dan tans. Comes: ‘Onder de naam van fabels worden zowel apologi of Aesopiese vertellingen begrepen, als ook “fabels” die de onderwerpen van dichters uitmaken’.
voetnoot67
dewyl; Lat. cum; eerder: ‘ofschoon’.
voetnoot68
Ezopus van Samos; deze herkomst van Aesopus, aan wiens bestaan reeds in de Oudheid getwijfeld werd, door Herodotus aangegeven; ook bij Comes (Cap. V).
voetnoot69
wetgevende; Comes: politicae, ‘staatkundige’.
voetnoot70
wetgevers: sapientes, ‘wijzen’; schrik en medoogen; vgl. Loofw. vs. 78; inlas van V.
voetnoot73-82
Deze opsomming is genomen uit Comes, Cap. V, met uitzondering van Partenius, die V. bij Crinitus e.e. vermeld vond als schrijver van een soortgelijk werk als de Herschepp., in het Grieks; zie hierna in het Leven. Parthenius van Nicaea, kwam 73 v.C. als krijgsgevangene naar Rome, werd echter vrijgelaten; hij telde de dichter Corn. Gallus, Vergilius, Tiberius onder zijn leerlingen; belangrijk als schakel tussen de alexandrijnse en de romeinse poëzie; van zijn metamorphosen zijn slechts fragmm. bewaard; ook bij Pontanus vermeld.
voetnoot74
Porfirius: geb. te Tyrus (?), 232 of 233 n.C., vermaard neo-platonicus, leerling te Rome van Plotinus, wiens leer hij verbreidde; bestrijder van het Christendom; doel van de wijsbegeerte was voor hem het zieleheil; vruchtbaar schrijver.
voetnoot75
Euzebius: van Caesarea, geb. ± 260 n.C., de bekende Christelike schrijver, o.a. van apologetiese geschriften, waarin hij zich tegen Porphyrius richtte.
voetnoot76
Zeno, Klemens en Chrizippus; Klemens is foutief voor Cleanthes, zoals Comes heeft; de Natura Deorum III, 24, 63 zegt Cicero: ‘eerst heeft Zeno, na hem Cleanthes, vervolgens Chrysippus .... ondernomen, van de verzonnen fabelen reden te geven’. Zeno, grondlegger der Stoïese school, geboren missch. 336 v.C.; Cleanthes zijn leerling en opvolger; van deze was wederom 'n leerling Chrysippus, die de stoïese leer dogmatiseerde en haar tweede stichter genoemd wordt.
voetnoot77
Orpheus, die zoals velen in de Oudheid geloofden nog vóór de Trojaanse oorlog zou geleefd hebben; zijn historiciteit reeds door Aristoteles ontkend, zoals ook Cicero, de nat. D. I, 38, 107 meedeelt; aldaar I, 15, 41 ook over Musaeus; deze gaat door voor een leerling, vriend of tijdgenoot van Orpheus, of ook van Linus, 'n fabelachtige zangerfiguur; L. (oorspr. de benaming van een klaaglied, reeds aan Homerus bekend) zou door Apollo uit ijverzucht gedood zijn; naar 'n andere sage was hij een zoon van Apollo; of ook leermeester van Herakles, die hem doodde. Mercurius gelijkgesteld met Hermes, oeroude Griekse godheid, o.m. uitvinder van de lier; als Mercurius Quintus (Cicero, de Nat. Deor. III, 22, 56; Het Boek XVI, 1927, blz. 205-vlg.) en Hermes Trismegistus geïdentificeerd met de aegyptiese god Thot, god v.d. wetmatigheid en de geest, leraar van kunsten en wetenschappen; Hermes Tr., door V. herhaaldelik vermeld (vgl. Dl. V, 563: 19; Tooneelschilt; Besp. van G. en Gd., Bk. II, 1034-vlg.; Bk. III, 1137; Bk. IV, 1091-vlg.; Bk. V, 69, 1455-vlg.); zie verder beneden, r. 87.
voetnoot78
Furnutus, Phurnutus, 'n andere naam voor L. Annaeus Cornutus, 1e eeuw n.C., leermeester van Persius en Lucanus, door Nero verbannen, schr. o.a. van een uiteenzetting in stoïese zin van de Griekse godenleer, in het Grieks.
voetnoot79-80
Dorotheus heten verschillende schrijvers, o.w. een auteur van een niet bewaard Alexander-leven; een lexikograaf; een schr. van een astronomies leerdicht; vermoedelik is deze bedoeld; hij was van Sidon geboortig, en leefde in de 2e eeuw n.C.; Evantes: Euanthes; uit een hymne op Glaucus (vgl. Herschepp. Bk. XIII, vs. 1258-vlg.) van de epicus Euanthes wordt een plaats aangehaald door de compilator Athenaeus; Pontischen Heraklides: Heraclídes Ponticus, van Heracléa aan de Zwarte Zee, leerl. o.a. van Plato en Aristoteles, vooral vermaard als natuurfilosoof; vruchtbaar schrijver, door Cicero e.a. gewaardeerd; maar om zijn kritiekloos vertellen van allerlei fabels vaak misprezen; Silenus van Chios: van hem is bekend dat hij ‘Mythiese verhalen’ (twee boeken) heeft geschreven; zie Jacoby, F. Gr. Hist. 27 F 1-3; Antiklídes, van Athene, 3e eeuw v.C.; uit zijn ‘Thuisreizen’, mythiese en historiese, fragmenten bij Athenaeus; gelijk bij Palaephatus vindt men bij hem rationalistiese verklaringen; Evartes;?
voetnoot81
Partenius, zie boven.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: r. 93 oude uitg.: eeuwiger. - 104 kunstige; oude uitg.: dichtkunstige.
voetnoot86
zelf uit onfaelbaere bladeren: zelfs uit de Heilige Schrift.
voetnoot87
Hermes Trismegist; zie boven bij regel 7, 78; voor deze passage vgl. Besp. v.G. en Gd. IV, 1091-vlg., en de andere boven aangehaalde plaatsen; verder de aant. bij die plaatsen. N.a.v. Geerts, blz. 124, op te merken, dat bij V. de verhouding van opschriften en boeken het omgekeerde is van die in de Trismegistus-uitgave (A'dam, 1643): ‘zij hebben de Boecken, in 't verborgen gehouden; de pylaren het ghemeene volck voor-gheset’ (nr. 64); vgl. Bespi. IV, 1107-vlg.).
voetnoot88
den drywerf grooten; vertaling van (gri.) Trismegist(os).
voetnoot89
van hem: door hem, nl. Abraham. Over Abraham's kennis betreffende ‘den loop des Hemels’ spreekt Flav. Josephus, Oudh. I, 8.
voetnoot90-91
door bewimpelingen: in bedekte vorm; Zonnestadt: Heliopolis; vgl. Dl. V, 563: 38.
voetnoot92
onbesleepe: nog niet met die kennis verrijkt.
voetnoot93
beeldewerk: hierogliefen.
voetnoot94
orakel: Christus, in de Bergrede.
voetnoot102-103
met raetselen te beproeven; 3 Kon. X, 1.
voetnoot103-105
kruisgezant: de Apostel Petrus; 2 Petr. I, 16; (dicht)kunstige fabelen; in de Vulgata: doctas fabulas; Deux-Aes en Moerentorf: constige fabulen; Erasmus: arte compositas fabulas; Statenv.: konstelick verdichte fabelen; toekomste: het ‘toekomen’, de (weder)komst (praesentia, parousia); Erasm.: adventum; Statenvert.: toekomste; D.-Aes: toecoemste; Moerent.: tegenwoordigheyt; Erasmus; zie over zijn bijbelvertaling Dl. II 415; de eerste druk is van 1516 (Bazel).
voetnoot107-109
Aratus; zie Ov. aen de Nijdigen vs. 16; Epimenides, van Creta, half-mythiese priester en ziener, die omstr. 500 v.C. in Athene werkte, naar een andere traditie in 't begin der 6e eeuw Athene van de pest bevrijdde; verschillende verhalen waren van hem in omloop, o.a. dat hij 57 jaar lang zou geslapen hebben; op zijn naam stonden versch. geschriften, w.o. een orakelenverzameling, een godenleer; tot de zeven wijzen wordt hij gewoonlik niet gerekend; In hem.... geslacht; Handel. 17, 28; de woorden: wy.... zyn geslacht worden ingeleid met: ‘zoals ook enige van uw dichters gezegd hebben’; zij komen voor bij Aratus, Phaenom. 5, 5, en ook bij Cleanthes, Hymne aan Jupiter; quaet.... zeden; vgl. Harpoen, vs. 107; I Cor., XV, 33; de woorden komen voor in de Thais van Menander; daarentegen wordt aan Epimenides het hier niet aangehaalde citaat Titus, I, 12 toegeschreven. Vgl. nog de opdracht der Horatiusvertaling (1654), en van Ifigenie (1666).
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: r. 120 oude uitg.: d'Allerhoogste. - 131 oude uitg.: 't hooft.
voetnoot112
Dionys; Handel. XVII, 22-vlg.; raetsheer, vertaling van Areopagite.
voetnoot114
de Hebreen.... ontleent; Exod. 11, 2; 12: 35, waar echter van Arons heiligdom niet gesproken wordt. Pontanus (Metam.) citeert deze tekst met toepassing uit Augustinus, de Doctr. Christ., lib. 2; zie echter Geerts, 125.
voetnoot122-23
Ik.... openen; Psalm 77 (78), 2; Matth. 13: 35; Abimelech; Richteren, 9: 8-vlg.
voetnoot125
Van.... gespelt: betreffende.... voorspeld; Amazia; 4 (2) Kon., 14: 8-vlg.; naer Liban; versta: naar de ceder op de L.
voetnoot127
verkoren; dit moet op een vergissing berusten, vermoedelik onder invloed van het voorafgaande ten koning kozen; Lat. conculcaverunt: ‘vertraden’.
voetnoot127-144
Vgl. Dl. V, de Berechten van Lucif. en Salmoneus; in Salmon. wordt Vossius als bron aangewezen, aan de Opdracht van wiens Poëticae Institutiones deze passage ontleend is. Zij dient bij Vossius ten betoge, dat de ere der Dichtkunst niet zo gering is als velen menen. Voor: Mozes.... hangen heeft Vossius: ‘daarvandaan zegt Christus, de Schriften op zich toepassend, dat over Hem geschreven is in Moses, de Profeten en de Psalmen’.
voetnoot131-32
David en Jeremias.... aen de willigen hangen; geen van beiden waren in ballingschap te Babylon; V. heeft 't oog op Psalm 136 (137), die in de Vulgata (niet in de grondtekst) het opschrift heeft: ‘Een Psalm van David. Van Jeremias’; voor een verklaring daarvan zie bv. Drehmanns, De Psalmen (Den Bosch, 1898).
voetnoot132-33
De vermelding van de hymne in de mond van Christus (Matth. 26, 30; Marc. 14, 26) ook bij J.C. Scaliger, Poëtica, Praefatio.
voetnoot133
Ezechiël; vgl. Dl. V, 612 en 713.
voetnoot135
Christelingen: volgelingen van Christus.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: r. 141 oude uitg.: welspreekenheit. - 144 punt na Aristoteles ontbreekt. - 150 oude uitg.: na stichten puntkomma. - 160 oude uitg.: moordaedige. - 162 oude uitg.: Noach. - 169 oude uitg.: wijzen, schoolen.
voetnoot142-44
Homerus Platoos meester was; ‘ofschoon, vervolgt Vossius, hij (Plato) ongeveer vier eeuwen later leefde’; hij doelt op Plato's Politeia; Alexander.... Aristoteles; Vossius zegt: ‘Aristoteles stelde aan Alexander, een jongeling die zo grote verwachtingen wettigde, niemand zo zeer voor ogen als Homerus’; vgl. voorrede van proza-Vergilius.
voetnoot149-52
Tristia, 1, 7: 11-vlg.; ook door Pontanus aangehaald.
voetnoot153
Laktantius, om zijn stilistiese hoedanigheden de Christelike Cicero genoemd, kerkelik schrijver, ± 250-± 325; uit zijn hoofdwerk Divinae Institutiones, Bk. I, haalt Pontanus, Metam., het getuigenis over Ovidius aan; outvader in ruimere zin te verstaan. Vgl. Dl. IV, 128: 1159.
voetnoot158
hooftstoffen: elementen; vgl. Bk. I, vs. 9, kantschrift.
voetnoot165
spiegelglas; 1e lez.: amber.
voetnoot168
stilzwygende gezegt: als geheime wetenschap meegedeeld; de aanhangers van P. werden tot stilzwijgen verplicht.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: r. 172 oude uitg.: kunstenarye.
voetnoot174
Pontanus; Jacob Pontanus, eigl. Spannmüller, geb. 1542 te Brüx in Bohemen (vandaar de naam), † 1626, Jezuiet, beroemd humanisties geleerde, die o.m. belangrijke uitgaven van Ovidius verzorgde.
voetnoot179
Dezelfde uitlating van Vossius in de opdracht van Faëton.
voetnoot183
goet.... gescholen; 1e lez.: roozen en dorens, gout en aerde.
voetnoot189
uitgelezenste; zinspeling op de titel van Pontanus' uitgave (...electorum...).
voetnoot190
Pontanus' dedicatio, p. 1.
voetnoot191-92
Alcinoüs, koning der Phaeaken op 't eiland Scheria (Kerkyra, Korfoe); zijn tuinen waren beroemd; de bomen droegen er altijd vruchten; voor zijn slot maakte Hephaestus gouden en zilveren waakhonden; Hesperus dochteren, de Hesperiden, nimfen, in wier tuinen aan de overzij van de straat van Gibraltar gouden appelen groeiden; vgl. Bk. IV, vs. 850-vlg.
voetnoot193-95
Horatius, Epist. ad Pisones (de Arte Poëtica), vs. 333: ‘Aut prodesse volunt, aut delectare poetae’. Met dit.... gevonden zinspeelt V. op vs. 343: ‘alle stemmen verwerft hij, die het nuttige met het aangename (utile dulci) weet te mengen’.
voetnoot196
Augustyn; dit doelt op de tekst, die Pontanus aanhaalt uit de Doctr. Christ. Lib. 2; vgl. r. 114.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: Opschrift en r. 1 oude uitg.: Publius. - 6 oude uitg.: Tibulus; vergelijk r. 35. - 16 oude uitg.: munten.

voetnoot*
HET LEVEN.... Er bestond een vrij groot aantal Vitae (Levensberichten) van Ovidius, die in de hoofdzaken berusten op de eigen mededelingen van de dichter. Vondel's verhaal is voor het grootste deel een vertaling naar Petrus Crinitus: de Poëtis Latinis, Lib. III; Crinitus (Pietro Riccio) † 1505, was een Florentijn, leerling van Angelo Poliziano (vgl. diens elegie); zijn boek gedrukt te Lyon, 1554. Zie nader in biezonderheden, alsook voor andere bronnen, de aantekeningen aan de voet der blz. Een verzameling van Vitae enz. bij Burman in zijn grote uitgave (A'dam, 1727; IV, Appendix Ovidiana).
voetnootr. 1
Peligne; Lat. in Pelignis, d.i. in het gebied der Peligni, een Sabijnse stam in Midden-Italië.
voetnoot2-3
Grasmaent.... vieren; Lat. Aprili mense, diebus quinquatriis etc., d.i. in April, in de dagen der quinquatria; quinquatria, of quinquatrus, is de naam van het grote Minerva-feest, dat duurde van 19-23 Maart; Crinitus vergist zich dus in de maand, zulks wel ten gevolge van de Rom. aanduidingswijze, die terugrekende van de Kalendae, d.i. de eerste, van April; de preciese dàg geeft hij niet op; V.'s op den dagh is 'n onjuiste vertaling, en had moeten luiden: in de dagen; in waarheid was het, gelijk van elders blijkt, de tweede dag van het feest, de 20e Maart; burgermeesters; het ook door Hooft gebezigde purisme voor: consuls. Het jaar was 43 v. Chr.; Licinius; naar Crinitus, foutief i.p.v. Hirtius.
voetnoot4
Mutina, het huidige Módena; Antonius, de vriend van Caesar, en latere tegenstander van Octavianus.
voetnoot6
Tibullus, de elegieëndichter; zinnelyke: bevallige, bekoorlike (Lat. poëtam in scribendis elegiis maxima elegantia); vgl. Dl. III, 323: 3 zinnelijcke may; 1e lez. klaghtgedichten (d.z. elegieën).
voetnoot7
wakkeren geest: helder verstand; vgl. wackerheyd, Dl. II, 631: r. 6).
voetnoot8
naerstigh, heeft betrekking op de vader (maxima diligentia parentis).
voetnoot9
teder: op jeugdige leeftijd (tenera aetate); geestigh: vol kunstzin; (het voorgaande noch hoort alleen bij teder).
voetnoot10
Homeer; dit gezegde (niet bij Crinitus) berust op een vers uit Tristia (IV, 10, 22): Maeonides nullas ipse reliqiut opes: ‘zelfs Homerus is een kalis gesturven’ (Valentijn), welke overlevering ontstaan schijnt door de bede om levensonderhoud aan het slot van verschillende Homeriese hymnen.
voetnoot15
wiens; hier niet als elders: ‘wier’, maar: ‘wiens’; Lat. cujus, dus enkel betrekking hebbend op Latro; beiden waren, naar 't getuigenis van Seneca in zijn Controversiae beroemde rhetoren, d.i. leraren in de welsprekendheid.
voetnoot17
Seneka: L. Annaeus Seneca, de vader van Nero's leermeester; schrijver o.a. van de Controversiae (vgl. vorige aant.), d.i. ‘strijdvragen’, in de inleidingen waartoe 'n karakteristiek van één of meerdere rhetoren; zie de teksten bij Schanz.; zonderling: biezonder.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: r. 18 oude uitg.: hondert mannen. - 22 oude uitg.: overslaan. - 28 huwelyx; oude uitgave: huwelijks; vgl. Bk. I, vs. 162; VI, vs. 53; van; oude uitg. uit.
voetnoot18-20
byzondere.... betroffen; er is tussen deze beide geen strikte tegenstelling, daar ook de hondertmannen (centumviri, een college van 105) in private, d.i. niet de staat rakende, zaken beslisten. Ov. heeft deel uitgemaakt van het college der driemannen (wschl. de triumviri capitales, die voornl. 't opzicht voerden over de gevangenissen en 't voltrekken der vonnissen aan de misdadigers), en (minder zeker) van de decemviri of tienmannen (stlitibus iudicandis), die met de praetor de zittingen der centumviri voorzaten. De vermelding der byzondere zaeken berust op Trist. II 93-vlg., waar Ov. behalve van zijn werkzaamheid als tienman ook gewag maakt van zijn optreden als rechter in res privatae, waarvoor vaak door overleg van beide partijen een iudex werd gekozen (Wartena, Trist., dl. II 32); zat boven aen: zat vóór, zat als rechter; eerlyke: eervolle, ere-; den munnelyken tabbert: de zgn. toga virilis, de geheel witte toga, het nationale erekleed van de volwassen Romeinse burger (vgl. Eneas I 414: staetsitabbert), waarvoor de jongeling de toga praetexta (met purperen zoom) verwisselde; raetsheer gekoren; foutief voor latum clavum adeptus est, d.i. (nadat) hij de tunica met brede rand had aangenomen; daardoor gaf men te kennen, zich aan de staatsdienst te willen wijden; raetsheer, d.i. senator is Ov. juist nooit geweest; bovendien sluit deze zinsnede nog aan bij posteaquam (nadat, sedert).
voetnoot27
ondienstigh: onnut (inutilis); snoot: gering (parum se dignam; Valentijn: ‘met mij niet waard, nog nut gepaart’); naer d'oude wyze: zoals dat destijds (: bij de Ouden) ging; over de biezondere vorm dezer scheiding(en) van Ov. zijn er geen gegevens; slechts zou men uit de toevoeging sine crimine, ‘onbesproken’ bij de vermelding zijner tweede vrouw (Trist. IV, 10, 71) durven opmaken, dat hij de eerste heenzond, en van de tweede in gemeenschappelik goedvinden scheidde.
voetnoot28
eerlyk: achtenswaardig.
voetnoot29
geduurende.... gepaert, voor Lat. parum stabili connubio sibi conjunctam, ‘door een niet zeer bestendig huwelik met hem verbonden’; aan welke zijde de wispeltuurigheit was (of aan beide?), in Crin.'s bedoeling, blijft in het midden; Ov., Trist. ib. vs. 72: ‘zij zou nochtans niet voorgoed mijn vrouw blijven’.
voetnoot30
tydigh: spoedig (mature); Perilla; de naam van Ov.'s derde vrouw is evenmin bekend als die der beide vorige; de naam Perilla noemt Ov. in Trist. III, 7; men heeft hem aangezien voor die van zijn dochter (zo ook bij Valentijn); P. was een dichteres, leerlinge van Ov.; vgl. hierna. Het valt op, dat V. deze naam voor de derde vrouw behoudt, ofschoon die mening bestreden wordt in de Vita door Gyraldus, die door D. Heinsius in zijn uitgave werd opgenomen.
voetnoot34
getrou; zij bleef echter op Ov.' verzoek te Rome; Trist. I 3; vrienden; zie Hennig, De Ovidii poëtae sodalibus; diss. Berlijn 1883.
voetnoot36
Flakkus, de bekende dichter Q. Horatius Flaccus.
voetnoot37
Makrus, foutief (voor Macer) naar de accus. Macrum gevormd.
voetnoot38-39
en voerde.... was; niet bij Crinitus; nochtans heeft deze na de mededeling over Tibullus (boven r. 6): ‘zijn voorouders waren van edel en vrij aanzienlik geslacht; de van hen geërfde ridderlike waardigheid heeft hij steeds bewaard’. V. schijnt dit begrepen te hebben als een daarbij passende levens-standaard: de toevoeging want hy overlantryk was kan z'n grond vinden in de woorden van Aldus Manutius (Ovidii Vita): ‘Het staat vast, dat hij geen gering (satis amplum) erfgoed bezat’; Suetonius, geheimschrijver van keizer Hadrianus, schrijver van 12 levens van keizers.
voetnoot40
Higinius, C. Julius Hyginus, vrijgelatene van Augustus, leider der Palatijnse bibliotheek.
eind42
op te halen; Crinit.: ‘uitvoeriger te behandelen’.
voetnoot44
dees eenige dichter: deze d. alleen.
voetnoot46
Herscheppinge; Crinitus bezigt 't meerv.; van Chius, eiland in de Aegaeïese zee; hij was echter geboortig van Nicaea; zie Voorrede, r. 73-vlg.
voetnoot48
vertolkten; bekend is de overzetting van Maximos Planudes, een Byzantijnse monnik (omstr. 1260/1310), voorloper van het W.Europ. humanisme.
voetnoot50
bekentenis; nl. Trist. I 6; III 14; op de laatstaangehaalde plaats zegt Ov. o.m., dat zijn Hersch., ware hij niet tevoren de dood van zijn ongeluk ingegaan, met meer recht wegens de ‘laatste hand’ die naam hadden mogen dragen.
voetnoot51
begunstelingen: vrienden.
voetnoot52
feestdagen; 1e lez. Fasten of vierdagen (daarachter: vierschaerdagen); vgl. bij r. 57; dies fasti waren de dagen, waarop de praetor recht mocht spreken.
voetnoot55
bekennende: verklarende.
voetnoot57
zeght zelf; Trist. II 545 Sex ego Fastorum scripsi, totidemque libellos Cumque suo finem mense libellus habet. Crinitus volgt de in zijn tijd gehouden opvatting, waarvolgens Ov. hier spreekt van 12 boeken der Fasti ('n dichterlike aetiologie = ontstaans verklaring, van de feesten en gedenkdagen van de Rom. kalender): sex.... totidem: zes en nóg eens evenveel. Echter is V.'s vertaling met die opvatting in strijd, waardoor tegenspraak in het betoog ontstaat. De tans gangbare opvatting, waarvolgens er slechts van 6 boeken sprake is, werd tegen vroegere geleerden bepleit door J. Masson in zijn Vita Ovidii (Amsterdam 1708). De zin der verzen is: ‘Zes (van de twaalf) Fasti(-maanden) heb ik in evenzoveel boekjes beschreven, en ieder boekje loopt af gelijk met z'n maand’.
voetnoot58
feestdagen; 1e lez. rechtdagen.
voetnoot60
minnekunst; onjuist voor Amores; de drie (oorspr. vijf) boeken der Amores behandelen in hoofdzaak ware en gefantaseerde minneervaringen. De persoon van Corinna bestond naar 't schijnt alleen in de geest van de dichter.
voetnoot61
verzierden: verzonnen.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: r. 71 oude uitg.: Behalven.
voetnoot62
brieven; de Heroides; zie V.'s vertaling in Dl. IV.
voetnoot64
treurgedichten; Crin. elegia; omvattend de 5 boeken der Tristia, en de brieven uit Pontus, in welk beide werken hij zijn ballingslot beklaagt.
voetnoot65
weeliger (1e lez. derteler) weiden; Lat. paulo lascivior: wel wat onmatig, rijkelik uitvoerig; een zgn. absolute comparatief, die ook door V. bedoeld kàn zijn; vgl. Dl. II, 292: 1164 statelijcker = heel statig; weeligh weiden, Ad. i.B. vs. 1120.
voetnoot66
minnekunst; de Ars Amatoria; ten onrechte verdietste Vondel Amores (zie boven) met deze zelfde naam; raet tegens de minne; de Remedia Amoris (Valentijn: Minne-Baet); als een soort palinodie van de Ars geschreven; raet: middelen; van Ibis; Crinit.: in Ibin: ‘tegen Ibis’, een schimpdicht, tegen een onbekende geschreven in navolging van Callimachus (ook de naam Ibis); Druzus overlyden; de hierop betrekking hebbende Consolatio ad Liviam (Dr.' moeder) geldt voor onecht; Drusus, stiefzoon van Augustus, stierf 9 v. Chr. in Germanië.
voetnoot67
byschriften; de epigrammata; beter wel: puntdichten, ‘sneldichten’; verloren geschrift, evenals de Medea.
voetnoot69
vogelspraek: Crin. de vocibus avium, ‘over de stemmen der vogels’; Paulus Marsus vermeldt: vaticinia uno libro, ‘voorzeggingen, wichelarijen, in één boek’; zo ook Zarotus, Gyraldus, N. Heinsius, Vossius e.a.; is dit bedoeld? er zijn ook pseudo-Ovidiaanse gedichten over Philomela, over de koekoek, over vogels en viervoeters; vloie: Pulex.
voetnoot70
snoot: waardeloos.
voetnoot71-72
vischwerk: Halieutica; niet voltooid; er is een fragm. van 130 verzen van bewaard; dus lang: tot dan toe.
voetnoot73-78
verloop en quade tyden: de ongunst van de langdurige tijd; Crin.: door de ongunst (iniuria) der mensen en de lange duur der daarop volgende tijden; In de treurzangen.... zoude bekennen, niet bij Crinitus, ook niet in de 1e lez. van het hs.; deze uiting heb ik in de Tristia (Treurzangen) noch in de Ep. ex Ponto noch elders bij Ov. aangetroffen; daarentegen beroemt hij zich (Rem. Am. Bk. I, aan 't einde), dat de elegiese poëzie (waarin hexameter en pentameter elkaar afwisselen) aan hem evenveel verschuldigd is als de epiese (nobile opus) aan Vergilius (Maro). Mogelik gaat V.'s in de treurzangen in laatste instantie terug op een misvatting t.o.v. het woord elegi, dat t.a.p. niet een soort van gedichten, maar een verssoort aanduidt. Men vindt nochtans Tristia II 533 Vergilius geprezen als de dichter der Aeneïs (ille tuae felix Aeneïdos auctor), welk werk hij elders (Art. Am. III 338) verheft als het schitterendste dat Latium heeft opgeleverd; Cezar Scaliger: Julius Caesar Scaliger (1484-1558), de vermaarde humanist; in zijn Poëtica, Lib. III, Cap. XV schrijft hij, dat niet ten onrechte Maro (d.i. Vergilius) door hem overal de koning der dichters wordt genoemd; van hem bestaan ook uitingen die zijn grote verering van Ovidius bewijzen; in een vers op Ov.' ballingschap laat hij Ov. spreken van diens taal die alleen bij Apollo achterstaat (Clario lingua secunda Deo); dus lang: tot op heden. De passus over Medea niet naar Crin.
voetnoot79
Tacitus, de geschiedschrijver (gest. ± 117 n. Chr.); zijn getuigenis in Dial. de Oratoribus, c. 12.
voetnoot80
Quintiliaen, schr. van een leerboek der welsprekendheid (gest. 95 n. Chr.); zijn getuigenis aldaar, 10, 1, 98. Dat Tacitus en Quintil. de Medea prezen, wordt door velen vermeld; de plaats uit Quintil. staat bij Manutius, Regius, Zarotus; die uit Trist. bij Manutius.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: r. 106 oude uitg.: jaer.
voetnoot81
woude: gewild had; vgl. Bk. VI, vs. 212-vlg.
voetnoot84
Ov. Trist. II 553-54; hooghdraventheit: verhevenheid. Vgl. de uit hetzelfde boek der Tristia (vs. 381) vertaalde regels: Hoe hoogh men drave in styl en toon, Het treurspel spant alleen de kroon; in de opdracht van Lucifer (vgl. Berecht van Jeptha, en Faëton vs. 646).
voetnoot86
wegen van Appia en Flaminia, voor via Appia, -Flaminia, geheten resp. naar Appius Claudius (censor 312 v. Chr.), en Cai. Flaminius (censor 220 v. Chr.).
voetnoot88
Pontus; zie Loofw. vs. 150.
voetnoot89
Tomos; foutief naar de Lat. accus., voor Tomi, anders: Tomis, tans: Koestendsche, Constantza.
voetnoot90
oefeningen: geestesbezigheden (Lat. vetera studia: oude, vroegere-).
voetnoot91
bannissement; (in de rechtstijl).
voetnoot93-94
naer het gevoelen; ut est auctor: ‘gelijk het gevoelen is van’; Sextus Aurelius: S. Aurelius Victor, ook Victor Afer (de Afrikaan) genoemd, 4e eeuw n. Chr., schrijver van een keizergeschiedenis (van Augustus tot 360). Van maer af verlaat V. de tekst van Crinitus.
voetnoot100
Akteon; zie Bk. III, vs. 166-vlg.
voetnoot97-103
Trist. II 103-vlg.; aanvankelik vertaalde V. alleen de vier eerste verzen, waarvan de eerste twee bij Ov. luiden: cur aliquid vidi? cur noxia lumina feci? / cur imprudenti cognita culpa mihi? De culpa (‘schuldige daad’, nl. van 'n ander) komt in de vertaling niet tot z'n recht.
voetnoot104
dan, nl. wegens het voorgaande by misgreep, by geval, wijl immers anders deze kwalifikatie's niet op hun plaats waren. V. kon deze argumentatie vinden o.a. bij Paulus Marsus en Aldus Manutius. Dat hij de zaak niet nader onderzoekt, mag samenhangen met zijn zucht, om Ov. te vereren; vgl. Loofw., vs. 137-vlg.; verziert: verzonnen.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: r. 114 oude uitg.: ga. - 116 oude uitg.: Politaen. - 118 oude uitg.: legt. 126 oude uitg.: na stoofde 'n komma.
voetnoot107
Rhodiginus, die zich op Caec. Min. Apuleius beroept: zeven jaar; (Ludov. Caelius Rhigerius Rhodiginus, werkte 1508-12 als professor te Ferrara; vgl. Dl. I, 823; de fragmenten de orthographia van Apuleius gelden als een vervalsing van hem; bij Crinitus vond V. supra septem annos: ‘ruim zeven jaar’; Marsus, Regius, Zarotus: negen jaar; Gyraldus: in het zevende jaar, op de 1e Januarie, de sterfdag van Livius (dit ook bij Crin.), een en ander met beroep op Apuleius. Sommigen geven op het vijfde regeringsjaar van Tiberius; zo Manutius, die berekent dat hij acht jaar en enkele maanden in ballingschap was. Men neemt tans wel aan, dat hij voorjaar 18 n. Chr. nog leefde; einde 8 n. Chr. moet hij in ballingschap zijn gegaan. Het getuigenis van Rhodiginus uit pseudo-Apuleius staat o.a. in de uitg. van Bersman.
voetnoot110-vlg.
Trist. III, 3e elegie, vs. 73-vlg.
voetnoot112
1e lez. ruste.
voetnoot113
geestigheit: vernuft, talent.
voetnoot116
Engel Politiaen: Angelo Poliziano (1454-94), Italiaans humanist en dichter, vermaard kritikus en verklaarder van klassieke schrijvers; boven; 1e lez. onder.
voetnoot121
d'Ister: de Donau.
voetnoot122
hofpoeet; deze benaming, die weinig passend is voor Ov., niet bij Poliziano; vgl. hoftrompet, Loofw. vs. 158.
voetnoot123
ook.... Geet: veel wreder dan zelfs de Geet.
voetnoot124
eenen arts; bij Poliz. ‘iemand’. vgl. Bk. IX, vs. 1055.
voetnoot127
dien sterrefdagh verzet (‘verschuift’); voor falleret diem: ‘de dag zou verdrijven’.
voetnoot132
strytbaer Rome; voor Martia Roma, waarin Martia = van Mars; Romulus, de stichter van Rome, was zoon van Mars.
voetnoot134
neef: kleinzoon.
voetnoot136
quellen; niet bij Poliz.
voetnoot141
behyzelt; vgl. Dl. I, 241: 1617.
voetnoot142
noch: toch, toch inderdaad.
voetnoot143
wreeden: ongevoelig (durus).
voetnoot145
kil: bedding.
voetnoot146-47
Poliz.: ‘Men zegt, dat de bevroren Pontus door de tranen der Nereïden (zeenimfen) ontdooide’.
voetnoot148
minnegoden; Poliz. ‘vogels’, nl. duiven, de vogels van Venus; ontbreeken: te kort schieten.
voetnoot152
kort: in bondige vorm.
voetnoot156
offert; Poliz. ‘gij hebt geofferd’.
voetnoot157
bekleeden: verrichten, doen horen.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • De werken van Vondel (10 dln) (WB-editie)


auteurs

  • Leo Simons

  • C.R. de Klerk

  • J. Prinsen J.Lzn

  • H.W.E. Moller

  • B.H. Molkenboer

  • J.F.M. Sterck

  • L.C. Michels

  • C.G.N. de Vooys

  • C.C. van de Graft

  • A.A. Verdenius


Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • Ovidius' Herscheppinge


auteurs

  • L.C. Michels

  • over Dirck Buysero