Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De werken van Vondel. Deel 7. Vertalingen uit het Latijn van Vergilius, Horatius en Ovidius (1934)

Informatie terzijde

Titelpagina van De werken van Vondel. Deel 7. Vertalingen uit het Latijn van Vergilius, Horatius en Ovidius
Afbeelding van De werken van Vondel. Deel 7. Vertalingen uit het Latijn van Vergilius, Horatius en OvidiusToon afbeelding van titelpagina van De werken van Vondel. Deel 7. Vertalingen uit het Latijn van Vergilius, Horatius en Ovidius

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (9.00 MB)

XML (3.83 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

verhalen
verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De werken van Vondel. Deel 7. Vertalingen uit het Latijn van Vergilius, Horatius en Ovidius

(1934)–Joost van den Vondel–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
Regelnummers proza verbergen
[pagina 401]
[p. 401]

P. Ovidius Nazoos Herscheppinge.
Het eerste boek.aant.



illustratie

Inhout.

1 De Baiert wort in den beginne gescheiden in vier hooftstoffen, en de mensch uit aerdeGa naar voetnootr. 1 2 en water geschapen. Hier op volgen de vier eeuwen, uit welker leste de menschen uit hetGa naar voetnoot2
[pagina 402]
[p. 402]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten
3 bloet der reuzen sprooten. Jupiter, toen deze zich godtloos aenstelden, Likaon te vorenGa naar voetnoot3 4 in eenen wolf veranderende, verdaghvaerde den werreltvloet, en verdronk alle dingen in 5 het water. Nu schooten Deukalion en Pirra alleen over. Deze beide, toen d'aerde weder 6 droogh was, herstelden, met steenen achter zich te worpen, het menschdom: want uitGa naar voetnoot6 7 vochtigheit en hitte quamen van zelf andere dieren voor den dagh, en onder deze Piton,Ga naar voetnoot7 8 de Berghslang. Apollo verdelghde dezen draek, en brogt, ter gedachtenisse van dezeGa naar voetnoot8 9 overwinninge, de Pitische speelen op de baen. Men plagh d'overwinners op dit feest metGa naar voetnoot9 10 eikenloof te bekranssen: want de laurier was niet in zwang, eer de maeght Dafne in eenen 11 lauwerboom veranderde. Toen andere stroomen vergaderden om haeren vader PeneusGa naar voetnoot11 12 te begroeten, ofte troosten, ontbrak 'er Inachus alleen: dewijl zijne dochter Iö, van JupijnGa naar voetnoot12 13 aengezocht, na het schoffeeren in eene vaerze verkeert was. Deze wert van Argus gehoet,Ga naar voetnoot13 14 en Merkuur, na het verhaelen hoe Sirinx in riet herschapen wiert, benam hem het leven, 15 wiens oogen Juno in den staert van haere paeuwen zaeide. Iö, haere eerste gedaenteGa naar voetnoot15 16 weder aenschietende, brogt Epafus ter werrelt.Ga naar voetnoot+
 
My lust t'ontvouwen hoe de vormen aller dingenGa naar margenoot+Ga naar voetnootvs. 1
 
In nieuwe lichaemen verkeerden. helptme zingen,
 
Begunstight dit begin, o goden, hoogh gewytGa naar margenoot+
 
En vormherscheppers: rekt dit dicht tot mynen tyt,Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Van 's werrelts oirsprong aen. eer aerde, en zee, en baren,Ga naar voetnoot5
 
En hemel, die het al bespant, geschapen waren,Ga naar voetnoot6
 
Hadde al de werrelt, en natuur, en 's werrelts staet
 
Een enkel aengezicht, en eenerley gelaet,Ga naar voetnoot7-8Ga naar voetnoot8
 
Genoemt de Baiert, een wanschikkelyk gevaerte,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot9
[pagina 403]
[p. 403]
10[regelnummer]
En ruwe mengelklomp, een lompe plompe zwaerteGa naar voetnoot10
 
Van zaeden, strydigh en gemengelt ondereen,Ga naar voetnoot11
 
In 't wilde op een getast. de klaere zon bescheen
 
Noch 't aertryk niet. het licht der maene, noit herboren,Ga naar voetnoot13
 
Was noch niet opgegaen, noch kromde haeren horen,
15[regelnummer]
En d'aertkloot hing noch niet, omringt van dunne lucht,Ga naar voetnoot15
 
Gegront op wederwight. de zee omhelsde uit zuchtGa naar voetnoot16
 
De borst des zeestrants niet. zee, lucht, en aerde, en weiden,Ga naar voetnoot17
 
En geene hooftstof was haer hoefslagh noch bescheiden.Ga naar voetnoot18
 
Het aertryk hielt geen' stant. de lucht ontbeerde licht,Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
De zee heur vaert, en niets bewaerde zynen plicht,Ga naar voetnoot20
 
Gedaente, en eigen vorm. het eene hinderde anderen:Ga naar voetnoot21
 
Want in een zelve lyf bestreênze fel elkanderen,Ga naar voetnoot22
 
De kou de hitte, droogh het vocht, in een verwart,
 
't Gewight en 't wegeloos. het zacht bestreet het hardt.Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
Een betere natuur en godt beslechte elx driften,Ga naar voetnoot25
 
En wist het hemelsch en het aertsch van een te schiften,
 
De wateren van d'aerde, en 't hemelsch van de lucht.Ga naar voetnoot26-27
 
Na datze deze scheit, verbint Godts maght door tucht
 
En vrede dezen hoop, eerst twistigh, en te vreezen
[pagina 404]
[p. 404]
30[regelnummer]
Een ieder in zyn plaets en wyk, hem toegewezen.Ga naar voetnoot28-30
 
Het alverslindend vier des hemels, klaer en licht,Ga naar voetnoot31
 
Verkoos het hoogh gewest aen 't hemelsche gesticht:Ga naar voetnoot32
 
Daer grenst de lucht aen, vier gelyk, in 't opwaert stygen:Ga naar voetnoot33
 
Maer d'aerde, grover, sleepte allengs in 't nederzygenGa naar voetnoot34
35[regelnummer]
De grove stoffen met zich neder naer den gront,Ga naar voetnoot35
 
Om haer zwaerwightigheit. het water vloeide in 't rontGa naar voetnoot36
 
Rondom den aertboôm, van de zee bepaelt met stranden.Ga naar voetnoot37
 
Na dat nu d'opperste, of wie 't was, met sterke handenGa naar voetnoot38
 
Dien baiert scheide, en elk verdeelde in zyne leên,Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
Zoo heeft hy d'aerde, op dat zy rondom effen scheen,Ga naar voetnoot40
 
In eenen grooten kloot oprollende, gesloten,Ga naar voetnoot41
 
En toen de wateren en zee hier om gegoten,Ga naar voetnoot42
 
Gebiedende den wint te blazen over 't nat,Ga naar voetnoot43
 
En dat de zeekust d'aerde in haeren arm omvat.
45[regelnummer]
Hy schept'er bronnen by, en staende meer, en poelen,Ga naar voetnoot45
 
En stroomen, die met kracht langs boghtige oevers spoelen,
 
Ten bergh af, en ten deel der beemden dorst verslaen,Ga naar voetnoot47
 
Ten deel verzinken in den vader Oceaen,
 
En in een ruimer velt neerschieten met verlangen,
50[regelnummer]
Daer zy afbruischende gewelkomt en ontfangen,Ga naar voetnoot50
 
Niet tusschen oevers eng besloten blyven staen,Ga naar voetnoot51
 
Maer op het bare strant gestuit de rotsen slaen.Ga naar voetnoot52
 
Hy heet de velden zich uitbreiden, dalen zinken,Ga naar voetnoot53
 
De bosschen groenen, en het steile krytstrant blinken.Ga naar voetnoot54
55[regelnummer]
Gelyk twee riemen, of een paer aen elke hant,Ga naar voetnoot55
[pagina 405]
[p. 405]
 
Den hemel snyden, en de vyfde heeter brantGa naar margenoot+
 
In 't midden, zoo heeft Godt den aertkloot ook begreepen,Ga naar voetnoot57
 
En onderscheiden van elkandere in vyf reepen,Ga naar voetnoot58
 
Waerop het menschdom met de voeten heenetreet,
60[regelnummer]
Behalve in 't midden, niet bewoonbaer, en te heet,
 
En beide d'uitersten, bedekt met sneeu en vlokken.Ga naar voetnoot61
 
Twee streeken tusschen beide, als met een lyn, getrokken,
 
Zyn pas van hitte en kou gemaetight uit den aert.Ga naar voetnoot63
 
De lucht, die over dees gewesten hangt en vaert,Ga naar voetnoot64
65[regelnummer]
En zoo veel lichter valt dan d'aerde, en 't water mede,Ga naar voetnoot65
 
Weeght zoo veel zwaerder dan het vier: en hier ter stedeGa naar voetnoot66
 
Leght hy de wolken mist en donkre nevels t'huis,Ga naar voetnoot67
 
De donders, die den mensch vervaeren met gedruis,Ga naar voetnoot68
 
En blixem, weêrlicht, wint, en koude hagelvlaegen.Ga naar voetnoot69
70[regelnummer]
De bouheer van 't heelal wou geenerwys verdraegen,Ga naar margenoot+
 
Dat zy de gansche lucht beslaen, als hun verblyf.Ga naar voetnoot71
 
Men kanze nauwlyx nu keeren, als zy styf,Ga naar voetnoot72
 
Een ieder uit zijn' hoek, toestreven, noit verwoeder.Ga naar voetnoot73
 
Zoo stryden onderling de broeder tegens broeder.Ga naar voetnoot74
75[regelnummer]
Het heldere oosten won het Nabateesch gewest,Ga naar voetnoot75
[pagina 406]
[p. 406]
 
In 't oost. de Zuidwint trok naer Persen, en de vest
 
Op 't hoogh geberghte van de morgenstar bescheenen.Ga naar voetnoot76-77
 
De Westewint vloogh naer den warmen avont heenen.Ga naar voetnoot78
 
De guure Boreas won Russen, wyt en ver,Ga naar voetnoot79
80[regelnummer]
Aenvoerder van de steile en kille Zevenster.Ga naar voetnoot80
 
Het lant hier over drupt doorgaens van zuider regen.Ga naar voetnoot81
 
Hier boven is 't gewest van 't hemelsch vier gestegen,Ga naar voetnoot82
 
Dat dun en luchtigh is, en vry van aerdtsche smet,
 
Zoo had hy naulyx elk zyn eigen perk gezet,Ga naar voetnoot84
85[regelnummer]
Wanneer de starren, lang met 's baierts korst betogen,Ga naar voetnoot85
 
Begonnen haeren glans te geven uit den hoogen.
 
Op dat nu geen gewest gedierte ontbreeken zou,
 
Nam 't godendom en klaer gestarnte 't hoogh gebouGa naar voetnoot87-88
 
Des ruimen hemels in. men zagh de visschen leven
90[regelnummer]
In 't water, 't vee op 't lant, de lucht vol vogels zweven:Ga naar voetnoot90
 
En nu gebrak'er noch een eenigh dier tot prael,Ga naar voetnoot91
 
Dat heerelyker was dan d'andere altemael,Ga naar voetnoot92
 
En met de reên begaeft, alle andren moght betoomen.Ga naar voetnoot93
 
Dus is de mensch, het eêlst der schepslen, voortgekomen.Ga naar margenoot+
95[regelnummer]
Het zy de bouheer van 't heelal, en oirsprong vanGa naar voetnoot95
 
Dit welgeschikt gesticht, en wonderbaer gespan,Ga naar voetnoot96
[pagina 407]
[p. 407]
 
Hem teelde uit godtlyk zaet: het zy in 't nieuwe levenGa naar voetnoot97
 
Der aerde noch een vonk des zaets was nagebleven
 
Van haeren bloetverwant, den hemel; zaet, dat waert,Ga naar voetnoot99
100[regelnummer]
Van 't hemelsch afgerukt, naer zynen oirsprong aert:
 
Men zeght Prometeus kon dees nieuwe klay regeeren,Ga naar voetnoot101
 
Met water mengen, en hieruit een beelt bootseeren,
 
Het aengezicht van Godt, die 't al bestiert, gelyk.Ga naar voetnoot103
 
Dewyl een ieder dier naer d'aerde ziet in 't slyk,Ga naar voetnoot104
105[regelnummer]
Bootseerde hy den mensch met aengezicht en oogen
 
Recht opwaert, om 't gestarnt t'aenschouwen, en bewogen
 
Zich zelf te spiegelen, in 't starrelichte hof.Ga naar voetnoot107
 
Het aertryk, flus noch ruw, en vormelooze stof,Ga naar voetnoot108
 
Wert na'et veranderen bewandelt hier beneden
110[regelnummer]
Van menschen, noit gezien, en ongelyk in zeden.Ga naar voetnoot110
 
De goude tyt quam eerst te voorschyn, die gezintGa naar margenoot+Ga naar voetnoot111
 
Ter deught, uit heuren aert rechtvaerdigheit bemint,Ga naar voetnoot112
 
Ook zonder dwang van wet. men wist van vrees noch straffen.
 
Men had met halsgerecht noch boeien niet te schaffen.Ga naar voetnoot114
115[regelnummer]
Het volk ontzagh versaeght des rechters opzicht niet,Ga naar voetnoot115
 
Maer leefde veiligh, vry van vierschaer, en verdriet.Ga naar voetnoot116
 
Men had den pynboom op 't geberght noch niet gehouwen,Ga naar voetnoot117
 
En in de zee gerolt, om uitheemsch lant te bouwen.Ga naar voetnoot118
 
De menschen kenden slechts hun vaderlant en erf.
120[regelnummer]
Geen graft beschut de steên, uit vreeze voor bederf.Ga naar voetnoot120
[pagina 408]
[p. 408]
 
Men hoorde geen trompet noch krommen horen steeken.Ga naar voetnoot121
 
Men voerde helm noch zwaert. het volk in alle streeken
 
Zat vreedzaem, zonder krygh. het lant lagh ongeploeght,
 
En onge-egt, alleen met zyn gewas vernoeght,
125[regelnummer]
Brogt nootdruft voort van zelf. geen bouwers zich vermoeiden,Ga naar voetnoot125
 
Verzaet met vruchten, die van zelf in 't wilde groeiden.Ga naar voetnoot126
 
Zy plukten ooft en brem op bergen zonder last,Ga naar voetnoot127
 
De moerbay, en kornoelje op haegen, daerze wast.Ga naar voetnoot128
 
En eekels van den eik, Jupyn gewyt, hun allenGa naar voetnoot129
130[regelnummer]
Miltdaedigh voorgeschud, en in den schoot gevallen.
 
Het was geduurigh lente, en 't WestewindekynGa naar voetnoot131
 
Met laeuwen adem streelde in heldren zonneschyn
 
De bloemen, die van zelf uit d'aerde geurigh sproten.
 
De klay teelde ongebout gewilligh onverdroten
135[regelnummer]
Het weeligh veltgewas. het velt schonk onvermoeitGa naar voetnoot135
 
De zwangre korenaer. de melk en nektar vloeitGa naar voetnoot136
 
Als water. d'eik in 't wilt scheen honighdau te geven.Ga naar voetnoot137
 
Saturnus was in 't hol des afgronts neêrgedreven,Ga naar voetnoot138
 
En 't opperste gezagh stont in Jupyns gewout.Ga naar voetnoot139
140[regelnummer]
Een zilvere eeu verrees, en slimmer dan het gout,Ga naar voetnoot140
 
En echter beter dan het koper in waerdyen.Ga naar voetnoot141
 
Jupyn verdeelt het jaer, eerst lente, in twee paer tyen,Ga naar voetnoot142
 
In lente, zomer, herfst, en winter, kout en grys.
 
De lucht verbrant van hitte, en 't water vriest tot ys.Ga naar voetnoot144
145[regelnummer]
Toen scholenze onder dak. spelonken, dikke struiken,Ga naar voetnoot145
 
En schors, met teen genaeit, verstrekten om te duikenGa naar voetnoot146
[pagina 409]
[p. 409]
 
Hunne eerste huizen. 't graen wies in de vore. d'os
 
Most hygen voor den ploegh, en niet voor 's avonts los.Ga naar voetnoot148
 
De derde en kopere eeu, veel harder en verbolgen,Ga naar voetnoot149
150[regelnummer]
Geneight ten krygh, doch niet onbillyk, quam haer volgen.Ga naar voetnoot150
 
De leste en yzere eeu quam met haer slaghzwaert aen,
 
En teffens alle quaet en boosheit op de baen.Ga naar voetnoot152
 
De schaemte, waerheit, trou, en eerbaerheit verstoven.
 
Verraet, gewelt, bedrogh, en gierigheit staen boven.Ga naar voetnoot154
155[regelnummer]
De schepen gingen tzeil voor wint, hun onbekent.Ga naar voetnoot155
 
De den, op hoogh geberght te groeien lang gewent,Ga naar voetnoot156
 
Ging huppelen, besloegh Neptunus groene weiden.Ga naar voetnoot157
 
De lantman paste 't lant met merken t'onderscheiden,Ga naar voetnoot158
 
Voorheene zoo gemein als zon en ope lucht.Ga naar voetnoot159
160[regelnummer]
Men eischt den akker niet alleen de korenvrucht
 
En nootdruft, maer doorwroet om mynen, die ons tergen,Ga naar voetnoot161
 
Den schoot des aertryx, daer natuur haer wou verbergen.
 
Zoo quam het yzer, en het gout, dat dieper lagh,Ga naar voetnoot163
 
En zoo veel snooder is dan yzer, voor den dagh.Ga naar voetnoot164
165[regelnummer]
De krijgh begon, die met dees twee niet langer sammelt,Ga naar voetnoot165
 
Maer met zyn bloênde vuist in 't blanke harnas rammelt.
 
Men leefde alleen op roof. de huiswaert is in last,Ga naar voetnoot167
 
En aen zyn' eigen haert niet veiligh van den gast,
 
Geen schoonvaêr voor den zoon. getrouwe broederliefdeGa naar voetnoot168-69
170[regelnummer]
Was zeltzaem: want de haet den eigen broeder griefde.
 
De man verhaest zyn vrous, de vrou haer egaes doot.
 
De booze stiefmoêr mengt vergift in eekelbroot.Ga naar voetnoot172
[pagina 410]
[p. 410]
 
De zoon t'ontyde staet den vader naer het leven.Ga naar voetnoot173
 
Godtvruchtigheit heeft uit. Astrea wort verdreven,Ga naar voetnoot174
175[regelnummer]
De leste van de goôn, die, angstigh en beducht,
 
De werrelt, root van moort, ter nauwer noot ontvlught.Ga naar voetnoot176
 
En op dat 's hemels burgh niet vry zou blyven, spandenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot177
 
De reuzen t'zaemen, om den hemel aen te randen,Ga naar voetnoot178
 
En staplen het geberghte op een verwaent en snoot.Ga naar voetnoot179
180[regelnummer]
d'Almaghtige verplet met zynen donderklootGa naar voetnoot180
 
Den bergh Olimp, en zwicht geensins, om zulke stukken
 
Den steilen Pelion, daer Osse op lagh, te rukkenGa naar voetnoot181-82
 
Van onder dat gevaert. men durf wel zeggen datGa naar voetnoot183
 
Die lichaemen, een' vloek by 't godendom geschat,Ga naar voetnoot184
185[regelnummer]
Beneên hun storremkat bestulpt, aemachtigh kroopen,Ga naar voetnoot185
 
En d'aerde van het bloet der kindren hebb' gedropen,Ga naar voetnoot186
 
Zy zelf het warme bloet bezielde, en leven gaf:Ga naar margenoot+
 
En om den naem van zulk eene afkomst van nu af
 
Te waeren, datze 't zaet in menschen weêr verkeerde.Ga naar voetnoot188-89
190[regelnummer]
Maer deze telgh was boos, baldaedigh, en onteerdeGa naar voetnoot190
 
Met lastren alle goôn, bloetgierigh en verwoet,Ga naar voetnoot191
 
Een zeker merk dat zy haer' oirsprong nam uit bloet.
 
De vader Jupiter, ziende al die lasterstukkenGa naar voetnoot193
 
Om hoogh, verzuchte, en om Likaons booze nukkenGa naar voetnoot194
[pagina 411]
[p. 411]
195[regelnummer]
En 's booswichts gruweldisch, noch korts voor hem gedekt,Ga naar voetnoot195
 
En hierom onbefaemt, wort toornigh, en verwektGa naar voetnoot196
 
De goddelyke wraek, en daghvaert 's hemels raeden.Ga naar voetnoot197
 
Daer boven loopt een wegh, gezocht van veele paden,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot198
 
Bekent by helder weêr, de Melkwegh, zoo men zeit,
200[regelnummer]
Van outs geheeten, om zyn zuivre wittigheit.Ga naar voetnoot199-200
 
Al 't godendom weet langs dees baen het hof te vinden
 
Des grooten dondergodts. hier komen van vier winden
 
De Goden in de zael, ter rechte en slinke hant,
 
Door d'opgeslote poort. elk zit aen zynen kant,Ga naar voetnoot204
205[regelnummer]
Gemeene goden laegh op hunne plaets by troepen,Ga naar voetnoot205
 
De maghtigen vooraen, naer hunnen staet geroepen.Ga naar voetnoot202-6
 
Dees plaets, stont zeggen vry naer zynen rechten eisch,
 
Zoude ik wel noemen het aertshemelsch hooftpalais.Ga naar voetnoot208
 
Hier zet zich 't godendom in zyn gestoelt' van marmer.Ga naar voetnoot209
210[regelnummer]
Jupyn leunt op den staf van elpen, als beschermer,Ga naar voetnoot210
 
Schud dry en vierwerf van weêrzy 't ontzaghlyk hooft,Ga naar voetnoot211
 
Dat hemel, aerde, en zee beroert zit en verdooft.Ga naar voetnoot212
 
Ten leste spreekt hy uit den troon, verrukt van toren:Ga naar voetnoot213
 
'k Was min bekommert voor den hemel en ons kooren,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot214
215[regelnummer]
Toen 't heiloos draekenest toeruste, om 't bange hofGa naar voetnoot215
 
Met hondert klaeuwen aen te tasten uit het stof:Ga naar voetnoot216
 
Want schoon dees vyant, wreet van aert, dien krygh dorst smeden;Ga naar voetnoot217
[pagina 412]
[p. 412]
 
Noch hing dit oorlogh aen een lichaem en zyn leden,Ga naar voetnoot218
 
En quam gesproten uit een' oorsprong, een gezagh:
220[regelnummer]
Nu wil ik plotsling al het menschdom met een' slaghGa naar voetnoot220
 
Verdelgen in den gront, daer Nereus uit de sluizenGa naar voetnoot221
 
Rondom den aertboôm met zyn watren aen komt bruizen.
 
Dit zweere ik by de kolk en jammerpoel van Stix,Ga naar voetnoot223
 
Die door het helsche bosch komt stroomen met veel schrix.
225[regelnummer]
Wel is 't waerachtigh dat een arts, tot heil genegen,
 
Voorzichtigh en bedacht eerst heilzaem raet moet pleegen:Ga naar voetnoot226
 
Maer 't vier in 't been geraekt, zoo zet men 't af met reên,Ga naar voetnoot227
 
Eer 't gansche lichaem last zou lyden by het been.Ga naar voetnoot228
 
Wy stieren halve goôn van stroomen, bron, en water,Ga naar voetnoot229
230[regelnummer]
En bosch, en bergh, en velt, en veltgodin, en Sater:
 
Hoewelwe deze noit vergunden 's hemels troon:Ga naar voetnoot231
 
Men gunne dat elk vry het aertsch gewest bewoon'.
 
Of achtge, o goden, dat geen leet hun sta te schroomen?
 
Likaon schroomt niet my moordaedigh op te komen,Ga naar voetnoot234
235[regelnummer]
Wien hy, van moort berucht, te godtloos laegen leght,Ga naar voetnoot235
 
Schoon ik den blixem voere, en billyk heersche en recht.
 
Zy morren onderling, en byten op de tanden,
 
En vraegen wie den godt der goden aen durf randen.Ga naar voetnoot238
[pagina 413]
[p. 413]
 
Zoo schrikte al 't menschdom, en de gansche werreltkloot,Ga naar voetnoot239
240[regelnummer]
Toen die verwate hoop te goddeloos beslootGa naar voetnoot240
 
Het Roomsche ryxgezagh in Cezars bloet te smooren:Ga naar voetnoot241
 
En, o AUGUST, de trou des volx, u toegezworen,Ga naar voetnoot242
 
Behaeghde u, als de trou des hemels dezen godt
 
Der goden, die, toen hy gestreng door zyn gebodt
245[regelnummer]
En wenk en woorden 's raets ontsteltheit deed bedaeren,Ga naar voetnoot245
 
Gehoor kreegh, en hier op aldus is voortgevaeren.
 
Hy heeft zyn schult geboet: doch hoort het gruwzaem stuk,Ga naar voetnoot247
 
Hem ruim betaelt gezet. een schendigh ongeluk,Ga naar voetnoot248
 
En schelmstuk van dien tyt klonk boven ons in d'ooren,Ga naar voetnoot249
250[regelnummer]
Hetwelk ik hoopte, indien men 't ernstigh naer ging spooren,
 
Verziert te vinden, en dael neêr uit 's hemels boogh.Ga naar voetnoot251
 
Ik godt, in menschenschyn, bezichtigh met myn oogh
 
De werrelt: doch om al de boosheên niet te mellen,Ga naar voetnoot253
 
Mits d'ondervinding veel te lang valt in 't vertellen;Ga naar voetnoot254
255[regelnummer]
De daet was slimmer dan 't gerucht in elk gewest:Ga naar voetnoot255
 
En toen ik Menalus, dat gruwzaam draekenest,Ga naar voetnoot256
 
Voorby zweefde, en Cilleene, en 't pynbosch van den killenGa naar voetnoot257
 
Liceus, en Arkaedje, en trede met den stillenGa naar voetnoot258
 
En schemeravont naer 's tirans ongastvry hof,
260[regelnummer]
Gaf ik te kennen dat een godtheit, ryk van lof,
 
Van boven nederquam. het volk begintme t'eeren.Ga naar voetnoot261
 
Likaon schimpt met hun, en zeght: ik wil u leerenGa naar voetnoot262
 
Door eene proef, of dees uit 's godendoms getalGa naar voetnoot263
 
Ook sterflyk zy, zoo dat geen mensch meer twyflen zal.
265[regelnummer]
Hy leght by midnacht toe om my, van slaep bevangen,Ga naar voetnoot265
 
Te moorden onvoorziens. zyn lust en zyn verlangen
[pagina 414]
[p. 414]
 
Was dit te proeven, en hiermede niet gerustGa naar voetnoot267
 
Heeft eenen gyslaer van Molossen, onbewustGa naar voetnoot268
 
Van eenigh quaet, den strot moordaedigh afgesneden,
270[regelnummer]
En briet en zoodt de versche en halfgestorve leden,Ga naar voetnoot270
 
Zoo dra niet opgedischt, of ik, verhit op straf,Ga naar voetnoot271
 
Steek 't huis in lichten brant, en brande 't boven af,Ga naar voetnoot272
 
Naer zyn verdienste. hy verbaest, zoekt wech te schuilen,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot273
 
Te vlughten, en beproeft te roepen, en loopt huilenGa naar voetnoot274
275[regelnummer]
Door 't eenzaem velt, maer al vergeefs en vruchteloos;
 
Dies wort hy dol, en stelt, bloetdorstigh fel en boos,Ga naar voetnoot276
 
Zyn' aert te werk aen 't vee, vermaekt met bloet te zuigen.
 
Zyn kleet in bont en d'arm verkeert in pooten tuigen
 
Dat hy een wolf, doorwreet en roofziek uit den aert,
280[regelnummer]
Zyn eerste wezen en gedaente noch bewaert,
 
De zelve is in natuure, en grysheit, en in blikken,Ga naar voetnoot278-81
 
Die, grimmigh brandende by duister, elk verschrikken.
 
Nu lagh dit eene huis ter aerde al neêrgestort.
 
Meer huizen hadden ook de goôn tot wraek geport.
285[regelnummer]
De boosheit weide alom in 's werrelts veerste hoeken.Ga naar voetnoot285
 
Men zou gelooven dat de menschen zich met vloeken
 
Verzwoeren van het quaet tot erger voort te slaen.Ga naar voetnoot286-87Ga naar voetnoot287
 
Ik heb besloten hen, om 't goddeloos bestaen,
 
Te straffen naer den eisch. de zommigen bestemmenGa naar voetnoot289
290[regelnummer]
Jupyns besluit, en voên godts gramschap, niet te temmen.Ga naar voetnoot290
 
Een deel bewillight dit: noch smert hun d'ondergangGa naar voetnoot291
 
Des menschdoms, vraegende hoe byster dootsch en bang
 
De werrelt zien wil, als zy ledigh legg' van schaeren:Ga naar voetnoot293
 
Wie dan den wierook aen zal steeken op d'altaeren:
[pagina 415]
[p. 415]
295[regelnummer]
En of hy toelegge al het aerdtryk omgewroetGa naar voetnoot295
 
Te laeten aen 't gedierte, ontembaer en verwoet.
 
Jupyn verbiet hier voor te sidderen en schrikken:Ga naar voetnoot297
 
Hy zou hier in voorzien, het al ten beste schikken,
 
En zeght hun, op een wondre en ongemeene wys,Ga naar voetnoot299
300[regelnummer]
Een andere afkomst toe, van betre stof en prys.Ga naar voetnoot300
 
En nu zou hy den kloot der aerde, vuil van smetten,Ga naar voetnoot301
 
Met zynen blixemstrael in lichte vlamme zetten,
 
Maer schroomde dat de vlam in 't hemelsch dak moght slaen,Ga naar voetnoot303
 
En 't heilige gewelf in gloênden brant vergaen.
305[regelnummer]
Ook schoot hem in den zin, hoe 't nootlot was voorhanden,Ga naar voetnoot305
 
Dat hemel, aerde, en zee most lichter laege branden,
 
En 't werreltlyk gevaerte aenvliegen: hierom leghtGa naar voetnoot306-307
 
Hy 't weêrlicht en geweer, ten dienst van 't hoogh gerecht,Ga naar voetnoot308
 
Gesmeet in 't reuzenhol, voorzichtigh aen een zye.Ga naar voetnoot309
310[regelnummer]
Men nam behaegen, om der menschen razernyeGa naar voetnoot310
 
Kort in te toomen, aen verscheidenheit van straf,Ga naar voetnoot311
 
En 't gansche menschdom diep te delven in een graf
 
Door maght van water, en tot zuivring van hun smetten,
 
De watersluizen van den hemel op te zetten.Ga naar voetnoot314
315[regelnummer]
Hy sluit den Noortwint in de Wintgodts hol en slot,Ga naar voetnoot315
 
En winden, die de drift der wolken licht en vlotGa naar voetnoot316
 
Verdryven aen de lucht, en komt den Zuitwint wekken,Ga naar voetnoot317
 
Die met een' zwarten nacht het aenzicht weet te dekken.Ga naar voetnoot318
 
En heensnort op zyn natte en vochte regenveêr.Ga naar voetnoot319
320[regelnummer]
De baert hangt zwaer van vocht: de watren vloeien neêr
 
Langs zyne gryze lok. op 't voorhooft zitten dampenGa naar voetnoot321
[pagina 416]
[p. 416]
 
En nevels. borst en wiek zien, tot een merk van rampen,Ga naar voetnoot322
 
Bedropen. toen hy nu uit last, daer elk voor bukt,Ga naar voetnoot323
 
Der wolken spongie met zyn hant hadde uitgedrukt,Ga naar voetnoot324
325[regelnummer]
Ging 't bruisschen aen. de lucht, aen 't ruisschen allerwegen,
 
Berst uit van boven met afgryselyken regen:Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot326
 
En Iris, lang gewoon mevrou ten dienst te staen,Ga naar voetnoot327
 
Trekt flux op Junoos last verscheide verwen aen,
 
Bestelt de wolken vocht en voetsel, zonder vlaegen.Ga naar voetnoot329
330[regelnummer]
Het weeligh veltgewas wort plotsling neêrgeslagen,
 
En d'akkerman beklaeght, berooft van hoope en troost,
 
Den arbeit van al 't jaer, 't verlies van zynen oogst.
 
Jupyn, noch niet vernoeght met afgestorten regen,
 
Quam toornigh noch Neptuin, den broêr, tot wraek beweegen,Ga naar voetnoot334
335[regelnummer]
En nam zyn water en den Oceaen te baet.Ga naar voetnoot335
 
Dees roept de stroomen, die, ten dienst van zynen staet,Ga naar voetnoot336
 
Gereet staen. elk verschynt. hy spreekt daer zy genaeken:
 
Ik hoeve u niet in 't lang te maenen op te waeken.
 
Vaert voort met volle kracht. zet open sluis by sluis.Ga naar voetnoot339
340[regelnummer]
Smyt alle paelen om, en geeft met een gedruischGa naar voetnoot340
 
Den vlieten vryen toom. het was gezeght, zy keeren,
 
Ontsluiten bron by bron. toen renden alle meerenGa naar voetnoot342
 
En rolden toomeloos en toornigh zeewaert aen.
 
Neptuin treft met zyn vork, een' drytant, fel in 't slaen,
345[regelnummer]
Den aertboôm dat het dreunt, en van dien slagh door 't openGa naar voetnoot345
 
De watergangen, eerst gestopt, te lande inloopen.
 
De stroomen, aengeterght tot gramschap, winnen velt,Ga naar voetnoot347
 
Verrukken veltgewas, en struiken met gewelt,Ga naar voetnoot348
 
De menschen, stallen, vee, en hutten, huizen, kerken,Ga naar voetnoot349
350[regelnummer]
En kooren: en schoon hier en gins van zoo veel werken
 
Een huis bleef overent, dat zulk een' springvloet schut,Ga naar voetnoot351
[pagina 417]
[p. 417]
 
Het stont noch evenwel in 't water, als onnut.Ga naar voetnoot352
 
De torens haelden 't hooft nu onder diepe golven.
 
De zee en 't lant was een. men zagh het al gedolven
355[regelnummer]
In eene bare zee, een vlakte zonder strant.Ga naar voetnoot355
 
Dees zat op 's heuvels kruin, als op een driftigh zant:Ga naar voetnoot356
 
Een ander, in een' boot aen 't roeien gaeu en wakker,
 
[Daer flus de lantman noch den ploegh dreef door den akker]
 
Zocht, krank van hoop, 't gevaer t'ontvaeren bang en droef.Ga naar voetnoot359
360[regelnummer]
Dees overzeilde 't graen, of een verdronke hoef:Ga naar voetnoot360
 
Een ander vangt den visch in 's olmbooms top en takken.Ga naar voetnoot361
 
Het anker laet men in de groene beemden zakken.
 
De schepen dekken nu den wynbergh, 't zeekalf rust,Ga naar voetnoot363
 
Daer flus de tangre geit ging grazen naer heur lust.Ga naar voetnoot364
365[regelnummer]
De zeemaeght hoort verbaest hoe holle baren bruizen,Ga naar voetnoot365
 
En vaeren over steên, en woudt, en bosch, en huizen.
 
De dolfyn zwemt in 't bosch, en dryft voor wint, voor stroomGa naar voetnoot367
 
Door hooge takken heene, en schud den eikenboom.Ga naar voetnoot368
 
De wollef zwemt by schaep, en leeu en tygerdieren.
370[regelnummer]
Het baet geen everzwyn de gloênde blixemvierenGa naar voetnoot370
 
Te voeren in gezicht en tant. het baet geen hartGa naar voetnoot371
 
Dat zyn gezwinde poot den snellen winthont tart.
 
De wufte vogel, moede om rust rondom gevlogen,Ga naar voetnoot373
 
Plompt afgemat in zee, wiens toomeloos vermogen
375[regelnummer]
De heuvels overstulpte, en blink en hoogen duin,Ga naar voetnoot375
 
En heure baren sloegh aen 's berghs verheve kruin.
 
Het grootste deel des volx dreef heene met de baren,
 
En die na 's waters noot noch nagebleven waren
 
Vergingen, afgevast en hongrigh, by gebrekGa naar voetnoot379
380[regelnummer]
Van voetzel. 't vruchtbre lant, zoo lang 't in zyn bestekGa naar voetnoot380
[pagina 418]
[p. 418]
 
Noch lant gebleven was, hiel Attika gescheiden
 
Van 't vette Aoniën, en Focis vruchtbre weiden;
 
En was nu bare zee, en slechts een watertuin.
 
De hooge bergh Parnas verberght zyn dubble kruin
385[regelnummer]
In 't starrelicht gewelf, en styght door alle wolken,
 
Daer nu Deukalion [want in de diepste kolkenGa naar voetnoot386
 
Verzonk al 't hoogh geberght] met zyne bedgenoot,
 
Gevoert door alle vloên, bleef waggelen in 't boot.Ga naar voetnoot388
 
Hier bidt hy om gena de vlietmaeght van Corciren,Ga naar voetnoot389
390[regelnummer]
En berghgodinnen, en ook Temis, waert te vieren,Ga naar voetnoot390
 
Om haere wonderspraek, en lotvoorziende stem.Ga naar voetnoot391
 
Men vont noit vroomer noch oprechter man dan hem,Ga naar voetnoot392
 
Noch kerkelyker vrou. Jupyn, ziende uit den hoogenGa naar voetnoot393
 
De werrelt met een zee van water overtogen,Ga naar voetnoot394
395[regelnummer]
En van d'ontelbaerheit der levenden gespaert
 
Een' man, en eene vrou, godtvruchtigh uit den aert,Ga naar voetnoot396
 
Verdreef door Boreas de wolken, en den regen,Ga naar voetnoot397
 
En toont de lucht het lant, en d'aerde 't opgestegenGa naar voetnoot398
 
Gehemelte. nu leght de zee haer gramschap af.
400[regelnummer]
Neptuin bedaert, en streelt de baren zonder staf.Ga naar voetnoot400
 
Hy leght, gehoorzaem op godts last den drytant neder,Ga naar voetnoot401
[pagina 419]
[p. 419]
 
En daghvaert Triton flux den zeetrompetter weder,Ga naar voetnoot402
 
Den blaeuwen Triton, dat hy koome op staenden voet.Ga naar voetnoot403
 
Dees', staende boven op den grondeloozen vloet,
405[regelnummer]
Met zynen mantel van vischpurper ryk behangen,Ga naar voetnoot405
 
Wort van Neptuin geboôn met opgeblaze wangen
 
Den diepen watervloên den aftoght overluit
 
Zoo toe te kraeien dat het op 't gestarnte stuit.Ga naar voetnoot408
 
Hy grypt de kingkklaeroen, beneden eng in 't draeien,Ga naar voetnoot409
410[regelnummer]
Maer boven wyder, en vol kringklende ommezwaeien,
 
En op het woeste vlak, elk even dicht alom,Ga naar voetnoot411
 
Bereit zich zyn trompet te steeken, die rondom
 
De stranden wort gehoort van 't ooste tot in 't weste.
 
Als Triton zyn klaeroen op 't hoogh gebot ten lesteGa naar voetnoot414
415[regelnummer]
Aen mont en lippen zet, waer van een waterval
 
Langs kin en baert druipt, klinkt de kinkgalm over al
 
De zee en 't aertryk heene, en allerhande plekken,Ga naar voetnoot417
 
Waerop gehoorzaem al de wateren vertrekken.Ga naar voetnoot418
 
De zee kryght weder strant. de kil ontfangt den stroom.Ga naar voetnoot419
420[regelnummer]
De stroomen zinken. het geberght toont bosch en boom.Ga naar voetnoot420
 
Het lant verryst, en door het ebben van de baren
 
Wint d'aerde velt. het duurt noch lang eer bergh en blarenGa naar voetnoot422
 
Zich openbaerden, en het zeeslym in het wout.
 
De gansche werrelt rees uit zeeschuim pekelzout.Ga naar voetnoot424
425[regelnummer]
Zoo dra Deukalion den aertboôm zagh ontslagen,
[pagina 420]
[p. 420]
 
En hoe de landen woest en dootsch en ledigh lagen,
 
Sprak hy weemoedigh, met de traenen in 't gezicht,
 
Zyn lieve Pirre toe, aen haere trou verplicht:Ga naar voetnoot428
 
Och zuster, bedtgenoote, en eenige overbleven,Ga naar voetnoot429
430[regelnummer]
Van eenen stamme, en bloet, en maeghschap, my gegevenGa naar voetnoot430
 
Tot eene waerde nicht, nu paert ons het gevaer.Ga naar voetnoot431
 
Wat lant alom verging, wy twee zyn eene schaer.Ga naar voetnoot432
 
De zee verslont het al. ons leven en betrouwenGa naar voetnoot433
 
Hangt noch onzeker, en het zwerk, om hoogh t'aenschouwen,
435[regelnummer]
Beangstight noch myn hart. hoe bang waer u gemoet,
 
Indienge zonder my geberght waert uit dien vloet,Ga naar voetnoot436
 
Den muil des doots ontrukt? hoe zoudtge, nu ontslagen,
 
Alleen en eenzaem zulk een' bystren schrik verdraegen?
 
Wie zoude u troosten in dien jammerlyken druk?
440[regelnummer]
Want o myn echtgenoote, indien by ongelukGa naar voetnoot440
 
De werreltvloet u door zyn' balgh quaeme in te slorpen,Ga naar voetnoot441
 
Ik had my zelven los in bare zee geworpen.Ga naar voetnoot442
 
Och of ik geestigh als heer vader menschen konGa naar voetnoot443
 
Bootseeren, en de klay bezielen, als de zon,Ga naar voetnoot444
445[regelnummer]
Met mynen adem. nu bestaet by wil der goden
 
Al 't menschdom in ons bey, die na ontelbre noodenGa naar voetnoot446
 
Noch overschoten, als een' afdruk van dit zaet.Ga naar voetnoot447
 
Zoo sprak hy, en elk schreide, en vont geraeden raet
 
En hulp te zoeken by de godsspraek der godinne.Ga naar voetnoot449
450[regelnummer]
Zy toeven niet, maer gaen, gepaert door trouwe minne,
[pagina 421]
[p. 421]
 
Cefizus zoeken, die noch drabbigh loopt door 't zant.Ga naar voetnoot451
 
Zy sprengkelen hun hooft en kleeders met de hant,
 
En treên naer Temis kerk, noch morssigh, en bewassenGa naar voetnoot453
 
Met mosch aen 't heiligh dak. het outer zonder assen
455[regelnummer]
Lagh zonder offervier. zy stygen langs den trapGa naar voetnoot454-55
 
Der kerke, en vallen op hunne aengezichten knapGa naar voetnoot456
 
Ter aerde, kussen droef de koude en harde steenen,
 
Beginnen deerlyk dus te bidden, en te weenen:Ga naar voetnoot458
 
Indien men nederigh de gramschap van de goôn
460[regelnummer]
Kan stillen door gebeên: indien men hunnen troonGa naar voetnoot460
 
Verzoenen kan, zoo melt, o Temis, nu bewogen,Ga naar voetnoot461
 
Op welk een wyze wy het menschdom bouwen mogen,Ga naar voetnoot462
 
En, o genadighste, verhoor ons als ghy pleght,Ga naar voetnoot463
 
Nu al de werrelt in een zee verzopen leght.
465[regelnummer]
De koorgodin beweeght, begintze dus te raeden:Ga naar voetnoot465
 
Gaet uit de kerke, dekt het hooft met uw gewaeden,
 
Onopgeschort, en worpt, niet angstigh nochte schuw,Ga naar voetnoot466-67
 
De koude beenders van grootmoeder achter u.Ga naar voetnoot468
 
Zy staen een poos verbaest, en Pirre, na lang zwygen,
470[regelnummer]
Spreekt eerst, en weigert voor 't altaergebodt te nygen,
 
En bidt al bevende dat zy 't vergeve, en steent,
 
Bevreest, door 't stroien van het moederlyk gebeent,Ga naar voetnoot472
 
Haer moeders geest in 't graf t'ontrusten, en te stooren.
 
z'Erkaeuwen onderling deze antwoort van godts kooren,Ga naar voetnoot474
475[regelnummer]
Te dubbelzinnigh om begrypen. hierop tracht
[pagina 422]
[p. 422]
 
Prometeus zoon zyn nicht te paeien zoet en zacht.Ga naar voetnoot476
 
Of ons spitsvondigheit bedrieght ons al t'elendigh:Ga naar voetnoot477
 
Of Temis raet ons recht, en billyk, en niet schendigh.
 
De godtspraek leeraert niet dat ongodtvruchtigh luit.Ga naar voetnoot479
480[regelnummer]
Wy kennen d'aerde voor ons grootmoêr. steenen, uitGa naar voetnoot480
 
Haer' boezem voortgehaelt, zyn beenders van onze ouders.Ga naar voetnoot481
 
Wy moetenze over 't hooft en over onze schouders
 
Heenworpen. Pirre staet verbaest, en suft hierom,Ga naar voetnoot483
 
En beide twyflenze aen den raet van 't heilighdom.
485[regelnummer]
Doch wat kan schaên een proef te neemen van dees rede?Ga naar voetnoot485
 
Zy gaen en dekken 't hooft met ongegorden kleede,Ga naar voetnoot486
 
En worpen naer dien raet de steenen over 't hooft.Ga naar margenoot+
 
De harde steenen heengeworpen [wie gelooft
 
Dit wonder, zoo het ons d'aelouden niet getuigen?]Ga naar voetnoot489
490[regelnummer]
Beginnen, week en zacht, hun hardigheit te buigen,
 
Gevormt op eene leest, die van geen menschen scheelt,
 
En naeu wort onderkent: gelyk een marmerbeeltGa naar voetnoot492
 
Des beeldehouwers, ruw en onvolwrocht gehouwen.
 
Het deel der steenen, uit verdronkene landouwenGa naar voetnoot494
495[regelnummer]
Geraept, en vocht en aertsch, verkeerde meer en meer
 
In groeizaem menschevleesch. wat hardt was, en niet teêr
 
Noch buighzaem, wert gebeente, en d'aêr verkeerde in ader,
 
En hiel den zelven naem. de maght van 's hemels vaderGa naar voetnoot498
 
Verkeert terstont den steen, gesmeeten van 's mans hant,
500[regelnummer]
In mannen, en de steen, gesmakt van Pirre in 't zant,Ga naar voetnoot499-500
 
In vrouwen. hierom zyn wy hardt in 't arrebeiden,Ga naar voetnoot501
 
Getuigende uit wat stof de goden ons bereidden.
 
Toen broght het aertryk uit zich zelf verscheiden slagh
 
Van dieren door den strael der zonne voor den dagh,
[pagina 423]
[p. 423]
505[regelnummer]
Als d'oude vochtigheit verhit wiert en ontsteeken.Ga naar voetnoot505
 
Het vochtige moerasch en slym in alle streeken
 
Begon te zwillen, en het vruchtbre en weeligh zaet,
 
In d'aerde, 's moeders schoot, gevoet, gestooft, bestaetGa naar voetnoot508
 
Te groeien, en allengs een' zekren vorm te winnen.Ga naar voetnoot509
510[regelnummer]
De zon verhardt zoo slym, wanneer de Nylstroom, binnen
 
Zyne oevers daelende, 't verdronken lant verliet.
 
De lantman, ploegende den nieuwen akker, zietGa naar voetnoot510-12
 
Dan in 't geploeghde lant verscheiden slagh van dieren,Ga naar voetnoot513
 
De zommigen, die, eerst beginnende te tieren,
515[regelnummer]
En noch in 't groeien onvolmaekt zyn aengeteelt,
 
Verminkt, en onvolwrocht, dat zelf het lyf verscheelt,
 
In 't een en 't ander lit, en leefde als klay het baerde:
 
Het ander deel is ruw, en vormeloos, en aerde:Ga naar voetnoot514-18
 
Want wanneer hitte en vocht zich mengen by gevalGa naar voetnoot519
520[regelnummer]
Ontfangenze, en uit dit vermengen spruit het al.Ga naar voetnoot520
 
Dewyl het vier en vocht doorgaens in stryt krakkelen,Ga naar voetnoot521
 
Is deze tweedraght uit den aert bequaem tot teelen.Ga naar voetnoot522
 
Na 's werrelts vloet verrot het slym, wint spruit by spruit,Ga naar voetnoot523
 
En broeit door hitte allengs wanschapenheden uit,
525[regelnummer]
Zoo nieuwe als oude door 't albaerende vermogen:
 
En schoon het d'aerde noo wou lyden en gedoogen,
 
Noch broghtze Piton voort den berghdraek, eenen schrikGa naar margenoot+Ga naar voetnoot527
 
Voor 't nieuwe menschdom. dees bedekte lang en dikGa naar voetnoot528
 
Een groot gedeelte van den bergh met grove leden,
[pagina 424]
[p. 424]
530[regelnummer]
En borst, en rug, geschubt van boven tot beneden.
 
Godt Febus, noit voorheen gewent op zulk geweer,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot531
 
En die eerst geiten velde, en dassen schoot ter neêr,
 
Doorschiet dien wreeden draek met duizent scherpe spitsen,
 
En smoort hem in venyn en bloet, verschiet zyn flitsen,
535[regelnummer]
En om dees brave daet te printen in elx zin,Ga naar voetnoot535
 
Voert bly het heiligh spel na 's draeks verdelgen in,Ga naar margenoot+
 
Genoemt het Pitisch feest. wat jongeling den wagen-Ga naar voetnoot537
 
Of voet- of hantstryt won, dien plagh men op te draegenGa naar voetnoot538
 
Den krans van eiken loof. men vont geen' lauwer staen,
540[regelnummer]
En Febus kranste 't hooft met allerhande blaên.Ga naar voetnoot540
 
De spruit van Peneus, Dafne, een maeght in deze tyen,Ga naar voetnoot541
 
Gaf Febus stof haer eerst voor anderen te vryen,
 
Niet by geval, maer door Kupido gram en dwers.Ga naar voetnoot543
 
Apollo, moedigh op den draekestryt, noch verschGa naar voetnoot544
545[regelnummer]
Gestreên, zagh hem den boogh opspannen met de handen,Ga naar voetnoot545
 
En sprak: o dertle knaep, wien dreight gy aen te randen
 
Met zulk een trots geweer? dit past Apollo best,Ga naar voetnoot547
 
Die vyant en gediert' kan treffen in hun nest,Ga naar voetnoot548
 
Die onlangs Piton, dus vergiftigh en hooghmoedigh,Ga naar voetnoot549
550[regelnummer]
En dekkende al 't gewest, ter neder schoot zoo bloedigh.
 
Vernoegh u met, ik weet niet welk een torts, de minGa naar voetnoot551
 
Te tergen, zonder ons t'ontluistren, trots van zin.Ga naar voetnoot552
 
De zoon van Venus zeght: o Febus, pas te waeken,Ga naar voetnoot553
 
En vry met uwen boogh al wat u lust te raeken,
[pagina 425]
[p. 425]
555[regelnummer]
Myn pyl wil u eerlang noch vaeren in het hart:Ga naar voetnoot555
 
En zoo veel als een godt 't gedierte in eere tart,
 
Zoo weinigh haelt uwe eer, by onzen roem geleeken.
 
Hy klapt de vleugels op elkandere onder 't spreeken,
 
En strykende op Parnas, rukt pylen, taey van schacht,
560[regelnummer]
Uit zynen koker, twee van ongelyke kracht.
 
d'Een koelt en d'ander queekt het vier in minnetonder.Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot561
 
De pyl, die minne wekt, is gout, en blinkt te wonder:Ga naar eind562Ga naar voetnoot562
 
Die min verjaeght is stomp, en onder blaeu verloot,
 
Waerme de minnegodt de borst der vlietmaeght schoot,
565[regelnummer]
Met d' andre veêr Apol in bloet, en mergh, en schinkelen.
 
d'Een mint, en d' andre vlught voor minne, en jaeght in winkelenGa naar voetnoot566
 
En hol van bergh en bosch met lust de dieren na,
 
Ontweit, en strooptze, en volght Diane vroegh en spa,Ga naar voetnoot568
 
En ciert het blonde haer, met haersnoer opgebonden,Ga naar voetnoot569
570[regelnummer]
Gevolght van vryeren, die naer heur huwlyk stonden.Ga naar voetnoot570
 
Zij slaetze altzamen af, en geeftze geen gehoor.
 
Zy rent ter zyden af de wildernissen door,
 
En wil met huwelyk noch bruiloft zich bemoeien.
 
De vader zeght: myn kint, wilt gy myn' wil bevroeien,Ga naar voetnoot574
575[regelnummer]
Zoo helpme aen eenen zoon, een' schoonzoon. helpme aen zaet:Ga naar voetnoot575
 
Maer zy, die bruiloften, als lasterstukken, haet,Ga naar voetnoot576
 
Beschaemt en schaemroot wort op haere blanke wangen,
 
Blyft om haer vaders hals, hem smeekende, dus hangen:Ga naar voetnoot578
 
Myn liefste vader, och, indien het u behaeght,
580[regelnummer]
Vergunme dat ik leve en sterve reine maeght.Ga naar voetnoot580
 
De vader Jupiter vergunde dit Diane.Ga naar voetnoot581
 
Haer vader hoort en ziet, doch antwoort: ik vermaeneGa naar voetnoot582
 
En pryze u 't huwen aen. uw schoonheit brengt niet me
[pagina 426]
[p. 426]
 
Te werven uwen wensch. uw schoonheit en uw beGa naar voetnoot584
585[regelnummer]
Zyn twistigh onderling. godt Febus mintze trouwelyk,Ga naar voetnoot585
 
En staet ernsthaftigh en ontsteeken naer heur houwelyk,Ga naar voetnoot586
 
Zoo dra hy Dafne ziet. hy hoopt 't geen hy begeert.
 
Zyn spelling faelt, dus lang in waerde en hoogh ge-eert.Ga naar voetnoot588
 
Gelyk de fakkels licht by wyl een haegh ontstaeken,
590[regelnummer]
En stoppels op het velt in lichten brant geraeken,Ga naar voetnoot589-90
 
Indien een reizer 't vier verwaerloost by geval,Ga naar voetnoot591
 
Of haer te dicht genaekt in 't afgemaeide dal,Ga naar voetnoot592
 
Of reukloos 's morgens komt het korenvelt te raeken:Ga naar voetnoot593
 
Aldus begint Apol te branden en te blaeken,
595[regelnummer]
En voet een ydle hoop en vruchteloozen brant.
 
Hy ziet de vlechten, los en vry van snoer en bant,
 
Om haeren blanken nek heenzwieren, en verstroien,Ga naar voetnoot597
 
En zeght: hoe schoon zou 't staen liet gy uw vlechten toien?
 
Hy ziet haere oogen, klaer als starren, in 't verschiet.
600[regelnummer]
Hy ziet haar mondeken: maer zien verzaet hem niet.Ga naar voetnoot600
 
Hy looft haer vingers, en de handen, en haere armen,
 
En naekte schouders. wat de schaemte wou beschermenGa naar voetnoot602
 
Voor d'oogen, beelt hy zich uit liefde schooner in.
 
Zy vlught veel sneller dan de wint vlieght, voor zyn min,
605[regelnummer]
En luistert naer geen stem, noch vleiers zoete rede,
 
Die haer al smeekende te rugge eischt met dees bede:Ga naar voetnoot606
 
Och Peneus dochter, sta, och sta, dat bidde ik u.
 
Ik volge u niet, gelyk een vyant. zyt niet schuw.Ga naar voetnoot607-8
 
Zoo schuwt het lam den wolf, het hart de leeuwetanden,
[pagina 427]
[p. 427]
610[regelnummer]
De duif den arent, die de bevende aen wil randen.Ga naar voetnoot609-610
 
Elk schuwt zyn' vyant: ik volge u uit minne alleen.Ga naar voetnoot611
 
Val niet voorover. och myn liefste, och quets uw been
 
Toch niet aen dorens. laetze u by myn schuit niet steeken.
 
Gy loopt op harden gront door scherpe dorenstreeken.Ga naar voetnoot614
615[regelnummer]
Loop zachter. ay bedwing uw' snellen loop en vaert:
 
Zoo volge ik zachter. let wie gaerne met u paert.
 
Ik ben geen herder, noch geen berghknaep. ik beschuddeGa naar voetnoot616-17
 
Niet ongehavent, noch niet haveloos dees kudde.Ga naar voetnoot618
 
Och reukelooze maeght, gy weet, gy kentme niet,Ga naar voetnoot619
620[regelnummer]
Voor wienge zoo verbaest zoo haestigh heenevliet.Ga naar voetnoot620
 
Het eilant Delos is myn erfdeel, ook het klaereGa naar voetnoot621
 
Befaemde Tenedos, en 't Liciaensch Patare.
 
Myn vader is Jupyn. ik spelle tydigh al
 
Wat is, en wat genaekt, en noch gebeuren zal.Ga naar voetnoot624
625[regelnummer]
Elk trekt zyn snaeren op myn zangmaet en gedichten.Ga naar voetnoot625
 
Ik treffe fix myn wit: doch een uit veele schichtenGa naar voetnoot626
 
Heeft fixer myne borst, te zorgeloos gewont.Ga naar voetnoot627
 
Ik ben het kloek vernuft, dat d'artsenyen vont,Ga naar voetnoot628
 
En al de werrelt leght my toe den prys van 't heelen.Ga naar voetnoot629
630[regelnummer]
De kracht van 't heilzaem kruit gehoorzaemt myn beveelen.
 
Och wee my, geene artsny kan heelen myn verdriet.
[pagina 428]
[p. 428]
 
De weetenschap, elkeen zoo heilzaem, baetme niet.Ga naar voetnoot632
 
Hy wou meer spreeken, maer zy stoort godts minnezangen,Ga naar voetnoot633
 
En vlught angstvallig voor, en gaet rechtuit haer gangen,Ga naar voetnoot634
635[regelnummer]
Niet luisterende naer die klaghten en gebeên.
 
De wint verwaeit het kleet, en toont de schoone leên
 
Noch schooner in de vlught, en aengenaem in d'oogen,
 
Terwyl de vlechten op den rug van achter vloogen.
 
Maer godt, een jongeling, kreegh eenen wederzinGa naar voetnoot639
640[regelnummer]
Vergeefs te smeeken, en woude, aengeport van min,Ga naar voetnoot640
 
Haer snel nastreven, als de vlugge hazewinden
 
Der Gallen, met geen' bant noch leizeel in te binden,Ga naar voetnoot642
 
Den haes, op 't vlakke velt, voor hun gezicht ontdekt,
 
Opstuiven zien. d'een jaeght met yver na, en rekt
645[regelnummer]
Zyn voetspoor, heet op roof. de haes zoekt hun t'ontspatten.Ga naar voetnoot645
 
d'Een byt naer hem, en hoopt hem reis op reis te vatten,
 
En raekt den looper met den langen bek vooruit,Ga naar voetnoot647
 
En d'ander twyfelt of hy viel den hont ten buit.Ga naar voetnoot644-48Ga naar voetnoot648
 
De haes ontslipt den bek. zoo vaert dit paer in 't loopen.Ga naar voetnoot649
650[regelnummer]
Zy spoet uit angst: hy groeit in snelheit aen door 't hoopen,
 
En loopt de vryster af, en wint in vaert door min,Ga naar voetnoot651
 
Die zet hem vleugels by. hy treet met hart en zin
 
De vlughtige op den hiel, beademt haere lokken,
 
Die zwaeien, om den nek en 't hooft gespreit, als vlokken.
655[regelnummer]
Zy afgemat besterft, slaet d'oogen naer den vlietGa naar voetnoot655
 
Van Peneus. vader, schreitze, och helpme uit dit verdriet,Ga naar voetnoot656
 
Indien een godtheit hier den glazen stroom bewoone.Ga naar voetnoot657
[pagina 429]
[p. 429]
 
Verslint, o aerde, toch de goelykheit der schoone,Ga naar voetnoot658-600
 
Die 's minnaers oogh behaeght. verander uit gena
660[regelnummer]
Myn schoonheit, een geschenk, dat my gedyt tot scha.
 
Zoo bidtze, en 't lyf verzwaert terstont door godts vermogen.Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot661
 
Het hart en ingewant wort met een schors betogen.
 
Het haer verkeert in loof, elke arm in tak en mey.Ga naar voetnoot663
 
De voeten schieten flux hun wortels in het klay.Ga naar voetnoot664
665[regelnummer]
Het voorhooft en de mont staen hoogh in top geheven,Ga naar voetnoot665
 
En d'eerste schoonheit is noch in den boom gebleven.Ga naar voetnoot666
 
Apollo mintze noch, en voelende met smert,Ga naar voetnoot667
 
Gevoelt noch aen de schors den pols en 't kloppend hart.
 
De takken, in de plaets der leden, met zyne armen
670[regelnummer]
Omhelzende, begint hy minzaem zich t'ontfermen,Ga naar voetnoot670
 
Het hout te kussen, en het hout ontzeght dien kus.
 
De Godt, hierom bedroeft, beantwoort dit aldus:
 
Dewyl ik u niet, als een echtgenoot, magh dekken,Ga naar voetnoot673
 
Zoo zultge, o lauwerboom, myn eigen boom verstrekken.
675[regelnummer]
'k Wil met uw loof myn haer, pylkoker, boogh, en lier
 
Vercieren, en gy zult 's ryx veltheer trots en fierGa naar voetnoot676
 
Bekranssen in triomfe, en 't hooft van stadts gebouwen,
 
Het Kapitool zal in zyn staetsie u aenschouwen.
 
Gy zult AUGUSTUS hof vercieren, als zyn wacht,
680[regelnummer]
Den eik omgorden, die in 't midden praelt met pracht:Ga naar voetnoot679-80
 
En eveneens gelyk myn haer zich noit liet scheeren,Ga naar voetnoot681
 
Zoo zal het gansche jaer uw loof geen groente ontbeeren.Ga naar voetnoot682
[pagina 430]
[p. 430]
 
Hierme zweegh Pean, en het knikken van den takGa naar voetnoot683
 
Bestemt medoogende het geen Apollo sprak,Ga naar voetnoot684
685[regelnummer]
En scheen den top, gelyk voorheen het hooft, te roeren.Ga naar voetnoot685
 
In Emonye zinkt een dal, beneên vol moeren,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot686
 
Rondom besloten in een steil afloopend bosch.
 
Men noemt het Tempe. hier loopt Peneus door, die losGa naar voetnoot688
 
Uit Pindus bronaêr springt met ruischende geklater,Ga naar voetnoot689
690[regelnummer]
En dunne dampen geeft door 't vallen van het water,
 
Besprengkelende alom het wout, dat overhelt,
 
Een hooftstroom, wiens geruisch 't nabuurigh lantschap quelt.Ga naar voetnoot692
 
Men vint hier huizen, zael, en kamers van dien grootenGa naar voetnoot693
 
En breeden stroom, wiens kruik noit ledigh is gegoten.Ga naar voetnoot694
695[regelnummer]
Hier toomt hy in een hol der steenrotse, uitgehooltGa naar voetnoot695
 
Tot een spelonk, wat slagh van vlietgodin hier schoolt.Ga naar voetnoot696
 
Men ziet de mindere rivieren daer vergaêren,
 
Niet weetende of haer eerst den vader, hoogh van jaeren,
 
Veel heils te wenschen sta, en zegen, en geluk
700[regelnummer]
Met zyne dochter, of indienze zitte in druk,
 
Hem troosten zullen, zoo hy onheil hebb' vernomen.Ga naar voetnoot701
 
Hoe 't nu gelegen is, zy zyn by een gekomen,
 
Sperchius, om het hooft bekranst met popelblaên,Ga naar voetnoot703
 
Enipeus, noit gerust, de vader Apidaen,Ga naar voetnoot704
705[regelnummer]
Amfrisus, zacht van aert, ook Eas, en meer vlieten,
 
Die, snel naer hunne drift, vermoeit van nederschieten
 
En dwaelen, endelyk zich loozen in de zee.Ga naar voetnoot706-7
 
Alleen schuilt Inachus, die krank van hartewee,Ga naar voetnoot708
 
In een spelonk het meer vermeert met bitter schreien,Ga naar voetnoot709
[pagina 431]
[p. 431]
710[regelnummer]
Nu hy van 's dochters troost zyne Iö blyft gescheien.Ga naar voetnoot710
 
Hy weet niet ofze leeft, of lang ter ziele zonk:Ga naar voetnoot711
 
Want nu haer niemant vont, besluit hy z'is dus jongkGa naar voetnoot712
 
Vervaeren, en betreet geene aerde met haer zoolen.Ga naar voetnoot713
 
Zyn hart getuight het slimst'. Jupyn zagh na lang doolenGa naar voetnoot714
715[regelnummer]
De dochter keeren van haer vaders stroom en kil,Ga naar voetnoot715
 
En zeide: o schoone maeght, zal 't gaen naer mynen wil,
 
Gy zyt myn minne waert. ik weet niet welk een minner
 
Gy met uw' bruiloftspalm zult kranssen ten verwinner.
 
Ga heene, zeght hy, nu de middaghzon u steekt,
720[regelnummer]
In schaduw van een bosch, daer u geen loof ontbreekt:
 
[Hy toont het wout] maer schroomtge alleen en naer te duikenGa naar voetnoot721
 
In 't hol van dieren, gy kunt veiligh 't woudt gebruikenGa naar voetnoot722
 
Door myn beschutting, in een' schuilhoek, dicht van blaên.
 
Men zieme voor geen slechte en arme godtheit aen,Ga naar voetnoot724
725[regelnummer]
Maer die den scepter en den blixem zwaey vervaerlyk.Ga naar voetnoot725
 
Ay vlie voor my niet: want zy was alree bezwaerlykGa naar voetnoot726
 
Voorby het velt van Lerne, en 't groen Liceesche lant,Ga naar voetnoot727
 
Rondom met ruighten en geboomte dicht beplant,
 
Gekomen in der yl: als Jupiter dees plekkenGa naar voetnoot729
730[regelnummer]
Met eenen dichten damp en nevel ging bedekken,
 
De maeght in duisternis berooven van haere eer.
 
Terwyl liet Juno haer gezicht van boven neêr
 
Gaen weiden over 't velt, en zagh, het scheen een wonder,
 
Hoe zulk een klaeren dagh zoo schichtigh schuil ging onderGa naar eind743
735[regelnummer]
Den vluggen nevel, en bemerkte dat die nietGa naar voetnoot735
 
Uit 's aertryx vochten schoot, noch uit den watervliet
 
Opstygen quam: waerom zy om begon te kyken
 
Naer Jupiter, gewoon haer listigh uit te stryken,Ga naar voetnoot738
 
En dienze menighmael betrapte op sluikery.Ga naar voetnoot739
740[regelnummer]
Nu mistze hem om hoogh, en spreekt: het zy hoe 't zy,
 
Ik word verongelykt, of in myn waen bedrogen;Ga naar voetnoot741
[pagina 432]
[p. 432]
 
En nederdaelende uit de lucht, en 's hemels boogen,Ga naar voetnoot742
 
Hiel op het aerdtryk stant, en dreef den nevel voort.Ga naar voetnoot743
 
Hy had zyn bedgenoots aenkomste uit 's hemels poort
745[regelnummer]
By tyts geroken, en ging daetlyk na'et schoffeerenGa naar voetnoot745
 
d'Onteerde dochter in een witte vaers verkeeren.Ga naar margenoot+
 
De jonge koey is schoon, en Juno schatze hoogh,
 
Ook tegens haer gemoedt, als schoon van leest in 't oogh,
 
En vraeght, als wist zy 't niet, waerher deze is gekomen,Ga naar voetnoot749
750[regelnummer]
Uit welk een' koeistal, wien zy toehoort. om te toomen
 
Dit scherrep onderzoek, zeght hy geveinst terstont:
 
Dees schoone jonge koey quam voort uit 's aertryx gront:
 
En daetlyk eischtze dees tot eene milde gave.
 
Wat zal hy doen? 't valt hardt van zyn beminde en braveGa naar voetnoot754
755[regelnummer]
Te scheiden: weigeren baert achterdocht te straf.Ga naar voetnoot755
 
De schaemte raet het aen: de liefde raet het af.Ga naar voetnoot756
 
Nochtans zou schaemte van de min verwonnen leggen:
 
Maer eene vaers zyn vrouwe en zuster fors t'ontzeggen,Ga naar voetnoot758
 
Zou schynen dat dit niet een koey in 't wezen waer.Ga naar voetnoot759
760[regelnummer]
Toen Juno nu de boel van godt den donderaer
 
Ontfing, ontsloeghze zich noch niet voor hoon te vreezen.Ga naar voetnoot761
 
Zy schroomde voor Jupyn, een' sluiker, lang voor dezen,Ga naar voetnoot762
 
Waeromze Aristors zoon de zorgh en wacht beveelt.Ga naar voetnoot763
 
Dees gast heet Argus, van scherp toezien niet misdeelt.Ga naar voetnoot764
765[regelnummer]
Hy was van godt begaeft met hondert wakkere oogen.Ga naar voetnoot765
 
Twee sliepen op hun beurte, en d'andere, onbetogen
 
Van winkbraeu, stonden op het velt hun schiltwacht uit,Ga naar voetnoot767
 
Bewaekten Iö. hy bewaert de schoone spruit.Ga naar voetnoot768
 
Waer Argus gaet of staet, noit keert de wakkre wachterGa naar voetnoot769
770[regelnummer]
Zyne oogen van haer af, zy loeit dan voor of achter.
[pagina 433]
[p. 433]
 
By dage weitze in 't velt: en daelt de zon in zee,
 
Dan sluit hyze in den stal, en bint, als 't ander vee,
 
Haer met een koorde vast. hy voedertze met bladen,
 
En bitter kruit en gras. zy slaept, met vaek beladen,Ga naar voetnoot774
775[regelnummer]
Niet op een bedde, eilaes, maer dikwyl op een hey,Ga naar voetnoot775
 
Daer gras noch lover groeit, drinkt slym, en loeit om wey.Ga naar voetnoot776
 
Indienze ootmoedigh pooght haer handen uit te steeken
 
Naer Argus, mistze eilaes haer handen. wilze smeeken
 
En klaegen over 't leet, haer t' onrecht aengedaen,
780[regelnummer]
Dan loeitze, en wort vervaert van diersch geluit te slaen,
 
En schrikt voor haer gebulk. zy komt aen vaders oever,
 
Voorheene haer vermaek en wellust, en wort droever.Ga naar voetnoot782
 
Zoo zy de horens komt te spieglen in den vliet,
 
Dan vlietze angstvalligh voor zich zelve van verdriet.
785[regelnummer]
Geen bronmaeght kent haer meer, en Inachus de vaderGa naar voetnoot785
 
Kent zelf zyn dochter niet. zy stapt de zustren nader,
 
En laet zich streelen van haer zusters zachte hant.
 
De gryzaert Inachus reikt onbekent zyn pantGa naar voetnoot788
 
Geplukte kruiden toe. zy moet zyn handen kussen.
790[regelnummer]
Zy lekt haer vaders hant, en huilt, en ondertussen
 
Verzoektze hulp, met zoo veel spraeke als zy vermagh,Ga naar voetnoot791
 
Melt haeren naem en noot, met onverstaen beklagh.
 
In plaets van spreeken schryft zy letters met de klaeuwen,
 
En leesbre merken van de ween die haer benaeuwen,
795[regelnummer]
Om dees misschapenheit des lichaems. Inachus
 
Beklaeghtze: elendige! en hy hangt bedroeft aldusGa naar voetnoot796
 
Al steenende aen den hals en horens der geschende,Ga naar voetnoot797
 
Nu in een witte vaers verandert vol elende.
 
Hy kermt, zyt gy myn kint, gezocht met smarte alom,
800[regelnummer]
En noit gevonden! och, zyt gy myn eigendom,
 
Myn eige dochter, lang gezocht door alle landen,
 
Op heuvels, bergen, en in bosschen, en waeranden!
 
'k Gevoelde, u zoekende, en niet vindende, min rou,
 
Dan nu ik u aldus in dees gestalte aenschou.
805[regelnummer]
Gy zwyght, o spraekelooze, en antwoort op geen vraegen.
[pagina 434]
[p. 434]
 
Gy zucht nochtans, en schynt uw hart noch uit te klaegen,
 
En, 't geenge alleen vermooght, gy loeit op myne spraek.
 
Och ik onweetende bereidde met vermaek
 
Uw huwelyk, en feest, en torts, en bruiloftsbanden.Ga naar voetnoot809
810[regelnummer]
Ik hoopte in 't eerste dat een schoonzoon was voorhanden,Ga naar voetnoot810
 
En afkomste, en nu mooghtge uit al de kudde een' manGa naar voetnoot811
 
En zoon en eene vrucht verwachten nu of dan.Ga naar voetnoot812
 
Men lyt niet dat de doot myn droefheit koom volenden.Ga naar voetnoot813
 
Het strektme schade een godt te wezen in elenden:
815[regelnummer]
En dat de deur des doots voor my gesloten is
 
Rekt eeuwigh mynen rou in druk en droefenis.
 
De veelooghde Argus dryft, op zulk een deerlyk kermenGa naar voetnoot817
 
Des vaders, deze maeght, hem haestigh uit zyne armenGa naar voetnoot818
 
Ontweldight, elders heene in eenen andren beemt.
820[regelnummer]
Hy zet zich op de kruin des hoogen berghs, en neemt
 
In 't ronde al 't lantschap waer. Jupyn, nu ongeruster,
 
Kon niet gedoogen dat Foroneus lieve zusterGa naar voetnoot822
 
Bleef treuren in dien schyn, en riep terstont den zoonGa naar voetnoot823
 
Der blanke Pleias, d' eer van 's hemels heldren troon,Ga naar voetnoot824
825[regelnummer]
En hiet hem Argus voort te helpen om het leven.Ga naar voetnoot825
 
De zoon vertoeft niet lang, en schiet om heen te zweven
 
De vleugels aen den hiel, en vat den slangestok,Ga naar voetnoot827
 
Die slaep verwekt. de hoet bedekt zyn hooft en lok.
 
Hy daelt dus uitgerust, leght hoet en hielvlerk neder,
830[regelnummer]
En houdt alleen de roe. zoo dryft hy heene en weder,
 
In herders schyn, de geit bezyden 's weeghs dat heen,Ga naar voetnoot831
 
En pypt op eenen halm, een rietpyp, net gesneên.Ga naar voetnoot832
 
De maeghdewachter wort bekoort door zulke wyzen,Ga naar voetnoot833
 
En zeght: wie zytge? ay koom, genaekme, o waert te pryzen:Ga naar voetnoot834
[pagina 435]
[p. 435]
835[regelnummer]
Want nergens groeit meer gras voor 't vee in 't gansche lant,
 
En koele schaduw voor den herder, om den brant
 
En 't steeken van de zon t'ontschuilen, vry van hitten.
 
De zoon van Atlas quam genoot hier nederzitten,Ga naar voetnoot838
 
En sleet al koutende den heenespoênden dagh,
840[regelnummer]
En loerde, om speelende op de rietpyp, vreemt van slagh,Ga naar voetnoot840
 
De waekende oogen zacht en stil in slaep te fluiten.Ga naar voetnoot841
 
De wachter pooght met maght den zachten slaep te stuiten:
 
En schoon de vaek een deel der oogen meester wort,
 
Noch waekt het ander deel. hy zeght: verhaelme kort
845[regelnummer]
Hoe is het pypspel, dat noch nieu is, eerst gevonden.
 
Toen sprak herout Merkuur: een bronmaeght, op de gronden
 
Van 't hoogh Arkadie, hiet Sirinx, wel bekentGa naar voetnoot847
 
By Boomgodinnen, op 't geberghte, daer omtrent.
 
Zy loos wist reis op reis den sater uit te stryken,Ga naar voetnoot849
850[regelnummer]
Die achteraen liep, en wat godtheit in dees wyken,Ga naar voetnoot850
 
Door schaduwachtigh bosch, of langs de velden waert.
 
Zy eert d'Ortigische Diane, kuisch van aert,Ga naar voetnoot852
 
In loutre zuiverheit. men zou bykans geloven
 
Dat dit Diane was, quaem dees niet aengestoven,Ga naar voetnoot854
855[regelnummer]
Met een' kornoelien, die met een' gouden boogh,Ga naar voetnoot855
 
En noch wert dit gelooft. Pan zaghze van het hooghGa naar voetnoot856
 
Liceus daelen. hy met pynloof 't hooft besteeken,
 
Sprak luide: o bronmaeght, stem 't verzoek toe op het smeekenGa naar voetnoot858
 
Des godts, die, uwe trou verzoekende, u bemint.
860[regelnummer]
Hy wou voortvaeren, maer zy sloegh het in den wint,
 
En flux den omwegh op, tot datze moe ten lesteGa naar voetnoot861
 
Aen Ladons oever quam, het zandige geweste.Ga naar voetnoot862
 
Men zeght datze in de vlught aen 't water wert gestuit,Ga naar voetnoot863
 
En haere zusters badt in eene riete spruit
[pagina 436]
[p. 436]
865[regelnummer]
Verkeert te werden. toen godt Pan haer me wou sleepen
 
Had hy niet Sirinx maer moerassigh riet gegreepen,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot866
 
En blies al zuchtende den adem in het riet,
 
Dat gaf een teêr geluit, als klaeghde 't van verdriet.
 
Men zeght dat veegodt Pan, door dezen toon bevangenGa naar voetnoot869
870[regelnummer]
En nieuwe pypkunst, sprak: o fluit, al myn verlangen,
 
Gy zult myn tytverdryf verstrekken, en de halm,Ga naar voetnoot871
 
Aen halmen ongelyk met was gekleeft, den galmGa naar voetnoot872
 
Bewaerende, behout den naem der maeght noch verder.Ga naar voetnoot873
 
Toen godt Merkuur dit zou verhaelen aen den herder,Ga naar voetnoot874
875[regelnummer]
Zagh hy hoe Argus al zyne oogen entlyk sloot.
 
Hy streelde al zwygende de winkbraeu, zwaer als loot,Ga naar voetnoot876
 
Versterkte aldus den slaep, en trof, in 't suizebollen,Ga naar voetnoot877
 
Den slaeper tusschen hals en hooft, en liet hem rollen
 
Al bloênde van de rots, geverft in rockend bloet.
880[regelnummer]
Daer leghtge, o Argus: en die strax noch, zoo vol moedt,Ga naar voetnoot880
 
Uit hondert oogen zaeght, leght blint en onbewogen.
 
Een duistre en donkre nacht beschaduwt hondert oogen.Ga naar voetnoot882
 
Maer Juno zamelt al deze oogen, lief en waert,
 
Verzetze, als diamant, in haeren paeuwestaert.Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot884
885[regelnummer]
z'Ontstak van toorne, en nam geen uitstel van haer wraeke,
 
En liet de razerny gaen spooken zonder spraeke,Ga naar voetnoot886
 
Voor d'oogen en 't verstant der Griexe veltboelin,
 
Genoopt, gejaeght van schrik alle oorden uit en in,
 
Tot datze by den Nyl vermoeit stont, en bezweeken,Ga naar voetnoot889
890[regelnummer]
En aen den oever op haer knien viel om te smeeken.Ga naar voetnoot890
 
Het hooft hing op den rug. zy sloegh 't gezicht om hoogh,Ga naar voetnoot891
 
En klaeghde al loeiende den vooght van 's hemels booghGa naar voetnoot892
 
En badt dat hy dien rou en droefheit eenmael ende.Ga naar voetnoot893
[pagina 437]
[p. 437]
 
Jupyn bidt zyne ga de maeght in haere elendeGa naar voetnoot894
895[regelnummer]
Te redden, en omhelst de lieve wederga,Ga naar voetnoot895
 
En zeide: vrees niet meer. gy zult geensins hierna
 
U meer om haerent wil bedroeven, en 't is reden.Ga naar voetnoot897
 
Dit zwoer hy by den poel des afgronts hier beneden.Ga naar voetnoot898
 
Toen Juno was gepaeit kreegh Iö, als voorheen,Ga naar margenoot+
900[regelnummer]
Den allereersten vorm. de wyde mont wert kleen.Ga naar voetnoot900
 
Het ruwe haer verging. de horens ingetogen,Ga naar voetnoot901
 
Verandren alle bey. zy ziet uit kleener oogen,
 
Kryght weder arremen en nieuwe schouderblaên,
 
Vyf vingers aen de hant. de klaeu is gansch vergaen.
905[regelnummer]
Zy staet nu overende en rustigh op twee beenen.Ga naar voetnoot905
 
Behalve 't witte kleur is al de koey verdweenen.Ga naar voetnoot906
 
Zy vreest te spreeken, om niet weder met geloey
 
En bulken een geluit te slaen gelyk een koey.
 
Zy proeft haer eige spraek, nu eene wyl verloren,Ga naar voetnoot909
910[regelnummer]
En schroomt in 't stamelen te loeien als te voren.
 
Nu wortze, als een godin, befaemt door lant en steên,
 
Van witte nonnen en gewyden aengebeên.Ga naar voetnoot912
 
Hierom geloofde 't volk van Epafus in 't endeGa naar voetnoot913
 
Dat Jupiter, die geil de moeder schaekte en schende,
915[regelnummer]
Zyn eigen vader was. hem werden in dien tyt,Ga naar voetnoot915
 
Gelyk de moeder mede, altaeren toegewyt,
 
En kerken in de steên. een Faëton, in jaerenGa naar margenoot+
 
En trotsheit hem gelyk, quam moedigh uit te vaeren,Ga naar voetnoot918
 
Te stoffen op Apol zyn' vader. Ioos zoon
920[regelnummer]
Gebelght, sprak: slechthooft, gy gelooft dan, u ten hoon,Ga naar voetnoot920
 
Al wat u moeder in de hant steekt met haer teemen,Ga naar voetnoot921
 
En ducht geensins de zon voor vader aen te neemen.Ga naar voetnoot922
[pagina 438]
[p. 438]
 
Aldus stont Faëton beschaemt om dit verwyt,
 
En klaeghde: o moeder, is dit geen schandael en spyt,Ga naar voetnoot924
925[regelnummer]
Dat ik eêlmoedige en een echte en vrygeborenGa naar voetnoot925
 
Dit schimpige verwyt met myn geduldige ooren
 
Stilzwygende inkrop, en gedooge zulk een' smaetGa naar voetnoot927
 
En laster, zonder hem te zeggen waer 't op staet?
 
Doch ben ik waerlyk uit dit hemelsch zaet gesproten,
930[regelnummer]
Bewysme dat ik ben eene afkomst van dien grootenGa naar voetnoot930
 
En goddelyken stam. hy klaeght met veel geschals
 
Zyn hartewee, en valt de moeder om den hals,
 
Bezweertze by het hooft van Merops, dienze troude,
 
En by de bruiloftstorts der zusteren, zy zoude
935[regelnummer]
Door zekre tekens hem verzekren van zyn' stam.Ga naar voetnoot935
 
Het is onzeker of Klimeene, onstelt en gram,
 
Om 't lasterlyk verwyt, of Faëtons gebeden,Ga naar voetnoot937
 
Haer handen en gezicht om hoogh hief van beneden,
 
En sprak: myn zoon, ik zweere u dier by 's hemels glansGa naar voetnoot939
940[regelnummer]
En 't schynsel van de zon, die hoogh uit 's hemels transGa naar voetnoot940
 
Het al verwarmt, en stooft, en koestert met heur straelen,
 
En ons aenschout en hoort, gy komt van Febus daelen,
 
En zyt van hem geteelt. indien ik dit verdicht,
 
Zoo weigere de zon voortaen my 't heiligh licht:
945[regelnummer]
Zoo wensche ik dat dit licht myn hooft voor 't jongst bestraele.Ga naar voetnoot945
 
Ook kuntge vader zelf bezoeken in zyn zaele.Ga naar voetnoot946
 
Het hof, waeruit hy ryst, paelt oostwaert aen dien oort.Ga naar voetnoot947
 
Indien begeerte u port, trek heenen op myn woort,
 
En vraegh den vader zelf. waerop de zoon, ontsteekenGa naar voetnoot949
950[regelnummer]
Door moeders antwoort, naer de Moorenlantsche streeken,Ga naar voetnoot950
 
En Indiaenen, zwart verbarrent, heenetoogh,
 
Daer Febus, 's morgens vroegh te wagen, vaert om hoogh.

voetnootr. 1
Baiert: de Chaos; zie Dl. II blz. 563, de marginale toelichting: Chaos; vier hooftstoffen: de vier elementen, vuur, lucht, aarde en water; vgl. I 31 vv., XV 317 vv.; Dl. II 668: 665 vv.
voetnoot2
eeuwen: tijdperken; uit welker leste de menschen enz.: minder juiste vertaling van: ‘in quarum postrema de Gigantum sanguine nati sunt homines’, d.i.: ‘in het laatste van welke tijdperken uit het bloed der Reuzen mensen voortsproten’. Er waren immers reeds eerder mensen ontstaan.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: Rechts van het bovenschrift van dit eerste boek heeft het hs., in Vondels hand: In Nederduitsch dicht vertaelt door J.v. Vondel. Van het woord dicht staan de letters ht op de aansluitende plaats van het volgend folio. Door het geheel is een streep gehaald; het komt dan ook op de overeenkomstige plaats in de oude uitgave niet voor. - Kantschrift oude uitgave Goden.
voetnoot3
Likaon enz.: in het Latijn is dit een concessieve zin: ‘ofschoon hij tevoren L. in een wolf veranderd had’; het volgende wordt daar als een algemene straf tegenovergesteld.
voetnoot6
worpen naast werpen, gelijk worden naast het oudere werden; vgl. Dl. III 144: 534.
voetnoot7
andere dieren, die dus geen ‘herstel’ van buiten nodig hadden; Lat. reliqua, ‘de andere’; zo ook r. 11; Bk. IX, vs. 20; dieren, ‘animalia’, levende wezens.
voetnoot8
Berghslang, in het Latijn alleen: ‘serpens’; vgl. I 527: berghdraek, en het daar volgende; slang en draak werden dikwijls niet onderscheiden.
voetnoot9
Pitische speelen, zie nader I 537; op de baen: in zwang; vgl. ons van de baan.
voetnoot11
Peneus (klemtoon op de 2e e), stroomgod van de gelijknamige rivier in Thessalië; evenzo Inachus van een rivier in Argolis; andere stroomen, beter: de andere; Latijn: reliqui.
voetnoot12
begroeten: 't Lat. gebruikt congratulari: ‘gelukwensen’.
voetnoot13
aengezocht, n.l. om haar te verleiden.
voetnoot15
wiens oogen, Lat. konstruktie; ‘en zijn ogen’.
voetnoot+
N.B. In 1730 verscheen te Amsterdam bij Visscher en Tirion: Proeve van Taal- en Dichtkunde in Vrijmoedige Aanmerkingen op Vondels Vertaalde Herscheppingen van Ovidius, voorgesteld door B. Huydecoper. Een 2de uitgave begon te verschijnen in 1782 te Leiden bij A. en J. Honkoop, door de zorg van F.v. Lelyveld, ‘met Byvoegsels en Vermeerderingen van den Schrijver, en eenige Aanteekeningen van den Uitgever’; het 2e deel verscheen in 1784; het 3e, na Van Lelyveld's dood, in 1788, door de zorg van N. Hinlopen; in 1791 eindelik werd het werk voltooid met een vierde deel, bevattende een uitvoerig register. Wij verwijzen in het vervolg in 't algemeen naar de tweede uitgave, met een H. - Valentyn. is de in 1697 bij Pieter Mortier te Amsterdam verschenen proza-vertaling door Abr. Valentijn. Bi. verwijst naar Bilderdijks Korte Aanmerkingen op Huydecopers Proeve (Amst., P. den Hengst en Zoon, 1828); W. naar de prosa-vertaling van Dr. W.G.v.d. Weerd Zutphen, z.j.).
margenoot+
[Randschrift:] Ovidius ooghmerk aengaende dit werkstuk.
voetnootvs. 1
aller dingen, niet bij Ovidius, die alleen spreekt van ‘gestalten in nieuwe lichamen veranderd’.
margenoot+
[Randschrift:] Hy roept zyne goden om hulp aen.
voetnoot4
vormherscheppers, immers de goden zijn het, die deze gedaante veranderingen teweegbrachten.
voetnoot5
zee, en baren, de golvende zee.
voetnoot6
hemel, het ontbreken v.h. lidw. wordt verklaard uit de verbinding met het voorgaande aerde, en zee, en baren.
voetnoot7-8
‘had het geschapene [naturae] in het geheele heelal slechts één uiterlijken vorm’. W.
voetnoot8
gelaet: voorkomen.
margenoot+
[Randschrift:] De Baiert in vier hooftstoffen.
voetnoot9
wanschikkelyk: ongeordend.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 29 oude uitg. na vreezen een komma.
voetnoot10
lompe, plompe zwaerte: ‘een logge, zware klomp’. W.
voetnoot11
zaeden, Lat. semina rerum, zaden der dingen, met welke door Lucretius ter aanduiding der epikureïese atomen gevormde uitdrukking Ovidius de ‘stoicheia’ (elementa, grondstoffen) der Stoïcijnen aanduidt.
voetnoot13
noit herboren, d.i. die nog niet begonnen was met haar vormvernieuwingen.
voetnoot15
aertkloot: aardbol.
voetnoot16
gegront op wederwight: in zijn evenwicht gehouden, n.l., naar de leer der Stoa, door de in de aardbol werkende zwaartekracht en de zwaarteverhouding der delen onderling; wederwight: tegenwicht, evenwicht; zucht: liefde.
voetnoot17
aerde, en weiden: begroeide aarde.
voetnoot18
hooftstof: element; namelik de drie zoëven genoemde; hoefslagh: post, eigen plaats; oorspr. het aandeel ener hoeve in het onderhoud van een dijk; dan ook: vak van een dijk e.d., dat een in-, of aangelande verplicht was te onderhouden; vgl. Lucifer, vs. 1798; Zungchin, vs. 382; Horatius' Lierz., boek I, XXII; bescheiden: toegewezen. H.
voetnoot19
hielt geen' stant: was nog niet vast.
voetnoot20
de zee (ontbeerde) heur vaert: was onbevaarbaer (met inbegrip van ‘zwemmen’, hetgeen het Latijn zegt: innabilis); bewaerde zynen plicht: hield zich nog aan eigen taak.
voetnoot21
anderen: de andere.
voetnoot22
lijf: lichaam, massa.
voetnoot24
wegeloos: wat geen gewicht heeft; vgl. voor dergelike formaties Wdb. der Ned. T. VIII 2911; H. wenste, met Valentijn, wighteloos.
voetnoot25
een betere natuur en godt, Latijn: deus et melior natura; betere natuur tegenover de tot hier toe beschrevene, waarvoor Ov. in vs. 7 hetzelfde woord natura bezigde. De voorstelling stamt wederom uit de leer der Stoa, volgens welke de uit zich zelf eigenschapsloze stof de werking onderging van een alle verandering teweegbrengende kracht (melior natura), die naar stoies-pantheïstiese denkwijze identiek was met de godheid (deus). Godheid (een bepaalde naam wordt niet gegeven, vgl. het bij vs. 38 aangetekende) en betere natuur zijn dus logies onderscheidbaar, maar in wezen toch één, en als zodanig ook wel door Ov. met enkelvouds-werkwoordsvormen (diremit enz.) verbonden, hetgeen Vondel navolgt. In Vondels vertaling behoort betere alleen bij natuur, maar Een wellicht ook bij godt (vgl. vs. 38); men kan niet, met H., uit vs. 28 lezen, dat Vondel aan de betere natuur (deze) en aan de godheid een afzonderlike werking toeschrijft, namelik onderscheidenlik die van scheiden en verbinden; deze is gelijk aan Godts maght; het Latijn heeft in dit vers eenvoudig quae, terugslaande op melior natura; driften: strijdlust (vgl. vs. 22).
voetnoot26-27
het hemelsch betekent de eerste maal: de hemel, in tegenstelling tot de aarde (deze vooralsnog met inbegrip van het water); de tweede maal: de damploze bovenlucht (vgl. vs. 82), de aether, de vuurlucht (vgl. vs. 31-32); Lat. liquidum caelum (tegenover spisso aere, d.i.: de dichte dampkring), zijnde het vierde element.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 39 Dien baiert; oude uitg. Dees Baiert. - 43 oude uitg. na nat geen komma. - 51 oude uitg. beslooten. - 52 oude uitg. barre.
voetnoot28-30
deze, d.i. Godts maght, vgl. bij vs. 25. - Versta: wat tevoren een angstwekkende warhoop was (twistigh en te vreezen), werd eerst ontward, en daarna werd wat aan ieder element behoorde ordelik en vreedzaam (door tucht en vrede) op zijn eigen plaats bijeengevoegd; plaets en wyk zijn synoniem, wyk met de bijgedachte: toegewezen deel van een geheel.
voetnoot31
vier des hemels: de aether, die naar Ovidius niet slechts licht is, maar ook wat Vondel bij dèze vertaling niet weer kon geven: gewelfd. Volgens de Stoa waren twee der elementen, nl. de aether (vuur) en de lucht, licht; vgl. de volgende verzen.
voetnoot32
verkoos: nam zijn plaats in; gewest: gebied, streek; hemelsche gesticht: bouwsel des hemels.
voetnoot33
Het Latijn heeft: aan hem grenst 't naast, in lichtheid en in plaats, de lucht (dampkring). Vondels vers beduidt: de lucht, met de snelheid van vuur omhoogstijgend, nam zijn plaats in onmiddellik daaronder.
voetnoot34
grover: dichter van samenstelling.
voetnoot35
naer den gront: naar de onderste plaats.
voetnoot36
vloeide: kwam te vloeien.
voetnoot37
van... stranden, bepaling bij aertboôm; van: door; bepaelt: begrensd.
voetnoot38
d'opperste, of wie 't was; Latijn: quisquis fuit ille deorum, d.i. wie der goden 't dan ook moge geweest zijn; in het stoïes pantheisme werden nl. verschillende goden, als aspekten der ene godheid, in betrekking gesteld tot de verschillende krachten en elementen; vgl. de aant. bij vs. 25.
voetnoot39
elk, nl. der uiteengescheiden delen; leên: ledematen.
voetnoot40
scheen: er zou uitzien.
voetnoot41
kloot: bol; gesloten: wegens de alzijdige afgeslotenheid van de bolvorm.
voetnoot42
wateren en zee: wateren der zee (hendiadys).
voetnoot43
Ov.: ‘hij beval de wateren te zwellen door de ... winden’; V.'s vert. schijnt geïnspireerd door een kwalik verstane aant. van Schrevelius.
voetnoot45
staende: met staand water; meer, (geen meervoud, maar als 'n soort stofnaam).
voetnoot47
ten bergh af: benedenwaarts; der beemden dorst verslaen: de b. drenken; de bedoeling van het Latijn is: door de bodem worden ingeslorpt, (zoals de Lycus in Phrygië, de Erasinus in Argolis; vgl. Boek XV, 362 vv.).
voetnoot50
Daer: waar.
voetnoot51
besloten blyven staen: besloten blijven.
voetnoot52
Versta: maar tegen de strandrotsen aanklotsen; bare: kaal; vgl. bare zee, vs. 355.
voetnoot53
dalen zinken: hij (de god) gebiedt de dalen zich uit te hollen.
voetnoot54
krytstrant; Ovidius: hij gebiedt de steenachtige bergen op te rijzen. Vondel dacht misschien aan de krijtrotsen van Engeland, ‘die van alle bergen het best by onze landgenooten bekend waren’ (Van Lennep).
voetnoot55
vv. riemen: gordels, zonen. In deze voorstelling: vijf gordels van de hemelglobe, waaraan vijf gordels op de aardglobe beantwoorden, volgt Ov. weer de Stoa. Men verdeelde de gehele aardbol in 60 delen, ieder strekkend over 6 van onze graden; de 15 delen, die aldus op ieder kwart, van evenaar tot pool, kwamen, groepeerde men van de evenaar uit aldus: 4, 5, 6. De 2 X vier aan weerszijden van de equator vormden tezamen de middelste zone, onbewoonbaar door de hitte; de daarop aan beide zijden volgende gordels van 5 waren bewoonbaar, de resterende 2 gordels, ieder van 6 delen, onbewoonbaar door de koude; vgl. reeds Lof der Zeevaert, vs. 368. (Dl. II, blz. 450): ‘de gordel, die het midden van den [hemel] kloot omgort’; Herschepp. II, vs. 170.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 58-60 ontbreken, wschl. door afscheuren, aan de definitieve hs.-tekst, maar zijn te vinden op het ondergeplakt gedeelte van deze blz.
margenoot+
[Randschrift:] Hemel en aerde in vyf riemen.
voetnoot57
Godt: de god.; begreepen: omvat.
voetnoot58
van elkandere, prolepties gezegd: het zijn de ‘vijf reepen’, die van elkander onderscheiden worden.
voetnoot61
sneeu en vlokken: sneeuwvlokken, vlokkige sneeuw.
voetnoot63
pas: op de juiste maat, versta: ‘hebben uit hun aard een juiste menging van hitte en kou’; in gemaetight schijnt Vondel het Lat. temperies èn mixta te hebben willen weergeven; de betekenissen ‘maat’ en ‘menging’ zijn vaak beide in ‘matigen’ aanwezig; vgl. matigingh in Heerl. v. Salomon vs. 310 (Dl. II, blz. 249); om ons' vreughd te matigen met evel, Verover, v. Grol, vs. 641 (Dl. III, bl. 147); deze tongen matigen, en mengen. Aenleidinge (Dl. V, bl. 485); alsmede de betekenissen van temperen.
voetnoot64
vaert: zich beweegt.
voetnoot65
valt: is. Er bestaan van het Latijn 2 lezingen, waarvan de ene in vertaling luidt: ‘de lucht, die zoveel zwaarder is dan het vuur (de aether), als het water lichter is dan de aarde’; en de andere: ‘de lucht, die evenveel zwaarder is dan het vuur, als hij lichter is dan de aarde en het water’. Vondel volgde de laatste lesing; zonder haar nochtans nauwkeurig weer te geven.
voetnoot66
hier ter stede: in de lucht nl.
voetnoot67
hy: de Godt van vs. 57.
voetnoot68
vervaeren: verschrikken.
voetnoot69
Het Latijn zegt, in de door Vondel gevolgde lezing (frigora, niet fulgura): ‘en de winden, die bliksem en koude teweegbrengen’. Dat de wind door wrijving der wolken de bliksem doet ontstaan, was de mening der ouden, in 't biezonder wederom der Stoici; in Vondels vertaling komt dit niet tot zijn recht. Verder, met fulminibus weer te geven door blixem, weêrlicht volgt hij waarschl. een aantekening bij Farnab., waar het heet, dat onder fulmina (bliksem) fulgura (weerlicht) kunnen medeverstaan worden.
margenoot+
[Randschrift:] Vier wintgewesten
voetnoot71
zy: de winden, zoals Ov. duideliker zegt; versta dus: ‘dat de winden door de ganse lucht naar eigen believen zouden waaien’.
voetnoot72
nu met klemtoon; styf: met kracht.
voetnoot73
toestreven: aan komen zetten; noit verwoeder: met ongeëvenaarde razernij; de wending is vooral uit rederijkerspoëzie bekend.
voetnoot74
Latijn: tanta est discordia fratrum.
voetnoot75
het heldere oosten: de oostenwind; het bnw. helder (= ‘licht’, vgl. 's hemels heldre plecken, Dl. III, bl. 140, vs. 381) werd opgeroepen door de bijgedachte aan de dageraad; Ovid. drukt het Oosten uit met: ad Auroram Nabathaeaque regna. Vondel schreef eerst: De heldere Eurus won het Nabateesch gewest, In 't oost. Eurus Latijnse naam voor de O.wind; vgl. Eurus adem spande 't seil, Dl. III 177: 93; won: begaf zich naar, kreeg zijn plaats; Nabateesch gewest: het land der Nabatheën, een stam die woonde in Arabië; vgl. Sophompaneas, vs. 801: ‘'t Nabateesche volck’; Herschepp. V 227; Geboortklock, vs. 589: de Nabatheër poorte = de poort v.h. Oosten; Hippol. vs. 389: d'oosterpoort; vgl. nog H.; men kende de Nabatheërs o.a. uit de Bijbel (1 Macchab. V 25, IX 35).
voetnoot76-77
de Zuidwint trok naer Persen; Persen: Perzië; oorspr. de volksnaam; reeds H merkte op, dat Vondel ten onrechte reeds hier de Zuidenwind vermeldt, en die dan in een oostelik land plaatst, terwijl Ovid. de Z.wind pas even later vermeldt (Vondels vs. 81); Van Lenn.'s opmerking, dat het verwijt de Lat. dichter treft, houdt geen steek; deze spreekt hier nog van de Eurus; de vest enz.: bedoeld is de Indiese bergketen; vest: woonstede; van: door; morgenstar, Ovid.: morgenstralen, t.w. van de morgenzon; vgl. Bi.
voetnoot78
avont: het Westen; warm, als verwarmd door de ondergaande zon (aldus bij Ov.).
voetnoot79
Boreas: de Noordenwind; Russen: Rusland; (vgl. het bij vs. 76 omtrent Persen opgemerkte); bij Ov. Scythia, benoorden de Zwarte Zee, of uitgebreider de Noordel. landen van Europa en Azië, van Weichsel tot Kasp. zee.
voetnoot80
Zevenster: niet de Pleiaden, zoals in het Berecht voor Lucifer, maar de Septentrio(nes), lett. het gesternte van de 7 ploegossen, (d.i. de Wagen of de Grote Beer), dat men zich dacht als een door 5 sterren gevormde lastwagen met een span ossen, gevormd door de voorste 2 sterren; de naam berust dus op een onjuiste overdracht; vaak gebezigd ter aanduiding van het Noorden. Elders (Dl. III, 187: 4, variant) spreekt Vondel van: de Noortsche Beerenwagen; vgl. nog H.; steil en kil, naarmate men noordeliker komt, ziet men de Gr. Beer hoger stijgen (vgl. de aant. t.a.p.); aenvoerder, bijstelling bij Russen, ziet op het wagenspan.
voetnoot81
hier over: hiertegenover; doorgaens: voortdurend. In dit vers wijst Ovidius de Auster (Zuidenwind) zijn plaats aan; vgl. bij vs. 76; Vondel vertaalde ab Austro: ‘door de Z.wind’ onjuist met: ‘zuider’. De Z.wind brengt in Griekenland en Italië regen.
voetnoot82
't gewest van 't hemelsch vier: het gebied v.d. aether; dun: voor Lat. liguidum, vgl. bij vs. 26-27; luchtigh: gewichtloos.
voetnoot84
perk: afgepaald gebied.
voetnoot85
betogen: overdekt.
voetnoot87-88
gedierte: levende wezens; de sterren waren naar oude voorstelling levende, goddelike, wezens. In dit en de volgende verzen wordt het ‘gedierte’ aangewezen, dat de 4 elementen bevolkt; godendom en kl. gestarnte, hendiadys; H.
voetnoot90
't vee: de dieren.
voetnoot91
een met klemtoon.
voetnoot92
heerelyker: luistervoller; Ovid.: sanctius; sanctitas is bij de Stoïci: de wetenschap v.d. verering der goden; Pontanus omschrijft het begrip o.m. met: ‘bewonderenswaardig, eerbiedwaardig, onschendbaar’; over andere en andren (vs. 93) H.
voetnoot93
moght: zou kunnen; betoomen; Lat. dominari in: heersen over.
margenoot+
[Randschrift:] Oirsprong des menschen.
voetnoot95
Deze eerste verklaring is weer naar de Stoa.
voetnoot96
welgeschikt: goedgeordend; gespan: samenstel.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 104 oude uitg. na d'aerde.
voetnoot97
vv. hetzy enz. ziet op de pas geschiede afscheiding van aarde en aether.
voetnoot99
dat waert,... afgerukt: dat, kostelik zijnde, ofschoon gescheiden van de aether (vgl. vs. 27), nochtans enz.
voetnoot101
kon: was bij machte (en deed 't ook); nieuwe klay, vgl. vs. 97.
voetnoot103
Godt: de godheid; bij Ovid.: ‘de goden’; vgl. H op vs. 238.
voetnoot104
dewyl: Lat. cum, ‘terwijl’; door V. als redengevend verstaan: omdat de dieren zó waren, daarom moest de mens anders zijn; H. wilde Terwijl; en voor na: naer, gelijk V. ‘doorgaands’ in deze betekenis doet, en zo o.m. Lucif. vs. 114 vv., waar ook terwijl staat. Het hs. heeft h.t.p. inderdaad naer. Vgl. voor dewyl nog vs. 521; en voor naer Bk. V, vs. 128; Van Lelyv., Bi.
voetnoot107
starrelichte hof: het met sterren bezaaide uitspansel. Vgl. met deze verzen die uit Lucif. 114 vv.; overeenkomstige uitingen van anderen bij H.
voetnoot108
flus: voor kort.
voetnoot110
ongelyk in zeden, d.i. in levensgewoonten; deze toevoeging niet bij Ov., wat, volgens Van Lenn. ook niet kon, omdat eerst met de zilveren eeuw de ongelijkheid begon. Maar de woorden doelen op de vier verschillende tijdperken.
margenoot+
[Randschrift:] Vier eerste eeuwen.
voetnoot111
Kantschrift: eeuwen: tijdperken. Het aantal dezer tijdperken is niet bij alle oude schrijvers hetzelfde. De benoeming naar metalen ziet op de dalende waardij; goude, zonder n, gewoon bij V.; vgl. zilvere, kopere, yzere verderop. Een andere schildering v.h. gouden tijdperk Bk. XV, vs. 134 vv.
voetnoot112
rechtvaerdigheit: rechtschapenheid.
voetnoot114
te schaffen: te maken; in plaats van nec verba minantia fixo aere ligabantur: ‘en geen dreigende woorden las men op aangeslagen koperen wetstafelen’ (W) volgde V. een lezing met vincla ‘boeien’; halsgerecht is: rechtspraak over dood en leven.
voetnoot115
opzicht: oogopslag, gelaat; (vgl. Dl. II 567: 670; Hersch. XII 507); ‘men had nog geen rechters enz.’; met supplex turba is eigl. bedoeld de aangeklaagde met zijn vrienden (W).
voetnoot116
en verdriet: en het verdriet daarvan.
voetnoot117
den pynboom, uit welks hout nl. het schip vervaardigd werd.
voetnoot118
gerolt ziet op het schip; bouwen: bezoeken (met het bijdenkbeeld van herhaling; vgl. Wdb. Ned. T. III 772).
voetnoot120
graft, de Holl.-Friese vorm; bederf: ondergang, ‘Men behoefde nog niet, om zich voor ondergang te hoeden, de steden met grachten te omringen’.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 124 onge-egt; oude uitg. onge-eght; in een eerdere lezing van het vs. is de h doorgehaald, in de definitieve lezing is t over ht heengeschreven. - 132-33 oude uitg. na zonneschyn een punt; en na sproten geen leesteken. - 145 na dak is in het hs. een komma weggemaakt, en door een punt vervangen; oude uitg. komma.
voetnoot121
trompet noch krommen horen, Ov.: ‘geen trompet van ongebogen, geen horens van gebogen koper’.
voetnoot125
bouwers: land-bouwers.
voetnoot126
verzaet, nl. ‘als zij waren’.
voetnoot127
ooft, dit algemene woord beantwoordt aan het Lat. arbuteos fetus, ‘de vruchten v.d. haagappelboom’; Bk. X vs. 146 vertaalt V. pomoque onerata rubenti arbutus met: ‘de boom, waeraen haeghappels hangen’; Bk. XIII, vs. 1143 arbutei fetus met ‘haeghappel’; brem: braambessen (vgl. Wdb. Ned. T., III 968, 1269, 1271); op bergen staat voor het bnw. montana; Ov. schreef: montanaque fraga: ‘bergaardbeziën’; Bk. XIII, vs. 1138 vertaalt V. fraga met: ‘aertbessen’; zonder last: zonder inspanning.
voetnoot128
moerbay; Lat. mora, d.i. braambessen (duris haerentia rubetis, ‘hangende aan stekelige struiken’ W.); de weergave met moerbay noopte V. de volgorde van kornoelje en moerbei om te keren, omdat de laatste niet ‘op haegen’ (aan struiken) groeit. Lat.: cornaque (kornoeljes) et in duris haerentia mora rubetis.
voetnoot129
van: door.
voetnoot131
geduurigh: voortdurend, ononderbroken; over -kyn H.
voetnoot135
onvermoeit; nec renovatus, d.i., altans naar Farn.: ‘er was geen moeite of beheer v.d. boer nodig’.
voetnoot136
Ov.: ‘stroomen van melk en stroomen van nectar vloeiden er steeds’ W.
voetnoot137
honighdau: de honig (godenspijs) hield men voor een dauw, die in het gouden tijdperk zuiver van de bomen droop.
voetnoot138
Saturnus, een oud-italiese godheid, gelijkgesteld met de griekse Kronos, die door zijn zoon Zeus (= Jupiter) onttroond werd.
voetnoot139
gewout: macht, gezag, (oude nevenvorm van gewelt, maar daarvan in de betekenis onderscheiden).
voetnoot140
slimmer: minder in waarde.
voetnoot141
echter: nochtans; waerdyen: oude 3e nv. ekv., hier rijmshalve.
voetnoot142
eerst lente, vgl. vs, 131: het was geduurigh lente.
voetnoot144
vriest: bevriest; vgl. H.
voetnoot145
toen: toen voor 't eerst; dikke: dichte.
voetnoot146
schors.... genaeit; in het Lat.: ‘twijgen, met schors, bast, verbonden’; verstrekten: strekten tot; duiken: onderdak vinden, hebben.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 155 oude uitg. t'zeil; in het hs. is de komma tussen t en z weggekrabd. - 162 oude uitg. aertrijks.
voetnoot148
‘en (kwam) niet voor 's avonds los’.
voetnoot149
derde en: derde en wel; vgl. vs. 151. - harder en verbolgen, Ov. ‘woester t.o.v. de aard (der mensen)’.
voetnoot150
niet onbillijk: niet verdorven (scelerata; zoals de latere tijd).
voetnoot152
teffens: terzelfdertijd.
voetnoot154
gierigheit: hebzucht.
voetnoot155
voor wint, hun onbekent: zonder dat de schippers nog goed de winden kenden.
voetnoot156
vgl. vs. 117 v.
voetnoot157
ging huppelen, nadat er nl. schepen van gemaakt waren. Ovid. spreekt ook hier van onbekende golven; groene weiden; H. keurt dit gebruik van groen af; het past wel bij echte weiden, en ook wel bij de zee, maar hij eist, dat een bnw., geplaatst bij een overdr. gebruikt znw., alleen van toepassing zij op de dingen waarvan men spreekt; z.i. had daarom hier V. beter van ‘Neptunus' blauwe weiden’ gesproken. Een aardig voorbeeld is hem ontsnapt: blauwe en zeegroen honden voor zeegolven (Dl. III, 177: 89; zo ook Dl. II, 747: 2242). Overigens zij de opmerking gelaten voor wat zij is.
voetnoot158
paste: droeg zorg; onderscheiden: onderling afscheiden.
voetnoot159
gemein: in gemeenschappelik bezit.
voetnoot161
nootdruft: nodig voedsel; Ovid. = alimenta debita, d.i. het verschuldigde voedsel, in tegenstelling met de dan volgende, onverschuldigde, voortbrengselen, die prikkels tot het kwaad zijn (die ons tergen); mynen, voor: onderaardse schatten; tergen: prikkelen (vgl. Dl. II, 241: 148; 264: 615; e.e.).
voetnoot163
dat dieper lagh, niet bij Ovid.
voetnoot164
snooder: bozer, schadeliker.
voetnoot165
met dees twee: steunend op, zich bedienend van die beide, ijzer en goud; sammelt: draalt.
voetnoot167
huiswaert: huisheer, gastheer.
voetnoot168-69
van den gast; voor den zoon; H. maakt op deze verwisseling van voorz. opmerkzaam. Vondel schreef eerst in vs. 168 voor zyn, en daarboven: van den; in vs. 169 eerst zyn, daarna op dezelfde regel den. Nadere bespreking van deze wijzigingen zou hier te veel plaats innemen.
voetnoot172
eekelbroot (ook: akerbrood): ‘eene geringe soort van brood of koek, van gemalen eikels gebakken’ (Wdb.); Vondel schreef eerst: suikerbroot: zoet gebak; geen van beide bij Ovid., die misschien eer doelde op drank.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 175 oude uitg. na die geen komma. - 190 oude uitg. baldadigh.
voetnoot173
Ovid.: ‘de zoon tracht, voorbarig en ongeduldig, (door wichelarij) het aantal jaren, die zijn vader nog zal leven, te weten te komen’. W; Hooft, Ned. Hist. (vgl. Leendertz-Stoett I 303) vertaalde, als tijdvers op de dood van Don Carlos, deze regel aldus: ‘De zoon VIt LVst tot hoogh gezagh Haeckt naer zIIns VaeDers sterrefDagh’.
voetnoot174
Godtvruchtigheit, bij Vondel 'n gewone vertaling van het Lat. pietas, waarvan het hoofdbegrip is: ‘plichtsgevoel, liefde’, gedifferentiëerd naar de doelstelling (goden, ouders, kinderen, vaderland); Astrea ook Dike genoemd, godin der gerechtigheid, onder de sterren: de maagd; zij wordt o.m. opgegeven als de dochter van Astraeus, de vader der sterren.
voetnoot176
ter nauwer noot: met moeite.
margenoot+
[Randschrift:] Wederspannige reuzen.
voetnoot177
's hemels burgh: de arduus aether van Ovid., de hoge, moeilik bereikbare woonplaats der goden (vgl. vs. 88).
voetnoot178
reuzen: de Giganten, zonen van Gaea, de Aarde.
voetnoot179
H. wenste bergh op bergh; zo ook Bi.
voetnoot180
d'Almaghtige: Jupiter; donderkloot: bliksem, kogelbliksem; men meende, dat de bliksem uit een kogel (kloot) te voorschijn kwam; donderkloot was dus in de eerste plaats die kogel zelf; ‘donder’ ook voor bliksem gebezigd, vgl.: ‘van de donder getroffen’; Dl. II, 271: 764: den vuyr'ge, en heeten donder; vgl. nog Dl. II, 248: 301: een blixem die ontgaet Den donderkogel van zijn Goddelijck gelaet.
voetnoot181-82
Olimp, Pelion, Osse: bergen in Thessalië; zwicht: weerhoudt zich; om zulke stukken: om, door zodanige misdadige onderneming (van de Reuzen nl.); vgl. lasterstukken, vs. 193.
voetnoot183
men durf wel zeggen: men verhaalt wel.
voetnoot184
die lichaemen, nl. van de Reuzen; een' vloek: een vloekwaardige gruwel (een' d.i. eenen vgl. Bk. IX, vs. 1055.); by: door.
voetnoot185
hun storremkat: de bergen, door hen als stormdekking gebruikt; stormkat, zie Dl. II, bl. 766; 768, waar het woord in gelijk verband voorkomt; bestulpt: bedolven; aemachtigh: machteloos, uitgeput; door V., ondanks H., niet met adem in verbinding gebracht, daar hij in dat geval aêm- zou geschreven hebben.
voetnoot186
der kindren, vgl. bij vs. 178; hebb': aanv. wijs, ‘zou hebben’, bij: men durf zeggen.
margenoot+
[Randschrift:] Menschen uit reuzenbloet.
voetnoot188-89
‘om de naam, de herinnering van dit ('n zodanig) voorgeslacht te bewaren’. Ovid. gebruikt stirps, dat ‘afkomst, voorgeslacht’, betekenen kan, maar naar zijn bedoeling eenvoudig: ‘geslacht’, nl. van de Reuzen; waeren: bewaren; 't zaet: het bloed (als potentie van nieuwe levende wezens); weêr, zodat er nl. ‘weer’ nieuwe lev. wezens uit ontstonden.
voetnoot190
Ovid. zegt: ‘maar ook dat geslacht’, t.w. evenals de reeds bestaande mensen; baldaedigh: belust op geweldenarij.
voetnoot191
lastren: honen; verwoet: woest, dolzinnig.
voetnoot193
lasterstukken: schanddaden.
voetnoot194
Likaon, koning van Arkadië; nukken: streken; vgl. Dl. IV, 93: 358.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 209 oude uitg. gestoelt. - 217 oude uitg. krijg, en smede, beide wegens de lengte v.d. regel (vergelijk Boek II, vers 546).
voetnoot195
vgl. vs. 268 vv. korts: kort geleden.
voetnoot196
onbefaemt: nog niet ruchtbaar geworden; V. schreef eerst: onbekent.
voetnoot197
daghvaert: roept op; vgl. Palam. vs. 1153, Lucif. vs. 1158: gedaghvaert en ontboden; 's hemels raeden: de aan de raad der goden deelhebbenden; vgl. raet in de vroetschap); blijkens hetgeen volgt zijn dat alle goden.
margenoot+
[Randschrift:] De Melkwegh.
voetnoot198
gezocht... paden: waar vele paden (mindere lichtbanen) op uitlopen.
voetnoot199-200
Bekent: duidelik zichtbaar; de melkwegh te verbinden met: Van outs geheeten; wittigheit: witheid; vgl. Bk. I, vs. 490 hardigheit; Wdb. Ned. T. op: -ig; H., Bi.
voetnoot204
opgesloten = geopend.
voetnoot205
gemeene: van mindere rang.
voetnoot202-6
Vondel beschrijft in deze verzen de plaatsing der goden in de raadzaal, in afwijking van Ovid., die het kompleks der godenwoningen schildert: ‘Rechts en links liggen daar de voorhoven der Goden van hoogeren rang, door de open vleugeldeuren steeds met talrijk bezoek gevuld; de Goden van minderen rang wonen op verschillende plaatsen; en vóór aan den weg (a fronte, naar de door V. gevolgde tekst; andere lezing: hac parte, d.i. ‘hier, in tegenstell. tot de verschillende plaatsen der minderen’) hebben de (of: sommige; Pontan.) machtige en hoogverheven hemelbewoners hun woonplaats’ W.
voetnoot208
aertshemelsch hooftpalais, met betrekking tot Jupiters paleis, met zijn naaste omgeving; Latijn: Palatia caeli; het van rijke woningen omgeven paleis van Augustus op de Palatijn; aerts- versterkt hooft-; dit paleis is niet enkel een hemels paleis, maar ook daar nog het voornaamste; of: het hooftpalais van den aertshemel, de opperste hemel; H. kritiseert deze woorden.
voetnoot209
gestoelt', Ovid. recessu: ‘binnenzaal’, maar V. had reeds tevoren van een zaal gesproken.
voetnoot210
elpen: ivoor (verkort uit elpenbeen).
voetnoot211
ontzaghlyk: ontzagwekkend.
voetnoot212
beroert: geschokt; verdooft: verbijsterd (reeds Mnl.).
voetnoot213
verrukt van: meegesleept door.
margenoot+
[Randschrift:] Jupiters rede.
voetnoot214
kooren: gelukzalige scharen; of: verblijven? (bij overdracht van koor: tempel, vgl. Dl. II 107:102 e.e.).
voetnoot215
draekenest: de Reuzen, die hier door Ovid. anguipedes, d.i. slang-, of draakvoetigen genoemd worden, als van de aarde geborenen; de uit holen kruipende slang is vaak zinnebeeld van geboorte uit de aarde; toeruste: zich gereedmaakte (vgl. voor het intrans. gebruik Dl. II, 493: 122).
voetnoot216
met hondert klaeuwen; ieder der Reuzen honderdarmig.
voetnoot217
Ovid. duideliker: ‘ofschoon 't een woeste vijand was’.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 219 oude uitg. gesprooten; oirsprong; hs. oor- gewijzigd uit oir-; (1e lez. eene oirzaek). - 236 hs. heerschen; mogelik onder invloed van het volgende en.
voetnoot218
noch: nochtans; een: één; lichaem: groep.
voetnoot220
wil ik; Ovid. ‘moet ik’.
voetnoot221
daer: even zover als; Nereus: zeegod, zoon van Pontus en Gaea, hier: de zee.
voetnoot223
Stix: de traagvlietende (poel) onderwereldrivier, waarbij de goden hun hoogste eed zwoeren. Ovid. spreekt van onderaardse rivierwateren in het bos van de Styx (Stygio luco). In de Aeneïs-vertaling (proza) vertaalt hij lucos Stygis met: ‘de wouden van Styx’; vgl. ‘'t woudt van Styx’ in de versvertaling I 233. Vondel doet Jupiter's eed slaan op het voorgenoemde verdelgen, zulks in verband met de door hem gevolgde lezing tentanda (raet moet pleegen, vs. 226), terwijl naar een betere lezing tentata Jupiter zweert, dat hij tevoren alles beproefd heeft. H. geeft een vertaling in verzen, die daarmee rekening houdt.
voetnoot226
heilzaem, bijw. bij raet pleegen.
voetnoot227
't vier (‘ontsteking’) in 't been geraekt, absolute constructie.
voetnoot228
by: door.
voetnoot229
Wy stieren = Ik heb onder mijn gezag; Ov. noemt hier: halfgoden, en landelike goden, welke laatste hij onderverdeelt in: Nymphen, Faunen, Satyrs (beiden: bos-, en veldgoden) en bergbewonende Silvani (bosgoden). Vondels eerste vertaling luidde: 'k Heb onder myn gewout halfgoden, goôn van water, enz. Daarna: Wy stieren halve goôn, van stroomen en van water; missch. bedoelde de komma nog de beide soorten te onderscheiden; zij werd later geschrapt; H. vermoedde 'n zetfout voor stroom, en bron, en water. Er was dus énig gelijk in H.'s vermoeden, dat V. stroom, en bron, en water zou geschreven hebben; vgl. nog Lelyveld I 62, Bi.
voetnoot231
's hemels troon: de hemel (zoals dikwijls; ook met dezelfde betekenis Godts troon; vgl. Dl. I 788: 7; Dl. III 241: 1212). Dit vers behoort bij hetgeen volgt.
voetnoot234
‘waar immers enz.’; moordaedigh: met moordbedoelingen (vgl. vs. 266); op te komen: aanvallen; vgl. Bk. IX, vs. 44.
voetnoot235
moort: gruweldaden (Lat. feritate); berucht: bekend, in opspraak; te: zeer; 236 billyk heersche en recht: naar billikheid en recht over u gezag voer.
voetnoot238
Ovid.: ‘zij eisen degene, die zo iets gewaagd heeft, op’; durf: durft; God der Goden: H. betoogt, dat bij de Ouden deze benaming voor Jupiter niet in zwang was, maar alleen betrekking kon hebben op de onbekende, de ware God; hij ziet over het hoofd, dat de naam niet letterlik behoeft te worden verstaan, maar kan opgevat worden als: de voornaamste onder de met naam bekende goden. Dat Ovid. de naam Deus Deorum zou gebruiken voor de Styx, waarbij de goden zwoeren, (vs. 898; III 291) berust op een onjuiste interpretatie.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 261 oude uitg. neder quam.
voetnoot239
zoo: evenzo.
voetnoot240
verwate: vermetel, overmoedig; oorspr. een deelw. met de bet. ‘gevloekt’; het weglaten van de -n in deelw. destijds gewoon; vergel. Dl. I, bl. 781, bij vs. 2; Moller, Ts. 27: 142; te: zeer, volstrekt.
voetnoot241
Roomsch: Romeins; Cezar: Caius Iulius Caesar werd de 15 Maart 44 vóór Christus vermoord in de Senaat. Brutus en Cassius waren de voormannen der samenzweerders (verwate hoop).
voetnoot242
August: Keizer Augustus.
voetnoot245
ontsteltheit: verschrikt rumoer.
voetnoot247
stuk: euveldaad.
voetnoot248
schendigh: schandelik; ongeluk: ellendig feit;
voetnoot249
schelmstuk van dien tyt: de grootste schanddaad van enz.; boven, bijwoord.
voetnoot251
verziert te vinden: verzonnen te bevinden; boogh: kreits, sfeer.
voetnoot253
mellen: vermelden.
voetnoot254
mits: daar; ondervinding: wedervaren. Achter vertellen zouden wij een dubbelpunt plaatsen.
voetnoot255
slimmer: erger; 't gerucht: de faam.
voetnoot256
Menalus (Maenala), Cilleene (Cyllene), Liceus (3 silbig; Lycaeus), bergen in Arcadië; draekenest; Ovid. spreekt van ferae, wilde dieren.
voetnoot257
killen, wegens zijn hoogte.
voetnoot258
Arkaedje: dit gewest ‘zweefde’ Jupiter niet ‘voorbij’, want Lycaon was daarvan juist de koning; Ovid.: ‘betreed ik de woonplaats en het ongastvrije paleis van de Arkadiese vorst’; stillen, met avont te verbinden.
voetnoot261
eeren: eer bewijzen.
voetnoot262
wil: zal.
voetnoot263
‘of deze zogezegde god bijgeval ook sterfelik, een sterveling, is’; Ovid.: ‘of deze een god dan wel een sterveling is’.
voetnoot265
leght toe: tracht (bij Kiliaan o.a.: conari); een andere betekenis: ‘het plan opvatten’ (Kiliaan: concipere, machinari, moliri) past hier minder (in weerwil van de tekst bij Ovid.), wijl hij het plan al eer opvatte, maar het eerst om middernacht poogde uit te voeren, vgl. vs. 295; midnacht, vgl. middag, Sint Jan te midwinter.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 278-79 komma's na bont, pooten, doorwreet in het hs. doorgehaald; de oude uitg. heeft ze na bont en pooten. - 293 oude uitg. heeft aan 't eind een punt.
voetnoot267
te proeven: door een proef uit te maken; gerust: tevreden.
voetnoot268
Molossen: het land der Molossi, een volkstam in Epirus.
voetnoot270
briet, nl. boven het vuur; zoodt (zieden), nl. in kokend water. H. keurt 't in zijn tijd meest gebruikte braedde af.
voetnoot271
zoo.... opgedischt, bondige uitdrukkingsvorm: ‘en niet zodra waren deze opgedist’.
voetnoot272
boven, nl. door een bliksemstraal, ‘van boven uit’.
margenoot+
[Randschrift:] Likaon in eenen wolf.
voetnoot273
zijn, nl. van 't huis; Ovid.: ‘ik deed 't huis neerstorten op de heer en de (hem) waardige Penaten, (huisgoden)’; verbaest: ontsteld.
voetnoot274
loopt huilen, nl. als een wolf; ten onrechte sluit V. dit in bij het ‘vergeefs en vruchteloos’; het overgaan van de menselike stem in dieregeluid ook elders, bv. Bk. I, vs. 778 vv., Bk. II, vs. 649 v.
voetnoot276
Dies, voor het Lat. ab ipso, wat echter betekent: ‘van uit zijn binnenste’.
voetnoot278-81
bont: dierevel; verkeert, deelwoord; H. over de spelling d, dt, t.; tuigen, werkw. Echter het is niet zijn huid, noch zijn armen, die getuigen van zijn ‘eerste wezen en gedaante’, maar, volgens Ovid., zijn grijsheid, de felheid van zijn gelaat, de fonkeling van zijn ogen en zijn wildheid (vgl. vs. 281 v.); de zelve: dezelfde.
voetnoot285
boosheit; bij Ovid.: Erinys (vs. 886 met razerny vertaald), een wrekende, maar ook kwaad, b.v. waanzin, verwekkende godin; veerste: verste; (de eerste e is bijgeschreven; bedoeld wordt de lange open è-klank).
voetnoot286-87
zich met vloeken verzwoeren: onder eedsverplichting samenzwoeren.
voetnoot287
voort te slaen: verder te gaan.
voetnoot289
de zommigen, gelijk in het Mnl., en nog in Brabant; H.; bestemmen: instemmen met.
voetnoot290
godts: van de god, van Jupijn; niet te temmen, bij gramschap.
voetnoot291
noch: nochtans; hun: hun allen (Lat. omnibus).
voetnoot293
wil: zal; schaeren, nl. der mensen.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 295 hs. toellegge; eerder: toeleght.
voetnoot295
toeleggen: van plan zijn; vgl. bij vs. 265; omgewroet; dat zal nl. het gevolg zijn.
voetnoot297
verbiet, letterl. naar het Latijn: vetat.
voetnoot299
op een.... wys, bij afkomst.
voetnoot300
afkomst: nakroost.
voetnoot301
zou hij: was hij op het punt.
voetnoot303
dak: woning (vgl. bv. Dl II 745: 2200; maar met bijgedachte aan ‘dak’; vgl. gewelf in vs. 304).
voetnoot305
't nootlot, waaraan ook de goden onderworpen waren.
voetnoot306-307
de wereldbrand; Heraklitus en na hem de Stoïci namen aan, dat de wereld uit vuur ontstaan was, en wederom in vuur zou opgaan, om daaruit opnieuw te voorschijn te komen; lichter laege: 1. laaie (mogelik berustend op een versmelting van dit laatste en lichter looge, waarin looge eveneens = ‘vlam’); 't werreltlyk gevaerte, samenvatting van het in het voorgaande vers gespecificeerde; bij Ovid. laborare, ‘in last zijn’.
voetnoot308
weêrlicht en geweer: bliksemwapen; 't hoogh gerecht: de goddelike rechtsoefening.
voetnoot309
in 't reuzenhol: door de Cyclopen, eenogige reuzen; aen een zye: terzij; (zo ook: aen, van een kant).
voetnoot310
men; naar Ovid.'s bedoeling: Jupiter; vgl. vs. 315.
voetnoot311
kort; vgl. David Herstelt, vs. 941: Veel nutter waer hy kort en ingetoomt gehouden; verscheidenheit van straf: een geheel andere straf.
voetnoot314
op: open.
voetnoot315
de Wintgodts: als één woord verbogen; Hoogstr. en H. drukten des (vgl. Bk. VI, vs. 159) Aeolus. De Noordenwind brengt nl. helder, droog weer; hol en slot: besloten hol.
voetnoot316
licht en vlot, bepal. bij wolken, of bij drift.
voetnoot317
Zuitwint, die regen brengt.
voetnoot318
wegens de donkere wolken, die hij voor zich uit drijft.
voetnoot319
vochte: vochtig; vocht is de oudere vorm, maar mogelik was het voor V. een ingekorte vorm van het type woed ('t woed ongediert, Dl. II, 582: 1009); veêr: vleugel. De winden met vleugels gedacht, wegens hun snelheid.
voetnoot321
lok: lokken; vgl. de bocken, ruigh van lock (Herderszangen, II, vs. 35).
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 324 oude uitg. spongi; vgl. Bk. IX, vs. 1035. - 325 allerwegen; het is niet duidelik, of dit als één woord bedoeld is; oude uitg. aller wegen. - 326 oude uitg. na regen een komma.
voetnoot322
merk: kenteken.
voetnoot323
uit last... bukt, nl. op Jupiter's bevel.
voetnoot324
spongie (Pontan. veluti spongia): spons; zoals V. eerst ook schreef: de spons der wolken; H.; hem kon het woord in poëzie ‘gansch niet behaagen’; vgl. Bi.
margenoot+
[Randschrift:] De werreltvloet.
voetnoot326
afgryselyken; s = s, hoewel V. anders ss schrijft.
voetnoot327
v.v. Iris, bodin in 't biezonder van Juno (mevrou); tevens de (godin van de) regenboog, die naar men meende vochtige dampen optrok en zo regen teweegbracht.
voetnoot329
bestelt: verschaft; vocht en voetsel, hendiadys; zonder vlaegen, in tegenstelling met de vlagen van de wind; (niet bij Ovidius).
voetnoot334
toornigh: in zijn toorn.
voetnoot335
zyn, nl. van Neptunus, de god der zee; zyn water en den Oceaen, hendiadys.
voetnoot336
de stroomen, als stroomgoden gedacht; staet: bewind, rijk.
voetnoot339
vaert voort: gaat te werk.
voetnoot340
paelen: belemmeringen.
voetnoot342
ontsluiten; bij Ovid. ora relaxant, d.i. bevrijden hun bek van het gebit (als van paarden, die dan defraenato cursu, met onbeteugelde loop, zeewaarts snellen); meeren: wateren.
voetnoot345
van (dien slagh): door de uitwerking van; 't open: de gemaakte opening.
voetnoot347
winnen velt: storten zich over de velden (campos).
voetnoot348
verrukken: meesleuren.
voetnoot349
v. kerken, en kooren (meerv. van koor); Ovid. spreekt van penetralia cum suis sacris, d.i. huiskapellen met hun beelden (der huisgoden); sacra als heilige plaatsen, als het koor in een kerk opgevat.
voetnoot351
springvloet, eigl. hoge zeevloed, bij nieuwe of bij volle maan; Kiliaan: ‘aestus maritimus maior, aestus maris plena luna concitati’; schut: weerstand biedt aan.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 357 oude uitg. na ander geen komma; een boot. - 368 eikenboom in de oude uitg.; het woord eerst in tweeën geschreven, daarna door een boogje verbonden. - 369 oude uitg. bij 't schaep; V. schreef eerst: De wolf zwemt bij het schaep; daarna werd wolf vervangen door wollef, en het door 't, maar ook dit werd geschrapt. - 375 oude uitg. hooge.
voetnoot352
Ovid.: ‘toch wordt zijn top bedekt door nog hoger water’.
voetnoot355
bare zee: ‘de volle zee, waarin geen strand is te bespeuren’ (Wdb.).
voetnoot356
driftigh: drijvend, onvast.
voetnoot359
krank van hoop: met zwakke hoop; over de klankspeling 't gevaer t' ontvaeren. H.
voetnoot360
hoef: hoeve.
voetnoot361
top en takken (hendiadys) hoogste takken.
voetnoot363
zeekalf: jonge zeerob; Plinius: vituli marini (Schrevelius).
voetnoot364
tangre: slank (tenger); vgl. Bk. IX, vs. 676; Bk. XI, vs. 231. V. schreef eerst: magre.
voetnoot365
de zeemaeght, voor: de Nereïden, dochters van de zeegod Nereus; bruizen, en vaeren: bruisend golven; over de klankschildering H.
voetnoot367
dolfyn, met klemtoon op de eerste silbe, zoals vaker.
voetnoot368
Latijn: ‘zwemmen tegen de hoge takken aan’.
voetnoot370
blixemvieren bedoelt Ovid. van de verpletterende kracht; de verbiezondering: in gezich ten tant uit Farnabius.
voetnoot371
hart: hert.
voetnoot373
wuft: beweeglik, snel.
voetnoot375
blink: wit, onbegroeid duin.
voetnoot379
afgevast; vgl. Gysbr. vs. 531.
voetnoot380
v.v. Het Latijn luidt: Separat Aonios Actaeis Phocis ab arvis, Terra ferax, dum terra fuit enz., d.i.: ‘Phocis, een vruchtbare landstreek, (zolang het nog land was), scheidt de Aoniërs (= de Boeotiërs, vgl. Bk. III, vs. 443), van de Actése, d.i. Attiese velden’. Vondel vertaalde, alsof Phocis een bnw. was, nevenschikkend met Actaeis te verbinden, terwijl dan terra ferax onderwerp werd ('t vruchtbre lant). De liggings-aanduiding bij Ovid. is foutief. Phocis ligt niet tussen Boeotië en Attika, maar tussen Boeotië en het Oeta-gebergte in het Z. van Thessalië; waarom anderen dan ook Oetaeis lezen i.p.v. Actaeis. Zoals V. het wschl. bedoelt, zou Ovid. het oog hebben op een gebied tussen Boeotië enerzijds, Phocis en Attika anderzijds, wat ook foutief zou zijn, daar Boeotië tussen Phocis en Attica inligt en bovendien onmogelik, omdat hij in dat tussenland de Parnassus (vs. 384) plaatst: deze nu ligt in Phocis; bestek: begrenzing, gebied; hiel: hield; watertuin; tuin hier zonder 't begrip ‘omheining’; vgl. Bk. IV, vs. 727-8 en H.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 388 oude uitg. wagglen in een boot.
voetnoot386
Daer: waer; Deukalion, zoon van Prometheus.
voetnoot388
waggelen: dobberen; 't boot, nl. waarin zij zich bevonden; vgl. hierboven: Tekstkritiek; over het genus, dat bij V. verschillend voorkomt, zie Wdb. III, 497.
voetnoot389
Corciren; foutief: Ovid. noemt niet Corcyra, d.i. Kerkyra of Korfoe in de Joniese zee (vgl. Kerkuraia Mastix in het opschrift van Huygens' Kostelick Mal), maar: Corycidas nymphas, aldus hetend naar de Coryciese grot, die ligt op een hoogte van de Parnas, achter de pasgenoemde toppen; de vert. vlietmaeght hangt wel met die misvatting samen.
voetnoot390
berghgodinnen, voor: numina montis, d.i. in 't algemeen: ‘berggodheden’; V. dacht wel aan de zanggodinnen, de Muzen, aan wie de Parnassus geheiligd was; vgl. H.; Temis, Themis, godin van recht en orde; hier als orakelgodin: zij was dochter van Uranus en Gaea (Hemel en Aarde), en was na haar moeder de godin van het Delphies orakel; Delphi aan de voet van de Parnassus; Deukalion roept naar heidens gebruik de godheden aan van de plek waar hij aankomt (H); volgens Aeschylus was Themis bovendien de moeder van Prometheus, Deucalion's vader.
voetnoot391
bij ‘waert te vieren’; wonderspraek: orakelen.
voetnoot392
vroomer: beter, voortreffeliker; oprechter: rechtschapener.
voetnoot393
kerkelyker vrou: vromer vrouw (nl. dan Pyrrha, Deucalion's vrouw); het woord kerk bezigt V. ook voor ‘tempel’. V. schreef eerst: stichtelyker; kerkelyk mishaagde H.
voetnoot394
een zee van water; H keurt deze wending af, om gelijke reden als in vs. 157 Neptunus groene weiden: ‘Men gebruikt de spreekwijs, een zee van water, noit van de eigelijke zee; ten minste niet wel’. Versta echter zee van water als: ‘onafzienbare watervloed’.
voetnoot396
Een', eene, met klemtoon.
voetnoot397
Boreas: de Noordenwind; vgl. bij vs. 315.
voetnoot398
de lucht: aan de lucht; opgestegen gehemelte: de hoge hemelen; gehemelte, kollektief, als b.v. gebergte.
voetnoot400
bedaert: kalmeert (met de baren als voorwerp).
voetnoot401
De tegenspraak tussen dit en het voorgaande vers, waarop H wijst, (‘in den voorgaanden regel is Neptuin reeds zonder staf’) vervalt, als men na Hy leght bijdenkt: namelik.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 404 Dees', oude uitg. Dees. - 409 oude uitg. kinklaeroen. - 411 oude uitg. evendicht.
voetnoot402
zeetrompetter, bijstell. bij: Triton: een zeegod, volgens Hesiodus zoon van Poseidon (Neptunus) en Amphitrite; hij woont op de zeebodem in een gouden paleis, voert een schelp als blaasinstrument, rijdend op een zeepaard of ander zeedier bedaart hij de golven.
voetnoot403
blaeuw (Lat. caeruleus), wegens de blauwgroene zeekleur; bij V. vaak met (zee)groen verbonden; vgl. Dl. II, 703: 1336; Bk. II, vs. 9-10.
voetnoot405
mantel van vischpurper; purper afkomstig van de purpervis, -slak, Ovid. humeros innato murice tectum: ‘op de schouders bedekt met eraangegroeide purper- (of mossel) schelpen’; Vondel verstond murex als purper = 'n purpere mantel.
voetnoot408
‘dat het opklinkt tot de sterren’; stuiten: er tegen aan stoten zo dat het verhinderd wordt hoger te gaan, in zijn vaart gestuit worden.
voetnoot409
Vgl. tekstkritiek; de opmerking van V. Lenn. over kinklaeroen wordt overbodig door de lezing van het hs. die door Lelyveld niet is opgemerkt; zonderling genoeg verbeterde Unger ten halve (kingklaeroen) en behield daarnaast de aant. van V. Lennep; in 't draeien: gedraaid.
voetnoot411
elk even dicht alom: in het midden van het zeevlak; ‘terwijl de zee aan alle zijden even ver strekte, de stranden zich op gelijke afstand bevonden’. Ovid.: ‘buccina, quae in medio concepit ubi aera ponto, litora voce replet’, d.i.: ‘de klaroen, die zodra hij zelfs midden in zee gestoken wordt (eigl. lucht heeft gevangen) de stranden met zijn stem vervult’. Vondel laat reeds hier Triton zelf zich gereedmaken tot blazen; wschl. nam hij als onderwerp van concepit niet bucina maar Triton.
voetnoot414
‘Ook nú’, zegt hier Ovid.
voetnoot417
Ovid.: de wateren der aarde en der zee.
voetnoot418
niet die van de zee nochtans; Ovid.: ‘hij bedwong ze alle, door wie hij gehoord werd’.
voetnoot419
kil: bedding; ontfangt: vangt op, neemt op; vgl. Dl. III, 253: 1539.
voetnoot420
stroomen: wateren.
voetnoot422
wint... velt: neemt toe; bergh en blaren; hier wreekt zich, dat V. in vs. 420 Ovid.'s woorden collesque exire videntur (‘de heuvels ziet men te voorschijn komen’ had uitgebreid met bosch en boom. Hier ter plaatse zegt Ovid.: ‘na langen tijd vertoonen de wouden weêr hun door 't water niet meer bedekte toppen (nudata cacumina) en houden het op de bladeren achtergebleven slijk vast’ W; cacumina heeft V. van ‘bergtoppen’ verstaan; vgl. nog H.; zeeslym: het achtergebleven slijk.
voetnoot424
pekelzout, bnw.; vgl. pekelschuym (Dl. II 708: 1437 e.e.), pekelvar (III 244: 1292: ‘zeestier’), pekel (III 230: 865: ‘zee’); Ovid. redditus orbis erat: ‘de wereld was in zijn oude gedaante hersteld’.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 429 het vers komt voor in een gedeelte, waarvan de definitieve tekst in het hs. over een oudere lezing is heengeplakt; slechts deze heeft na overbleven de vereiste komma. - 434 de slot-n van aenschouwen en de komma, die daar zeker wel achter stond, zijn in 't hs. verdwenen; de oude uitg. heeft de, niet. - 447 oude uitg. een; een', d.i. eenen, overgebleven uit de 1e lez. tot een' spiegel; vgl. echter vs. 184; Bk. IX, 873; Bk. X, 417.
voetnoot428
haere trou: trouw, liefde jegens haar.
voetnoot429
zuster; Lat. soror dat h.t.p. wel als ‘nicht’ verklaard wordt: Pyrrha was de dochter van Epimetheus, broeder van Prometheus, de vader van Deucalion. Liever: als naam voor haar, die nu zijn alles is; of als het enige naast hem nog overgebleven mensenkind; vgl. vs. 431; óverbleven, zonder ge-, als dikwijls; niet te beoordelen als onscheidb. samengest. w.w.; het deelw. bleven was Mnl. het gewone, en ook aan V. nog bekend; zie b.v. Dl. II, 124: 436, Dl. III, 200: 5; er kan fries-amsterdamse invloed in 't spel zijn (als in welfde tacken Dl. II, 280: 933); vgl. o.m. Bk. X, vs. 950; en H.
voetnoot430
Van eenen stamme, niet met overbleven te verbinden.
voetnoot431
nu paert ons het gevaer; ondanks Van Lennep's verzekering: ‘de woorden zijn in 't oorspr. niet te vinden’, beantwoordt dit aan: nunc ipsa pericula jungunt; de samenhang is daar deze, dat zij eerst door verwantschap, daarna door huwelik, en nu ook zelfs door het gevaar verbonden zijn.
voetnoot432
wy twee zyn eene schaer: wij beiden zijn 'n gehele bevolking; weinig gelukkig voor het Lat. nos duo turba sumus: wij beiden zijn de ganse bevolking, nl. van alle landen in West en Oost (occasus et ortus); verstond V. occasus niet als de ondergang v. d. zon, het Westen, maar als de ondergang (en dan ortus als het weer opdoemen) van het land?
voetnoot433
het al; bij Ovid. caetera, ‘het overige’; leven en betrouwen: het vertrouwen op het leven.
voetnoot436
geberght, zwak, met name in de bet. ‘redden’; vgl. Wdb. N.T. II 1874.
voetnoot440
by ongeluk: rampzaligerwijze (niet in onze, verzwakte, betekenis).
voetnoot441
balgh: gapende muil, keel (Wdb. II, 915; vgl. Bk. IV, vs. 979); quaeme: was komen.
voetnoot442
los: zonder bedenken (Wdb. VIII, 2970).
voetnoot443
geestigh: kunstvol; heer vader: Prometheus.
voetnoot444
als de zon; niet bij Ovid.; er schijnt eerst in de zon gestaan te hebben.
voetnoot446
al: geheel.
voetnoot447
afdruk: specimen, exemplaar; (aanvankelik schreef V. spiegel); zaet: geslacht.
voetnoot449
godinne: Themis.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 453 oude uitg. morsigh.
voetnoot451
Cefizus: rivier, ontspringend in het gebergte v.d. Parnassus, uitmondend in het Copais-meer in Boeotië. Hier is de Kastaliese bron bedoeld, die volgens sommigen de Cephisus voedde; die... zand, dus nog dicht bij de bron.
voetnoot453
kerk: tempel; vgl. bij vs. 393.
voetnoot454-55
mosch: de vorm met ch, ofschoon reeds Mnl., is sekundair. - Vondel schreef eerst: het outer, vuil van assen, Lagh zonder offervier. Hij veranderde vuil van in zonder, vermoedelik bedenkend, dat ook die as door het water moest zijn weggesleept, in ander opzicht was dit geen verbetering; vgl. ook H. Het Latijn spreekt alleen van ‘vuur’, daartegenover echter van altaren, tenzij arae hier voor één altaar staat; assen; het meerv., als nog in Brabant.
voetnoot456
knap: vlug, aanstonds; vgl. Dl. III, 113: 57; bij Ovid. ‘zodra zij de trappen des tempels bereikten’.
voetnoot458
deerlyk, deerniswekkend; te bidden, en te weenen: al wenend te bidden.
voetnoot460
hunnen troon: de zetel der goden, voor de goden zelf.
voetnoot461
bewogen, nl. door onze gebeden; vgl. vs. 463 beweeght.
voetnoot462
bouwen: herstellen.
voetnoot463
pleght: placht (vgl. Van Helten, Vondels Taal I, bl. 32; Stoett, Moortje, bl. 120, waar gewezen wordt op de veelheid der vormen, en op de verwarring van praes.- en praet.-vormen, die trouwens in de hand wordt gewerkt door de betekenis).
voetnoot465
koorgodin: tempelgodin; beweeght: getroffen, geroerd; ze, voorw. (‘hen’).
voetnoot466-67
Het bedekken van het hoofd heeft de bedoeling te verhinderen, dat de wonderwerking door een menselike blik zou worden gestoord; het losgorden der kleding beduidt overgave aan de godheid; nochte; de oude vorm, waarnaast bij V. ook nocht, noch', noch; vgl. Palam. vs. 1727-28.
voetnoot468
grootmoeder; Lat. magnae parentis: ‘van uw grote moeder’; vgl. vs. 473: Haer moeders geest. V. schreef eerst: uw grootmoêr; grootmoeder werd destijds in ruimere zin gebezigd voor een vrouw uit iemands voorgeslacht, verder verwijderd dan de moeder; over Themis heen was zo, in mythologiese zin, Gaea (de Aarde) hun ‘grootmoeder’; vgl. bij vs. 386, 390, 429; Huygens, Een Boer vs. 4: ‘Een soon, die om den kost sijn' Groote-Moeder vilt’.
voetnoot472
moederlyk: der moeder.
voetnoot474
erkaeuwen: herhalen; antwoort, vroeger ook antwoorde; het vrouw. genus is het oudere; zie H. Bi. en vooral Wdb. N.T.; godts kooren; de tempel der godheid = de godheid.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 484 hs. heilghdom.
voetnoot476
paeien: tot rust brengen. Ovid. spreekt van Prometheus' zoon en Epimetheus' dochter, zinspelend op de betekenis dier namen: ‘voorbedenkende’ en ‘nabedenkende’.
voetnoot477
‘Indien mijn schranderheid mij niet al te (of: zeer) smadelik bedriegt, dan enz.’; vgl. vs. 741.
voetnoot479
leeraert: draagt ons op; niet: niets.
voetnoot480
kennen voor: erkennen als.
voetnoot481
ouders; onjuist voor: ‘grote moeder’; vgl. bij vs. 468.
voetnoot483
suft: is in 't onzekere.
voetnoot485
rede: woorden.
voetnoot486
zomin hier als in vs. 466-67 zegt eigenlik het Latijn, dat zij met hun klééd het hoofd (moeten) omhullen.
margenoot+
[Randschrift:] Steenen in menschen.
voetnoot489
wonder: wonderlike zaak; aelouden; ael... oude nevenvorm van al; zo ook: aelmachtigh.
voetnoot492
‘en nauweliks daarvan te onderscheiden is’.
voetnoot494
Het deel der steenen enz.; Ovid. bedoelt niet, dat een zeker getal stenen tot vlees worden, en andere tot gebeente; maar dat van alle stenen het enigszins vochtige en uit aarde bestaand gedeelte vlees werd, het harde tot beenderen, terwijl de aderen onder dezelfde naam bleven. (Van ‘verdronkene landouwen’ spreekt hij niet). Vondels vertaling is, in haar eerste deel, kwalik ermee overeen te brengen.
voetnoot498
van 's hemels vader; bij Ovid. superorum: van de hemelgoden.
voetnoot499-500
den steen, de steen; wegens het verschillend geslacht der daaruit ontstane mensen; vgl. H; door Van Lenn. wordt h.t.p. ten onrechte de schijn gewekt, dat Huydecoper het hs. zou gekend hebben.
voetnoot501
hardt in 't arrebeiden; Ovid.: ‘een hard geslacht en ervaren in moeiten’ (laborum).
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 515 oude uitg. na groeien 'n komma. - 519 oude uitg. na geval 'n komma. - 521 oude uitg. krakkeelen. - 525 oude uitg. albarende.
voetnoot505
d'oude vochtigheit: het achtergebleven vocht (vetus humor).
voetnoot508
bestaet: begint.
voetnoot509
een' zekren vorm: enigerlei vorm.
voetnoot510-12
Naar Diodorus bericht, meenden de Egyptenaren, dat uit het Nijlslib dieren ontstonden; verhardt, bij Ovid.: ‘verhit’; bij hem ligt ook het hoofdpunt der vergelijking in hetgeen V. in vs. 512 v.v. beschrijft.
voetnoot513
verscheiden slagh; Lat. plurima: een groot getal.
voetnoot514-18
Vondels weergave van deze passus is onverstaanbaar; overigens is ook het Latijn omstreden. Ovid. onderscheidt dieren in het allereerste begin van vorming, en andere, nog onvolkomen en in hun delen onvolledig; en bovendien (Pontanus ziet hierin een derde verschijningsvorm) is dikwijls het ene deel reeds levend, het andere nog ruwe aarde; voor het ontstaan van leven is namelik een juiste verhouding van vocht en warmte nodig. De beide groepen der modo coepta, en der imperfecta leidt Ovid. in met quaedam... quaedam; doordat V. alleen het eerste vertaalt (de zommigen), vervalt bij hem de indeling in groepen; de zin bij hem kan enkel zijn, dat er onder het verscheiden slagh van dieren sommige zijn, die beantwoorden aan de dan volgende beschrijving. Wat Ovid. zegt omtrent wezens, die deels levend, deels nog aarde zijn, beschouwt V. als uitwerking van het voorafgaande (blijkens dat, vs. 516); vs. 517 is evenmin duidelik; de bedoeling moet zijn, dat het ene lid lééfde (als klay het baerde: ‘zoals het uit de klei ten leven kwam’, is een weinigzeggende toevoeging), waartegenover de rest enz.; dus niet: Het ander deel verbinden met De zommigen van vs. 514; de zommigen; vgl. vs. 289; Bk. IV. vs. 601-2.
voetnoot519
zich mengen, voor temperiem sumpsere, d.i. de juiste menging hebben.
voetnoot520
ontfangenze: worden zij bevrucht.
voetnoot521
dewyl; Lat. cum, terwijl, ofschoon; V. verstond cum redengevend (vgl. vs. 104), en deze vorm van hun krakeel als de konditie voor het teelen; doorgaens: steeds.
voetnoot522
Ov.'s, naar Horatius gevolgde discors concordia (‘oneenige eendracht’ W.) is door V. niet weergegeven.
voetnoot523
verrot het slym: het slib wordt een moerassige, drabbige massa.
margenoot+
[Randschrift:] Piton.
voetnoot527
noch: nochtans; Piton, de draak die het heiligdom van Delphi bewaakte. V. schreef eerst Python, schrapte daarin de h, verving toen het geheel door Piton; vereenvoudiging der spelling van vreemde namen doet zich in het hs. op grote schaal voor).
voetnoot528
lang en dik, bij dees.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 537 Pitisch feest, in de oude uitg. aan elkaar. - Kantschrift: deze en de volgende kantaantekening ontbreken in de eindredactie van het hs., zijn echter aanwezig in de overplakte oudere.
margenoot+
[Randschrift:] Apollo schiet Piton
voetnoot531
v. noit... geweer; Ov.: ‘die nooit te voren zodanige wapens had gebezigd tenzij op damherten en vluchtende geiten’; in V.'s samenhang geweer: wapengebruik. V. heeft echter deze plaats herhaaldelik omgewerkt; de eerste lezing luidde: De godt Apollo, fix op schieten afgerecht, En die met zynen boogh de bloode geit bevecht, Ook dassen, schiet dit dier. De 2e: De g. A., f. op pyl en jaghtgeweer, En die eerst geiten velde, en dassen schoot ter neêr, Doorschiet dien wreeden draek. In beide lezingen komt Ovid.: deus arcitenens (boogvoerende god) tot zijn recht, maar niet de tégenstelling tussen vroeger en nu, om wille waarvan hij zijn laatste wijziging van vs. 531 aanbracht, zonder nochtans ook daarmee geheel te slagen; dassen, bij Ovid. damis: damherten; deze betekenis niet vermeld in Mnl. Wdb. noch in Wdb. Ned. T.; maar Van Hoogstraten, Ned.-Lat. Wdb. (1719) geeft o.m.: ‘Das, of Rheebok Dama’. Vossius, Etym. verwijst voor de inhoud v.h. begrip damae bij de ouden naar Salmasius; Vgl. nog TNTL., dl. 50, bl. 127 een Mnl. glosse: das = ‘dama’.
voetnoot535
braeve: moedige.
margenoot+
[Randschrift:] Pitische speelen.
voetnoot537
Ter plaatse waar Apollo de draak doodde, verrees later de Delphiese Apollo-tempel. Pytho komt ook voor als oude naam van Delphi.
voetnoot538
op te draegen: aan te bieden.
voetnoot540
met allerhande blaên: Ovid. de qualibet arbore, dat eerder betekent: ‘van de eerstbeste boom’, in dit geval een eik.
voetnoot541
Peneus (2 lettergrepig, met eu = ui; eigl. drielettergrepig: Penéus), stroomgod v.d. gelijknamige rivier in Thessalië; in deze tyen: toen levende.
voetnoot543
geval: het blinde toeval; Kupido gram en dwers: Kupido's grimmige gramschap.
voetnoot544
moedigh: fier.
voetnoot545
den boogh opspannen; H., Bi.
voetnoot547
geweer: wapen.
voetnoot548
vyant en gediert'; V. keert de volgorde dezer beide om, zeker wel wegens het vervolg van zijn vers, dat alleen op gediert' slaat; vgl. bij vs. 561.
voetnoot549
dus: zodanig; hooghmoedigh, geeft tumidum (gezwollen) weer, naar Regius: ‘van hoogmoed gezwollen’; vergelijk nog Bi.
voetnoot551
ik weet niet welk; ter uitdrukking van onverschillige verachting; Ovid. verbindt dit niet met torts (face), maar met min (nescio quos amores: weet ik wat voor minnebrand).
voetnoot552
tergen: prikkelen; vgl. vs. 161; zonder: en niet; ons t'ontluistren: mij mijn roem te ontroven.
voetnoot553
pas te waeken: vrij moogt ge zorgen opmerkzaam te zijn.
voetnoot555
mijn en u met klemtoon.
margenoot+
[Randschrift:] Minnepylen.
voetnoot561
De ene pijl verkoelt de liefde, de andere wekt haar op; minnetonder, voor ‘de geneigdheid van het gemoed dat in minnevuur kan worden ontstoken’ (Wdb.) Ovid.: ‘de ene verdrijft de liefde, de andere verwekt haar’. Tegen de opmerking van H., dat Vondels uitdrukking t.o.v. Dafne minder juist is, omdat in haar nog geen liefde is, voert Van L. aan, 1. dat hetzelfde enigszins tegen Ovid. geldt, maar 2. dat beiden het oog hadden op ‘de vatbaarheid of trek tot minnen’, die verdoofd, resp. opgewekt wordt. Men beoordele verder het vers als een zgn. zeugma, waarbij het vier in minnetonder in strikte zin alleen past bij het naaste werkw., terwijl het t.o.v. het eerste losser moet worden geïnterpreteerd, wijl men minnetonder beter als een begin-, dan als een eindtoestand kan verstaan. Vgl. nog vs. 548, vs. 577, vs. 615.
eind562
gout; Ov.: ‘verguld’; voor onder blaeu verloot Ov.: ‘ met lood onder (d.i. in) de schacht’.
voetnoot562
te wonder: fel; (te = zeer); bij Ovid. heeft deze pijl een scherpe, blinkende punt.
voetnoot566
d'andre.... minne: bij Ovid.: ‘vlucht zelfs de náám van minnende’; winkelen: hoeken; H.
voetnoot568
ontweit: ontdoet van het ingewand (ontweiden, ontweien; vgl. Hd. Eingeweide); ontweit en stroopt, een husteron proteron: ontweit ze na ze gestr. te hebben. De aant. van H. is merkwaardig voor zijn waardeering van Jan Vos; Bi. Diane, Apollo's zuster, de maagdelike jachtgodin.
voetnoot569
haersnoer, jonkvrouwelike haarband.
voetnoot570
Bij Ovid. behoort dit bij hetgeen volgt.
voetnoot574
bevroeien (bevroeden): in aanmerking nemen; dezelfde vorm, eveneens in rijm, Bk. XV, vs. 1017.
voetnoot575
zaet: nakroost.
voetnoot576
bruiloften, bij Ovid. bruiloftsfakkels. namel. voor haarzelf ontstoken.
voetnoot578
dus: aldus; ‘vleiend omhelst zij hem, aldus namelik vleiend’.
voetnoot580
reine maeght, zonder als, gelijk vaak.
voetnoot581
de vader; vader nl. t.o.v. Diana.
voetnoot582
De woorden: sed te decor iste, quod optas, esse vetat etc. zijn door Vondel verkeerdelik opgevat als door Dafne's vader gesproken i.p.v. door de dichter; in verband daarmee werd ille quidem obsequitur, d.i. ‘hij stemt weliswaar toe’ weergegeven met: Haer vader hoort en ziet. De juiste vertaling van hetgeen volgt is: ‘maar die bekoorlikheid van u (meisje) belet u te zijn wat ge wenst’.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 586 oude uitg. ontsteken. - 595 oude uitg. voedt. - 600 de opgenomen lezing staat in een overplakt gedeelte; het vers is niet aanwezig, wschl. afgescheurd, in de opgeplakte tekst; oude uitg. Hy ziet dien rooden mont; vgl. beneden. - 604 oude uitg. vlugt.
voetnoot584
werven: verwerven; vgl. H.
voetnoot585
mintze, nl. Daphne.
voetnoot586
ernsthaftigh; haftigh berust op Duitse invloed; elders ernsthaftelyck, bv. Dl. II, 512: 85; heur: met haar.
voetnoot588
spelling: voorspelling, orakel; zijn eigen orakel bedriegt hem ditmaal; zijn verwachting wordt niet vervuld.
voetnoot589-90
licht: gemakkelik; ontstaeken: zouden kunnen in brand steken. De volgorde dezer beide verzen is omgekeerd; (niet in de 1e lez.); het in brand steken der stoppels is bij Ovid. geen zaak van achteloosheid, maar van opzet, ten dienste van de bemesting. Vondels voorstelling in vs. 592 v. hangt daarmee samen.
voetnoot591
reizer: (de oude vorm; vgl. Bk. XI, vs. 587; elders bij V. ook reyziger, en reyzenaer) reiziger, voorbijganger.
voetnoot592
haer: de stoppels en de haag (die om het korenveld staat); bij Ovid. geldt 't hier alleen de hagen.
voetnoot593
reukloos: roekeloos, achteloos. De bedoeling is, dat iemand bij 't aanbreken van de dag de fakkel dicht bij het korenveld (beter: de haag) laat liggen.
voetnoot597
verstroien: zich verspreiden; vgl. voor het intransit. gebruik Dl. II, 752: 2352: de vyanden verstroyen.
voetnoot600
mondeken, Lat. oscula; het woord betekent ook: kus(sen), in welke opvatting het verkleinwoord ook in onze Zl. dialekten bekend was en is; vgl. mondekijn in de Roomscbe Lier aan D. Mostert, vs. 19; Vondels allereerste vertaling was: kuskens. Vgl. tekstkritiek.
voetnoot602
wou: verkoos te.
voetnoot606
smeeken: vleien; van de betekenis: ‘smeken’ niet altijd te onderscheiden; eischt: dringend noodt.
voetnoot607-8
Rijm van u: schuw, e.d., bij V. gewoon.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 610 oude uitg. levende; vgl. beneden. - 624 oude uitg. Wat komt; vgl. beneden. - 627 oude uitg. na borst geen komma.
voetnoot609-610
hart: hert. Dat bevende, niet levende, de juiste lezing was, nam reeds H. aan, en werd door Lelyveld uit het hs. bevestigd.
voetnoot611
klemtoon op ik en op minne.
voetnoot614
plekken met scherpe dorens bezet (zgn. hypallage, omzetting, waardoor ons a.h.w. de scherpte van het ganse veld gesuggereerd wordt.) Vgl. Padberg, De Mooie Taal (1924), bl. 153.
voetnoot616-17
wie: wie het is die; noch geen, dubbele negatie, als in vs. 618 noch niet; berghknaep: jongen van de bergen; beschudden: beschermen, bewaken; een ander woord dan beschutten, dat o.a. voorkomt Bk. VI, vs. 619, Bk. VIII, vs. 546; beschudden bezigt V. (niet anders dan?) in rijm. H's woorden: ‘Beschudde om het rijm, voor beschutte; gelijk onze Dichter anders schrijft’, zijn niet (gelijk Wdb. N.T. II 2003 te verstaan geeft) zo op te vatten, alsof het z.i. een willekeurige wijziging zou gelden; H. geeft zelf een aantal bewijsplaatsen voor beschudden uit ‘de Ouden’.
voetnoot618
ongehavent: slordig van uitzien, haveloos; haveloos: bezitloos. Het eerste is van havenen, d.i. in orde brengen; op de betekenisontwikkeling van haveloos is ongehavend van invloed geweest. Ovid. heeft alleen: horridus, door V. met ongehavent weergegeven; dees, minder juist voor hic = hier. Ovid.: non hic armenta gregesque horridus observo: ‘ik bewaak hier geen runder-, of schapekudden als een haveloze (herder)’.
voetnoot619
reukeloos, (vgl. vs. 593), onbezonnen; gy.... niet, met omkering; of: gij weet niet, - immers gij kent mij niet -; (nescis, temeraria, nescis, quem fugias).
voetnoot620
verbaest: ontsteld.
voetnoot621
H. wijst erop, dat Delos (het eiland van Apollo's geboorte) hier verkeerdelik staat voor het Lat. Delphica tellus, d.i. het land van Delphi; verder, dat de naam Claros (stad in Ionië) verkeerdelik als bnw. (klaere) is vertaald; Tenedos: eiland tegenover Troje. Patara, stad in Lycië (in Klein-Azië), alle drie deze plaatsen bezaten Apollo-orakels.
voetnoot624
Ovid.: ‘wat zijn zal, zowel als wat was en wat is’. De tekst der oude uitg. heeft, zoals H. opmerkt, driemaal een uitdrukking voor het toekomstige; H. wilde lezen: ik kan u melden al Wat eertyts was, wat is, en namaels wezen zal. De lezing van het hs. is noch door Van Lv., noch door Unger of Diferee opgemerkt; V. schreef eerst: Wat noch voorhanden is en namaels komen zal. Vermoedelik heeft hij het ‘verleden’ geëlimineerd, als minder passend bij: ik spelle tydigh al. Met wat genaekt is een nabije toekomst bedoeld. Vgl. Bk. II, vs. 842; Bespieg. III, 981.
voetnoot625
Mijn liederen zijn het voorbeeld van alle snarespel.
voetnoot626
fix: juist, zeker; vgl. bij vs. 531 (variant); een uit veele schichten, nl. die van Cupido.
voetnoot627
te zorgeloos (kwam in de plaats van: getroffen), bij borst (Lat. in vacuo pectore, d.i. ‘in mijn van liefde nog vrije borst’. W.
voetnoot628
kloek: schrander.
voetnoot629
leght toe: kent toe.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 653 oude uitg. vlugtige. - 654 oude uitg. een komma na nek.
voetnoot632
baetme; men vindt in de 17e eeuw dikwijls een toonloos pronomen, waar wij klemtoon zouden bezigen.
voetnoot633
godts: van de god. Hoogstr. verving dit door zijn, wat H. goedkeurt; zo ook in vs. 639; zie H's kurieuze aant.
voetnoot634
angstvallig: bevreesd; voor: van hem uit, weg; Van L. wil een onderscheid tussen voorvluchten, Lat. profugere = plm. vluchten, en voortvluchten, d.i. continuo fugere; voorvlughtigh bij V.o.a. Dl. III, 240: 1173, 1183; hier Bk. X, vs. 765; echter was ook vortvluchtich reeds Mnl.; vgl. nog Bk. II, vs. 658.
voetnoot639
godt, een jongeling; Ovid. iuvenis deus: ‘de jeugdige god’; iuvenis wordt zowel adjektivies als substantivies gebruikt.
voetnoot640
min; Ovid.: ipse amor: ‘Amor, de Min, zelf’; vgl. vs. 651.
voetnoot642
Gallen: Galliërs; Galliese windhonden waren geliefd voor de hazejacht. H. wilde Der Gallen (Canis Gallicus betekent hier eigelijk een Windhond) vervangen door: Wanneer zy; als: als wanneer; vgl. Bk. II, vs. 932.
voetnoot645
ontspatten: ontsnappen.
voetnoot647
looper; H's gissing (wegens de analogie van woorden als looper, vechter, vlieger door V. gebruikt voor: ‘iemand die loopt’ enz.), dat looper hier voor de lopende haas staat, niet voor ‘achterpoot’; wordt bevestigd door de eerste lezing van het hs.: vlughter, ofschoon Ovid. heeft: ‘en raakt reeds met vooruitgestrekten bek even zijn achterpooten’, W., stringit vestigia.
voetnoot644-48
d'een; Ovid., die slechts van één hond spreekt, stelt met hic en ille, en daarna met alter-alter hond en haas tegenover elkaar; aan alter-alter beantwoordt bij V. d'Een En d'ander (eerst: Een ander) (vs. 646, 648); aan hic-ille zou moeten beantwoorden d'een-de haes (vs. 644, 645), waarvan echter het eerste lid (vgl. hun in vs. 645) meervoudig zal moeten verstaan worden (‘de ene partij’); rekt zyn voetspoor: versnelt zijn loop; vgl. zynen pad rekken, Dl. III, 243: 254.
voetnoot648
‘is onzeker, of hij niet reeds....’.
voetnoot649
den bek, die hem nl. al raakt.
voetnoot651
loopt.... af: mat met lopen af; vryster: maagd, meisje; (elders bij V. voor: ‘minnende’ Dl. III, 228: 810); min, Lat. Amoris, vgl. bij vs. 640.
voetnoot655
besterft: verbleekt.
voetnoot656
schreitze: roept ze; vgl. H.
voetnoot657
Indien: als werkelik; glazen: doorzichtig; (ook elders, bv. Dl. II. 795: 734, als epitheton bij ‘water’).
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 662 eerst: en 't ingewant; de t werd weggemaakt, het afkappingsteken ervóór bleef door vergissing staan. - 678 na Kapitool is 'n komma weggemaakt, waarsch. tengevolge van misverstand, of anders om 'n ritmies motief.
voetnoot658-600
In tegenstelling met de voorafgaande, waarin Peneus werd aangeroepen, zijn déze verzen tot de aarde gericht; men ziet daarin hetzij een dooreenmenging van twee lezingen, beide van Ovid., hetzij een interpolatie (vgl. de uitgave van H. Magnus); in het Latijn bevatten deze verzen een alternatief: òf verslind mij, òf verander mij; goelykheit: schoonheid; vgl. H., en Bi.
margenoot+
[Randschrift:] Dafne in eenen lauwerboom.
voetnoot661
godts, nl. van Peneus.
voetnoot663
tak en mey; mey: lovertak; het Lat. heeft alleen ‘in takken’; het rijm berust op de uitspr. may; naast berkemaier, Bk. VIII, vs. 923, heeft het hs. een variant berkemeier.
voetnoot664
het klay; vgl. Bk. V, vs. 647; het woord is meest vr., gelijk hierboven vs. 101 en 444; vgl. H., wiens aant. leerzaam is voor zijn houding t.o.v. Vondel, en die het vr. verkiest; Bi. en Van Lenn. menen dat het woord tweeslachtig mag zijn, als steen e.d.
voetnoot665
V. volgde de lezing: ora cacumen habent, d.i. ‘het gelaat bekleedt de plaats van de top’; een andere luidt habet, of: obit, met cacumen als onderwerp.
voetnoot666
Lat. remanet nitor unus in illa: ‘alleen haar glanzende schoonheid blijft haar bij’ W., wegens de schoonheid en de glanzende bladeren v.d. laurier; gaf Vondel unus met ‘eerste’ weer? vgl. echter vs. 708.
voetnoot667
voelende: tastende.
voetnoot670
minzaem: vol liefde.
voetnoot673
dekken: onder mijn hoede nemen (?); paren (?); vgl. Wdb. N.T. III 2379.
voetnoot676
de romeinse triumfators; de triumphus van een overwinnend veldheer (imperator) ging langs de Sacra Via (Heilige Weg) naar het Kapitool, de aan Jupiter, Juno en Minerva gewijde tempelburcht; trots en fier, bij veltheer.
voetnoot679-80
De ingang van Augustus' paleis op de Palatijn was getooid met een eikekrans; aan weerszijden stond een laurierboom; omgorden: flankéren.
voetnoot681
Ovid.: ‘En evenals mijn hoofd eeuwig jeugdig blijft door zijn weelderige (eigl. nooit door een schaar aangeraakte) lokken, zoo zult ook gij een eeuwig groen loof als eeresieraad dragen’. W.; vgl. Van L.: ‘Het heeft een dubbele beteekenis: vooreerst om aan te duiden, dat de laurier altijd groen blijft, en, ten andere, om onvergankelijke eer aan de kuische maagd te geven’, in de vertaling ongenoegzaam weergegeven.
voetnoot682
groente: groen loof; vgl. Bk. XII, vs. 469.
voetnoot683
Pean: Paean, bijnaam van Apollo (ook wel van Eskulaap) als genezer.
voetnoot684
bestemt: beaamt; medoogende: als met hem meevoelend; (niet in het Latijn).
voetnoot685
roeren: bewegen.
margenoot+
[Randschrift:] Tempe.
voetnoot686
Emonye, oude naam voor Thessalië, die men afleidde van koning Haemon, vader van Thessalus; moeren: beemden, venige grond (nemus, wouddal met weiden).
voetnoot688
Tempe, het dal van de Penéus, tussen Olympus en Ossagebergte (vgl. de Latijnse titel van Huygens' Voorhout: Batava Tempe).
voetnoot689
Pindus, berg in het N.W. van Thessalië; ruischende, de oude vorm v.h. tegenw. deelw.; vgl. Dl. II, 226, r. 2: een uytnemende Poeetisch werck.
voetnoot692
't nabuurigh lantschap; Ovid. plus quam vicina: ‘meer dan de nabuurschap’.
voetnoot693
Ovid. haec domus, haec sedes, haec sunt penetralia, ‘dit is het huis, dit de woonplaats, dit de binnenzalen’.
voetnoot694
kruik, het gewone attribuut der riviergoden.
voetnoot695
toomt: beheerst, regeert; uitgehoolt, van uitholen; vgl. vaten naast vatten; H. alsook bij Bk. XIV, vs. 336; vgl. nog bv. Bk. XV. vs. 369.
voetnoot696
schoolt: samenwoont.
voetnoot701
zullen; het onderw. is aan te vullen uit haer (vs. 698). De vertaling in deze passus is uiterst omslachtig; Ovid.: ‘niet wetend, of zij de vader zullen gelukwensen, of troosten’, vgl. H.
voetnoot703
Sperchius (klemt. op i), de Spercheios, een rivier in Thessalië, zoals ook de andere hier genoemde, behalve de Eas (Aeas), die in Epirus en Illyrië stroomt, maar toch ontspringt niet ver van de bronnen v.d. Peneus.
voetnoot704
noit gerust: rusteloos; de vader: de oude; (senex).
voetnoot706-7
snel naer hunne drift: met snelheid, volgens hun loop; (er stond eerst een komma na snel (Lat. ‘waarheen ook hun vaart hen voerde’); nederschieten en dwaelen: kronkelend naar ondersnellen.
voetnoot708
Inachus unus abest, d.i. ‘I. alleen is afwezig’; alleen zal dus zijn = ‘slechts’, terwijl schuilt, (‘houdt zich achter’) gelijke klemt. heeft als Inachus. Deze rivier heeft met Thessalië niets te maken, stroomt in Argolis; de geografies niet bepaalde meer vlieten zijn door Ovid. als overgang ingevoegd.
voetnoot709
vermeert het meer; soortgel. woordspeling in vs. 359, vs. 448; het meer: het water (aquas); vgl. vs. 342.
voetnoot710
troost: steun.
voetnoot711
ter ziele; elders. ook bij V. ter zielen; de uitdrukk. wordt verklaard als ‘gaan naar de plaats, waar de zielen der afgestorvenen zich bevinden’, (vgl. Stoett, Sprkw.; echter ook Wdb. 16, 1065); Lat. apud manes: ‘bij de schimmen’.
voetnoot712
Lat.: ‘nu hij haar nergens vond’.
voetnoot713
vervaeren: heengegaan.
voetnoot714
het slimst': het ergste.
voetnoot715
kil: stroomgeul; vgl. vs. 419.
voetnoot721
naer: beangst.
voetnoot722
hol: schuilhoeken (latebras).
voetnoot724
slechte: van mindere rang.
voetnoot725
zwaey, de le persoon ook in het Latijn; vervaerlyk: ontzagwekkend (bij scepter en blixem).
voetnoot726
bezwaerlyk: met moeite.
voetnoot727
Lerne: Lerna, een moerasmeer in Argolis (Hercules doodde er de hydra of waterslang), bekend om zijn weiden (Ovid. pascua); Liceesche lant; aldus in het hs. (een ratuur heeft hetzelfde, een andere Licisch) en in de oude uitg.; Van L.: Lirceesche, naar de gewone Lat. lezing (Lyrceum, berg in Argolis, waarop de Inachus ontspringt); Vondels vorm berust op de variant Lycaea (naar een berg in Arcadië), door Farn. afgewezen.
voetnoot729
in der yl: al ijlings vluchtend.
eind743
klaeren, met n, door attractie van zulk een (zulken)? vgl. Bk. II, vs. 1058; Walch. 55.
voetnoot735
vluggen: vluchtige, onvaste (volucres nebulas).
voetnoot738
uitstryken: bedriegen, bedotten;
voetnoot739
sluikery: geheime minnehandel; vgl. Bk. II, vs. 570; H.
voetnoot741
of.... bedrogen; vgl. eenzelfde konstruktie vs. 477; waen: mening.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 760 oude uitg. den boel; Hoogstr. en Huydec. de boel; vgl. H. - 770 hs. 1e lez. al weitze, 2e lez. zy weit dan; daarna weit gewijzigd tot loeit; oude uitg. weit, wschl. door verlezen.
voetnoot742
's hemels booghen; vgl. vs. 251.
voetnoot743
hiel stant: kwam tot stilstand; vgl. Bk. II, vs. 27.
voetnoot745
geroken; Lat. praesenserat, ‘had een voorgevoel gehad’; vgl. Bk. II, vs. 220; Dl. II 321: 2.
margenoot+
[Randschrift:] Iö in eene koey.
voetnoot749
waerher: van waar; vgl. H., en hier Bk. XV, vs. 189.
voetnoot754
brave: schone; vgl. Wdb. N.T. III 934.
voetnoot755
straf: sterk.
voetnoot756
schaemte.... liefde; de strijd tussen schaamte en liefde is reeds in de Alexandrijnse erotiese litteratuur een vast thema.
voetnoot758
vrouwe en zuster; Hera en Zeus waren beiden kinderen van Kronos en Rhea.
voetnoot759
schynen: de schijn hebben; in 't wezen: in de essentie, in werkelikheid; elders, bv. Bk. X, vs. 221, in wezen; vgl. H., Bi.
voetnoot761
De konstruktie ontsloeghze zich.... voor hoon (1e l. van spyt) te vreezen is door H. en V. Lenn. (Nalez. op Dl. XI) bestreden; zie echter Wdb. N.T. X, 1965 v.
voetnoot762
sluiker; Lat. fuit anxia furti, wat in de samenhang wel betekent: ‘zij was beangst voor roof (van Jupiter's zijde)’; echter betekent furtum, -a, ook ‘heimelik mingenot’, en was even te voren (vs. 739) in die zin door Ovid. gebezigd (sluikery); door Pontanus wordt het ook op deze plaats zo verklaard; het gebruik van het gelijke woord sluiker, en de toevoeging ‘lang voor dezen’ maken laatstgenoemde opvatting ook voor V. waarschijnlik.
voetnoot763
beveelt: opdraagt.
voetnoot764
gast; ter aanduiding van een manspersoon, inzonderheid met het bijdenkbeeld van kloekheid e.d.; deze borst, knaap.
voetnoot765
godt: de godheid (niet bij Ovid.); begaeft (begaven): begiftigd.
voetnoot767
van: door; winkbraeu, hier voor: ooglid (vgl. Mnl. Wdb. i.v.; Wdb. N.T. op brauw).
voetnoot768
bewaert: bewaakt.
voetnoot769
Waer Argus gaet of staet; het komt echter niet op het ‘waar’, maar op het ‘hoe’ aan; immers, zoals Ovid. in het volgende vs. zegt, quamvis aversus, d.i. ook al stond hij met de rug naar haar toe, toch had hij haar voor zijn ogen; een andere lezing heeft dan ook i.p.v. quocumque loco; quocumque modo.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 784 oude uitg. verdiet; Hoogstr. en Huydec. verdriet.
voetnoot774
bitter kruit en gras; Ovid. amara herba; herba = kruid, zoals ook vs. 789, en ook gras, maar hier alleen 't eerste (wegens amara).
voetnoot775
hey; niet in overeenstemming met vs. 772: in den stal; 'n stal noemt Ovid. niet, terwijl hij hier ter plaatse spreekt van ‘de grond, waar niet eens altijd gras op groeit’.
voetnoot776
slym: drabbig water; vgl. vs. 510.
voetnoot782
wort droever: wordt er slechts te bedroefder om.
voetnoot785
bronmaeght, = de zustren van vs. 786.
voetnoot788
onbekent: zonder haar te kennen.
voetnoot791
v. Ovid.: ‘als zij slechts woorden overhad (verba supersint), dan zou zij om hulp smeken enz.’
voetnoot796
elendige: rampzalige; bij Ovid. beklaagt hij zichzelf.
voetnoot797
geschende; een oudere vorm dan geschonden; vgl. o.a. Dl. II, 166: 350; H.
voetnoot809
torts: bruiloftsfakkel; bruiloftsbanden (niet in het Latijn): snoeren voor het in vlechten gescheiden haar der bruid.
voetnoot810
v. vgl. vs. 575.
voetnoot811
afkomste: nakroost.
voetnoot812
Ovid.: ‘Uit de kudde moet ge nu een man, uit de kudde nu een zoon krijgen’ W; nu of dan, niet bij Ovid.
voetnoot813
men lyt niet; Ovid. ‘het is mij niet gegeven, door de dood enz.’
voetnoot817
veelooghde: veelogig; vgl. Schönf. Hist. Gr.3 bl. 173; saffraende, Dl. III, 188: 31.
voetnoot818
hem: nl. Inachus.
voetnoot822
Foroneus... zuster, als vertaling van Lat. Phoronis (naar een gissing v. Farnabius), welke naam aan Iö echter als kleindochter van Phoroneus gegeven wordt; Phoroneus, mythiese koning van Argos en de gehele Peloponnesus, was een zoon van Inachus I, Iö een dochter van Inachus II.
voetnoot823
schyn: voorkomen, toestand.
voetnoot824
blanke Pleias: lucida Pleias, ‘lichtende Pleiade’, een op haar latere toestand vooruitlopende benaming voor Hermes' (Mercurius') moeder Maia, die een dochter van Atlas was, en met haar zusters als Pleiaden, zevengesternte, aan de hemel werd geplaatst; dat zij de schoonste was, zegt Farn.; vgl. Bk. II, vs. 965.
voetnoot825
voort: aanstonds.
voetnoot827
slangestok: het attribuut van Mercurius; hij voert hem als toverstaf, en als bodestaf, verwekt en verdrijft ermee de slaap; vgl. Bk. II, vs. 957.
voetnoot831
de geit: de geiten. Vondel schreef eerst: bezyden 's weeghs langs 't velt (per devia rura); dat heen: die richting uit.
voetnoot832
De rietpyp bestond nl. uit saamgevoegde halmstukken van ongelijke lengte; vgl. oneffe rieten (impari calamo) Dl. III, 213: 369; en hier vs. 871-2; net: zuiver.
voetnoot833
Biezonder ook omdat hem deze kunst nieuw was (nova arte).
voetnoot834
waert te pryzen, vgl. H.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 854 oude uitg. quam. - 856 oude uitg. na hoogh een punt.
voetnoot838
zoon van Atlas; voor Atlantiades, d.i. hier ‘kleinzoon van Atlas’, vgl. bij vs. 824; zoon zal dus zijn = ‘afstammeling’.
voetnoot840
loerde: bespiedde de kans; vgl. H; vreemt van slagh (soort), vgl. bij vs. 833; vs. 845.
voetnoot841
v.H. over ‘verdubbeld rijm’.
voetnoot847
hiet: verl. tijd.
voetnoot849
uitstryken: verschalken.
voetnoot850
achteraen: haar achterna.
voetnoot852
Ortigische: Ortygia, oude naam van Delos, eiland van Diana's geboorte. Lat.: studiis, ipsaque colebat virginitate deam, d.i. ‘zij diende de godin door haar bezigheid (de jacht nl.) èn door maagdelikheid’.
voetnoot854
‘naar de wijze van Diana (hoog) gegord als zij was’, Ovid.; dees, nl. Sirinx.
voetnoot855
kornoelien (vier-lettergr.): van k.-hout.
voetnoot856
noch: nochtans; Pan, Arkadiese woud-, en herdersgod, voorgesteld met horens, staart en bokspoten.
voetnoot858
v.v. o bronmaeght.... bemint; wat hieraan in het Lat. beantwoordt, wordt als geïnterpoleerd beschouwd (vgl. ook H); Pan's woorden worden niet aangehaald (Argus was intussen in slaap gevallen), en de dichter neemt het verhaal over met: ‘er restte nu nog, zijn woorden te vermelden, en hoe de nimf enz.’ Vondel zag dit niet, misleid door zijn tekst; vandaar ook de oneffenheid, (door Van Lenn. misverstaan), in vs. 874, dat het overnemen v.h. verhaal door de dichter onderstelt, zonder dat er in het voorafgaande iets van gezegd is; uwe trou, ongev. = u te trouwen.
voetnoot861
omwegh: zijwegen (avia); vgl. Bk. IV, vs. 598.
voetnoot862
Ladon: rivier in Arkadië; het zandige geweste; Ovid. noemt de stroom-zelf arenosus = zandrijk.
voetnoot863
Men zeght; ook deze woorden (niet bij Ovid.) vloeien voort uit de zoëven besproken misvatting; vgl. vs. 869.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 865 werden; het schijnt dat de e uit een eerdere o gewijzigd is; H. drukt worden; zie zijn aant., maar vgl. Van Helten, Vondel's Taal I, blz. 9; en werden in de Voorrede (Bij Van Lennep blz. 387, r. 33.); Bk. IX, 707. - 877 oude uitg. En voede aldus den slaep. - 880 oude uitg. na Argus een komma. - 881 oude uitg. onbewoogen. - 893 oude uitg. na ende eerst een punt, daarna een komma.
margenoot+
[Randschrift:] Sirinx in riet
voetnoot866
moerassigh riet; calamos palustres; (het bnw. onder invloed van het Latijn); niet in overeenstemming met vs. 862, zoals Vondel het vertaalde (Van Lennep).
voetnoot869
H. over de plaatsing van bevangen; zie over ‘scheiding’ en ‘onderbreking’ Overdiep: De zinsvormen in Vondel's Pascha en Lucifer.
voetnoot871
verstrekken: zijn.
voetnoot872
aen halmen ongelyk: aan andere halmen van ongelijke grootte.
voetnoot873
verder: voor de toekomst.
voetnoot874
vgl. bij vs. 858 v.v.; herder, nl. Argus.
voetnoot876
streelde, nl. met zijn toverstaf; winkbraeu: ooglid; vgl. vs. 767.
voetnoot877
trof, nl. met zijn sikkelzwaard; mogelik liet V. dit met opzet weg, wegens vs. 830.
voetnoot880
en die: en gij die.
voetnoot882
Een, met klemtoon: nox una.
margenoot+
[Randschrift:] Argus oogen in den paeuwestaert.
voetnoot884
paeuwestaert, dat is nl. de staart van haar vogel, de pauw; en volgens Ovid. ook in de vleugels.
voetnoot886
v. razerny: Erinys, furie; vgl. bij vs. 285; zonder spraeke; bij Ovid. ‘schrikverwekkend’, maar mogelik wilde V. daarmee vergoeden, dat hij in het volgende vers de blinde, onzichtbare prikkels (caecos stimulos) alleen met genoopt weergaf; Griexe veltboelin: Iö; zijn eerste vertaling: Argus veltboelin (Argolicae) wijzigde V. om begrijpelike reden.
voetnoot889
bezweeken: uitgeput.
voetnoot890
knien, éénsilbig, oudere vorm; over één-, en tweesilbig knien een aantekening van H. bij Bk. III, vs. 942.
voetnoot891
Ovid. ‘de achterwaarts gebogen hals omhoogbeurend’.
voetnoot892
voogt: heerser, Jupiter; 's hemels boogh, vgl. vs. 251.
voetnoot893
rou: leed.
voetnoot894
in haere elende; vgl. hierover H., die dit in i.p.v. uit afkeurt, maar evenals Van L. over het hoofd ziet, dat V. bedoelt: ‘redding brengen in haar ellendige toestand’; van belang is, dat V. zijn eerstgeschreven uit veranderde in in; Bk. II, vs. 811 schreef hij onmiddell. in dien staet; Bk. XV, vs. 839 eerst: uit noot, daarna: in dezen hoogen noot.
voetnoot895
en omhelst, nl. daarbij.
voetnoot897
't is reden: dat is redelik, billik.
voetnoot898
nl. bij de Styx; vgl. Dl. III, 241: 1192; hier vs. 238; dit was de duurste eed der goden, bij verbreking waarvan zij hun onsterfelikheid verbeurden.
margenoot+
[Randschrift:] Iö weder in menschen gedaente.
voetnoot900
allereerste; zie H.'s kritiek op het gebruik van dit woord (i.p.v. eerste) bij vergelijking van twee; maar het suggereert veel sterker het grote verschil.
voetnoot901
v. de horens, enz., decrescunt: ‘krimpen weg’.
voetnoot905
rustigh: flink, monter; twee; versta: niet meer dan twee.
voetnoot906
kleur, onzijdig, als meermalen; vgl. Bk. VI, vs. 89; Hoogstraten-Kluit; al: heel.
voetnoot909
proeft: beproeft.
voetnoot912
witte nonnen en gewyden; Lat. linigera turba: de in linnen geklede schaar (van priesters); daarmee zijn bedoeld de priesters van Isis, met welke Egyptiese godin zij Iö gelijkstelden, zoals haar zoon Epaphus met de stier Apis.
voetnoot913
van Epafus: omtrent Epaphus; in 't ende, voor Lat. tandem, dat echter niet met creditur (geloofde 't volk) moet verbonden worden, maar betrekking heeft op het eindelik, na zoveel onspoed, geboren worden van Epaphus.
voetnoot915
in dien tyt is uitvloeisel van de onjuiste verl. tijd in deze vss.; Hierom, vs. 913, naar de lez. Hinc, i.p.v. Nunc.
margenoot+
[Randschrift:] Faëtons en Epafus geschil.
voetnoot918
moedigh: overmoedig; uit te vaeren: schimpen.
voetnoot920
slechthooft: dwaas, onnozele.
voetnoot921
u, pers. vnw.;in de hant steekt: wijsmaakt; teemen: gepraat.
voetnoot922
de zon voor vader; bij H. een uitvoerig betoog over het genus de (niet den) zon.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 927 oude uitg. inkroppe. - 932 oude uitg. den moeder. - 936 onstelt; oude uitg. ontstelt. - 951 oude uitg. Indianen.
voetnoot924
moeder, nl. Clymene, gemalin van de Ethiopiese koning Merops, maar Phaëthon's moeder bij Phoebus (Apollo); in een eerdere redactie werd zij ook bij V. genoemd; schandael en spyt: ergernis en hoon.
voetnoot925
Ovid. ille ego liber, ille ferox: ik zo vrijmoedig en trots; V.'s eêlmoedigh: edel, fier van aard, komt met dit laatste overeen; de weergave van liber is t.o.v. Phaëthon's onzekerheid weinig gelukkig.
voetnoot927
inkrop: moet verkroppen.
voetnoot930
afkomst: in konkreet gebruik, als b.v. Dl. II, 645: 179.
voetnoot935
zekre: ontwijfelbare.
voetnoot937
of: of (ontstelt en gram) om....
voetnoot939
dier: duur (een dure eed).
voetnoot940
's hemels trans, staande verbinding, (evenals 's hemels boogh); vgl. bij Lucif. vs. 570; 's hemels top.
voetnoot945
voor 't jongst: voor 't laatst (vgl. de jongste dag).
voetnoot946
zaele: paleis.
voetnoot947
aen dien oort; eerst schreef V.: paelt naest aen dit gewest (: al u best, vs. 948); daarna: paelt aen dit hemelsch oort; mogelik ter vermijding van klankovereenkomst met ryst verving hij gewest door oort; vervolgens werd het niet passende hemelsch verwijderd, en het evenmin passende dien (i.p.v. dit) geschreven wegens de vele t-klanken; vgl. Bk. IV, vs. 111; terrae nostrae = ons land (Ethiopië).
voetnoot949
ontsteeken, van vreugd (laetus).
voetnoot950
vv. Volgens Ovid. doorschrijdt hij het land der Ethiopiërs (het zijne), en dat der Indiërs, die onder de zonnegloed wonen.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • De werken van Vondel (10 dln) (WB-editie)


auteurs

  • Leo Simons

  • C.R. de Klerk

  • J. Prinsen J.Lzn

  • H.W.E. Moller

  • B.H. Molkenboer

  • J.F.M. Sterck

  • L.C. Michels

  • C.G.N. de Vooys

  • C.C. van de Graft

  • A.A. Verdenius