Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De werken van Vondel. Deel 7. Vertalingen uit het Latijn van Vergilius, Horatius en Ovidius (1934)

Informatie terzijde

Titelpagina van De werken van Vondel. Deel 7. Vertalingen uit het Latijn van Vergilius, Horatius en Ovidius
Afbeelding van De werken van Vondel. Deel 7. Vertalingen uit het Latijn van Vergilius, Horatius en OvidiusToon afbeelding van titelpagina van De werken van Vondel. Deel 7. Vertalingen uit het Latijn van Vergilius, Horatius en Ovidius

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (9.00 MB)

XML (3.83 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

verhalen
verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De werken van Vondel. Deel 7. Vertalingen uit het Latijn van Vergilius, Horatius en Ovidius

(1934)–Joost van den Vondel–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
Regelnummers proza verbergen
[pagina 439]
[p. 439]

P. Ovidius Nazoos Herscheppinge.
Het tweede boek.aant.



illustratie

Inhout.Ga naar voetnoot*

1 Epafus Faëton eens verwijtende hoe Apollo valschelijk hem ten vader gegeven was, 2 verzocht aen den vader, tot een pant en bewijs van zijn echte zoonschap, den zonnewagenGa naar voetnoot2 3 eenen eenigen dagh te mogen mennen, het welk hy verwervende, stak de gansche werrelt 4 in brant, waerdoor onder andere volken d'Etiopiers van hitte in moorjaenen verkeerden.Ga naar voetnoot4 5 Faëton hierop van den blixem getroffen, wort van de gezusteren, en met een van zijnen
[pagina 440]
[p. 440]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten
6 bloetvrient Cignus beweent. Jupiter de gansche werrelt bezichtigende, en gaef in den 7 eersten staet herstellende, komt Kalisto te zien, en verkrachtze in den schijn van Diane. 8 Juno, hierom gestoort, misschept haer in een beerinne. De zoon Arkas hadze hierna ge- 9 schoten, ten waere Jupiter deze beide in het gestarrente plante. Juno beklaeghde zich 10 hierover by den Oceaen, en voer ten hemel op den rugh van haere paeuwen, onlangs 11 met verwen geschakeert: gelijk de Rave lest van wit in zwart verandert was: want de 12 Rave op wegh, om het overspel der Kraeie Apollo aen te brengen, wert van de KraeieGa naar voetnoot12 13 vergeefs geraden hare reis te staeken, en onderwezen hoe zy zelf hierom van dien godt 14 gestraft, en Niktimeene in eenen nachtuil verandert wiert. Toen Ociroë hierna haerenGa naar voetnoot14 15 zoone toekomende dingen voorspelde, wertze in eene merrie herschapen. De vader Chiron 16 riep vergeefs Apollo om bystant aen, toen de godt, een harder in Elis, zijne ossen wei- 17 dende liet verdwaelen. Dit gaf Merkuur gelegentheit te steelen. Merkuur ontdekte hierna 18 de meinedigheit van Battus, alleen van dien diefstal bewust, en veranderde den aen- 19 brenger in eenen toetssteen. hy quam hierna in Attika, en misbruikte Herse, Cekrops 20 dochter Aglauros haere zuster benijdende, verstijfde gelijk een steen. Jupiter gebiedendeGa naar voetnoot20 21 Agenors ossen strandewaert te drijven, vermomde zich in stiers gedaente, en voerde 22 Europe door zee in Kreten.
 
Het hof der zonne staet op pylaers, schoon in 't praelenGa naar margenoot+Ga naar voetnootvs. 1
 
Met louter gout, robyn, en levendige straelen.Ga naar voetnoot2
 
Het dak is wit ivoor. de valdeur flonkert schoon
 
Op zilvre drempels. hier staet kunst by kunst ten toon,Ga naar voetnoot3-4
5[regelnummer]
Noch ryker dan de stof: want Mulciber graveerdeGa naar voetnoot5
 
Hier d'aerde in, en de zee, die rondom heen spanseerde,Ga naar voetnoot6
 
Ook d'ope en ruime lucht, die 't altemael omvangt,
 
En 't hemelsche gewelf, dat om de werrelt hangt.Ga naar voetnoot7-8
 
De zee krioelt, en stoft op blaeuwe waterheeren,Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
Trompetter Triton, en godt Proteus, en 't verkeeren
 
Van zyn gedaente, die van d'eene in d'andre smelt.Ga naar voetnoot11
 
Hier toomt Egeon het verslindend zeegeweltGa naar voetnoot12
 
Van wallevisschen, die den schepen schrik aenjaegen.
 
Men ziet'er Doris met haer dochteren en maegen.Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
Een deel bezwemt het diep: een deel, te water uit
 
Op rotsen, zit en drooght en net de groene tuit:Ga naar voetnoot16
[pagina 441]
[p. 441]
 
Een deel beschryt den visch. zy gaen zich hier vermeiden.Ga naar voetnoot17
 
Elk heeft haer wezen, doch het kroost is niet verscheiden,Ga naar voetnoot18
 
Als volle zusteren van 't zelve bedde past.
20[regelnummer]
Het aerdtryk grimmelt'er, van menschen overlast,Ga naar voetnoot20
 
En dieren, bosschen, stroom- en veltgodin, en steden.
 
Maer boven ging de kunst de valdeur ryk bekleeden
 
Met twalef merken van de zonne op eene ry,Ga naar voetnoot23
 
De zes op d'eene deur, de zes op d'andre zy.
25[regelnummer]
Zoo dra Klimeenes zoon den drempel op quam treden,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot25
 
In zyn heer vaders hof, zet hy beducht de schreden
 
Naer vaders hoogen stoel, en houdt van verre stant,Ga naar voetnoot27
 
Gestuit van 't vierigh licht, dat sterk in d'oogen brant.
 
Daer zagh men Febus op 't gestoelte om hoogh braveeren,Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
Dat van smaragden blonk, en hy in purpre kleêren.Ga naar voetnoot30
 
Ter rechte en slinke hant bestuwen hem het Jaer,
 
De Dagen, Maenden, Uur, en Eeuwen, eene schaer,
 
Alle even wyt van een. daer stont de nieuwe Lente,Ga naar voetnoot31-33
 
Bekranst met bloem, en blos, een jaerelyxe rente:Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
De naekte Zomer, met den korenkrans om 't hooft:
 
De Herrefst, nat van most: de Winter, gansch berooftGa naar voetnoot36
 
Van warmte, en kout en kil: de baert en 't haer bevroren
 
Met kegelen van ys. de sneeuvlok hangt om d'ooren.
 
Hier zat de vader van 't alziende hemelsch licht
40[regelnummer]
In 't middenperk, en zagh den jongling, die vast zwichtGa naar voetnoot40
 
Voor al dees vreemdicheên. hy sprak: o zoon, tre nader,
 
Onlochenbaere telgh van my, uw' rechten vader.Ga naar voetnoot42
 
Wat 's d'oorzaek van uw reis? wat zoektge in 't zonnehof?
 
Hy antwoort: hooftlicht van 't gansche aerdtryk, ryk van lof,Ga naar voetnoot44
[pagina 442]
[p. 442]
45[regelnummer]
Myn vader Febus, magh u Faëton dus noemen,Ga naar voetnoot45
 
En zocht Klimeene niet haer oneer te verbloemen
 
Met eenen valschen schyn, verleenme een zeker pant,Ga naar voetnoot47
 
Waerby het blyke dat ik, buiten schimp en schant,
 
Een echte en rechte zoon, ben uit uw' stam geboren,Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
En sterk den twyfelaer, verbluft van smaet te hooren.Ga naar voetnoot50
 
Zoo sprak de zoon, vol drux. de vader streek terstontGa naar voetnoot51
 
De straelen van zyn hooft, om nader mont aen mont
 
Te spreeken, en beval hem dichter te genaeken.
 
Nu neemt hy Faëton [men ziet de liefde blaeken]
55[regelnummer]
In d'armen om den hals, en zeght: ay zyt getroost:Ga naar voetnoot55
 
Het waer geen reên u niet te kennen voor myn kroost.Ga naar voetnoot56
 
Klimeene baerde u, en ging waerlyk van my zwanger:Ga naar voetnoot57
 
En op dat gy voortaen gerust gestelt, niet langer
 
Hieraen zoudt twyfelen, eisch onbekommert nuGa naar voetnoot59
60[regelnummer]
Wat gaef uw hart behaege en luste: ik schenk het u.Ga naar voetnoot60
 
O Stix, by ons gevloekt, waerby de goden zweeren,Ga naar voetnoot61
 
Ik neeme u tot getuige, en zweere u zyn begeeren
 
Te paeien. naulyx zwoer godt Febus dezen eedt,Ga naar voetnoot63
 
Of Faëton verzocht, te wulpsch, te vroegh gereet,Ga naar voetnoot64
65[regelnummer]
Heer vaders paerden en karros een' dagh te mennen.
 
Terstont beroude godt dien eet, nu niet te schennen.Ga naar voetnoot66
 
Hy schudde drywerf en noch eens het glansryk hooft,
 
En sprak: te reukeloos hebbe ik u dit belooft,
 
U toegezworen. zoon, moght ik 't beloofde weigeren,Ga naar voetnoot69
70[regelnummer]
'k Ontzeide u dit alleen, verwaent om hoogh te steigeren.Ga naar voetnoot70
[pagina 443]
[p. 443]
 
Zoo hier ontraeden gelt, uw eisch steekt vol gevaer.
 
Gy eischt, o Faëton, dit ampt, een' knaep te zwaer.
 
Het lot van sterflykheit is u te beurt gevallen:
 
Uw wensch, geen menschenwerk, past u noch geen' van allen
75[regelnummer]
Die sterflyk zyn, noch staet den goden zelfs niet vry.
 
U port onweetenheit. elkeen, gelooftge my,Ga naar voetnoot76-v.
 
Magh zich behaegen: maer de zonnepaerden mennen
 
Voeght niemant dan alleen uw' vader, dienze kennen.Ga naar voetnoot78
 
De dondergodt Jupyn, die schrikkelijk en pratGa naar voetnoot79
80[regelnummer]
Den fellen blixem zwaeit, zou zelf het zonneradtGa naar voetnoot80
 
Niet dryven konnen, schoon zyn maght het al beheerste.Ga naar voetnoot81
 
En wie is hem gelyk? de wegh loopt steil in 't eerste,
 
Waer langs het morgenpaert naeu veiligh steigren kan:Ga naar voetnoot83
 
En recht in 't midden, aen het hemelsche gespan,Ga naar voetnoot84
85[regelnummer]
Leght al de wegh zoo hoogh, dat myne haeren ryzen,Ga naar voetnoot85
 
Het hart in 't lichaem beeft, wanneer ik zie met yzen
 
Hoe aerde en zee zoo laegh beneên myn voeten deist.Ga naar voetnoot87
 
In 't ende valt de baen voorover, en vereischt
 
Een zekre maetigheit en kunst in 't nederryden.Ga naar voetnoot89
90[regelnummer]
Dan ziet men Tetis zelve, uit zorge om my, in lyden,Ga naar voetnoot90
 
Die overhelle, en schier in zee plomp door dien last,
 
Wanneerze 's avonts spade onthaelt den avontgast.Ga naar voetnoot92
 
Bereken nu hierby hoe 't hoogh gewelf in 't zwaeien
 
Gezwint niet ophoudt van geduurigh ommedraeien,Ga naar voetnoot94
95[regelnummer]
En ommezwindlende al 't gestarnte met zich voert.
 
Dan streve ik tegens stroom. de vaert, die 't al beroert
 
En weghrukt, vint aen my geen vatten op dees paden.Ga naar voetnoot97
 
Ik dring'er tegens aen met myn gezwinde raden.Ga naar voetnoot98
[pagina 444]
[p. 444]
 
Genomen ik stont u den zonnewagen toe:Ga naar voetnoot99
100[regelnummer]
Wat zultge doen? kunt gy in 't ryden, nimmer moe,
 
De draeiende assen wel regeeren onder 't reizen,Ga naar voetnoot101
 
En zonder dat de raên met u te rugge deizen?
 
Gy beelt misschien u in dat boven zon en maen
 
Gewyde kerken, steên, en groene bosschen staen.Ga naar voetnoot104
105[regelnummer]
Het spoor der zonne loopt door vreesselyke dieren,Ga naar voetnoot105
 
En laegen: en om spoor te houden in het zwieren,
 
Is al de baen gemerkt. gy moet langs deze baenGa naar voetnoot106-107
 
Ook tegens horens van gestarnde Stieren aen,Ga naar voetnoot108
 
Den boogh van Chiron, voortgeteelt in Emonye,Ga naar voetnoot109
110[regelnummer]
Den Leeusmuil, brullende als een dolle Razerye,Ga naar voetnoot110
 
Ook tegens 't Scorpioen, welx armen lang en kromGa naar voetnoot111
 
U grypen, en den Kreeft, die d'armen avrechts om
 
Kan buigen. gy zyt ook niet afgerecht op paerdenGa naar voetnoot112b-113
 
Te toomen, die vol moedts, het vier, waer naer zy aerden,Ga naar voetnoot114
115[regelnummer]
Mevoeren in hun borst, en snuiven 't uit den bek.
 
Ik ben niet maghtigh hun te houden in bestek,Ga naar voetnoot116
 
Wanneerze fors en trots geraeken aen 't verhetten,Ga naar voetnoot117
 
Te hardt van bek. och zoon, laet u myn raet verzetten.Ga naar voetnoot118
 
Zie dat ik u niet helpe aen heiloos ongeluk.
120[regelnummer]
Terwijl 't noch tyt is, eisch wat beters buiten druk:Ga naar voetnoot120
 
Want om te toonen dat gy sproot uit onzen bloede,Ga naar voetnoot121
 
Begeertge een zeker pant, dat is myn zorgh en hoede,Ga naar voetnoot122
[pagina 445]
[p. 445]
 
En vaders zorgh getuight gy zyt myn eigen kint.Ga naar voetnoot123
 
Bezie hem styf en sterck, die uwe welvaert mint,Ga naar voetnoot124
125[regelnummer]
Eens onder d'oogen. och of gy door 't oogh der smarteGa naar voetnoot125
 
Van uwen vader zaeght in 't vaderlyke harte.
 
Ten leste zie eens om naer al dien ryken schat,Ga naar voetnoot127
 
Van hemel aerde en zee in hunnen arm gevat,Ga naar voetnoot128
 
En kies al wat u lust. dit eenigh durve ik smeeken:
130[regelnummer]
Sta af van 't geen een straf, geene eer is, laet dit steeken.
 
Och Faëton, gy eischt een straf, geen waerde giftGa naar voetnoot131
 
Onweetende. och wat valt gy ons uit wulpsche drift
 
Al smeekende om den hals? wy stemmen uw begeeren:Ga naar voetnoot133
 
Neen, twyfel hier niet aen: gy hoort het wat wy zweeren:
135[regelnummer]
Maer draegh in 't eischen u voorzichtigh, zoo 't betaemt.Ga naar voetnoot134-35
 
De vader staekte zyn vermaening: d'ander praemtGa naar voetnoot136
 
En dringt op zynen eisch, en brant om heen te vaeren.
 
De vader, of men hem kon brengen tot bedaeren,Ga naar voetnoot138
 
Houdt draegende, zoo lang hy kan; ten leste moe,Ga naar voetnoot139
140[regelnummer]
Geleit den jongling naer den zonnewagen toe,Ga naar margenoot+
 
Het werkstuk van Vulkaen, die dissel smede, en assen,
 
En raden van fyn gout, de speek van zilvre massen.Ga naar voetnoot142
 
Het daghlicht schittert in gesteente en chrizolyt,Ga naar voetnoot143
 
Op ieder juk gehecht. de trotze zoon verblyt,Ga naar voetnoot144
145[regelnummer]
Bespiegelt deze kunst, van boven tot beneden.Ga naar voetnoot145
 
De morgenstar quam uit den oosten aengetreden,Ga naar voetnoot146
 
Ontsloot de purpre poort, en roode roozezael.Ga naar voetnoot147
 
Het heir der starren, van den klaeren morgenstrael
 
Verdreven, nam de wyk. de morgenstar ten lesteGa naar voetnoot148-49
[pagina 446]
[p. 446]
150[regelnummer]
Trok mede van haer wacht, op 's hemels hooge veste.
 
Toen nu de vader zagh hoe hemel, aerde en luchtGa naar voetnoot151
 
Begon te bloozen, en d'afgaende maen, ter vlughtGa naar voetnoot152
 
Haer horens kortende, verdween, en neêr ging daelen,
 
Beval al d'Uuren flux de paerden voort te haelen,Ga naar voetnoot154
155[regelnummer]
Te spannen voor de koets. zy volgen met der spoet
 
Dien last, en halen vier viersnuivers, snel te voet,Ga naar voetnoot156
 
Verzaet van hemelschen ambroos, uit versche weiden,Ga naar voetnoot157
 
En toomenze met hun gebit. maar in het scheidenGa naar voetnoot158
 
Bestreek de vader noch het aenzicht van zyn bloetGa naar voetnoot159
160[regelnummer]
Met balsem, eerst gewyt, op dat het vlam en gloet
 
Verduuren moght. hy hult het hooft met goude straelen,
 
En zuchte reis op reis, bekommert voor zyn quaelen:Ga naar voetnoot162
 
Een voorspook, en een merk van dien aenstaenden rou,Ga naar voetnoot163
 
En sprak beducht aldus: o jongling, volgh getrou,
165[regelnummer]
Is 't mooglyk, vaders les, en pas de zweep te spaeren,Ga naar voetnoot165
 
Den teugel streng en styf te houden en bewaeren.Ga naar voetnoot166
 
Zy vliegen van zich zelf gewilligh in 't gespan,Ga naar voetnoot167
 
Zoo snel ook dat men hun naeu tegenhouden kan.Ga naar voetnoot168
 
Laet u niet lusten, langs de baen, rechtuit te ryden,
170[regelnummer]
Die door vyf riemen loopt: want breet en dwars in 't snyden,
 
Zy binnen 't zonneperk door zyn dry riemen rent.Ga naar voetnoot170-71
 
Vermy de zuidas, en de noordas, elk bekent,Ga naar voetnoot172
 
En neem den wegh hier door, zoo zultge, onthou myn zeggen,
 
Het klaere wagenspoor recht voor u heen zien leggen.
175[regelnummer]
Om hemel, aerde, en elk te warmen op hun pas,Ga naar voetnoot175
[pagina 447]
[p. 447]
 
Zoo ry te hoogh, noch laegh. rydt gy te hoogh aen d'as,Ga naar voetnoot176
 
Dan zou de hemel licht in lichten brant geraeken,
 
En rydtge veel te laegh, gy zult het aertryk blaeken.Ga naar voetnoot178
 
De middenwegh is ver het veilighste: hou maet.Ga naar voetnoot179
180[regelnummer]
Zie datge niet te los ter rechte hant bestaetGa naar voetnoot180
 
De kringkelende Slang, en haere huit te braden,Ga naar voetnoot181
 
Noch raekt ter slinke hant geen Outer met uw raden.Ga naar voetnoot182
 
Hou tusschen beide. voort al 't ander stelle ik aenGa naar voetnoot183
 
Het wilt geval, dat wil u hoên, en beter raênGa naar voetnoot184
185[regelnummer]
Dan gy u zelven raet. terwylwe met u spreeken
 
Genaekt de vochte nacht de westersche avontstreeken.
 
Men drael' niet langer. elk verwacht ons, en de nachtGa naar voetnoot187
 
Verdwynt: de klaere dagh komt op in volle kracht.Ga naar voetnoot188
 
Aenvaert den teugel: doch kan u myn raet beweegen,
190[regelnummer]
Zoo laet den wagen staen; terwylge niet verlegen,Ga naar voetnoot190
 
Noch tyt hebt, en gerust, hier staende op vasten gront,
 
Noch niet te wagen steeght, waer naer gy, ongezont
 
Van zinnen, vast verlangt, helaes, ter quaeder uure.Ga naar voetnoot193
 
Zie met gerustheit aen dat vader, vrou NatuureGa naar voetnoot194
195[regelnummer]
Ten dienst, den aertboôm met zyn licht en warmte dien'.
 
De jongeling styght flux, en zonder om te zien,
 
Te wagen, snel ter vaert, ook zonder eens te treuren,Ga naar voetnoot197
 
Verquikt dat hem de toom en teugel magh gebeuren
 
Te mennen al den dagh, en weet den vader dank,Ga naar voetnoot199
200[regelnummer]
Die, aen zyn' eedt verplicht, dit toelaet door bedwangk.Ga naar voetnoot200
 
Vierblazer, Oosterling, en gloeiendige Brander,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot201
 
En Blaeker, alle vier de paerden, elk voor anderGa naar voetnoot202
 
Aen 't brieschen, trapplen voor den draeiboom ongerust,Ga naar voetnoot203
 
Geterght tot ongedult, dies Tetis, onbewustGa naar voetnoot204
[pagina 448]
[p. 448]
205[regelnummer]
Van 't onheil, haeren neef, ter quaeder tyt, beschoren,Ga naar voetnoot205
 
De heirbaen opzet, en 't gespan, ter vaert gekoren,Ga naar voetnoot206
 
Den ruimen hemel vry en vrank ten beste gaf.Ga naar voetnoot207
 
Zy gaen eensgangs hunn' gang, en treên op eenen drafGa naar voetnoot208
 
De nevels met de hoef, en breeken onder 't streven
210[regelnummer]
De wolken met de borst, en luchtigh opgeheven
 
Van vlugge vleugelen, gaen snorren zy aen zyGa naar voetnoot211
 
Den oostenwint uit dat geweste snel voorby.Ga naar voetnoot212
 
Maer och de vracht viel licht, en 't geen de zonnepaerden
 
Niet rieken konden, als die eerst dien last aenvaerden,Ga naar voetnoot213-14
215[regelnummer]
Het juk ontbeerde den gewoonen last op reis:
 
En recht gelyk een jaght, niet naer den rechten eisch
 
Geballast, en te licht, vast slingert heene en weder;Ga naar voetnoot217
 
Zoo schokt de wagen in de lucht ook op en neder,
 
Als voer hy ledigh. toen de paerden uit de poortGa naar voetnoot219
220[regelnummer]
Dit rooken, ruktenze, niet toombaer, schichtigh voort,Ga naar voetnoot220
 
Verlieten 't wagenspoor, ook zonder streek te kennen.Ga naar voetnoot221
 
Hy zelf verschrikte, en hiel den breidel onder 't rennen
 
En teugel niet, gelyk de vader hem beval,
 
Noch kende 't spoor, noch zagh het wrevligh viergetalGa naar voetnoot224
225[regelnummer]
Te mennen, schoon hy 't spoor al kende. nu gevoelen
 
De noortsche Beeren eerst de hitte, niet te koelen,Ga naar voetnoot226
 
En poogen zich vergeefs te dompelen in zee,
 
Dat hun verboden is. de Waterslang in 't snee,Ga naar voetnoot227-28
 
En 's Winterbeers gebuur, eerst traegh, niet wreet te voren,
230[regelnummer]
Verbrant haer huit van hitte, en schuifelt, dol van toren.Ga naar voetnoot230
 
Och Ossendryver, magh men steunen op gerucht,Ga naar voetnoot231
 
Gy zette het ontstelt ook daetlyk op de vlught,
 
Hoewelge traegh waert, en de wagen u belette.Ga naar voetnoot233
[pagina 449]
[p. 449]
 
De noot perst Faëton, die zyne dootverf zette.Ga naar voetnoot234
235[regelnummer]
De beenen beven, als hy 't aertryk in 't verschiet,
 
Uit 's hemels hoogen trans, zoo diep verzinken ziet.
 
't Gezicht wort donker door dat licht, te sterk in d'oogen.
 
Nu wenscht hy vaders koets noit aen zyn onvermogen
 
Vertrout te wezen. nu verdroot hem zynen stamGa naar voetnoot239
240[regelnummer]
Te kennen, en dat hy door bidden hiertoe quam.
 
Nu wenscht hy Merops zoon te heeten, min verheven.Ga naar voetnoot241
 
Van alle kanten wort hy heene en weêr gedreven,Ga naar voetnoot242
 
Gelyk een hobblend jaght van Boreas in zee,
 
't Welk van den stuurman, die het opgeeft, nu alree
245[regelnummer]
Verlaeten heenedryft alleen op godts genade.
 
Hy bidt ootmoedigh, of het bidden quaem te stade.Ga naar voetnoot246
 
Wat gaet hem aen, en wat is entlyk zyn besluit?Ga naar voetnoot247
 
Hy ziet een groot gedeelt' des hemels achter uit,
 
Een grooter deel voor zich, te verre om honk te winnen:Ga naar voetnoot249
250[regelnummer]
En overmeet hy 't bey met zyn verstant en zinnen;Ga naar voetnoot250
 
De voerman ziet helaes het westen, hem te wyt
 
Om aen te doen, en is alree het oosten quyt.Ga naar voetnoot252
 
Hy zit verbaest, en weet niet wat hem sta t'aenvaerden.Ga naar voetnoot253
 
Hy kan den breidel niet regeeren van zyn paerden,Ga naar voetnoot254
255[regelnummer]
Noch laeten glyden, noch kent hunne naemen niet.Ga naar voetnoot255
 
De gansche hemel hangt vol wondren, waer men ziet.Ga naar voetnoot256
 
Hy beeft voor tekenen van wilde dierenesten.Ga naar voetnoot257
 
Het Scorpioen beslaet hier boven twee gewesten
 
Van starretekenen, met zynen langen staert,Ga naar voetnoot258-59
260[regelnummer]
En boghtige armen van weêrzyde. dit vervaertGa naar voetnoot260
 
Den jongling, als hy 't ziet bezweet van al 't gezopenGa naar voetnoot261
 
Moordaedigh zwart vergif, daer 't met den bek wyt open,
 
En scherpen prikkel, hem wil moorden in zyn vaert.Ga naar voetnoot263
 
Hy zinneloos wort kout van schrik. de toom van 't paert
[pagina 450]
[p. 450]
265[regelnummer]
Ontglyt zyn handen, 't welk de paerden, en hun vlerken
 
En breede rug, en 't juk in 't rennen naulyx merken,Ga naar voetnoot265-66
 
Of zy geraeken snel aen 't hollen buiten 't spoor;
 
En langer niet betoomt, slaen in de lucht dwers door
 
Een onbekent geweste en velt in, vry van teugelen,
270[regelnummer]
Waer drift de hoef vervoert, op 't snorren van hun vleugelen.
 
Zy jaegen hooger op de vaste starren aen,Ga naar voetnoot271
 
En rukken met hun wiel langs d'afgelege baen,
 
Dan hoogh, dan weder laegh, dan steiler naer beneden,
 
Den aertkloot nader. zelf de maen verstomt met reden,
275[regelnummer]
Nu broeders paerden diep beneên haer wielen gaen.Ga naar voetnoot275
 
Een dikke rook verheft zich opwaert naer de maen.
 
De wolken rooken, en naer maete van de landen,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot277
 
Gelegen hoogh of laegh, beginnenze te branden,
 
Te splyten, en verdort te quynen, als het sap
280[regelnummer]
Verdrooght is. weide, en voêr, en hoy verandren knapGa naar voetnoot280
 
In witte en stuivende asch. geboomte, loof, en stammen
 
Verbranden. dor gewas schaft voetsel voor de vlammen,Ga naar voetnoot282-v.
 
En koestert zyn bederf: noch klaege ik over 't kleen.Ga naar voetnoot283
 
Der muuren ommekreits vergaet, met steên by steên.Ga naar voetnoot284
285[regelnummer]
Geheele ryken staen in vier, vergaen in assen.Ga naar voetnoot285-v.
 
Geberghte en bosch vergaen. de vlam styght op aen d'assen.
 
Bergh Atos, Taurus, Tmool, en Ete, en Cilix vlooghGa naar voetnoot287-v.v.
 
In brant, en bron by bron op Idaes top wort droogh,
 
En Helikon, waerop de zangrey is gezeten,
290[regelnummer]
Ook Hemus, noch niet naer Eagers naem geheeten.
 
De brant van Etna, die den reus Tifeüs perst,
 
En op den mont leght, braekt nu telkens met een' berst
 
De vlammen eens zoo hoogh ten hemel uit zyn kolken,Ga naar voetnoot293
 
Ten schrik der eilanden en omgelege volken.
[pagina 451]
[p. 451]
295[regelnummer]
De myterbergh Parnas verbrande, en Erix me,Ga naar voetnoot295
 
En Cintus, Febus bergh, ook Otris, Rodopé,
 
Die endelyk noch eens van sneeujaght raekt ontslagen;
 
En Mimas, Dindime, aen vrou Cibele opgedraegen.
 
Ook barrent Mikale, en Citeron, toegewyt
300[regelnummer]
Aen Bacchus offerfeest. het noortsche Russen lyt.
 
Zyn sneeubergh kan den brant niet blusschen noch verkoelen,
 
En Osse, en Pindus, en Jupyns Olimp gevoelen
 
Den brant van Faëton; d'Olimp, waer van men yst,Ga naar voetnoot303
 
Dewyl dees hooger dan bergh Osse en Pindus ryst.
305[regelnummer]
Ook branden hemelhoogh alle Alpen, en hun volken,
 
En d'Apenyn, wiens kruin opsteigert door de wolken.
 
Maer toen zagh Faëton 't heelal in vier vergaen,
 
En wist dien rooden gloet niet langer uit te staen,
 
En haelde al hygende die heete lucht van boven,
310[regelnummer]
Als uit een' gaependen en gloeiendigen oven,Ga naar voetnoot310
 
Ter longe in, en gevoelt den gloet van zyn karros.
 
Hy kan alreede d'asch en vonken, licht en los
 
Aen sprengkels vliegende, in zyne oogen niet verdraegen,
 
En van dien rook en smook bewonden op den wagen,Ga naar voetnoot314
315[regelnummer]
Van zwarte nevelen, en damp, en duisternis
 
Omringt, weet naulyx waer hy heeneryt, of is.
 
Hy wordt verrukt wat heen de paerden ommezwerven.Ga naar voetnoot317
 
Men zeght dat toen de brant den Moor eerst zwart quam verven,
 
Dewyl de viergloet al het bloet uit d'adren zoogh.Ga naar voetnoot319
320[regelnummer]
Gansch Libie verdort, leght waterloos en droogh.
 
Nu laet de stroomgodin het haer in 't wilde spreien,Ga naar voetnoot321
 
En om 't verlies van bronne en beeke valt aen 't schreien.
 
Beotie zocht Dirce, en Argos Amimon.Ga naar voetnoot323
 
Epire jammert om Pirene en zyne bron.Ga naar voetnoot324
325[regelnummer]
Geene oevers van de wyt van een gelege vlietenGa naar voetnoot325
 
Gaen vry. de Done kan zoo snel niet zeewaert schieten,Ga naar voetnoot326
[pagina 452]
[p. 452]
 
Of slaet aen 't rooken; zoo doet Peneus, grys van haer,Ga naar voetnoot327
 
En die Teutrantische Kaïkus loopt gevaer,Ga naar voetnoot328
 
De Focische Erimant, en oversnelle Ismene,Ga naar voetnoot329
330[regelnummer]
En Xantus, anderwerf te branden om Helene.Ga naar voetnoot330
 
Likormas, blont van lok, Meander, ryk begaeft,Ga naar voetnoot331
 
Die dertel kringklende den zoom des oevers laeft,
 
Migdonsche Melas, en Eurotas, aen de keelenGa naar voetnoot333
 
Des afgronts, branden, ook d'Eufraet, gewoon te deelen
335[regelnummer]
Het Babilonsch gewest. Orontes, Termodon,Ga naar voetnoot335
 
De Ganges, d'Isterstroom, en Fazis, zien de zonGa naar voetnoot336
 
Nu gloeien. Alfeus, Sperchius oevers branden.Ga naar voetnoot337
 
Het gout van Tagus smilt in 't vier langs zyne randen.
 
De zwaenen, die met zang Meonie, aen den zoom
340[regelnummer]
Van 't water, eeren, in Kaïsters waterstroom,Ga naar voetnoot339-40
 
Verbarnen: en de Nyl vlught heene aen 's werrelts ende,
 
Verbergende zyn bron, dus lang een onbekende.Ga naar voetnoot342
 
Zyn zeven keelen staen verzant voor ieders oogh.Ga naar voetnoot343
 
Zyn zevenvoude kil leght waterloos en droogh.Ga naar voetnoot344
345[regelnummer]
Dees heete dagh verdrooght den Ismarus, met boomenGa naar voetnoot345
 
Beplant, en Hebrus, en vliet Strimons koele stroomen,
 
En Hesperye wort berooft van vloet by vloet.Ga naar voetnoot347
 
Ryn, Padus, en Rodaen, en Tyber, trots van moedt,Ga naar voetnoot348
 
Aen wien Jupyn de kroon der werrelt durf beloven,Ga naar voetnoot349
350[regelnummer]
Vergaen. de klaigront berst: het licht schynt door de kloven
[pagina 453]
[p. 453]
 
Ter helle in, op den gront van Plutoos jammerpoel,
 
Daer hy met Prozerpyn verschrikt op 's afgronts stoel.
 
De zee wort enger, en een zantvelt. wat met golvenGa naar voetnoot353-v.v.
 
Noch flus bedekt lagh, wort geberghte, eerst diep gedolven,
355[regelnummer]
En d'eilanden, op zee geslingert, groeien aen.
 
De visschen duiken, en geen dolfyn durf bestaen,Ga naar voetnoot356
 
Naer zyn gewoonte, 't hooft te water uit te steeken.
 
Het zeekalf trekt het hooft naer achter, half bezweeken.Ga naar voetnoot358
 
Men zeght dat Nereus, met zyn Doris en haer kroost,Ga naar voetnoot359
360[regelnummer]
In warme kolken dook. de zeevorst zelf getroostGa naar voetnoot360
 
Zich, met een nors gezicht, tot drywerf bey zyne armen
 
Te steeken uit den vloet, maer kon zich niet beschermen,
 
Noch drywerf in de lucht gedoogen zulk een vier.
 
De koestrende Aerde in 't ende [alleens gelykze hierGa naar voetnoot364
365[regelnummer]
Omringt wort van de zee, en tusschen zoute baren,
 
En bronnen, die alom in een gekrompen waren,Ga naar voetnoot366
 
En in den donkren schoot van haere moeder vastGa naar voetnoot367
 
Zich berghden] hief verdort het aengezicht van last,Ga naar voetnoot368
 
Ten halze toe, om hoogh, en bang hiel van benaeutheitGa naar voetnoot369
370[regelnummer]
De hant veur 't voorhooft, en met huivrende verflaeutheitGa naar voetnoot370
 
Haer pak eens schuddende, zeegh neder, en bezweek.Ga naar voetnoot371-v.
 
Ten leste sprakze heesch beneden uit haer streek:
 
O hooft der goden, lust u dit, en ben ik schuldighGa naar voetnoot373
 
Te lyden, waerom rust uw blixem zoo geduldigh?Ga naar margenoot+
375[regelnummer]
Vergunme, die verdien rechtvaerdigh te vergaen,Ga naar voetnoot375
[pagina 454]
[p. 454]
 
Dat my de blixem, vier, en felle donder slaen,
 
En ik, een oorzaek van dees scha, die magh betaelen.
 
De pyn kan naulyx my dit woort ten halze uit haelen:Ga naar voetnoot378
 
[Want op haer lippen lagh een nevel, dik en zwaer]Ga naar voetnoot379
380[regelnummer]
Myne oogen zyn vol rook. aenschou 't gezengde haer.
 
De vonken vliegen langs myn aenzicht heene en weder.Ga naar voetnoot381
 
Vereertge deze vrucht, deze eer aen my, gereederGa naar voetnoot382
 
Dan iemant, om het ampt van teelte en vruchtbaerheit
 
Te waeren, lydende des bouwers arrebeit,Ga naar voetnoot384
385[regelnummer]
De wonden van den ploegh en egge, al 't jaer in 't ronde?
 
De kudden weidende, en het menschdom, stonde op stonde
 
Zyn voetzel schenkende, bewierooke ik 't altaerGa naar voetnoot387
 
Met aengenaemen geur: en schoon ik schuldigh waerGa naar voetnoot388
 
Aen mynen ondergangk: wat hebben myne stroomen,Ga naar voetnoot389
390[regelnummer]
En broeder toch verdient? waerom wort hem benomenGa naar voetnoot390
 
Het water van de zee, hem toegeleght by lot?Ga naar voetnoot391
 
Waerom ontzaktze dus het starlicht hemelsch slot?Ga naar voetnoot392
 
Doch trektge broeders noch myn liefde niet ter harte;Ga naar voetnoot393
 
Ontferm u om uw hof, den hemel, nu in smarte.Ga naar voetnoot394
395[regelnummer]
Zie d'assen, van weêrzyde ontsteeken, ommegaen.Ga naar voetnoot395
 
Geraeken deze in brant, zoo vlieght de hemel aen.
 
Bezie hoe Atlas, lang in arbeit, vreest te smooren,Ga naar voetnoot397
 
En met zyn' schoudren naeu de gloeiende as kan schooren.
 
Koomt hemel, aerde, en zee te spatten zonder knoop,Ga naar voetnoot399
[pagina 455]
[p. 455]
400[regelnummer]
Dan leght het al, gelyk een baiert, overhoop.Ga naar voetnoot400
 
Ontruk 't heelal den viere, is iets noch vry van straffen,Ga naar voetnoot401
 
En pas in dezen noot noch tydigh raet te schaffen.
 
Aldus sprak d'Aerde: want zy kon die bange lucht
 
Niet langer uitstaen, en verstomde met een' zucht,
405[regelnummer]
En haelde 't aenzicht in den boezem, en de holen,Ga naar voetnoot405
 
Die naest aen 't zielendom in duisternisse schoolen.Ga naar voetnoot406
 
Maer d'alvermogende Jupyn nam al de goôn,
 
En vader Febus, die den wagen zynen zoon
 
Vertroude, in 't openbaer tot zekere getuigen,
410[regelnummer]
Dat zoo hy dit niet keerde, al d'aertboôm most, in duigen
 
Van een gespat, met zee en lucht en al vergaen.
 
Hy steegh om hoogh, van waer d'almogende, belaênGa naar voetnoot412
 
Om regen, dikwyl plagh te spreiden dikke wolken,
 
Te dondren, blixemen op wrevelige volken:Ga naar voetnoot414
415[regelnummer]
Doch toen ontbrak'er zwerk, en vochtigheit, en dou,Ga naar voetnoot415
 
En regenboogh, om uit het hemelsch hooftgebou
 
Den ganschen aertboôm met een storting t'overgieten.
 
Hy dondert, en gereet den wagenaer te schieten,Ga naar voetnoot418
 
Dryft eenen vierschicht, met de rechte hant gevat,
420[regelnummer]
Den voerman toe, dat hy hem, lang van 't rechte padt
 
Gedwaelt, ter neder smyt stikdoot op 't hooft geklonken,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot421
 
En bluscht zoo vier, en vlam met vlamme en vonken.
 
De paerden storten snel, en horten tegens een.
 
Zy smakken, steigerende en slaende been aen been,
425[regelnummer]
Het juk van hals en schoft, geschokt uit hun gareelen.
 
Hier leggen speeken, daer de breidels, teugels, zeelen,
 
De dissel elders heen geschoven, en geknakt,
 
De zweep noch verder, en 't gerabraekt radt gesmakt
 
Van 't spoor, de wagen wyt verstroit door 's blixems toren.Ga naar voetnoot429
430[regelnummer]
Maer Faëton, helaes, wiens goutgeel haer om d'ooren
 
Noch brant, quam over 't hooft getuimelt van om hoogh:
 
Gelyk een star by wyl verschiet aen 's hemels boogh,
 
Die schoonze wel niet valt, noch neder schynt te vallen.Ga naar voetnoot433
 
De stroomgodt Eridaen ontfangt hem op zyn wallenGa naar voetnoot434
[pagina 456]
[p. 456]
435[regelnummer]
Geslingert, verre van zyn eigen vaderlant,
 
En wascht den mont van 't schuim, berookt, en zwart gebrant.
 
De watermaeghden van Hesperie bestellen
 
Het lichaem, dat van dien drysnedigen en fellen
 
Geschoten vierpyl rookt, ten grave, en snyden 't merk
440[regelnummer]
En grafschrift met haer hant aldus op zynen zerk.Ga naar voetnoot439-40
 
Hier sluimert Faëton, die 's vaders wagen mende,
 
En schoon hy storte, stout voorby de stoutsten rende.Ga naar voetnoot442
 
De vader Febus dekt van rouwe 't aengezicht
 
Met eenen sluier, en de hemel zagh geen licht
445[regelnummer]
Noch zon den ganschen dagh, zoo 't zeggen is waerachtigh.
 
De brant gaf eenigh licht. men diende zich van 't klaghtigh
 
En deerlyk ongeval, dat al de werrelt trof.
 
Maer droevige Klimeen krabt razend, vuil van stof,
 
Den boezem op, en klaeght haer hart uit met veel steenen,
450[regelnummer]
Gelyck dit onheil eischt. zy zwerft door 't aerdtryk heenen,
 
En zoekt de doode leên, en vint het kout gebeent',Ga naar voetnoot451
 
Doch op uitheemsche wys begraven onbeweent,
 
Valt schreiende op den zerk van marmer, leest weemoedighGa naar voetnoot453
 
Den naem, en stooft hem met haer borsten, bloot en bloedigh.
455[regelnummer]
De Zonnedochters staen bedrukt in droeven schyn,Ga naar voetnoot455
 
En storten traenen, die slechts ydle gaven zyn,
 
Op 't broederlyke lyk, en houden aen met kermen,
 
By daegh, en nacht van rouwe om Faëton, och armen,
 
Die haere jammerklaght niet hoort, noch hooren kan.
460[regelnummer]
Zy zwymen op het graf. de maen, aen 't hoogh gespan,
 
Had vierwerf achtereen de horens krom geboogen:Ga naar voetnoot461
 
Zy, naer heur wyze nu gewoon uit mededoogen
 
Te schreien, hielden aen met jammerlyk misbaer;
 
Waeronder Faëtuis, haer outste zuster, zwaerGa naar margenoot+Ga naar voetnoot464
465[regelnummer]
Voorover hellende, beklaeghde dat haer beenen
 
Verstyfden, dies Lampeet, de blankste, op zusters steenenGa naar voetnoot466
 
Te hulp quam, doch geraekte aen eenen wortel vast.
 
De derde, die heur haer verscheuren wou van last,
[pagina 457]
[p. 457]
 
Verscheurde blaên en loof. d'een klaeght dat stam en wortelGa naar voetnoot469
470[regelnummer]
De stramme beenen houdt: eene andre in dit gesportel
 
Gevoelt haere armen vast in tak en telgh vergaen.Ga naar voetnoot471
 
Terwyl de zusters om dit stuk verwondert staen,Ga naar voetnoot472
 
Begint een dorre schors haere eechnis t'overkleeden,Ga naar voetnoot473
 
Die steigert trapsgewyze om navel, borst, en leden,Ga naar voetnoot474
475[regelnummer]
En arm en schouders heen. de mont alleen staet bloot,
 
Die moeder moeder roept. wat recht in dezen noot
 
De droeve moeder aen? wat kanze doen dan hoopen,Ga naar voetnoot477
 
En van verbystering dan hier dan ginder loopen,
 
De dochters kussen, nu het haer gebeuren magh!Ga naar voetnoot479
480[regelnummer]
Maer dit vernoeght haer niet. zy pooght met droef geklagh
 
De lichaemen het hout t'ontrukken, breekt in 't groeien
 
De teêre telgen af, het bloet begint te vloeien,
 
Gelyk uit een quetsuur. wie van haer is gewont
 
Roept moeder, och verschoonme. ik bidde u, rust terstont:Ga naar voetnoot484
485[regelnummer]
Gy scheurt ons lichaem in den boom, met schorsse omtogen.
 
Vaer wel: en onder 't woort bedekt de schors haere oogen,Ga naar voetnoot486
 
En sluit den bleeken mont. de traenen, het is vremt,Ga naar voetnoot487
 
Ten boom uitvloeiende, staen in de zon, gestremtGa naar voetnoot488
 
Tot barrensteen, die in den klaeren stroom gevallen,Ga naar voetnoot489
490[regelnummer]
De Roomsche jongkvrou dient om trots hierme te brallen.Ga naar voetnoot490
 
By dees herschepping was ook Cignus, Stenels zaet,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot491
 
Die schoon hy Faëton van moeders zy bestaet
 
En kent, zich niettemin door liefde toont veel nader:Ga naar voetnoot493
 
Want hy regeerende Ligurie, als een vader,Ga naar voetnoot494
495[regelnummer]
En heer van groote steên, verliet zyn eigen lant,
 
Beklaeghde Faëton, dat zyne klaght den kant
 
Des Eridaens beweeghde, en klonk door bosch en boomen,Ga naar voetnoot497
[pagina 458]
[p. 458]
 
Om dees verandring der gezustren, hier vernomen.Ga naar voetnoot498
 
Dus klaegende verging zyn eerste stem en kracht.Ga naar voetnoot499
500[regelnummer]
De lange haerlok wort in eene witte schacht
 
En pluim verkeert. de hals begint heel lang te worden,
 
Van zyne schoudren af. de vingers, vyf in orden,Ga naar voetnoot502
 
Beginnen root te zien. het vel beweeft de hant.Ga naar voetnoot503
 
De pluimen kleeden 't lyf. de mont verliest den tant,
505[regelnummer]
In eene dikke snab verandert lang uitsteekend,Ga naar voetnoot505
 
En Cignus wort voortaen een witte zwaen gerekent,Ga naar voetnoot506
 
Die noch den hemel noch Jupyn vertrout, dewylGa naar voetnoot507
 
Godt t'onrecht Faëton trof met een' blixempyl.Ga naar voetnoot508
 
Hy zwemt in wateren, en stroom, en staende meeren,
510[regelnummer]
En schuw van vier, schept lust door vlieten te laveeren,Ga naar voetnoot510
 
Die uit den aert den gloet en viere vyant zyn.Ga naar voetnoot511
 
Maer Febus midlerwyl ziet bleek, en zonder schyn.
 
En ongehavent, recht gelyk hy plagh te wezen,Ga naar voetnoot513
 
Wanneer zyn licht bezweek. wie kan dees smart genezen!Ga naar voetnoot514
515[regelnummer]
De vader haet het licht, zich zelven, en den dagh,
 
Geeft aen dien rou zyn hart, met jammerlyk geklagh,
 
Gansch over: en hierby komt afkeer, die verbolgen
 
Ontzeght, den mensch ten dienst, het zonnespoor te volgen.Ga naar voetnoot518
 
Ik, zeght hy, hebbe van 't begin der werrelt vastGa naar voetnoot519
520[regelnummer]
Dit lastigh ampt bedient. my rout zoo groot een last
 
En arbeit zonder endt te draegen onvergouden.Ga naar voetnoot521
 
Wien 't lust magh vry voortaen den zonneteugel houden:
 
En vint men niemant in de gansche godenschap,
 
Die dit vermagh, zoo zett' Jupyn zich daetlyk schrap,Ga naar voetnoot524
525[regelnummer]
En voer' den wagen zelf, op dat, terwyl de paerden
 
Hem werk bestellen, en al hollende veraerden,Ga naar voetnoot526
 
Hy bet beraên, vermyde een' vader zyne vruchtGa naar voetnoot527
 
t'Ontrukken met een' schicht en weêrlicht uit de lucht.Ga naar voetnoot528
[pagina 459]
[p. 459]
 
Zoo Jupiter den aert der paerden recht leer' kennen,
530[regelnummer]
Zal hy niet treffen dien 't ontschoot den toom te mennen.Ga naar voetnoot530
 
Dus spreekende staen al de goden om hem heen,
 
En smeeken dat hy toch den aertboôm en zyn steên
 
Niet smoore in duisternis. Jupyn geeft reên byzonder,
 
Waerom hy Faëton most treffen met den donder,
535[regelnummer]
Door nootdwang dezen gloet der werrelt bluschte in 't endt,
 
En sterkt zyn bede met ontzagh en dreigement.Ga naar voetnoot536
 
De vader Febus, om de zonnereis t'aenvaerden,
 
Verzaemt de noch verschrikte en sidderende paerden.
 
Hy toutze en prikkeltze vertorent en verwoet,Ga naar voetnoot539
540[regelnummer]
En wyt hun alle vier de neêrlaegh van zyn bloet.
 
Maer d'alvermogende slaet gade om 's hemels veste
 
Hoe 't sta, op dat hetgeen door brant van 't uitgeleschte
 
En schrikkelyke vier beschadight wiert, nu niet
 
Koome in te storten. als zyn zorgh het al doorziet,
545[regelnummer]
En ongekrenkt en gaef bevint, aenschout hy d'aerde
 
En 's menschdoms zwaerigheên, doch om het vruchtbre en waerde
 
Arkadie beducht, verbetert bron en stroom,Ga naar voetnoot546-47
 
Noch niet aen 't vloeien, als voorheen, met vryen toom.
 
Hy kleet den gront met gras, den boom met groene bladen,
550[regelnummer]
Beval 't gezengde bosch te groeien. dus beladenGa naar voetnoot550
 
Met toezicht heene en weêr, vergaept hy zich, belaeghtGa naar voetnoot551
 
Een schoone Nonakrynsche op jaght beluste maeght.Ga naar voetnoot552
 
Het vier begint terstont in godts gebeent' te branden.
 
Zy spint geen wol, noch moeit zich niet met goude banden
555[regelnummer]
De vlechten dartel op te strikken: maer zy haektGa naar voetnoot555
 
Haer kleet op, bint geen tuit, van elpen kam geraekt,Ga naar voetnoot556
 
Met witte snoeren op, en voert, heel schuw van minne,
 
Dan boogh, dan schicht, als een trouwant der jaghtgodinne.Ga naar voetnoot558
 
De veebergh Menalus wert van geen maeght betreên,Ga naar voetnoot559
[pagina 460]
[p. 460]
560[regelnummer]
Die meer bemint was van Diane, als deze alleen:Ga naar voetnoot560
 
Doch gunst, bevalligheit, en schoonheit zelden duuren.
 
De middaghzon in top voer reede al drypaer uuren
 
Ter kimme uit, toenze wuft ten jaghtbossche innesloegh,Ga naar voetnoot563
 
Dat noit de byl gevoelt. hier smeetze, vry genoegh,Ga naar voetnoot564
565[regelnummer]
Den koker van den hals in 't piepend gras, ontspandeGa naar voetnoot565
 
Den taeien boogh, en ley zich neêr in dees waerande,
 
Bedekt van schaduwen, en ruste, moe geslooft,
 
Op den geschilderden pylkoker met haer hooft.
 
Jupyn bespietze naeu, vermoeit, en zonder wachter,Ga naar voetnoot569
570[regelnummer]
Of spreekt: gewis hier komt myn bedtgenoot niet achter
 
En schoon zy 't sluiken quaem te rieken, en bespiên,Ga naar voetnoot571
 
't Is om een' graeu te doen, dat zal ik niet ontzien.Ga naar voetnoot572
 
Hy trekt den schyn aen en de draght der jaghtgodesse,
 
En zeght: o maeght, genoot van uwe jaghtmeestresse,Ga naar voetnoot574
575[regelnummer]
Op welke heuvels trokt gy heden heen ter jaght?
 
De maeght rees op, en sprak: o grootste van 't geslacht
 
Der goden, zoo my schynt, ja grooter dan de grootenGa naar voetnoot577
 
Jupyn, al hoorde hy 't, uit 's hemels hooge sloten.
 
Jupyn, die 't hoorde, loegh, en scheen verquikt, toen zy
580[regelnummer]
Hem boven Jupiter dorst zetten, en wert bly.
 
Hy kusteze, maer zoo dat zich een maeght moght schaemen,Ga naar voetnoot581
 
En niet gelyk een maeght het kussen zou betaemen.
 
Hy hinderde door dit omhelzen deze maeghtGa naar voetnoot583
 
Te melden in wat bosch en beemt zy had gejaeght,
585[regelnummer]
En droegh zich geil genoegh. zy zette zich hier tegen,Ga naar voetnoot585
 
Zoo veel een vrou vermagh. het zoude u zelf beweegen,
 
O Juno, tot genade, indien gy 't hoorde en zaeght.Ga naar voetnoot587
 
Zy worstelt vruchteloos. maer zegh ons toch, wat maeght,
 
Wat man zou Jupiter afkeeren in dees nooden?
590[regelnummer]
Hy boet zyn' snoeplust, en vaert op in 't hof der goden.Ga naar voetnoot590
[pagina 461]
[p. 461]
 
Zy haet het bosch, daer dit gebeurde, en toenze ging
 
Vergatze schier den boogh en koker, die hier hing.Ga naar voetnoot592
 
Maer zie Diane met den rey, die haer geleide,
 
Gemoedight op de vangst, stapt door de klaverweideGa naar voetnoot594
595[regelnummer]
Van Menalus, en zagh de maeght, en riep van ver.
 
Zy vlughte op dezen roep, beducht of JupiterGa naar voetnoot596
 
In haeren schyn verscheen: doch ziende jaghtgodinnen
 
By haer, vernamze dat geen mommery van minnenGa naar voetnoot598
 
Hier onder school, en gaf zich by dien kuischen troep.
600[regelnummer]
Helaes hoe lastigh valt het schennis en dien roepGa naar voetnoot600
 
t'Ontveinzen met gelaet, en opzicht, en gebaeren!Ga naar voetnoot601
 
Nu durfze nauwelyx haere oogen by de schaeren
 
Eens opslaen, noch mevrou geleiden zy aen zy,
 
Noch d'eerste voortreên. zy zwyght stil, ziet nimmer bly,Ga naar voetnoot604
605[regelnummer]
Melt schaemroot dat het met haer eere is omgekomen:Ga naar voetnoot605
 
En waer Diaen geen maeght, zy hadde licht vernomen
 
Aen duizent tekens zulk een schantvlek, haer ten val.
 
Men zeght de dochters van de velden merkten 't al.Ga naar voetnoot608
 
De volle maen quam op, die negenwerf den horenGa naar voetnoot609
610[regelnummer]
Te zaemenboogh, wanneer Diaen [ter jaght geboren,
 
En op de jaght verhit, door 't steeken van de zon,Ga naar voetnoot611
 
Haer' broeder, in een bosch, daer 't licht niet inzien kon,
 
En eene koele beek, al ruischende, af quam stroomen,Ga naar voetnoot613
 
En zant nasleepen] stant quam houden in de boomen,
615[regelnummer]
En scheppende vermaek in dezen oort, den voet
 
In 't koele water stak, en sprak tot haeren stoet:
 
Hier staen geen spiên omtrent dees lustplaets. laet ons t'zaemen
 
Hier naekt te water gaen. Kalisto most zich schaemen,Ga naar voetnoot618
 
Wert schaemroot. ieder trekt het kleet uit naer den styl.Ga naar voetnoot619
620[regelnummer]
Deze eenige bleef staen, en sammelde eene wyl.Ga naar voetnoot620
[pagina 462]
[p. 462]
 
Terstont ontkleênze heur. daer zagh de kuische bende
 
Het lasterstuk zoo naekt als 't lichaem der geschende.Ga naar voetnoot622
 
Diaen zey tegens dees verbaesde, dootsch van rou,Ga naar voetnoot623
 
Die 't lichaem met de hant uit schaemte dekken wou:
625[regelnummer]
Voort, voort, bevlek geen bron der zuivere gewyden,Ga naar voetnoot625
 
En hietze haeren rey te schuwen, en te myden.Ga naar voetnoot626
 
De gade van Jupyn hadde al een wyl dien spytGa naar voetnoot627
 
Geroken, doch vertrok, tot een' bequaemen tyt,Ga naar voetnoot628
 
De straf van 't lasterstuk. nu zaghze kans: want reedeGa naar voetnoot629
630[regelnummer]
Gelagh Jupyns boelin (dit speet de lang t'onvrede)Ga naar voetnoot630
 
Van Arkas in de kraem: waerom zy, haer gezicht
 
Naer 't aertryk slaende, sprak grammoedigh en ontsticht:
 
O overspeelster, hoe, ontbrak noch aen dit schennen,
 
Dat gy grof zwanger most een ieder leeren kennen
635[regelnummer]
Myn' hoon, geleden by dit snoode bastertkint,
 
Dat 's vaders schande ontdekt. ik sla'et niet in den wint,Ga naar voetnoot636
 
En zal uw schoonheit, die myn' man en u behaeghde,
 
Schoffeeren. op dat woort genaektze dees vertsaeghde,Ga naar voetnoot638
 
En gryptze by het haer van voor, en smaktze in 't stof.
640[regelnummer]
Kalisto bitze met gevouwe handen, of
 
Zy zich ontfarmen woude, en reikt bedrukt haer d'armen
 
Ootmoedigh toe: maer och zy weet van geen ontfarmen,
 
Haere armen worden ruigh en borstligh, zwart van haer.Ga naar margenoot+
 
De handen krommen zich. de nagels ziet men naerGa naar voetnoot644
645[regelnummer]
Verkeert in klaeuwen, en in voeten, heel wanschapen.
 
De mont, Jupyn zoo lief, begint heel wyt te gaepen,
 
Gelyk een beeremuil: en op dat niemants hart
 
Vermorwt wiert door gebeên, tot boete van dees smert,Ga naar voetnoot648
 
Benamze haer de spraek: en onder dit verstommen,
650[regelnummer]
Begint de heesche keel afgrysselyk te grommen.
 
Zy hout noch haer verstant. in een beerin verkeert
 
Verzuchtze om deze elende, en deerlyk geschoffeertGa naar voetnoot652
 
Heft zulke handen als zy heeft naer 's hemels oorden,
 
Beklaeght d'ondankbaerheit des godts, doch zonder woorden.Ga naar voetnoot654
655[regelnummer]
Hoe dikwyl schroomtze in 't bosch te sluimeren alleen,
[pagina 463]
[p. 463]
 
En dwaelt voorby haer huis, en eigen boulant heen!Ga naar voetnoot656
 
Hoe dikwyl wortze van 't gebas der hazewinden
 
Op rotsen voorgejaeght! zy, d'eer der jaghtgezinden,Ga naar voetnoot658
 
Voorheene een jaghtmaeght, moet voor jaegren heenevliên.
660[regelnummer]
By wylen schuiltze voor gedierte, uit schrik ontzien,
 
Verstaet niet wieze wert, en een beerin in 't wezen,Ga naar voetnoot661
 
Staen haer op woest geberght de beeren zelfs te vreezen,Ga naar voetnoot662
 
Die voor de wolven beeft, waermé haer vader huilt.
 
Hier stont ook Arkas by, daer Juno tegens pruilt,Ga naar voetnoot664
665[regelnummer]
Dewyl hy voortsproot van Likaons zaet, zyn moeder,
 
Hem onbekent, die dryvyf jaeren out, en vroederGa naar voetnoot666
 
In jaghtlust groeiende door wildernissen jaeght,
 
Den bergh van Erimant, met dieren lang geplaeght,Ga naar voetnoot668
 
Omringt met netten, en zyn moeder ziet in 't rennen,
670[regelnummer]
Die stant hout, en aen 't kroost terstont den knaep leert kennen.Ga naar voetnoot670
 
Hy schuwtze onweetende, die stilstaende op hem staert.
 
Nu zet de zoon zich schrap, en mikt om onvervaert
 
Zyne eige moeder met een' pyl in 't hart te deeren.Ga naar voetnoot673
 
Dit wroeght Jupyn, die voert om 't ongeluk te keerenGa naar voetnoot674
675[regelnummer]
De moeder en den zoon met eenen snellen wint
 
Ten hemel, daerze in twee gestarnten, die hy mint,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot676
 
Dicht by elkandre staen, en hoogh in 't noorden praelen.
 
Het smarte Juno, dat de boelschap 's hemels zaelenGa naar voetnoot678
 
Bewoont, dies daeltze neêr op zee, langs haere baen,Ga naar voetnoot679
680[regelnummer]
Naer gryze Tetis, en den ouden Oceaen,Ga naar voetnoot680
 
By 't godendom ontzien, en melt hun, die vast haekenGa naar voetnoot681
 
Te hooren, wat haer dryft van 's hemels hooge daeken.Ga naar voetnoot682
 
Zy zeght: gy vraeght waerom der goden koningin
 
In zee daelt: eene boel heeft nu den hemel in,Ga naar voetnoot684
[pagina 464]
[p. 464]
685[regelnummer]
En zet zich op myn plaets. gelooftme, 't is geen logen.
 
Zoo dra de duistre nacht de werrelt heeft betogen,Ga naar voetnoot686
 
Dan zietge, my ten schimp, opkoomen 't nieu gestarnt,
 
Daer d'allerkortste riem om d'asse loopt en barnt.Ga naar voetnoot688
 
Wie zal voortaen ontzien vrou Junoos glans t'onteeren,
690[regelnummer]
Nu ik myn vyandin verheffe door 't verneêren?
 
Wat rechte ik toch al uit? wie schrikt voor myne maght?Ga naar voetnoot691
 
Ik trok haer menscheit uit: z'is een godin geacht.
 
Straffe ik het quaet aldus? is dit myn groot vermogen,Ga naar voetnoot693
 
Dat hy de beerehuit Kalist heeft afgetogen,
695[regelnummer]
En in den eersten vorm haer wederom herstelt?
 
Foroneus zuster me, zyn goelyke Iö, teltGa naar voetnoot696
 
Men onder het getal voorheene in top geheven.
 
En waerom heeft hy niet zyn Juno wechgedreven,
 
Kalisto zelf getrout, omhelst in myne tent,Ga naar voetnoot699
700[regelnummer]
En dus Likaon voor zyn' schoonvaêr lang gekent?Ga naar voetnoot700
 
Maer neemtge uw voesterkints verdriet en smaet ter harte,Ga naar voetnoot701
 
Verbiet de Beeren in het noorden, myne smarteGa naar voetnoot702
 
Ten dienst, uw' vloet, en keert die starren van u af,
 
Wien hy, ten loon van 't quaet, den hemel innegaf;Ga naar voetnoot704
705[regelnummer]
Op dat de boelschap uw rein water niet besmette.Ga naar voetnoot705
 
De zeegoôn stemden dit, en Juno voer en zetteGa naar voetnoot706
 
Het door de dunne lucht, met haer beradde raên,Ga naar voetnoot707
 
Gevoert van paeuwen, in wier staerten d'oogen staen
 
Van Argus, korts onthooft: gelyk noch korts de veêrenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot709
710[regelnummer]
Der snaterende raef van wit in zwart verkeeren:
[pagina 465]
[p. 465]
 
Want deze zagh eerst blank als zilver, en verwon
 
De smettelooze duif in blankheit zelf. ook kon
 
De gans, die met gequaek het Kapitool behoede,Ga naar voetnoot713
 
By haer niet haelen, noch de zwaen, die nimmer moede,
715[regelnummer]
In 't klaere water plenst. de tong was haer bederf.
 
Zy was eerst zuiver wit: nu draeghtze zwarte verf.Ga naar voetnoot716
 
Men vont noit schooner maeght befaemt in haere tyen
 
Dan een Koronis van Larisse in Emonyen.Ga naar voetnoot718
 
Apol bemintze trou, zoo lang zy zuiver leeft.
720[regelnummer]
Doch Febus vogel merkt haer overspel, en streeft,Ga naar voetnoot720
 
Als een verklikster uit den aert, en niet te paeien,Ga naar voetnoot721
 
Naer heuren meester, om dien laster uit te kraeien.Ga naar voetnoot722
 
De kraey, een snaterbek, betrapt op dit geruchtGa naar voetnoot723
 
De rave, alreede op reis, in haer gezwinde vlught,
725[regelnummer]
Om klaer en wis bescheit uit haeren mont te hooren,
 
En d'oorzaek van de reis verstaende met haere ooren,
 
Zey daetlyk: uwe reis gedyt u zelf tot scha.
 
Zie voor u: zie wel toe: ik spelle u [denk het na,Ga naar voetnoot728
 
Noch sla het in den wint] geen heil. gy zult bevindenGa naar voetnoot729
730[regelnummer]
Dat myn gulhartigheit en trou in 't onderwindenGa naar voetnoot730
 
My deerde. let eens wat ik ben, en eertyts was.
 
Minerf sloot Erichton, een' moederloozen, rasGa naar margenoot+Ga naar voetnoot732
 
En stil en heimelyk, eer iemant dit zou meenen,Ga naar voetnoot733
 
In eenen korf, gebreit van taeie Akteesche teenen.Ga naar voetnoot734
735[regelnummer]
Zy gaf dry dochteren van Cekrops, heer van 't lant,Ga naar voetnoot735
 
Dit kint, een slang en mensch geteelt, geboot de mantGa naar voetnoot736
[pagina 466]
[p. 466]
 
Niet t'openen, maer dat men 't stil hiel en verholen.
 
Ik, in de schaduwe van eenen olm gescholen,
 
Zie dezen handel aen, en hoe 't afloopen wil.Ga naar voetnoot739
740[regelnummer]
Pandroze en Herse bey behoên het trou en stil,
 
En volgen haeren last. Aglauros noemtze blooden,
 
Ontknoopt den bant, ontsluit den korf, als onverboden.Ga naar voetnoot742
 
Daer zienze kint en slang, een lichaem met zyn' staert,Ga naar voetnoot743
 
Waerop myn yver dit aen Pallas openbaert.
745[regelnummer]
Myn loon is datze my de schaduw van haer' vlogelGa naar voetnoot745
 
Ontzeght, en laeger dan den nachtuil, haeren vogel,
 
Verneêrt. myn veders staen den vogelen ten schrik,Ga naar voetnoot747
 
Dat niemant snaterende een anders vlek verklikk'.
 
Ik klappende ongevraeght, most hier myn straf om draegen.Ga naar voetnoot749
750[regelnummer]
Het sta nu ieder vry dit Pallas zelf te vraegen.
 
Zy zal 't niet weigeren te melden, schoonze op my
 
Hierom vergramt is. dit's de loon van klapperny.
 
Koroneus teelde my in Focis: dat kan blyken,Ga naar voetnoot753
 
Verkleenme niet. ik was een konings telgh. de rykenGa naar voetnoot754
755[regelnummer]
En grooten stonden naer myn huwelyk om stryt.
 
De schoonheit hindert my: want toen ik eenmael wytGa naar voetnoot756
 
Alleen en langsaem op myn wyze ging spansseerenGa naar voetnoot757
 
Aen 't zandigh strant, quam my de groote zeegodt eeren,Ga naar voetnoot758
 
En brande, heel verlieft op zulk een schoone roos.
760[regelnummer]
Hy vleitme, en slytende den tyt heel vruchteloos,Ga naar voetnoot760
 
Wil my verkrachten, en vervolgen. ik aen 't loopen,Ga naar voetnoot761
 
Door 't gulle zant, dat myn bezweete leden droopen,Ga naar voetnoot762
 
Riep afgemat de goôn en menchen aen, och arm:
 
Maer niet een eenigh mensch verhoort myn droef gekerm.Ga naar voetnoot764
[pagina 467]
[p. 467]
765[regelnummer]
De zuivre Pallas wert alleen met my bewogen.Ga naar voetnoot765
 
Die maeght quam eene maeght te hulp uit mededoogen.
 
Ik, met myne armen naer den hemel uitgestrekt,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot767
 
Verneeme een zwarte pluim, die d'armen ruigh bedekt.Ga naar voetnoot768
 
Ik poogh den hals met kracht van 't kleet t'ontslaen in 't rennen,
770[regelnummer]
En 't kleet verkeert allengs in pluimen en in pennen,
 
Die kleven hecht aen 't vel. ik sla in dezen noot
 
De bloote borst, en hant en borsten zyn niet bloot.
 
Ik poogh te loopen, en raek 't zant niet met myn beenen,Ga naar voetnoot773
 
Gelyk voor dezen: neen, îk zweef ten hemel heenen
775[regelnummer]
De ruime lucht in, naer het heldre en starlicht dak,
 
En worde een speelnoot van Minerve zonder vlak.Ga naar voetnoot776
 
Maer och wat baetme dit, naerdien een Niktimeene,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot777
 
Op 't lasterstuk betrapt, de plaets, by my voorheeneGa naar voetnoot778
 
Bekleet, nu zelf bezit? of is u onbewustGa naar voetnoot779
780[regelnummer]
Waer Lesbos van gewaeght, hoe zy den vader kust,
 
En vaders bedde onteert. zy wert om zulke vlekken
 
Een vogel, en beproeft haer bloetschant toe te dekken
 
Met duisternisse, daer, van 't hemelsch licht verschriktGa naar voetnoot783
 
En overtuight, al 't nachtgevogelt' haer verpikt.Ga naar voetnoot784
785[regelnummer]
De rave zey, terwyl zy dit begon t'ontdekken,Ga naar voetnoot785
 
'k Wensch dat dit voorbeelt u van 't klappen af magh trekken,Ga naar voetnoot786
 
En achte uw spelling niet. zy trekt op reis terstont,Ga naar voetnoot787
 
En melt haer' heer hoe zy Koronis leggen vont
 
By dien Emonischen gezel. toen Febus hoordeGa naar voetnoot789
790[regelnummer]
Zyn vrysters lasterstuk, hy zich zoo byster stoorde,
 
Dat hem de lauwerkrans en pen ontviel, en lier.Ga naar voetnoot791
 
Hy spande, gram om 't hooft bestorven, trots en fierGa naar voetnoot792
[pagina 468]
[p. 468]
 
Den taeien boogh zoo streng, dat bey de tippen boogenGa naar voetnoot793
 
En raekten aen zyn borst. de pyl quam snel gevlogen
795[regelnummer]
In haeren boezem. zy aldus getroffen trekt
 
Het yzer uit de wonde, en zucht. het bloet bevlekt,
 
Zoo root gelyk korael, haer blanke en teêre leden.
 
Zy sprak: och Febus, 'k ly gewilligh, onverbeden,Ga naar voetnoot798
 
De doot van uwe hant: doch schoon 't myn leven kost,
800[regelnummer]
'k Waer liever voor myn doot van eene vrucht verlost:
 
Nu doot gy in een lyf met eenen scheut twee zielen.
 
Dus sprakze, en goot haer ziel in bloet uit. strax ontvielenGa naar voetnoot802
 
De krachten teffens, en zy rept geen lidt aen 't lyf.Ga naar voetnoot803
 
Toen roude hem te spa het al te wreet bedryf.
805[regelnummer]
Hy schelt de gramschap, en vervloekt zyn licht gelooven,
 
En dezen vogel, die zyn zinnen quam verdooven,
 
Hem porren 't lasterstuk, een oorzaek van dit quaet,Ga naar voetnoot807
 
Op 't spoor te volgen. hy vervloekt, helaes te laet,
 
Zijn reukeloos geweer, en pyl, en hant met eenen,Ga naar voetnoot809
810[regelnummer]
En koestert al te spa de stervende onder 't steenen,
 
Om haer door artseny te redden in dien staet,
 
En neemt vergeefs zyn kunst en heelzaem kruit te baet.Ga naar voetnoot812
 
Maer ziende al zyne moeite en kunst in 't endt verloren,
 
En lykhout stapelen, om 't lichaem naer behooren
815[regelnummer]
Te branden, zoo begint (want schreien voeght geen' godt)Ga naar voetnoot815
 
Hy droef te jammeren, om haer rampzaligh lot,
 
Niet anders dan een koey, die 't zuigend kalf ziet wachten
 
Voor d'opgeheve byl, en hoort met volle krachten
 
Het treffen dat het ploft. hy evenwel om heur
820[regelnummer]
Zyns ondanx noch de borst te stoven met een' geur,Ga naar voetnoot820
 
Omhelst het lyk, en laet geen' bittren lykdienst achter:
 
En om zijn godtlyk zaet te hoên voor smaet en lachter,Ga naar voetnoot822
 
Gedooght niet dat het zal vergaen in assche en stof,
 
Maer rukt het uit den viere, en 't lichaem dik en grof
825[regelnummer]
Der zwangre moeder, en bestelt dien zoon te voesterenGa naar voetnoot825
 
By Chiron 't menschepaert, om 't kint in 't hol te koesteren.Ga naar voetnoot826
[pagina 469]
[p. 469]
 
De raef d'aenbrengster, die vast hoopt op lof en loon,
 
Wort van Apollo, schoon men 't waer bevont, geboôn
 
Dat zy 't gezelschap van het wit gevogelt myde.
830[regelnummer]
Terwyl was Chiron, mensch en paert, gedient en blydeGa naar voetnoot830
 
Met zulk een voesterkint van goddelyk geslacht,
 
En door deze eer, gemengt met moeite, in zyne kracht.Ga naar voetnoot832
 
Hier quam de dochter des centauwers by, wiens oogenGa naar voetnoot833
 
Bekoorlyk flonkerden, wiens blonde vlechten vlogenGa naar voetnoot834
835[regelnummer]
Om hals en schouders heen. de vader teelt dit kintGa naar voetnoot835
 
By eene vlietmaeght van Chariklo, waert bemint,Ga naar voetnoot836
 
Die, aen den oever van den vliet in kraem gelegen,Ga naar voetnoot837
 
Haer noemde Ociroë. dees, schrander en genegenGa naar voetnoot838
 
Tot vaders weetenschap, en noch weetzuchtigh, speltGa naar voetnoot839
840[regelnummer]
Elx lotgeheimenis. hierna alleen gesteltGa naar voetnoot840
 
Op wichlen, en van godt Apolloos geeft aen 't zwellen,Ga naar voetnoot841
 
Verhitze, zwanger van den godt, die 't al kan spellen,Ga naar voetnoot842
 
En staerende op dit kint, sprak: jongske, groey voortaen
 
Tot heil der menschen. gy zult kranken, zwaer belaên,
845[regelnummer]
Verlosssen uit den noot. gy zult den dootslaep wekken,Ga naar voetnoot845
 
Maer eens ten wederwil der goden u bevlekken:Ga naar voetnoot846
 
Dan zal uw grootvaêr met zyn schriklyk blixemvierGa naar voetnoot847
 
U dit verhindren. gy een godtheit, trots en fier,
 
Zult, snel herschapen, in een zieloos lyk verkeeren,
850[regelnummer]
En 't lyk, noch eens gezielt en levend, zal men eeren
 
Gelyk een' godt, vernieut wel tweemael achter een.
 
Gy vader Chiron, nu onsterflyk, en alleenGa naar voetnoot852
[pagina 470]
[p. 470]
 
Door uw geboorterecht vereeuwight, zult in 't ende
 
Getroffen in de borst, gepynight in elende
855[regelnummer]
Met een' vergiften pyl, van slangebloet besmet,Ga naar voetnoot855
 
Begeeren dat de doot u trooste, en helpe, en redd'.
 
De schikgodin zal u den dootdrank door de lippenGa naar voetnoot857
 
Ingieten, 's levensdraet herspinnen, entlyk knippen.Ga naar voetnoot858
 
Aen dees waerzeggery gebrak noch iet. zy zuchtGa naar voetnoot859
860[regelnummer]
Zwaermoedigh, en borst uit van druk en ongenughtGa naar voetnoot860
 
In traenen, die om laegh langs haere kaeken leken.
 
Och sprakze, 't godendom beletme meer te spreeken,
 
En sluit myn' bleeken mont. myn spelling en voorzienGa naar voetnoot863
 
Was noit zoo groot dat ik dees groote straf verdien'.
865[regelnummer]
Och spelde ik noit! men komt myn wezen my ontrukken.Ga naar margenoot+
 
My lust geen spys, maer gras te snoeien, en te plukken,Ga naar voetnoot866
 
Te rennen over 't velt. 'k verandre niet ten deelGa naar voetnoot867
 
In eene merrie: en waerom aldus geheel,
 
Dewyl myn vader in een' dubblen vorm verkeerde?Ga naar voetnoot869
870[regelnummer]
Dus sprakze en sloot haer klaght, doch eer dan zy begeerde:
 
Want haere jammerklaght wert naeuwelyx verstaen,
 
Om 't mengsel van 't geluit. de spraek, alree vergaen,
 
Wort niet gevat. zy schynt geen paert, dat gras gaet scheeren,Ga naar voetnoot873
 
Maer een die merrien op 't velt wil nabootseeren,Ga naar voetnoot874
875[regelnummer]
En daetlyk brieschtze, en loopt met haeren arm in 't gras.Ga naar voetnoot875
 
De vingers groeien aen elkandre dicht en ras.
 
De lichte hoef bint flux vyf nagels met den horenGa naar voetnoot877
 
Aen een. de mont en hals verlengen door godts toren.Ga naar voetnoot878
 
De sleep van 't lange kleet verandert in een' staert.
880[regelnummer]
Het haer, dat luchtigh om den nek en schouders vaert,
 
Verkeert in eene maen: gedaente en stem verkeeren,Ga naar voetnoot881
[pagina 471]
[p. 471]
 
De spraek in een gebriesch, als merrien braveeren.Ga naar voetnoot882
 
Filiraes zoon riep u om bystant doch om niet,Ga naar voetnoot883
 
O vader Febus, aen: want gy in haer verdriet
885[regelnummer]
Kunt Jupiters geboôn vernietigen noch breeken,
 
En schoonge dit vermoght, gy waert in andre streeken.
 
Gy woonde t'Elis in Nesseensche lantvooghdy,Ga naar voetnoot887
 
En droeght op 's herders wys een geitevelle py.Ga naar margenoot+
 
De wilde olyfstok stutte uw hant in 't heenetreden.
890[regelnummer]
Gy droeght in d'andre hant een pyp van riet gesneden,Ga naar voetnoot890
 
Of zeven pypen, op een rye allengs verkort.Ga naar voetnoot891
 
Terwylge vrolyk pypt, van minnelust geport,Ga naar voetnoot892
 
Gaen, zoo men zeggen wil, d'ongageslagene ossen
 
Naer Pilus dwaelen van den wegh door velt en bossen.Ga naar voetnoot894
895[regelnummer]
De zoon van Maie, een telgh van Atlas, riekt dit ras,Ga naar voetnoot895
 
En dryft behendigh 't vee in 't bosch, vol loof en gras.
 
Geen mensch, noch herder wist dien diefstal, loos besteeken,Ga naar voetnoot897
 
Dan een bedaeghde alleen, geboren in dees streeken,
 
Geheeten Battus van de buuren hier omtrent.Ga naar voetnoot899
900[regelnummer]
Dees houdt de beemden en de weiden ongeschent,
 
En brave paerden, in de vruchtbre en vette landenGa naar voetnoot901
 
Van Koning Neleus, ryk van schatten en waeranden.Ga naar voetnoot902
 
Merkuur voor hem beducht, om 't onrecht versch begaen,
 
Genaekt hem vleiende, en verleit hem van de baen,Ga naar voetnoot904
905[regelnummer]
En zeght: o wiege zyt, komt eenigh man u vraegen
 
Naer ossen, zegh: gy vraeght naer 't geen geene oogen zagen:Ga naar voetnoot906
 
En om uw' trouwen dienst te loonen, als het past,
 
Aenvaert dees witte koey. hy geeftze dezen gast.Ga naar voetnoot908
 
De gast aenvaertze, en zeght: ga heene door dees velden:
910[regelnummer]
Die steen [hy wees'er op] zal eer uw' diefstal melden
 
Dan ik. Merkuur geliet zich daetlyk wegh te gaen,Ga naar voetnoot911
 
Doch keerde weêr, en schoot een ander aenzicht aen,Ga naar voetnoot912
[pagina 472]
[p. 472]
 
Veranderde zyn stem, en zeide: o oude herder,Ga naar voetnoot913
 
Zaegtge een drift ossen langs dit padt gaen, of wat verder,
915[regelnummer]
Zoo meltze my. verzwygh geen' dief, by u verspiet,Ga naar voetnoot915
 
Op dat gy eenen stier en koey ten loon geniet.
 
Als d'oude herder hoort van dubblen loon t'ontfangen,
 
Berecht hy hem aldus: uwe ossen gaen hun gangen
 
[En 't was zoo] aen dien bergh. toen loegh Merkuur, en zey:Ga naar voetnoot919
920[regelnummer]
Verkliktge, o valschaert, my aen my in deze wey?
 
Verkliktge my? dies hy 't meineedigh hart verkeerdeGa naar margenoot+Ga naar voetnoot921
 
In harden steen, genoemt den toetssteen, en onteerdeGa naar voetnoot922
 
Met dezen toenaem al t'onschuldigh dezen steen.
 
Hy vloogh van dit geweste op zyne vleugels heenGa naar voetnoot924
925[regelnummer]
Voorby Munichie, en het lantschap, by MinerveGa naar voetnoot925
 
Zoo lief, en 't groene bosch Liceum, Pallas erve,Ga naar voetnoot926
 
En schrandere oefenschool. de maeghderey, ten prysGa naar voetnoot927
 
Van haer godinne, droegh kerkpleghtigh, naer 's lants wys,Ga naar voetnoot928
 
Bekranste korven op het hooft met offervruchtenGa naar voetnoot929
930[regelnummer]
Naer Pallas kerk en feest. Merkuur zagh in 't verluchtenGa naar voetnoot930
 
Haer wederkeeren, en vloogh langer niet recht uit,
 
Maer maelde kringen, als een sperwer, heet op buitGa naar voetnoot932
 
Verslingert, uit de lucht het vet der offerhandenGa naar voetnoot933
 
Bespiênde, met den bek en klaeu wenscht aen te randen,
935[regelnummer]
Daer 't gansche priesterdom rondom d'altaeren dringt.Ga naar voetnoot935
 
De vogel vlieght rondom bloohartigh, en bespringt
 
Den roof noch niet, noch durf te ver van 't outer wyken,
 
En vlamt'er op, verhit om dezen buit te stryken.
 
Aldus zweeft godt Merkuur van Pallas kerk niet ver,
[pagina 473]
[p. 473]
940[regelnummer]
En draeit zich in de lucht. zoo veel de morgenstar
 
Van andre starren scheelt; zoo veel de maen herboren
 
Den glans der morgenstar verdooft met haeren horen;
 
Zoo veel stak Herse alleen in haeren fieren gangGa naar voetnoot943
 
By alle maeghden uit, en strekte, scheutigh lang,Ga naar voetnoot944
945[regelnummer]
Een eer des ommegangs en van haer feestgenooten.Ga naar voetnoot945
 
De zoon van Jupiter wert in het hart geschoten
 
Met eene minnestrael van 't overschoon gezicht,Ga naar voetnoot947
 
En hangende op zyn pen, brande om dit morgenlicht,
 
Gelyk een gloeiend loot, ter slinger uit gedreven
950[regelnummer]
Van eenen Baleaer, ontsteeken onder 't zweven,Ga naar voetnoot950
 
Te voren kil en kout. hy keerde in zyne vlught,
 
En daelde op d'aerde neêr van boven uit de lucht,
 
Zich niet vermommende met schyn, uit vast betrouwen
 
Op zyne schoonheit, heel bevalligh in 't aenschouwen.
955[regelnummer]
Hy toide 't blonde haer, en schikte met de hant
 
Den lyfrok dus aen 't lyf, dat elk den gouden kant
 
Zagh flikkren, grypt de roe, die slaep stoort, en kan styven,Ga naar voetnoot957
 
En vaeght de hielpen schoon, waarop hy neêrquam dryven.Ga naar voetnoot958
 
Het huis van binnen had dry kamers, trots gesticht,
960[regelnummer]
Met schiltpadt en ivoor verheerlykt en verlicht.Ga naar voetnoot960
 
Pandroos bezit de rechte, Aglauros d'andre kamer,
 
En Hers de middenste, in haere oogen aengenaemer.Ga naar voetnoot962
 
Aglauros ziet hem eerst genaeken, ondervraeght
 
Den godt naer zynen naem, en wat hem herwaert jaeght.
965[regelnummer]
De neef van Atlas en de heldere PleioneGa naar voetnoot965
 
Zeght: ik ben godts gezant, Jupyns beminde zoone.Ga naar voetnoot966
 
'k Zal d'oirzaek van myn reis u melden: blyf slechts dicht,Ga naar voetnoot967
 
En uwe zuster trou. gy zult van 't kleene wicht
 
De moey verstrekken. 't is gemunt op Herse, uw zuster.Ga naar voetnoot969
970[regelnummer]
Begunstigh myn vryaedje, en zet uw hart geruster.
[pagina 474]
[p. 474]
 
Aglauros zagh hem met deze oogen aen heel sterk,Ga naar voetnoot971
 
Waermé zy korts 't geheim aenschouwde in Pallas kerk
 
En heilighdom, en eischte een' goutklomp tot belooning,Ga naar voetnoot972-73
 
En hiet hem buiten staen voor haer gewelfde wooning.
975[regelnummer]
De strytbre Pallas ziet haer nors aen, en met smert
 
Verzuchtze om zulk een stuk uit een vertorent hart.
 
De goude beuklaer klonk, als knersteze op de tanden.Ga naar voetnoot977
 
Terstont herdachtze noch hoe dees met snoode handen
 
Zoo trouweloos den korf ontsloot, en d'eerste zaghGa naar voetnoot979
980[regelnummer]
Vulkaens zoon, by geen vrou gewonnen, die hier lagh,
 
En datze godt Merkuur en Herse zal behaegen,Ga naar voetnoot981
 
En door haer goutzucht zulk een' rykdom met zich draegen.
 
Minerve vlieght naer 't huis van Haetenyt, heel vuilGa naar margenoot+Ga naar voetnoot983
 
Van bloet en etter, in een hol en diepen kuil.
985[regelnummer]
Hier schynt geen zon. geen wint verkoelt dees nachtspelonken.
 
Het is'er naer en kout. men vint'er licht, noch vonken.Ga naar voetnoot986
 
d'Ontzaghbre kryghsheldin hier komende, bleef staen:
 
Want Pallas stont niet vry in dit vertrek te gaen.Ga naar voetnoot988
 
Zy stiet met haere speer de poort op dat het kraekte,
990[regelnummer]
En zagh de Nyt het vleesch van slangen, 't welk haer smaekte,
 
Herkaeuwen, een gerecht daer zy venyn uit zoogh.
 
Zy wende d'oogen van haer af, en zagh om hoogh.
 
De magre ryst, en laet de halfgegeete slangenGa naar voetnoot993
 
Halfgeete leggen, en genaekt met traege gangen.Ga naar voetnoot994
995[regelnummer]
Toen zy de brave maeght in 't harrenas zagh staen,Ga naar voetnoot995
 
Verzuchteze heel zwaer van smerte, en keekze eens aen.Ga naar voetnoot996
 
Zy zagh'er mager uit en dootsch, gelyk de schimmen,
 
En bleek van spyt. men zietze afgryslyk leelyk grimmen.Ga naar voetnoot998
 
't Gebit is vuil van slym, de borst zoo groen als gal.
1000[regelnummer]
Vergift zit op de tong. zy lacht om ieders val,Ga naar voetnoot1000
 
Maer anders nimmermeer. zy kan geene oogen sluitenGa naar voetnoot1001
 
Van zorgh en kommer, en ziet quynende van buitenGa naar voetnoot1002
[pagina 475]
[p. 475]
 
Der menschen voorspoet met verdriet en knaeginge aen.
 
Men zietze, elk nypende, zich nypen, en vergaen.Ga naar voetnoot1004
1005[regelnummer]
Minerf vermagh haer niet. nu zeghtze: ga behendigh,Ga naar voetnoot1005
 
Vergiftigh Cekrops kroost Aglauros, 't is nootwendigh.Ga naar voetnoot1006
 
Meer zeghtze niet, trekt heene, en stoot de speer heel forsGa naar voetnoot1007
 
Op d'aerde dat het dreunt. de Nyt begrimtze norsGa naar voetnoot1008
 
En leelyk van ter zy, terwylze heengaet stryken,
1010[regelnummer]
En mompelt binnen 's monts, verdrietigh aen te kykenGa naar voetnoot1010
 
Dat Pallas eisch gelukt, en grypt den dorenstaf,Ga naar voetnoot1011
 
Bedekt van zwarten mist, en byster heet op straf,Ga naar voetnoot1012
 
Vertreet het veltgewas, verdrooght gewas en weien,
 
Slaet knop en bloeisel van geboomte en groene meien,Ga naar voetnoot1014
1015[regelnummer]
Besmet met haere lucht de landen en de liên,
 
En komt ten leste Atheen, Minerves stadt, te zien,
 
Die ryk in wysheit bloeide en groeide, en weeligh tierde,Ga naar voetnoot1017
 
En nu in vollen vre den hooghsten feestdagh vierde,Ga naar voetnoot1018
 
Z'onthiel zich naeuwelyx van traenen en geklagh
1020[regelnummer]
En schreien, mits zy niet beschreienswaerdigh zagh.Ga naar voetnoot1020
 
Toen dees ter kamerdeur van Cekrops kroost heel stille
 
Was ingeslopen, volght zy Pallas last en wille,
 
En raekende de borst met een verroeste hant,Ga naar voetnoot1023
 
Doorprikkeltze het hart, en binnenste ingewantGa naar voetnoot1024
1025[regelnummer]
Met doornen, scherp en spits, en blaest door lyf en leden
 
Het schadelyk venyn, het welk zich ging verspreeden
 
Door long, en lever, en gebeente, klam en vocht:
 
En op dat d'afgunst zich niet wyder spreiden moghtGa naar voetnoot1028
 
Dan 't wit en ooghmerk der godinne uit 's hemels boogen,
1030[regelnummer]
Zoo maeltze Aglauros dees gelukkige echt voor d'oogen
 
Van haere zuster, met dien schoonen godt Merkuur,Ga naar voetnoot1031
 
En pronkt het huwlyk op, welk terghsel, als een vuur,
 
Het hart knaeght, datze nacht en dagh geraekt aen 't steenen,
[pagina 476]
[p. 476]
 
En jammerlyk vergaet, en uitteert tot de beenen,Ga naar voetnoot1034
1035[regelnummer]
Gelyk op 't voorjaer ys versmilt in zonneschyn.
 
Zy teerde om Herses lot van hartewee en pyn
 
Schoon uit, gelyk een struik, met doornen overtogen,
 
Ontvonkt van langkzaem vier, allengs komt uit te droogen.Ga naar voetnoot1038
 
Nu wilze sterven, eer zy dit beleven magh:Ga naar voetnoot1039
1040[regelnummer]
Nu vader dit schandael aenbrengen met beklagh.
 
Ten leste zetze dwars zich op den drempel neder,Ga naar voetnoot1041
 
Op datze Majaes zoon uitkeere, die nu teder
 
En vleiende aenhout, en haer minzaem paeien wil,
 
Maer kryght tot antwoort: ga vry heene, en hou u stil:Ga naar voetnoot1044
1045[regelnummer]
Want ik en wyk geensins, zoo lang gy hier blyft waeren.Ga naar voetnoot1045
 
Ik stem 't met dit beding, zeide Atlas zoon, heel garen,Ga naar voetnoot1046
 
En opende de deur met zyne slangeroe.
 
Zy, poogende op te staen, gevoelde alreede hoeGa naar margenoot+
 
Haer leên van onder op versteven, als gebonden,
1050[regelnummer]
En zich van zwaerte nu niet meer verroeren konden,
 
Zy pooght uit al haer maght recht overent te staen,
 
Maer och de knieschyf staet te styf om voort te gaen:Ga naar voetnoot1052
 
De vingers, zenuwen, en aders staen bevroren.
 
Gelyk de kanker plagh door al de leên te booren,Ga naar voetnoot1054
1055[regelnummer]
En wat gezont is af te knaegen met den tant:
 
Zoo kreegh de kille doot allengs ook d'overhant,
 
Verstopt de longepyp, en long, en ope deelen,Ga naar voetnoot1057
 
Waerin de geesten, lucht, en vryen aêmtoght speelen.Ga naar voetnoot1058
 
Zy proeft niet eens geluit te slaen, en schoonze wil,Ga naar voetnoot1059
1060[regelnummer]
De keel alreede is kout, de hals al styf en kil
 
In harden steen verkeert, de mont en lippen mede.
 
Zy bleef, nu logh en styf, neêrzitten op haer stede,
 
Gelyk een zieloos beelt, geen beelt van wit albast,
 
Maer zwart, gelyk haer hart, besmet van boosheit, past.
1065[regelnummer]
Merkuur, haer trots gezwets, en onbesnoeide zinnenGa naar voetnoot1065
 
Dus straffende, verliet Athene om lucht te winnen,
[pagina 477]
[p. 477]
 
En roeide met zyn pen van Pallas stadt om hoogh.
 
De vader Jupiter riep hem uit 's hemels boogh
 
Alleen, en, zonder hem zyn' snoeplust eens t'ontdekken,
1070[regelnummer]
Sprak: o getrouste om myn geboôn te gaen voltrekken,
 
Ga haest u: vliegh terstont om laegh naer 't vruchtbre lant,
 
Het welk gy leggen ziet aen moeders slinke hant,Ga naar voetnoot1072
 
Men noemt het Sidon. dryf het konings vee, gescheiden
 
Van andren, daer gy 't aen dien klaverbergh ziet weiden,Ga naar voetnoot1074
1075[regelnummer]
Naer 't zeestrant toe. zoo sprak Jupyn, en daetlyk teegh,
 
Het afgedreven vee naer 't zeestrant toe om leegh,Ga naar voetnoot1076
 
Daer 's konings dochter, met een' rey van speelgenooten,Ga naar voetnoot1077
 
Zich menighmael vermeit, niet wyt van Tirus sloten.
 
De hooghheit en de min gaen nimmer wel gepaert.Ga naar voetnoot1079
1080[regelnummer]
De vader en het hooft der goôn, die 't al vervaert
 
Met zynen donderslagh, waer van het aertryk davert,
 
Verschynt, gelyk een stier, die heene en weder klavert,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot1082
 
En weit, en loeit, en snoeit in 't grazen 't eelste pit,
 
Zoo schoon gelyk hy is, en oogende op zyn wit,Ga naar voetnoot1084
1085[regelnummer]
Is witter dan het sneeu, van niemants voet betreden,
 
Noit nat beregent. hy steekt, moedigh op zyn schreden,
 
Met hals en hoornen uit. de vette kossem hangtGa naar voetnoot1086-87
 
Om laegh, beneên den hals: en wat het hooft belangt,
 
De horens vallen kleen, doch glad, als gepolystert,Ga naar voetnoot1089
1090[regelnummer]
En puurder dan de steen, die 't scherpziende oogh verbystert.
 
Hy ziet noch nors, noch fors, noch vreesselyk, o neen,
 
Maer zacht, en handelbaer, en minzaem by elkeen.
 
Agenors dochter staet verstomt, daer hy gaet wandelen,
 
Zoo schoon, niet stoots van aert in 't streelen, en in 't handelen:Ga naar voetnoot1094
1095[regelnummer]
Noch schroomtze in 't eerste hem te naderen. terstontGa naar voetnoot1095
 
Genaektze, en biet van zelf dien zuivren witten montGa naar voetnoot1096
[pagina 478]
[p. 478]
 
De boterbloem en gras te kaeuwen met de tanden.
 
De minnaer wort verquikt, en kust de lieve handen,
 
Een wellust, daer zyn hart uit minne naer verlangt.Ga naar voetnoot1099
1100[regelnummer]
Och naeulyx toomt hy zich, terwyl de min hem prangt.
 
Hy quispelstaert haer aen, en springt in 't groen heel blyde.
 
Dan valt hy op het strant, en leggende op de zyde,
 
Allengs vrypostiger, laet thans de maeght zyn borstGa naar voetnoot1103
 
Betasten met de hant, dan, als der weiden vorst,
1105[regelnummer]
Met roozekranssen, versch geplukt, de horens kroonen.
 
De koningklyke maeght laet zich onnozel troonen.
 
Zy zet zich op den stier, en waeght het onbewust.
 
Nu stapt de godt allengs van deze groene kust,
 
En zet den voorsten voet in 't water, dan wat verder,
1110[regelnummer]
En voert den roof in zee, ontbloot van hulp en herder.Ga naar margenoot+
 
Zy ziet het, en verschrikt, als zy, te diep alree
 
Van lant af is vervoert, en slaet, vol hartewee,
 
De hant aen 't hooft, en aen den horen, en zet vlugge
 
De slinke hant, om vast te zitten, op den rugge,
1115[regelnummer]
En 't labberkoeltje blaest in 't vliegende gewaet.

voetnoot*
Inhout: Men vergelijke voor het verhaal van Faëton Vondels treurspel van die naam, dat sterke overeenkomst vertoont met de Ovidius-vertaling, en volgens Van L. bewijst ‘hoe groot hij als navolger, hoe zwak hij doorgaans als vertaler is’ (XI 343); vgl. H.2, 1242.
voetnoot2
verzocht; dit zou moeten zijn verzocht deze; vgl. bij vs. 25.
voetnoot4
onder... volken; Lat. inter cetera: ‘onder andere zaken’.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 1 oude uitg.: pijlers; de lez. van 't hs. is niet geheel zeker. - 15 oude uitg.: na deel geen komma.
voetnoot12
van de Kraeie; foutief voor Coronidis: ‘van Coronis’; vergel. bij vers 767.
voetnoot14
haeren; Cant. bedoelt: van Coronis.
voetnoot20
gebiedende; versta: hem (Merc.).
margenoot+
[Randschrift:] Het zonnehof.
voetnootvs. 1
hof der zonne, zie slot van het eerste boek.
voetnoot2
robyn, als stofnaam in 't enkelv.; Lat. pyropus: goudbrons (een mengsel van 3/4 koper en 1/4 brons; sterk glanzend); men heeft het woord vroeger ook als naam van een edelsteen opgevat, zo bv. Maerlant, Alex. III, vs. 184; Vossius, ook Pont., vermeldt, maar als onjuist, deze opvatting, die wij o.m. bij Farn. aantreffen; levendig: vlammend.
voetnoot3-4
dak; Ov.: geveldak; valdeur: 2-vleugelige deur; misschien uit vald-deur (‘vouwdeur’); Lat. valvae bifores; vgl. over dit woord Mnl. Wdb. VIII, 1187; bij Ovidius zijn het de deuren zelf die van zilver glanzen.
voetnoot5
Mulciber: Vulcanus (Hephaestus), de edelsmid onder de goden.
voetnoot6
spanseerde: zich bewoog, vloeide.
voetnoot7-8
't, pers. vnw.; lucht.... gewelf, bij Ovid. alleen: caelum: de hemel, ‘die over de aarde heenhangt’.
voetnoot9
stoft: gaat groot op; blaeuwe waterheeren: zeegoden (blaeuw naar de kleur van de zee); vgl. H., Bi.; Bk. IV, vs. 726. - Triton. vgl. Bk. I, vs. 402; Proteus, een waarzeggende god, die verschillende gestalten kon aannemen; verkeeren; veranderen.
voetnoot11
smelt: geleidelik overgaat.
voetnoot12
Egéon, honderdarmige zeegod, volgens Homerus door de goden Briareoos genoemd; hier voorgesteld als walvissen berijdend, die hij (volgens Ovid.) met zijn armen omklemt; zeegewelt: zeemacht, -troep; vgl. ‘Bevreesde mijn gewelt’ in het Wilhelmus.
voetnoot14
Doris, gemalin van Nereus, moeder der Nereïden; maegen, niet bij Ovid., en ook niet in overeenstemming met vs. 19.
voetnoot16
net, van netten: net maken, ordenen, opknappen; (niet te verwarren met netten: nat maken, Bk. III 214, ofschoon het daar soms moeilik van te onderscheiden is. Wdb. IX 1883 v.; vgl. H.); groene tuit: het groene (naar de kleur v.h. water) haar; vgl. Bk. V, vs. 773.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 25 kanttekening in het hs.: Epafus bij Febus; achterin, bij de ‘Drukfeilen’: voor Epafus lees Faëton, in het kantschrift. - 41 oude uitg.: na sprak een komma.
voetnoot17
vermeiden, met ‘epenthetiese’ d.
voetnoot18
haer wezen: haar eigen gelaat; kroost: gelaatstrekken; Ovid.: facies non omnibus una, nec diversa tamen; vgl. vs. 670.
voetnoot20
grimmelt: krioelt.
voetnoot23
de twaalf tekens van de dierenriem; op eene ry; niet bij Ovid.; de ry kan men zich, aan weerskanten, gebogen denken. Ovid. spreekt van caeli fulgentis imago, signaque sex etc.: ‘een afbeelding van de fonkelende hemel, en zes tekenen enz.’; wellicht is het laatste slechts een nadere toelichting van het eerste; vgl. overigens de uitvoerige beschouwing bij H. en de aant. bij Van Ln., (waarin H's uiteenzetting niet juist is weergegeven). Men behoeft niet aan een natuurgetrouwe afbeelding te denken.
margenoot+
[Randschrift:] Faëton by Febus.
voetnoot25
drempel; Ovid.: acclivo limite: ‘langs opglooiende weg’; Vondel verwarde limes met limen (drempel).
voetnoot27
houdt stand; vgl. Bk. I, vs. 743.
voetnoot29
braveeren: pralend zetelen.
voetnoot30
purpre kleêren draagt Febus als heerser, maar ook wijl de donkerrode kleur van het zonnelicht daarmee werd aangeduid.
voetnoot31-33
Bij Ovid. Dag en Maand in het enkelv.; daarentegen Uren in het meerv., en slechts van deze laatste heet het, dat zij op gelijke afstand van elkaar staan; bij Ovid. is de volgorde: Dag, Maand, Jaar, Eeuwen, en dan de Uren; vgl. H.; Lucifer, vs. 2180-vlg.
voetnoot34
blos: bloesem; vgl. Dl. II, 788: 536 bot en blos; rente: opbrengst.
voetnoot36
most: druivesap.
voetnoot40
perk: vak, plek; vast: onderwijl; zwicht: verbluft staat.
voetnoot42
onlochenbare: niet te verlochenen; vgl. Wdb. N.T. VIII, 2697; rechten: echte, ware.
voetnoot44
ryk van lof, bij aertryk; Lat. immensi mundi: ‘van de onmetelike wereld’; anders zou ook de woordspeling geen zin hebben.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 47 oude uitg.: Men; Hoogstr. en Huydec. Met. - 57 hs. Klimene; oude uitg.: Klimeene; elders (I, vs. 936; II, vs. 25, vs. 46) is in het hs. de oorspr. spelling Klymene veranderd in Klimeene).
voetnoot45
magh.... noemen: indien enz.; bij het volgende.
voetnoot47
zeker: onaanvechtbaar.
voetnoot49
uit uw' stam; H. keurt stam af, daar dit niet t.a.v. ‘eigelijke kinderen, maar van de navolgende neeven’ zou worden gebezigd.
voetnoot50
den twyfelaer, nl. Faëton zelf.
voetnoot51
v. de vader enz., vgl. vs. 27-28.
voetnoot55
zyt getroost: wees gerust.
voetnoot56
Het waer geen reên: het zou onredelik in mij zijn; kennen voor: erkennen als.
voetnoot57
van my zwanger; H's opmerking, dat bij zwanger van alleen de vrucht past, geldt niet voor V.; zie Bk. II, vs. 842.
voetnoot59
eisch: vraag (Eng. to ask).
voetnoot60
het; zie over dit het H. en Van Ln.
voetnoot61
Stix, vgl. Bk. I, vs. 223, vs. 898; by ons gevloekt; Van Ln. vraagt zich af, waar V. de vreemde uitdrukking vandaan heeft: ‘het Lat. heeft hier oculis incognita nostris: die onze oogen nooit aanschouwd hebben’. Wat het hs. leert is dit: V. schijnt eerst te hebben willen schrijven: Onzichtbre jammerpoel, maar het eerste woord mist de 2 laatste letters, en heeft ont i.p.v. on (een meer voorkomende verwarring; vgl. Dl. II, 777: 216 onsteld; Dl. III, 244: 1287 ontdiep; Herschepp. Bk. IV, vs. 342 ontschuldight, met in het hs. bovengeschreven t); (het schijnt wel, dat de t van ont latertussengeschreven is); dit heeft V. van het spoor gebracht, en hem (door de associatie van ontsich(t), ontzichelyk, onsichtelyken, vgl. Dl. I, 451: 101, 466: 46; Dl. II, 173: 1491; 123 Harpzang, vs. 8) vervolgens doen schrijven: Ontzaghbre; de laatste verandering was: O Stix, aanstonds met i (niet y) geschreven, en dus van een latere revisie afkomstig; dit veroorzaakte de wijziging van jammerpoel in: by ons gevloekt (voor welk laatste woord V. eerst geha(et) begon te schrijven), wat wel niet bij Ovid. stond, maar in de mond van de zon niet onpassend was.
voetnoot63
paeien: bevredigen, inwilligen.
voetnoot64
wulpsch: onbezonnen.
voetnoot66
beroude: had berouw van, betreurde; over het gebruik als bedrijvend ww. Wdb. II 1930 vv., waar ook Bi. tegen H. wordt aangevoerd; en vgl., waar ook H. op wijst, Bk. IV, vs. 327.
voetnoot69
toegezworen; vgl. toevloecken, Dl. II, 609: 1600; Ovid.: temeraria vox mea facta tua est: ‘onbezonnen is mijn woord geworden door het uwe’ W.
voetnoot70
dit alleen, nl. al het andere zou ik u schenken; verwaent... steigeren: vermetel verlangend hoog op te stijgen.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 81 oude uitg.: na beheerste dubbel punt. - 92 oude uitg.: spaede. - 97 oude uitg.: wechrukt.
voetnoot76-v.
elkeen... behaegen: ieder (van hen) mag zich inbeelden wat hij wil; Lat. placeat sibi quisque licebit.
voetnoot78
voeght: past bij, kan geschieden door.
voetnoot79
prat: trots; vgl. Bk. V, vs. 498; VI, vs. 106; IX, vs. 630.
voetnoot80
zelf: zelfs.
voetnoot81
beheerste: H. wil, dat dit, naar de zin, beheersche zou moeten zijn; (uit het Lat. is het niet te beslissen;) als een praeteritum-attraktie is het nauweliks te verstaan; maar in waarheid beheerst Jupiter niet volstrekt alles (bv. het Noodlot; ook niet, als men wil, de zee en de onderwereld, nadat die aan Neptunus en Pluto waren toegevallen). In beide gevallen is het al = ‘al het andere’, tenzij men verstaat, dat vaardigheid (dryven) nog iets anders is dan macht (beheerste). Ten slotte zal V. niet veel meer bedoeld hebben dan de moeilikheid v.h. mennen op paradoxaal-krachtige wijze tot uiting te brengen.
voetnoot83
morgenpaert: de verse paarden 's morgens.
voetnoot84
gespan: gewelf; vgl. Bk. I, vs. 96.
voetnoot85
dat enz.; saepe, ‘dikwijls’ zegt Ovid.
voetnoot87
deist: wegwijkt; bij aerde en zee als één kompleks; vgl. vs. 102.
voetnoot89
zekre: beheerste, vaste (Lat. certo); maetigheit, voor moderamen: ‘'t besturen’.
voetnoot90
Tetis: Tethys, een zeegodin, gemalin van Oceanus, moeder van Clymene; vgl. Bk. XI, vs. 1011.
voetnoot92
onthaelt: ontvangt.
voetnoot94
gezwint, bij zwaeien (allitteratie); geduurigh: voortdurend; vgl. Bk. I, vs. 131.
voetnoot97
weghrukt: meevoert.
voetnoot98
er tegens aen: in de tegenovergestelde richting. Sedert Anaxagoras (5e eeuw vóór Chr.) nam men durende snelle beweging aan van de hemelsfeer; met de hemel draaien de daaraan bevestigde vaste sterren; de zon en de planeten bewegen zich in tegenovergestelde richting; raden; vgl. Dl. III, 170: 388; bladen Dl. II, 794: 729 (bladers, ib. 808: 10).
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 115 oude uitg.: snuiven uit.
voetnoot99
genomen: aangenomen.
voetnoot101
v. draeiende assen, enz.; rotatis obvius ire polis, ne te citus auferat axis: ‘het omdraaien der polen tegemoet gaan, zodat u de snelle hemelas niet meesleurt’. Vondel verstond polis en axis van de zonnewagen.
voetnoot104
gewijde ook bij steên en bosschen; gewyd: aan de goden nl.
voetnoot105
dieren: nl. van de dierenriem.
voetnoot106-107
laegen: hinderlagen, dreigende gevaren; met dieren in hendiadys verbonden; om spoor.... gemerkt; in de tekst van Ovid.: ‘en of gij al de weg houdt enz.’ verstond V. het minder gewone ut = ‘ofschoon’ als: ‘opdat’, en voegde er is.... gemerkt ter afronding bij. H. keurt de herhaling van spoor af; men behoeft echter slechts de klemtoon op houden te leggen.
voetnoot108
gestarnde stieren: het sterrebeeld ‘de stier’; tegens aen: tegemoet.
voetnoot109
de boog van de ‘Schutter’, afgebeeld als Centaur (Chiron); de Centauren stamden uit Thessalië (Haemonia; vgl. Bk. I, vs. 686); Chiron was door Zeus onder de sterren geplaatst; hij was eerder o.a. de leermeester van Achilles, vgl. Vondelkron., jg. 3, blz. 29-vlg. en hier Bk. VI, vs. 175.
voetnoot110
Razerye: Furie (vgl. Bk. I, 886 razerny); H. voelt er iets voor, dat men, naar analogie van slaavery: slaaverny een onderscheid zou maken tussen raazerny, ‘de drift en dolheid zelve’, en ook: Furiën, en raazery, ‘de tegenwoordige en daadelyke uitwerking van die drift; vgl. H2, Walch 57.
voetnoot111
Scorpioen, onz. genus vroeger gewoon.
voetnoot112b-113
Ov.: ‘die zijn scharen kromt in andere richting’, n.l. tegengesteld aan de Schorpioen.
voetnoot114
Bij Ov. is de moedt, ‘drift’, een uitwerksel van het vuur; waer naer zy aerden, een toevoeging, waardoor de zonnepaarden in betrekking worden gesteld tot de zonnegod.
voetnoot116
Ik, met nadruk; V. schreef eerst: Ik zelf; niet, bij Ovid. ‘nauweliks’; hun; H. keurt dit hun af; hij verwijst naar Bk. V, vs. 549 (hun te praemen), naast Bk. XIV, vs. 850 (hen praemt), verder naar Bk. VIII, vs. 967 naast Bk. III, vs. 837; ‘Dit onderscheid van hen en hun neemt Vondel anders zeer nauwkeurig waar’; in een nota zegt Van Lelyveld o.m.: ‘Iedere taal heeft hare eigenschappen, buiten welke geen taalopbouwer behoort te gaan’. Het verdient de aandacht, dat V. op dèze plaats, en ook V 549 het eerstgeschrevene hen door hun verving; VIII 967 (hun aen te spreeken) en ook II 168 schreef hij aanstonds hun; III 837 hen (hen aensprak) uit hun gewijzigd; in bestek: binnen de baan.
voetnoot117
fors: onstuimig; trots: weerbarstig; verhetten; vgl. Bk. X, vs. 337 hette.
voetnoot118
verzetten: van gedachte doen veranderen.
voetnoot120
buiten druk: gevaarloos.
voetnoot121
om te toonen: opdat u zou blijken.
voetnoot122
dat....: dat pand vindt ge in enz.; zorgh: vrees, bezorgdheid (Lat. timendo); hoede: voorzorg.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 141 oude uitg.: smeede.
voetnoot123
zorgh, als in vs. 122 (Lat. metu).
voetnoot124
welvaert: welzijn.
voetnoot125
onder d' oogen: in de ogen (Wdb. X, 2259); vs. 124 schreef V. eerst, i.p.v. styf en sterk: in 't gezicht; 't oogh, des vaders nl.
voetnoot127
ten leste; daarachter een komma te denken.
voetnoot128
van: door.
voetnoot131
waerde: kostelike.
voetnoot133
smeekende: vleiend (-smekende); Lat. blandis lacertis; stemmen: inwilligen.
voetnoot134-35
wat wy zweeren; Ovid.: ‘wij hebben gezworen bij de vloeden van de Styx’; voorzichtigh: beleidvol; Ovid.: ‘wijzer’. H. vergelijkt met deze onjuiste weergave Faëton, vs. 462-vv.; zie ook beneden bij vs. 146.
voetnoot136
praemt: dringt aan.
voetnoot138
of: op hoop dat.
voetnoot139
houdt draegende: houdt de zaak slepend.
margenoot+
[Randschrift:] De zonnewagen.
voetnoot142
speek: spaak; vgl. vs. 426; mas (= massa) klomp van de een of andere stof; ‘van massief zilver’ dus; vgl. H.
voetnoot143
Ovid. zegt eigenaardiger, dat die edelstenen door de weerkaatsing van de zon een schitterend licht uitstraalden; chrizolyt was vroeger benaming van verschillende edelgesteenten van gele of goud-groene kleur; gesteente en chrizolyt is letterlik, hoewel in omgekeerde orde, naar het Latijn, waar echter et gemmae = ‘en andere edelgesteenten’; misschien mag men Vondels en verstaan als: ‘en daaronder’.
voetnoot144
ieder juk, Lat. iuga, een zgn. poëties meerv. met enkelv. betekenis; verblyt, praesens (Lat. miratur, ‘bewondert’).
voetnoot145
bespiegelt: beziet; vgl. bv. opdracht van Batav. Gebroeders.
voetnoot146
morgenstar; vervangt hier verkeerdelik de dageraad (Ovid. vigil Aurora, ‘de vroegwakende Aurora); vgl. vs. 149; inderdaad had Vondel eerst geschreven: Toen quam de dageraet in 't oosten aengetreden; hij verving dageraet door morgenstar, en schreef ten slotte zoals in de tekst staat. Vgl. Faëton, vs. 469 v.: De Dageraet breeckt aen, de morgenstar verschijnt, En jaeght de starren voor. de bleecke maen verdwijnt.
voetnoot147
roozezael, wegens de rooskleurige hemeltinten.
voetnoot148-49
morgenstrael; Lat. stellae, quarum agmina cogit Lucifer: ‘de sterren, wier stoet de morgenster besluit’. Vondel verstond cogere als ‘voor zich uitdrijven’; vgl. Schrev. en bij 't vs. 146 aangehaalde. Het schijnt echter, dat hij hier met morgenstrael het daglicht bedoelt. Voor verdreven schreef hij eerst: gedreven.
voetnoot151
hemel, aerde en lucht; Ovid.: terras, mundumque, ‘de aarde en de hemel’; mundum naar het Griekse kosmos, ‘heelal’, en in beperkter zin: ‘hemel’; de lezing van het Lat. vers is onzeker. Vondels tekst: Tum pater ut terras mundumque rubescere vidit.
voetnoot152
afgaende: verflauwende; ter vlught: haastig; vgl. Bk. VIII, vs. 1116.
voetnoot154
beval al; voor soortgelijke spelingen, alsook voor het uitlaten van het voornw. (beval hy) zie H.; het laatste keurt hij af (de door hem aangehaalde gevallen zijn onderling niet gelijk), van de eerste meent hij, dat ze ‘gaar weinig’ tot de ‘fraaiheid’ van een werk bijdragen. Van L. oordeelt dit al ‘wanluidend’, en ook overtollig, omdat ‘eenige Uren genoeg waren geweest’; een zonderling motief. Aandacht verdient, dat Vondel eerst beval hy schreef.
voetnoot156
viersnuivers; vier-: vuur-; zie bij vs. 154; Ovid. spreekt hier niet van vier, wel van ‘viervoeters’ (quadrupedes).
voetnoot157
ambroos: ambrozijn, hemelse spijs; vgl. Dl. II, 799: 879 ambrosivocht, naar Gri.-Lat. ambrosia; ambroos naar oud-fra. ambroise; ambrozijn naar oud-fra. ambrosin; uit versche weiden; Ovid.: ‘van de hoge kribben’; vgl. bij Homerus (Ilias V 777) ambrozijn voor godenpaarden, welke spijs daar in de vorm van kruid gedacht schijnt.
voetnoot158
toomen: optooien (ook Mnl.).
voetnoot159
zyn bloet: zijn zoon.
voetnoot162
zyn quaelen: zijn (Febus') leed.
voetnoot163
voorspook: voorteken; werk: teken.
voetnoot165
vaders les; Ovid.: ‘altans déze vermaningen van uw vader’; pas: zorg; zweep; Ovid.: ‘prikkelstaf’.
voetnoot166
bewaeren: acht geven op; voor het niet-herhalen van te vgl. Bk. III, vs. 955.
voetnoot167
gespan: span.
voetnoot168
hun; vgl. bij vs. 116.
voetnoot170-71
vyf riemen: vijf gordels (vgl. I, vs. 55 vv.); Faëton wordt gewaarschuwd, ze niet rechthoekig, d.i. in de richting van de hemelpool, te doorsnijden; met een wijde boog (breet en dwars) loopt zij (de juiste zonnebaan, de ekliptika) door het gebied van niet meer dan drie gordels; in 't snyden: doorsnijdend; zonneperk: zonnegebied; zyn, van het zonneperk.
voetnoot172
Naar de lez. Effugito; naar een betere: effugit, begint de vermaning pas in het volgende vers.
voetnoot175
en elk: en wel elk; V. schreef eerst: Om aerde en hemel elk; op hun pas: naar hun eis.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 179 oude uitg.: middelwegh. - 184 oude uitg.: geen komma na hoên. - 189 oude uitg.: bewegen. - 193 oude uitg.: quader.
voetnoot176
te hoogh, noch laegh, d.i. noch te laegh; door H. afgekeurd, die verwijst naar Faëton, vs. 488: Hou niet te hoogh, noch oock te laegh; vgl. hier vs. 166 te houden en bewaeren; Bi.
voetnoot178
blaeken: doen ontbranden; vgl. Dl. II, 731: 1907.
voetnoot179
Lat.: medio tutissimus ibis.
voetnoot180
los: onbeheerst; of: onbedacht (vgl. I, vs. 442); bestaet te: gaat.
voetnoot181
kringkelende (eerst: krunkelende) Slang: het sterrebeeld de Draak, tussen de beide Beren; vgl. Bk. III, vs. 56; hier vs. 228.
voetnoot182
Outer: Altaar, sterrebeeld van het zuidelik halfrond, bij de Schorpioen.
voetnoot183
voort: voorts.
voetnoot184
wilt geval: de onzekere (Faëton, vs. 494: hachelijck) fortuin.
voetnoot187
men drael': draal; Overd. II blz. 225; ons: mij (vgl. we in vs. 185).
voetnoot188
klaere dagh; het Lat. spreekt slechts van Aurora.
voetnoot190
klemtoon op staen; niet verlegen: buiten nood.
voetnoot193
vast: bij voortduring.
voetnoot194
met gerustheit: zelf in veiligheid (tutus).
voetnoot197
snel ter vaert, bij wagen (levem, wat in verbinding met iuvenali corpore eer betekent: lichtbelast, nl. door zijn jeugdig lichaam); ook zonder eens: zonder ook maar eens; vgl. vs. 221.
voetnoot199
te mennen: om die te mennen; zie over mennen met toom als voorw. H., die 't afkeurt, en Wdb. IX, 542; vgl. vs. 530.
voetnoot200
door bedwangk: gedwongen, zijns ondanks.
margenoot+
[Randschrift:] De zonnepaerden.
voetnoot201
Vierblazer; Pyrois, ‘de Vurige’; Oosterling; Eöus, ‘de Vroege’, of ‘de glanzende als de morgenstond’; gloeiendig; zie bij vs. 310; Brander, Aethon.
voetnoot202
Blaeker; Phlegon, ‘de Vlammende’; elk voor ander: de een al meer dan de ander; vgl. Dl. II, 373: 17.
voetnoot203
draeiboom: afsluitboom; ongerust: onrustig.
voetnoot204
Tetis, zie bij vs. 90; de aan T. hier toebedeelde rol past minder bij het zonnepaleis, dan bij de voorstelling, dat de zon 's morgens uit de zee opstijgt, en er 's avonds in neerdaalt.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 205 oude uitg.: ten quaeder tijt. - 208 oude uitg.: treen. - 222 hs. na rennen een komma? 229 oude uitg.: winterbeers. - 232 oude uitg.: vlugt.
voetnoot205
neef: kleinzoon.
voetnoot206
opzet: opent; ter vaert: voor de tocht; vgl. vs. 197.
voetnoot207
vry en vrank: open en vrij.
voetnoot208
eensgangs: onmiddellik.
voetnoot211
van: door.
voetnoot212
uit dat geweste, nl. uit datzelfde Oosten.
voetnoot213-14
't geen... konden, door V. met vs. 215 verbonden; het Lat. nec quod cognoscere possent solis equi, ‘en zo dat de zonnepaarden haar niet eens konden bespeuren (of herkennen)’ sluit aan bij het voorgaande; als die: die immers.
voetnoot217
vast: voortdurend.
voetnoot219
uit: buiten; H.
voetnoot220
rooken: merkten; Lat. sensere; vgl. Bk. I, vs. 144; Bi.
voetnoot221
ook zonder: zonder ook maar; streek: koers, richting.
voetnoot224
wrevligh: lastig: bij Kiliaen o.a. ‘stomachosus, rebellis’.
voetnoot226
eerst: voor 't eerst.
voetnoot227-28
vergeefs, nl. omdat voor de bewoners van ons halfrond de beide Beren nooit ondergaan (in de zee, zoals de Ouden het zeiden); Waterslang, vgl. vs. 181; de Waterslang of Hydra is eigl. een ander, zuidelik, gesternte; H., ook op Bk. III, vs. 56; in 't snee: dicht bij de Pool; snee(u) ook elders onz.; vgl. Dl. II, 773: 121; snee, de oude nomin. en accus.-vorm, hier wel wegens het rijm.
voetnoot230
schuifelt: sist.
voetnoot231
Ossendryver: Boötes, (aldus 1e lez.), drijver der zeven ossen (vgl. I, vs. 80), staande naast de Grote Beer of Wagen; ook Arctophylax genoemd (Berehoeder); als zodanig is eigl. eerst later Arcas aan de hemel geplaatst, gelijk met zijn moeder Callisto als de grote Berin; zie vs. 675.
voetnoot233
traegh, omdat hij nl. langzaam daalt en eerst laat in de nacht ondergaat.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 240 oude uitg.: hier toe. - 247 oude uitg.: na besluit een punt.
voetnoot234
dootverf zetten, vgl. Dl. II, 695: 1181.
voetnoot239
vertrout te wezen: toevertrouwd geworden waren (acc. c. inf.).
voetnoot241
Merops, Bk. I, vs. 933.
voetnoot242
van: door.
voetnoot246
hy: de stuurman van vs. 244; of: of wellicht.
voetnoot247
Wat gaet hem aen; de 1e lezing was: Wat gaet hy aen, hetgeen onmiddelliker overeenkomt met het Lat. quid faciat, ‘wat moet hij nu doen’. De betekenis van de gewijzigde lezing zal echter niet ver afwijken, want Bk. III, vs. 617 vertaalt V. quid faciam op overeenkomstige wijze.
voetnoot249
honk: eindpunt.
voetnoot250
de puntkomma na dit vers in hs. en oude uitg.
voetnoot252
aendoen, hier minder juist voor: bereiken (contingere).
voetnoot253
hy zit, onjuist voor: stond, naar het oude gebruik; aenvaerden: aanvangen.
voetnoot254
regeeren: strak houden (Lat. retinere).
voetnoot255
naemen, om ze daarmee aan te roepen.
voetnoot256
wondren: wondergestalten; men, naar de opmerking van H. weinig gelukkig in deze omstandigheid.
voetnoot257
Lat. vastarum simulacra ferarum: gedaanten van ontzettend grote dieren; wilde dierenesten: nesten, ligplaatsen van wilde dieren; V. schreef eerder: dieren (voorafgegaan door nog een bnw.).
voetnoot258-59
gewesten van starretekenen: twee delen v.d. diereriem.
voetnoot260
dit, nl. het schorpioen.
voetnoot261
bezweet, nl. van het uitgezwete gif.
voetnoot263
prikkel: angel (waarin de staart uitloopt).
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 265 oude uitg.: na vlerken een komma. - 293 oude uitg.: de kolken.
voetnoot265-66
paerden.... juk; bij Ovid. alleen de ruggen (waarop de teugels los komen te liggen); naulyx verbinden met of (vs. 267).
voetnoot271
op.... aen; en er tégen aan.
voetnoot275
broeders; Diana, de maangodin is de zuster van Phoebus, de zonnegod.
margenoot+
[Randschrift:] Het aertryk in brant.
voetnoot277
v. Naar gelang zijn ligging, de hoogste delen het eerst, begint het land te branden.
voetnoot280
knap: aanstonds; vgl. Bk. I, vs. 456.
voetnoot282-v.
Verbranden. dor gewas; aldus het hs., en ook, ondanks V.L., de eenstemmige lezing der oude uitgaven (1671, 1703, 1730); niet: verbrand en dor gewas. H. (vgl. H.2)'s bezwaar geldt dan ook het ‘tusschenrijm’, waarvan hij nog een aantal vb. uit V. e.a. aanhaalt.
voetnoot283
bederf: verderf, ondergang.
voetnoot284
maar wat meer is: enz.; der muuren ommekreits: kringvormige muren.
voetnoot285-v.
assen: assen, een zgn. ‘rime riche’; vergel. Bk. XII, vs. 679, Bk. I, vs. 454; en hier vs. 281 asch.
voetnoot287-v.v.
Atos, aan de oostkust van Chalcidice; Taurus, in Cilicië; Tmool, Tmolus, in Lydië; Ete, Oete, in Thessalië; Cilix, verkeerdelik als naam van een berg verstaan (H.) hoort in 't Latijn als bnw. bij Taurus; Ida, bij Troje; Helikon, de muzenberg in Boeotië; Hemus, Haemus, Balkan, die later naar de daar regerende Eager (Oiagros, Oeager), vader van Orpheus heette; onder de Etna lag de gigant Typhoeus, door Ovid. hier niet vermeld, wel in Bk. V, vs. 474-v.v.; op den mont, vgl. Bk. V, vs. 480.
voetnoot293
de Etna brandt dubbel, door vulkanies vuur en door zonnevuur; met de wijziging de kolken (oude uitg.) wilde V. misschien de eenzijdige nadruk op het vulkaniese opheffen; zie nog H.'s kurieus betoog over (nog) eens zoo hoogh.
voetnoot295
v.v. myterbergh Parnas, de tweekoppige P. (vgl. Dl. II, 770: 25) in Phocis; Erix, Eryx op Sicilië; Cintus, Cynthus op Delos; Otris, Othrys, in Thessalië; Rodopé, in Thracië; Mimas, in Ionië; Dindime, Dindyma, in Phrygië; Mikale, Mycale, in Ionië; Citeron, Cithaeron, in Boeotië; de betrekking der bergen tot Febus, Cybele en Bacchus vermeld in de aanteken. v. Farn. en Schrevel.; Russen, vgl. Bk. I, vs. 79; Osse, Ossa, in Thessalië; Pindus, tussen Thessalië en Epirus; Olimp, tussen Thess. en Macedonië.
voetnoot303
waer van: van welk gebeuren. De bergen worden opzettelik zonder geografiese orde opgenoemd.
voetnoot310
gloeiendigen; door H. afgekeurd, maar vgl. Bi; 't woord is nog Brab.
voetnoot314
bewonden: omhuld.
voetnoot317
verrukt: voortgesleurd; wat heen: welke kant uit; vgl. Bk. I, vs. 831 dat heen.
voetnoot319
uit d'adren; nl. door de porieën heen naar de opperhuid.
voetnoot321
spreien, onovergankelik, zoals ook reeds Mnl., b.v. maeghdenbloet dat spreit so breet.
voetnoot323
zocht; aldus in het hs., ondanks de bewering van V.L., door Unger overgenomen dat het hs. zoeckt (Unger: zoekt) zou hebben; Lat. quaerit; Dirce, bron bij Thebe; Amimon, Amymone, bron v.d. gelijknamige rivier.
voetnoot324
Epire, Ephyre (V. schreef eerst Efire), oude naam voor Korinthe, op welks burcht de bron Pirene ontsprong.
voetnoot325
Ovid.: ‘rivieren met wijd uiteengelegen oevers’.
voetnoot326
Done: de Don (Tanais; aldus, maar 2-silbig, Dl. II, 537: 10; III, 229: 863; vgl. Tanaïten, Dl. III, 217: 487); V. schreef eerst: Tanays (?), toen: Tanais.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 331 oude uitg.: Menander; uitg. 1703, 1730 Meander.
voetnoot327
Peneus, in Thessalië; vgl. Bk. I, vs. 541; grys van haer: hier en verder is tevens aan de riviergoden te denken.
voetnoot328
De Kaïkus, in Mysië, waarvan een deel naar een vroegere koning Teuthras Teuthrania heet.
voetnoot329
Erimant, in Arkadië, ontspringt op het gelijknamig gebergte; Vondels tekst had hierbij een foutief bnw. phocaïco, i.p.v. Phegiaco, hetzij naar de stad Phegía, of naar een vroegere koning ervan Phegeus; zij heette later Psophis; Ismene, in Boeotië.
voetnoot330
Xantus, bij Troje, ook Skamandros genoemd, die door het vuur van Hephaestus (Vulcanus) verhinderd werd Achilles te achtervolgen (Ilias, XXI, 342 v.v.); Helene hier (niet bij Ovid.) genoemd als de inzet van de strijd om Troje; ‘die (later) andermaal, om H., zal gaan branden’ (arsurus).
voetnoot331
Likormas, Lycormas, in Aetolië; blont, Lat. flavus, (met) geelkleurig (zand); vgl. Bk. XV, vs. 968 des blonden Tybers; De Meander is wegens zijn vele kronkelingen bekend; vandaar meander voor een slingerende lijn.
voetnoot333
Melas, in Mygdonië, een Phrygiese landstreek; volgens anderen in Thracië: Mygdonius dan = Thracies, wijl de Mygdones uit Thracië kwamen; Eurotas, in Laconica; bij Ovid. Taenarius, naar het voorgebergte Taenarus, waar men door een rotskloof in de onderwereld kon afdalen.
voetnoot335
Orontes, in Syrië; Termodon, in Pontus.
voetnoot336
Ister, de Donau; Fazis, in Colchis.
voetnoot337
Alfeus, Lat. Alphéos (Gri. Alpheios), in Elis; Sperchius (Gri. Spercheios) in Thessalië, vgl. Bk. I, vs. 703; Alfeus bij V. driesilbig, maar met de klemtoon op de eerste; 1e lezing: Sperchius en Alfeus (eu = ui); oevers branden; daarna: Alfeus en Sperchius (met verbeterd aksent in deze laatste naam); eindelik als boven; vgl. H., H.2, en Bk. V, vs. 775.
voetnoot339-40
Meonie, Maeonia, oude naam voor Lydië; aen.... water, bij Meonie; de komma na dit vers is schadelik: medio caluere Caystro.
voetnoot342
dus lang: van toen af, nog steeds.
voetnoot343
keelen: monden.
voetnoot344
Ovid.: septem sine flumine valles: ‘als zeven dalen zonder water’.
voetnoot345
Ismarus; bij Ovid. Ismarios, een bnw. bij de riviernamen: Hebrus en Strymon; Ismaries, naar de Thraciese berg Ismarus.
voetnoot347
Hesperye: Hesperia, het Westen, avondland; klemtoon naar 't voorbeeld van landnamen op ijë; vgl. vs. 437 Hespérie.
voetnoot348
Padus: de Po; Rodaen, Rhódanus, de Rhône.
voetnoot349
durf beloven: belooft (vgl. het gebruik van bestaen), of: hij ziet er niet tegen op enz.; durf eerder als verl. tijd dan als praes. hist. op te vatten; vgl. Bk. VII, vs. 172.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 369 oude uitg.: na toe geen komma.
voetnoot353-v.v.
De zin der Lat. verzen is: ‘De zee krimpt in, en wat voor kort nog zee was, is nu een droge zandvlakte; en de bergen, die de diepe (of in dit geval: hoge; altum) zee bedekt had gehouden, komen te voorschijn, en vermeerderen het getal der verspreide Cycladen’. H. merkt op, dat bij V. wat met golven noch flus bedekt lagh bij zantvelt diende te behoren, en wil wijzigen: De zee wort enger; en een zantvelt, wat met golven noch flus bedekt lagh. Het geberghte enz. V.L. acht Vondels zin niet duister; ten onrechte: immers, wat van de zeebodem is opgedroogd bestaat uit zantvelt èn geberghte. Wellicht is V. door een punctuatie (Schrev.) misleid.
voetnoot356
dolfyn, bij V. met wisselend aksent; vgl. Bk. XI, vs. 332.
voetnoot358
zeekalf, (jonge) zeerob; Ovid. noemt ze resupina, d.i. hier, in verband met exanimata (‘dood’), ‘op de rug drijvend’.
voetnoot359
Nereus, Doris, zie bij vs. 14.
voetnoot360
in kolken, die zelf al lauw waren; Vondel schreef eerst: In 't warme water; getroost zich: vat de moed om enz.
voetnoot364
De aarde tevens als persoon gedacht; koestrende, Lat. alma, ‘de voedende’; alleens (= al eens) gelyk; Lat. ut; omringd als ze was.
voetnoot366
die.... waren, Lat. contractos undique, ‘van overal samengestroomd’.
voetnoot367
vast: onderwijl.
voetnoot368
zich berghden, hier niet: zich redden, maar als weergave van Lat. se condiderant, ‘zich verborgen hadden’; de begrippen gaan trouwens in elkaar over; hief.... omhoogh; Lat. sustulit.... collo tenus arida vultus: ‘hief, tot de hals toe verdord, haar .... gelaat omhoog’; of in V.'s opvatting: hief, verdord het bedrukte (wel naar de lez. oppressos) gelaat tot de hals toe (nl. van boven uit genomen) omhoog’.
voetnoot369
bang.... van benaeutheit; niet bij Ov.; Van L. hield bang, als opgesloten reeds in benaeutheit, voor overbodig; het brengt z.i. verwarring in de zin; het eerste is niet juist: benaeutheit is 't objektieve aspekt, bang het subjektieve; wat het tweede betreft: er is parallelisme tussen de 2e helft van dit, en die van het vorige vers.
voetnoot370
veur i.p.v. het eerstgeschrevene voor, wegens voorhooft; vgl. H. en Dl. III, 245: 1319 een veurspel van te vooren; in het voorgaande vers heeft zo V. hief door hiel vervangen, wegens hief in vs. 369.
voetnoot371-v.
haer pak: al wat zij draagt (Lat. omnia); zeegh neder en bezweek: zonk dieper weg; vgl. vs. 372: beneden uit haer streek (plaats); heesch; naar de lez. sicca (N. Heins.).
voetnoot373
hooft der goden: Jupiter; vgl. Bk. I, vs. 238; ben ik schuldigh: heb ik verdiend.
margenoot+
[Randschrift:] Jammerklaghte der aerde.
voetnoot375
v.v. Lat. liceat periturae viribus ignis Igne perire tuo clademque auctore levare: ‘het zij mij vergund, indien ik door vuur vergaan moet, te vergaan door úw vuur, en mijn ondergang te verlichten door zijn verwekker, (d.i. laat de gedachte, dat gij hem mij aandoet, mijn ondergang verlichten); vs. 375 werd door V. aanstonds zo geschreven; vs. 376 herhaaldelik omgewerkt (doorgehaald is o.a.: donder; donderkloot; uw blixem; uw vier en blixem); de laatste redactie had eerst nog 't vier; in vs. 375 dient die.... vergaen [‘die naar recht de ondergang verdien’ = (wegens vs. 373, 388) in de onderstelling dat enz.] als weergave van periturae; viribus ignis rekende V. dan wschl. bij het volgende; blixem, vier: de bl. met zijn vuur; in vs. 377 staat oorzaek voor Lat. auctore, scha voor cladem, betaelen voor levare; overigens misverstaan; een oorzaek, vgl. voor dit gebruik v.h. lidw. bv. Heerl. d.K. II 26.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 382 oude uitg.: Vergeltge zoo mijn deught en vruchtbaerheit, gereeder. - 393 oude uitg.: na harte een komma.
voetnoot378
‘Nauweliks kan ik door pijn enz.’.
voetnoot379
nevel: walm; (eerst: damp).
voetnoot381
vonken, voor favillae: ‘gloeiende as’.
voetnoot382
Lat. Hosne mihi fructus, hos fertilitatis honorem Officiique refers: ‘schenkt ge mij dit loon, deze eer voor mijn vruchtbaarheid en dienstwilligheid’. De lezing van het hs. heeft V. in de druk nog veranderd, missch. omdat vrucht onduidelik was; hij perste toen de 1e vershelft samen in Vergeltze, liet eer vallen, als daarin voldoende opgesloten, gaf officium en fertilitas weer met deught en vruchtbaerheit, maar zag over het hoofd, dat hij die beide al vertaald had met ambt en vruchtbaerheit in het volgende vers.
voetnoot384
waeren: vervullen; bouwer: bebouwer, landbouwer.
voetnoot387
bewierooke: voorzie van wierook.
voetnoot388
ik, met klemtoon.
voetnoot389
myne stroomen; Lat. undae: de wateren.
voetnoot390
broeder: uw broeder (Neptunus); verwantschapsnamen bij V. dikwijls zonder bepalend woord; zie bv. Bk. XI, vs. 407 en hier vs. 393.
voetnoot391
by lot, nl. na de val van Saturnus, toen Jupiter, Neptunus en Pluto hemel, zee en onderwereld onder elkaar hadden verloot.
voetnoot392
ze: de zee.
voetnoot393
broeders: tot uw broeder (objektieve genit.).
voetnoot394
uw, met klemtoon.
voetnoot395
ontsteeken: ontstoken, (reeds) gloeiend; vgl. vs. 398 (Lat. fumat, ‘rookt’).
voetnoot397
Atlas, met de Titanen tegen Jupiter opgestaan, droeg tot straf het hemelgewelf; in arbeit: in last.
voetnoot399
spatten: uiteenbarsten; zonder knoop: zonder dat iets hen samenhoudt.
voetnoot400
baiert, nl. de oude chaos.
voetnoot401
is.... straffen: als er nog iets ongeschonden bleef.
voetnoot405
en de holen: en in de holen.
voetnoot406
zielendom: schimmenrijk.
voetnoot412
d'almogende: Jupiter zelf; belaên om: verlegen om; met de bedoeling het te doen regenen.
voetnoot414
wrevelig: verstoord.
voetnoot415
zwerk: wolken; dou = vochtigheit; vgl. Bk. III, vs. 213; voor zwerk, vochtigheit, dou, regenboogh heeft Ovid. alleen nubes (wolken), en imbres (stortregens); dou synon. met vochtigheit; vgl. dauwend: regenbrengend Dl. III, 201: 14.
voetnoot418
wagenaer: nl. Faëton.
margenoot+
[Randschrift:] Faëtons val.
voetnoot421
stikdoot op 't hooft geklonken: op 't hoofd getroffen, zodat hij morsdood was; of stikdoot bij 't voorafgaande? minder wschl. wegens caesuur en interpunctie.
voetnoot429
verstroit, nl. de brokstukken.
voetnoot433
noch: nochtans; schynt, met klemtoon.
voetnoot434
Eridaen, een fabelachtige rivier in 't Westen, door de ouden wel met de herkomst van het barnsteen verbonden; een en andermaal met de Rijn (?), de Rhône, de Po vereenzelvigd; wallen: oevers.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 450 oude uitg.: aertrijk.
voetnoot439-40
merk en grafschrift: grafschrift als merkteken (Lat. signant carmine).
voetnoot442
stout.... rende; Lat. magnis tamen excidit ausis: ‘toch was het een grote en stoute onderneming, die zijn val werd’. Vgl. Dl. II 230, waar V. deze verzen aldus weergaf: ‘alhier light Phaéton verslagen De voerman van zyns vaders wagen: Die, of hem is den toom ontgaen, Nochtans heeft vry wat stouts bestaen’. Zie nog het randschrift Dl. V, 515.
voetnoot451
Lat.: ‘eerst de ontzielde leden, daarna de beenderen zoekend, vond zij de beenderen, begraven nochtans aan een vreemde oever’.
voetnoot453
weemoedigh: met diepe smart.
voetnoot455
Zonnedochters, de Heliaden, dochters van de zonnegod Helios en Clymene, dus zusters van Faëton; schyn: voorkomen.
voetnoot461
en aldus haar schijf volgemaakt.
margenoot+
[Randschrift:] Zonnelingen in populieren.
voetnoot464
Faëtuis, Phaëthusa, ‘de schijnende’ (vrouwelik bij Phaëthon).
voetnoot466
Lampeet, Lampetié, ‘de lichtende’.
voetnoot469
d'een, nl. weer een andere; stam en wortel, bij Ovid. alleen ‘stam’; ‘wortel’ reeds eer, bij Lampeet, genoemd.
voetnoot471
vast: onderwijl.
voetnoot472
stuk: gebeuren.
voetnoot473
eechnis: lies; inguen, ‘lies, onderlijf’.
voetnoot474
v. Bij Ovid.: onderlijf, borst, schouders, handen, in deze volgorde; H.; V. schreef eerst: trapswijs om den buik.
voetnoot477
wat.... hoopen; niet bij Ovid.
voetnoot479
nu.... magh: nu het haar nog vergund is.
voetnoot484
rust: houd op.
voetnoot486
oogen, niet bij Ovid. en ook niet juist, wegens vs. 475; de opmerking van H. dat in ieder geval de mond had moeten voorafgaan, houdt er geen rekening mee, dat de mond de laatste moest zijn, om de afscheidswoorden te spreken.
voetnoot487
de traenen zijn bij deze treurenden bestendig; vremt: wonder.
voetnoot488
in de zon; en dóór de zon.
voetnoot489
barrensteen, zie bij vs. 434.
voetnoot490
Roomsche: Romeinse; brallen: pronken; over dit woord een aant. bij H., die er niet van hield, en het i.p.v. praalen uitgevonden hield ‘van iemand die om een rijmwoord verlegen was, toen men de vaarzen aan zeker getal van voeten en lettergreepen begon te binden’; zulks in verband met zijn mening, dat het in en om het rijm placht gebruikt te worden. Dit is voor Vondel zeker onjuist; maar evenzeer Van L.'s bewering, dat volgens H. het woord door V. alleen op deze plaats zou gebezigd zijn: H. zegt: ‘in dit groote werk’; Bi. heeft het woord verdedigd; zie verder t.a.p.p.; H.2 vermeldt op gezag van Philip Zweerts een proefdruk, waarin V. gevallen: brallen had veranderd in gezonken: pronken; zie Vondelkron. IV, 78-vlg.
margenoot+
[Randschrift:] Cignus in eene zwaen.
voetnoot491
Stenels zaet: zoon van Sthenelus, koning van Ligurië.
voetnoot493
‘hem niettemin door genegenheid nog nader stond (dan door de bloedverwantschap)’.
voetnoot494
als een vader, niet bij Ovid.; ‘ongelukkig gekozen, wijl er van een jongeling gesproken wordt’; Van L.
voetnoot497
beweeghde; H. geeft uit V. en van elders een groot aantal vb. van zwakke buiging; hij hield beweegen voor oorspr. zwak (naast sterk weegen), waarin V. Lelyv. van hem afweek (H.2, I, 181 v.); niet juist de mening van Van L. (VII, 31), dat V. het ww. zwak bezigt voor gemoedsbeweging, sterk van stoffel. zaken; vgl. Dl. II, 104: 44, en de aant. aldaar; V. Helten, V.'s Taal I, 32.
voetnoot498
vernomen: waargenomen; Ovid.: ‘het woud, met de zusters vermeerderd’.
voetnoot499
‘Terwijl hij zo klaagde, minderde de vroegere (= tot dan toe aanwezige) kracht zijner stem’; vgl. eerst: vroeger, Dl. II, 606: 1527.
voetnoot502
schoudren; Ovid.: ‘borst’; vyf in orden: vijf op 'n rij; niet bij Ovid.
voetnoot503
vel: huid, zwemvlies.
voetnoot505
snab: sneb, snavel; vgl. snabbe, Bk. XI, vs. 995.
voetnoot506
Lat. nova avis: een tevoren niet bekende vogel; door V. wellicht met opzet vermeden wegens vs. 339, waar bij Ovid. slechts van ‘riviervogels’ sprake is (flumineae volucres), waarmee nochtans ook zwanen bedoeld zijn.
voetnoot507
Jupyn is heer, en soms personifikatie, van de hemel.
voetnoot508
Godt: de god; V. schreef eerst: Hy, wijzigde dit wel wegens Hy van vs. 509 (Lelyv.); Hoogstr. en H.: Hy, waarover zie H. op I, vs. 633.
voetnoot510
laveeren: heen en weer zwemmen; vgl. H.
voetnoot511
vyant: vijandig; vgl. Dl. III, 164: 227.
voetnoot513
ongehavent: van tooi verstoken, verwaarloosd; in de eerste lezing van deze passage komt ongetoit voor.
voetnoot514
bij zonsverduistering.
voetnoot518
ontzeght: weigert.
voetnoot519
vast: bij voortduring.
voetnoot521
arbeit: moeite, inspanning; onvergouden, oude vorm, ‘onvergolden’; vgl. bv. Dl. II, 110: 160.
voetnoot524
Jupyn; bij Ovid. verzwijgt hij, uit toorn, de naam: ‘hij zelf’.
voetnoot526
veraerden: ontaarden, er van door gaan.
voetnoot527
bet: beter.
voetnoot528
schicht en weêrlicht: bliksemschicht.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 542 oude uitg.: het geen. - 543 schrikkelyke; het hs. heeft: schrikelyke. - 544 doorziet; hs.: dooziet. - 546 oude uitg.: 's mensdoms zwaericheên. Huydecoper hield zich verzekerd, dat het weglaten van ch in het eerste woord geschied was, omdat anders het vers op 2 regels gedrukt had moeten worden. De vergelijking van een aantal andere door hem aangehaalde plaatsen met het hs. bevestigt deze gissing volkomen; zie reeds Lelyv.
voetnoot530
treffen; nl. met de dood; ontschoot: mislukte; mennen; vgl. bij vs. 198.
voetnoot536
m. ontzagh: als gezag hebbende.
voetnoot539
touwen: ranselen met de zweep; H.; prikkeltze, nl. met de prikkelstaf.
voetnoot546-47
waerde: geliefde; Arkadië, als Jupiters geboorteland; Bk. VIII, vs. 135 geldt Kreta daarvoor.
voetnoot550
Beval; hs. eerst: beveelt; wel gewijzigd wegens het volgende 't; beladen: zijn aandacht wijdend aan.
voetnoot551
vergaept hy zich: blijft zijn blik hangen.
voetnoot552
Nonakrynsche: Arkadiese (naar de berg Nonakris); haar door Ovid. als genoegzaam bekend verzwegen naam was Kallisto.
voetnoot555
dartel: weelderig, overmoedig.
voetnoot556
v. bint.... op; eerste lezing: ze bint de tuit, van geenen kam geraekt, met witte snoeren op, overeenkomstig het Latijn: ‘vitta coercuerat neglectos alba capillos’; na geenen door elpen vervangen te hebben, bracht Vondel de negatie naar voren, en bedoelde dus, dat ze wel haren opbond, maar dat die overigens ongeordend waren.
voetnoot558
trouwant: volgelinge.
voetnoot559
veebergh, wegens het wild; vgl. bij Bk. I, vs. 256.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 562 drypaer; aldus in de oude druk; doordat Vondel dit woord op ratuur schreef i.p.v. het minder ruimte innemende twalef, is de bedoeling, het als één woord te schrijven, twijfelachtig. Vgl. echter vs. 666: dryvyf. - 570 oude uitg.: na achter dubb. punt.
voetnoot560
als; over als en dan na komparatief een zeer uitvoerig betoog bij H. (vgl. H.2; Bi.); een merkwaardige plaats is Bk. XII, vs. 510, waar V. eerst dan schreef, daarna als, toen weer dan, eindelik als; het motief schijnt deels van eufoniese aard te zijn geweest, deels van semantiese (niet onschooner: zeker even schoon); vgl. omgekeerd: Bk. XV, vs. 999: geen werrekstuk zoo groot.... dan dat enz.
voetnoot563
wuft: zwerflustig.
voetnoot564
vry genoegh: wat al te vrij, onachtzaam; H.2.
voetnoot565
piepend; vgl. Dl. II, 764: 50; V, 843: 26.
voetnoot569
naeu: niet zodra.
voetnoot571
sluiken; vgl. bij Bk. I, vs. 739.
voetnoot572
't Is om een' graeu te doen: met een snibbige uitval is 't gedaan.
voetnoot574
van uwe jaghtmeestresse: van mij, uw jachtmeesteres; de niet zeer gelukkige wending ontstond door de verbetering uwe i.p.v. onze in het hs.
voetnoot577
v. de grooten Jupyn; opvallende, door 't rijm veroorzaakte, buiging.
voetnoot581
maeght, nl. de ‘maagd’ waarvoor zich J. uitgaf.
voetnoot583
hinderde: belette; vgl. Dl. III, 219: 548; Bk. V, vs. 728.
voetnoot585
genoegh; vgl. vs. 564; Lat. nec se sine crimine prodit: ‘en verraadt zich, op geenszins onschuldige wijze’.
voetnoot587
v. Vondels Lat. tekst: ‘sed quae (niet: quem) superare puella, Quisve Iovem poterat?’
voetnoot590
boet: voldoet.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 596 oude uitg.: vlugte. - 620 oude uitg.: dees.
voetnoot592
den boogh en koker, die hier hing; vgl. vs. 565, 568; op H.'s vraag, hoe na die verzen V. kon zeggen: en koker die hier hing kan geantwoord: 1. dat hing behoort bij de verbinding boogh en koker; 2. dat V. zich vergiste, door achteloos het Latijn te volgen, alwaar staat, echter alleen met betrekking tot de boog: ‘die zij had opgehangen’ (quem suspenderat arcum).
voetnoot594
gemoedight: belust; vgl. Dl. II, 492: 88; bij Ovid. caede superba ferarum: ‘trots op het gevelde wild’.
voetnoot596
roep: het roepen; zie over deze toepassing op een enkele stem H. en Wdb. N.T. XIII, 727.
voetnoot598
vernam: bemerkte; mommery: bedriegelike vertoning, maskerade; vgl. vermomde borsten: toneelspelers, Dl. III, 317: 7.
voetnoot600
schennis: het onz. genus, door H. afgekeurd, destijds niet ongebruikelik; zie Wdb. N.T. i.v.; hier zou het ook pers. vnw. kunnen zijn (valt het); roep, volgens H.: stem des gewetens, van het zelfverwijt; eerder een oneigenl. gebruik van roep: ‘roep van iets, reputatie’, voor hetgeen daartoe aanleiding geeft.
voetnoot601
gelaet: uiterlik; opzicht: oogopslag, gelaat.
voetnoot604
d'eerste: als de eerste; nimmer; V. schreef eerst zelden.
voetnoot605
melt schaemroot: verraadt door haar schaamteblos.
voetnoot608
dochters van de velden: nimfen.
voetnoot609
‘Negenmaal was daarna de maan met volle schijf weder opgegaan’ W.
voetnoot611
verhit, nl. door de zon (Phoebus, broeder van Diana).
voetnoot613
af: daer.... af, waaruit.
voetnoot618
Kalisto; vgl. bij vs. 552; Ovid. noemt haar hier Parrhasis, d.i. wederom ‘de Arkadiese’, naar de landstreek Parrhasia.
voetnoot619
styl: gewoonte.
voetnoot620
sammelen: dralen.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 621 oude uitg.: ontkleen. - 643 oude uitg.: achter beeremuil een komma. - 655 oude uitgave: dickwijl.
voetnoot622
geschende; het ww. was oudtijds zwak.
voetnoot623
dootsch: bestorven; rou: verdriet.
voetnoot625
gewyden; bij Ovid. is de bron zelf heilig; V. draagt dat over op Diana en haar gezellinnen.
voetnoot626
hiet: gelastte; H.
voetnoot627
spyt: kwetsend gebeuren.
voetnoot628
vertrok: stelde uit; H.
voetnoot629
reede: reeds.
voetnoot630
boelin; H.; speet: verdroot ten zeerste.
voetnoot636
ik sla'et niet in den wint: ik laat dat niet passéren.
voetnoot638
schoffeeren: mismaken, schenden; vgl. vs. 652.
margenoot+
[Randschrift:] Kalisto in eene beerin.
voetnoot644
Ovid.: ‘De handen begonnen zich te krommen, en te vergroeien tot kromme klauwen, en de dienst van poten te doen’; naer: akelig.
voetnoot648
boete: heling, herstel.
voetnoot652
geschoffeert, als in vs. 638.
voetnoot654
beklaeght: beklaagt zich over.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 658 oude uitgave: voortgejaeght. - 682 oude uitg.: geen komma achter hooren.
voetnoot656
eige; Ovid.: ‘voorhéén haar eigen’; boulant: velden.
voetnoot658
voorgejaeght; vgl. Dl. II, 727: 1825 hy dreef den grouwel voor; Dl. II, 744: 2198 Sy vlieden voor; hier Bk. X, 639: 765 voorvlughtigh.
voetnoot661
verstaet niet wieze wert: niet bedenkend wie ze nu is.
voetnoot662
v. (hoewel ze een berin is), is zij nochtans bevreesd voor de beren-zelf, en ze siddert voor de wolven, onder wie nochtans ook haar eigen vader zijn gehuil doet horen; haer vader, Lycaon, over wie zie Bk. I, vs. 273; Ovid. maakt zich niet druk over de vraag, hoe zij als dochter van Lycaon na de zondvloed nog leven kon; even gemakkelik laat hij haar metamorfoseren in een sterrebeeld, dat er al was tijdens Faëton's tocht; vgl. vs. 226.
voetnoot664
Hier.... by; Lat. ecce adest: ‘zie, daar verschijnt’.
voetnoot666
dryvyf: vijftien; H.; vgl. nog voor deze telwijze: tien tien = honderd, Dl. II, 272: 783.
voetnoot668
Erimant, in Arkadië.
voetnoot670
kroost: de trekken; H., bij wie o.m. deze bepaling: ‘kroost is, in het gelaat der menschen, dat geene, het welk yder in 't zyne byzonder heeft, en waardoor elk mensch te kennen is uit duizenden van anderen’.
voetnoot673
zyne eige moeder; deze aanduiding, die wel in de objektieve, maar niet in de subjektieve ontwikkeling past, niet bij Ovid., zomin als de zoon in 't vorige vers.
voetnoot674
wroeght: deert, pijnigt (Kil. torquere, angere).
margenoot+
[Randschrift:] Arkas en Kalisto in het gestarrente.
voetnoot676
twee gestarnten, nl. de Grote Beer (-in) en Arktophylax, de berewachter; vgl. bij vs. 231.
voetnoot678
boelschap: boel, geliefde; H.
voetnoot679
langs haere baen: haars weegs.
voetnoot680
Tetis, vgl. bij vs. 90.
voetnoot681
by.... ontzien; slaat op Tethys en Oceanus.
voetnoot682
wat haer dryft objekt bij melt hun; of: apo koinoe bij melt èn bij haeken te hooren; bij Ovid. causamque viae scitantibus infit, met causam viae (‘de reden van haar tocht’) als obj. bij scitantibus; dat V. bij zijn weergave aarzelde, blijkt hieruit, dat hij de komma na hooren eerst schreef, daarna verwijderde, toen weer aanbracht.
voetnoot684
heeft...... in: beheerst.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 707 oude uitg.: na lucht geen komma. - Randschrift bij vs. 709. Het hs. heeft: De zwarte rave wort wit, maar dit is door Vondel zelf achterin verbeterd in het bovenstaande; zo ook, volgens getuigenis van Lelyveld, op de boven bij vs. 490 vermelde proefdruk.
voetnoot686
betogen; vgl. Bk. I, vs. 662, vs. 766.
voetnoot688
allerkortste riem: poolcirkel; asse: de hemelas; vgl. bij Bk. I, vs. 55; Bk. II, vs. 170.
voetnoot691
rechte.... uit: bracht tot stand (Lat. egi).
voetnoot693
v. Verkeerdelik verbond Vondel Ovid.'s woorden: sic est mea magna potestas met het daaropvolgende; in waarheid heeft Jupiter aan Callisto niet ‘de beerehuit afgetogen’; de juiste weergave is: ‘Laat hij dan maar haar vroeger gelaat haar teruggeven, en haar de gestalte van een wild dier ontnemen’ W.
voetnoot696
Foroneus zuster; zie bij Bk. I, vs. 822; goelyk: bekoorlik. Bij Ovid. betreft de overeenkomst het herstel van Iö in haar vroegere gedaante; vgl. hier Bk. I, vs. 999.
voetnoot699
nog altijd bij Ovid. de naam Callisto niet genoemd, ook niet in vs. 694; tent, voor thalamus, echtelik slaapvertrek.
voetnoot700
Likaon, geen wenselike schoonvader voor Jupiter, gezien zijn in Bk. I beschreven gedrag; gekent: erkend, aangenomen; V. schreef eerst, met gelijke waarde, bekent, wat hij wschl. wijzigde, omdat het groter kans had van, met lang verbonden, als een bepal. bij schoonvaêr te worden misverstaan.
voetnoot701
Juno voesterkint van Oceanus en Tethys reeds bij Homerus (Ilias 14, 200 vv.).
voetnoot702
v. Vgl. Bk. I, vs. 80; en II, vs. 226 vv., waar inderdaad van beide Beren spraak is; maar hier bedoelt Ov. met Septem triones en sidera alleen de Grote; anders Schrev.
voetnoot704
innegaf: gaf om ‘in te hebben’; vgl. vs. 684.
voetnoot705
boelschap, vgl. vs. 678; uw rein; wegens de ‘accenten’ van deze woorden, ‘die niet overeenkomen.... met de toonen van een welluidend vaars’, stelt H. een paar wijzigingen voor, die hem aanleiding geven tot een lang betoog over verssneden e.d., leerzaam voor de 18e eeuwse poëtiek; vgl. daarmee wat hij verhandelt bij vs. 1089.
voetnoot706
stemden; vgl. vs. 133; voer en zette het (het alleen bij zette): voer heen en zette koers.
voetnoot707
lucht; Lat. aethera, waarover zie bv. Bk. I, vs. 26-27; beradde raên; berad: vlug; H., maar vgl. Wdb. N.T.
margenoot+
[Randschrift:] De witte rave wort zwart.
voetnoot709
korts (voor kort).... korts; bij Ovid. is de parallel niet gebouwd op de recente onthoofding van Argus, maar op de daarmee samenhangende, recente gedaanteverandering van de pauw (zie Bk. I, vs. 883 v.).
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 724 oude uitg.: vlugt.
voetnoot713
v. behoede, d.i. eenmaal zou behoeden (servaturis); het Kapitool, nl. bij de aanval der Galliërs, volgens het verhaal bij Livius. Ovid. zegt, minder kras, dat de raaf voor gans en zwaan in witheid niet onderdeed.
voetnoot716
verf: kleur, zoals Hd. Farbe.
voetnoot718
een: 'n zekere; Larisse, stad aan de Peneus in Thessalië (Emonye, Haemonia).
voetnoot720
Febus vogel, dat is de raaf, die aan Apollo, de god der voorzegging gewijd was, omdat men uit zijn vlucht en geschreeuw de toekomst voorspelde.
voetnoot721
verklikster, vgl. vs. 710 der.... raef; V. schreef eerst verklikker (naar vogel), en in vs. 722 zijnen meester.
voetnoot722
laster: schande, schandelik bedrijf.
voetnoot723
betrapt: verrast.
voetnoot728
zie voor u: wees voorzichtig; spelle: voorspel.
voetnoot729
bevinden: Lat. invenies; het woord doet hier wat vreemd, doordien V. de orde der dingen heeft omgekeerd; Ovid.: ‘Zie, wat ik geweest ben en nu ben, en zoek naar mijn schuld: gij zult bevinden, dat mijn trouw mij tot ongeluk is geweest’.
voetnoot730
gulhartigheit: openhartigheid; onderwinden: ondernemen; H.
margenoot+
[Randschrift:] Erichton moederloos geboren.
voetnoot732
Erichton, uit de aarde gesproten zoon van Vulcanus (chthoon: aarde); een' moederloozen, vgl. vs. 980; -loos hier dus niet ter aanduiding van een verlies; vgl. H.
voetnoot733
meenen: denken, er erg in hebben.
voetnoot734
gebreit: gevlochten; Akteesche: Attiese.
voetnoot735
dry dochteren: aan de drie dochters; Cekrops, mythiese stichter van Athene, de hoofdstad van Attica; Ovid. noemt hem geminus, ‘dubbelslachtig’, wijl hij, als uit de aarde geboren, half mens half slang was; vgl. bij Bk. I, vs. 215.
voetnoot736
een slang en mensch geteelt; dat Erichthonius dubbelslachtig was, vermeldt Ovid. hier niet; wel doelt hij daarop, naar veler opvatting in het vervolg, als hij zegt dat de Cecrops-dochters zagen: infantemque.... adporrectumque draconem, d.i. ‘een kindje en tevens een daarnaast zich uitstrekkende slang’, wat Raph. Regius zo interpreteert, dat zij méénden een slang erbij te zien, omdat E. slangevoeten had. Zie nader bij vs. 743 v., en ook Farn. Het valt op, dat V. de overeenkomstige eigenschap van Cecrops niet vermeldt; maar dat was wèl het geval in zijn eerste lezing: (Cecrops, heer van 't lant), Tweevormigh van gestalt.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 742 oude uitg.: na dit vers een komma. - hs. 743 een kint, met (niet duidelik) doorgehaald een; oude uitg.: een kint, met daarachter 'n komma, die in het hs. ontbreekt.
voetnoot739
handel: bedrijf; wil: zal.
voetnoot742
als onverboden: alsof het geoorloofd, niet verboden was.
voetnoot743
v. zie bij vs. 736; na draconem vervolgt het Latijn: acta deae refero (‘ik meld 't gebeurde aan de godin’); hs. eerste lezing: Daer zienze een kint en slang, die overent kan staen. Ik melde dit terstont aen Pallas onbelaên; de 2e helft van 743 werd daarna: die lang leght uitgestrekt, en 744: Waerop myn yver dit Minerve strax ontdekt (laatste woord niet geheel zeker); ten slotte kwam de lezing van de tekst, waarbij nog een voor kint geschrapt werd; zie nog Tekstkritiek. De bedoeling van 743 is wel: Daar zien zij een wezen, dat kind is van boven en slang van onder. Florianus: ‘doen sagen sy daer tkindeken in liggen dat twelck half mensche ende half serpent was’. Valentijn: ‘vont daar in een tweeslagtig kind, half mens, half slang’.
voetnoot745
vlogel: vleugel, zinnebeeld van bescherming (tutela).
voetnoot747
myn veders, d.i. ‘ik’, niet bepaaldelik de ‘veders’, waar niets biezonders mee gebeurd is.
voetnoot749
klappende: pratende, te veel pratende. Blijkbaar wist V. met het Lat. geen goede raad: At, puto, non ultro nec quicquam tale rogantem me petiit: ‘Maar wellicht, kan men denken, is het niet zó, dat zij eigener beweging en zonder dat ik zo iets vroeg, mij gezocht heeft (als haar vogel); m.a.w. dat heeft ze zeker wèl gedaan; en vraag het haarzelf maar.
voetnoot753
dat kan blyken; Lat. nota loquor: ‘'t zijn algemeen bekende dingen, die ik vertel.’
voetnoot754
verkleenme niet: schat mij niet gering.
voetnoot756
wyt: ver van alles.
voetnoot757
op myn wyze: naar mijn gewoonte; spansseeren: H.; wandelen.
voetnoot758
zeegodt: Neptunus.
voetnoot760
en niets bereikend.
voetnoot761
wil.... vervolgen; Lat. vim parat et sequitur, d.i. ‘hij wil mij verkrachten, en vervolgt mij’.
voetnoot762
gul: rul.
voetnoot764
verhoort: hoort, neemt waar.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 778 oude uitg.: na betrapt een punt; uitg. 1703, 1730 een komma. - 779 oude uitg.: na bezit een uitroepteken: in het hs. stond ook eerst een uitroepteken. - 787 achte; de e bijgeschreven; ze is echter zo bleek, dat 't wsch. de bedoeling was haar toch weer te niet te doen.
voetnoot765
zuivre: reine.
margenoot+
[Randschrift:] Koronis in eene kraey.
voetnoot767
Kantschr.: Koronis ook in 't Lat., maar niet bij Ov., die haar enkel dochter van Coroneus (vs. 753) noemt; zij is niet te verwarren met de Koronis van vs. 718, vs. 788.
voetnoot768
verneeme: bespeur; pluim; vgl. vs. 770 pluimen en pennen; pen en pluim laten beide zowel de betekenis ‘veer’ als ‘vleugel’ toe; vgl. vs. 948; daarnaast betekent pluim nog bepaaldelik ‘vederdons’. Het Lat. heeft vs. 768 pennis, d.i. ‘slagpennen, vleugels’, vs. 770 pluma, d.i. ‘veren’; blijkbaar heeft V., zoals ook andere vertalers vóór hem, zich van het onderscheid weinig rekenschap gegeven; vs. 768 gebruikt hij pluim blijkens een kollektief, met de betekenis ‘vederkleed’.
voetnoot773
H. vraagt, waarom V. niet i.p.v. beenen schreef: teenen, daar deze ‘leevendig een' loopenden mensche verbeelden’. Het antwoord zal wel hierin liggen, dat V. eerst schreef: het zant belet de beenen.
voetnoot776
zonder vlak: onbesproken.
margenoot+
[Randschrift:] Niktimene in eenen nachtuil.
voetnoot777
een, vgl. vs. 718; Niktimeene, dochter van een Lesbiese koning Epopeus.
voetnoot778
lasterstuk: misdrijf; Bk. I, vs. 193.
voetnoot779
onbewust: onbekend; H.
voetnoot783
hemelsch licht: daglicht.
voetnoot784
overtuight: schuldbewust; nachtgevogelt'; zij wordt wel zelf een nachtuil, maar haar belagers zijn bij Ov. alle vogels; verpikt: weggepikt.
voetnoot785
zy: de kraai; ontdekken: meedelen.
voetnoot786
Ovid.: ‘mogen die pogingen om mij terug te houden uzelf ten onheil zijn’; tibi revocamina sint ista malo; V. verstond malo als een ablatief, revocamina als ‘hetgeen iemand daarvan terugroept’; hij konstrueerde: ista (die dingen) sint tibi revocamina malo.
voetnoot787
spelling: voorspelling.
voetnoot789
dien Emonischen gezel; beter een, want hij is nog niet genoemd, nog slechts aangeduid (vs. 720); bij Hesiodus e.a. heet hij Ischys.
voetnoot791
pen: het plectrum, waarmee men de lier tokkelde; H.
voetnoot792
gram om 't hooft bestorven: met een van toorn doodsbleek gelaat.
voetnoot793
streng: straf.
voetnoot798
onverbeden: zonder verweer (eigl. zonder om afwending te bidden; deze betekenis niet opgegeven in het Wdb. N.T.).
voetnoot802
het bloed naar antieke voorstelling als zetel v.h. leven; strax: aanstonds daarop.
voetnoot803
teffens: ook, bovendien.
voetnoot807
een oorzaek, vgl. vs. 377.
voetnoot809
reukeloos geweer: roekeloos wapentuig; temeraria tela; de pylen zijn die tela; Ovid. noemt ook nog de boog.
voetnoot812
heelzaem: heelkrachtig; H.
voetnoot815
schreien voeght geen' godt; vgl. daarover H.: met schreien is hier inderdaad ‘wenen’ bedoeld, niet ‘roepen, schreeuwen’ als in Bk. I, vs. 656.
voetnoot820
v. zyns ondanx; voor ingratos (odores), ‘waar geen dank op volgt’; door V. opgevat als ‘onwelgevallig, pijnlik-om-tegeven’. Het omhelzen geschiedt bij Ovid. na het balsemgieten; bittren, wegens de onrechtvaardigheid der straf: iniusta iusta; eerste lezing: jongsten.
voetnoot822
lachter: schande; vgl. Loofw. vs. 43.
voetnoot825
zoon, Aesculapius, god der geneeskunde.
voetnoot826
Chiron 't menschepaert; Ovid. noemt ook hem (vgl. vs. 735) geminus; hij was een centaur (vs. 833), zoon van Kronos en Philyra (vgl. vs. 883), in de geneeskunst en andere dingen zeer bekwaam, leermeester o.a. van Hercules, Achilles, Aesculapius; vgl. Vondelkroniek, jg. III, 29-vlg.; elders bij V. paerdemensch, centauwer. H. 829 ze zou nl. niet meer tot de witte vogels behoren.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 838 oude uitg.: na dees geen komma; zij is ook in het hs. niet zeker. - 839 oude uitg.: wetenschap.
voetnoot830
gedient: ingenomen.
voetnoot832
in zyne kracht (eerste lezing op z. kr.), (Lat. gaudebat): hij had zijn volle zin; vgl. Loquela: het op zijn kracht hebben: ‘zoo goed als hij wenschen of begeeren kan’; vgl. nog dial. in zijne goeie zijn; met andere kleur Bk. III, vs. 729.
voetnoot833
wiens (zo ook vs. 834) ook voor vrouwelik en meerv. gebruikt; H.
voetnoot834
blonde vlechten vlogen; over het allittererend effekt hier en elders H. en daartegen Van L.
voetnoot835
teelt, een praes. historicum.
voetnoot836
vlietmaeght van Chariklo; de nimf heette zelf Chariclo; de fout ontstond doordat V. eerst, naar een andere lezing (ook door Florianus en Van Dort gevolgd) schreef: van Kaikus (een riviernaam), en daarna alleen de naam verving door Chariklo; deze laatste was een dochter van Apollo.
voetnoot837
in kraem, ongewoon voor in de kr.; H.; gelegen van het ww. geliggen, ‘komen te liggen’; vgl. vs. 630.
voetnoot838
Ociroë; gri. okurhoös betekent: snelstromend; schrander, wschl. te verbinden met tot: gescherpt op; vgl. elders schrander op.
voetnoot839
noch, d.i. bovendien (nl. met het voorgenoemde niet voldaan).
voetnoot840
gestelt op: zich bezighoudend met (belangstellend in).
voetnoot841
wichlen; naar H. alleen gebruikt ‘van de Priesters der Heidenen, die uit zekere tekenen, daar zij acht op gaven, het toekomende voorzeiden’; deze beperking geldt niet voor V.; zie bv. Dl. II, 479: 330; 709: 473; op de eerste dezer plaatsen is de bet. ‘orakels geven’, zoals hier.
voetnoot842
verhitze: ontgloeit ze in bezieling; zwanger: vervuld; spellen, is niet beperkt tot de toekomst (H.), ofschoon het hier zo bedoeld kan zijn; vgl. vs. 865, Lat. mallem nescisse futura.
voetnoot845
wekken, oneigenlik met slaep verbonden, i.p.v. met de slapende.
voetnoot846
Maar eens zult gij, door het tegen de zin der goden te doen, u bezondigen; dit ziet op het geval met Hippolytus; vgl. Dl. VII, blz. 810.
voetnoot847
grootvaêr: Jupiter.
voetnoot852
v. alleen.... vereeuwight: door niets anders dan.... onsterfelik; eerste lezing i.p.v. vereeuwight: onsterflyk; veranderd met het oog op vs. 851. Chiron werd bij ongeluk getroffen door Herkules met een giftige pijl; door van zijn onsterfelikheid afstand te doen, bevrijdde hij Prometheus.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 858 levensdraet; aldus in alle oude drukken; in het hs. blijkt de bedoeling, om aaneen te schrijven, niet met zekerheid.
voetnoot855
slangebloet, nl. van de slang van Lerna.
voetnoot857
schikgodin; Ovid. ‘de drie schikgodinnen zullen uw levensdraad afsnijden’; dat V. hier de schikgodin ook de doodsdrank doet ingieten (vgl. H.), komt wel doordat hij haar toeschrijft wat Ovid. van de goden zegt: ‘de goden zullen u van een eeuwig levende maken tot een die de dood lijdt’.
voetnoot858
herspinnen..... knippen; contamin. der lez. revolvent en resolvent.
voetnoot859
Door haar eigen gedaanteverwisseling wordt zij nl. verhinderd, Chiron's opname onder de sterren (de Centaur) te voorspellen.
voetnoot860
borst, tegenw. tijd; ongenught: smart.
voetnoot863
spelling (voorspellen) en voorzien; over deze verbinding van een verbaal znw. met een onbep. wijs H.; vgl. Bk. VII, vs. 983.
margenoot+
[Randschrift:] Ociroë in eene merrie.
voetnoot866
maer (my lust). H.'s opmerking, dat gras ook spijs is, is hyper-logies; Ovid.: ‘gras als spijs’; V. schreef eerst: Alree de lust in; vgl. vs. 897: geen mensch, noch herder.
voetnoot867
niet ten deel; Ovid.: ‘ik verander in het verwante lichaam van een merrie’ (cognata corpora; daar immers haar vader half paard was); blijkens eerdere lezingen (het hooft aen borst; hals aen boezem vast) wist V. met cognata geen raad.
voetnoot869
verkeerde is onjuist; Chiron wàs centaur; 't staat ook niet bij Ovid.
voetnoot873
geen paert: nog niet een merrie.
voetnoot874
nabootseeren: met het geluid n.l.
voetnoot875
daetlyk: aanstonds daarop.
voetnoot877
met den horen: door de hoornstof.
voetnoot878
godts: des gods.
voetnoot881
eene maen: manen; vgl. voor dit kollektief gebruik Dl. III, 141: 434.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 884 oude uitg.: na Febus geen Komma. - 887 Nesseensche; aldus in hs. en oude uitg.: verkeerdelik voor Messeensche.
voetnoot882
als merrien braveeren: op de wijze zoals merries zich luidruchtig doen horen; nomen quoque monstra dedere: ‘ook een nieuwe naam (Hippo) bezorgde haar de wonderbaarlike verandering’; door V. mogelik opgevat als: ‘het wonderlik dier gaf ook een dienovereenkomstig geluid’.
voetnoot883
Filiraes zoon; vgl. bij vs. 826; Kronos (Saturnus) was in de gedaante van een paard bij haar gekomen.
voetnoot887
Elin Messeniaque arva: Elis en de Messeniese velden, beide landstreken op de Peloponnesus; hij verrichtte daar herdersdienst; de lezing Nesseensche berust niet op een afwijkende lezing; eerste lezing v.h. hs.: Gy woonde t'Elis op 't Nesseensche lant heel vry.
margenoot+
[Randschrift:] Apollo in eenen herder.
voetnoot890
pyp: (herders)fluit.
voetnoot891
‘in afgaande lengte naasteen geplaatst’.
voetnoot892
pypen; vgl. over de buiging van dit ww. H.; Bi.; van: door.
voetnoot894
Pilus: Pylus, stad in Elis.
voetnoot895
zoon van Maie: Mercurius; Maia, vgl. Bk. I, vs. 824 v.
voetnoot897
loos besteeken: slim aangelegd.
voetnoot899
Battus, d.i. de babbelaar.
voetnoot901
brave: edele.
voetnoot902
Neleus, vorst van Pylus, en vader van Nestor; waeranden: jachtgebieden.
voetnoot904
verleit hem van de baen: neemt hem ter zijde.
voetnoot906
Ovid.: ‘zeg dat gij ze niet hebt gezien’.
voetnoot908
gast, vgl. Bk. I, vs. 764; een soortgelijke benaming bezigt hier Ovid. hospes (‘vriend’; eigl. ‘gast’ of ‘gastheer’; onzeker is, of zij van Battus of van Mercurius bedoeld is; V. neemt 't eerste).
voetnoot911
geliet zich: deed alsof.
voetnoot912
aenzicht: gedaante.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 924 oude uitg.: gewest.
voetnoot913
oude herder; de eerste lezing bevatte het woord huisman (Lat. rustice).
voetnoot915
by: door.
voetnoot919
loegh; over de buiging H.; V. gebruikt st. en zw. flexie; Van H., I bl. 34.
margenoot+
[Randschrift:] Battus in eenen toetssteen.
voetnoot921
Bij Ovid. een herhaling van ‘mij aan mijzelf’; 't meineedigh hart: de meinedige (perjura pectora).
voetnoot922
v. den toetssteen; Lat. index, d.i. ‘verklikker’, en door V. met oudere verklaarders hier van de toetssteen (Florianus: ‘goutsteen’) verstaan, die het goud ‘verklikt’. Er zijn bezwaren tegen deze opvatting (waarover zie Ehwald), en zeker ook tegen V.'s vertaling, waaruit Ovid.'s bedoeling in 't geheel niet blijkt; en wat voor onterends ligt er in de naam ‘toetssteen’? Ovid. had wel 't oog op een rots bij Pylus, in de vorm van een mens, en daar ‘de Verklikker’ genoemd; al t'onschuldigh (bij steen): geheel onschuldig.
voetnoot924
op zyne vleugels; Lat. paribus alis: ‘op gestrekte vleugels’; eerdere lezing: met bey zyn vleugels; de eerste lezing schijnt geweest te zijn: met effen vleugels.
voetnoot925
voorby; hij vloog niet ‘voorbij’, maar zag al vliegend neer òp; Munichie: Munychia, schiereiland tussen de beide havens van Athene.
voetnoot926
't groene bosch Liceum; het Lyceum was een ‘gymnasium’ (plaats voor gymnastiese oefeningen), later ook wetenschappelik centrum, bij Athene, met boomaanplantingen verfraaid; Pallas: Athene, beschermgodin der stad.
voetnoot927
schrandere, oneigenlik overgedragen van de leerlingen op de school (door V. blijkens het bnw. opgevat in de tweede der zoëven genoemde betekenissen).
voetnoot928
kerkpleghtigh: met kerkelike plechtigheid.
voetnoot929
Het feest der Panathenaeën, om de vijf jaar gevierd; de jonkvrouwen droegen daarbij korfjes met gewijde voorwerpen (V. offervruchten).
voetnoot930
Pallas kerk: de tempel van Athene op de Acropolis; in 't verluchten: terwijl hij in de open lucht verpoosde.
voetnoot932
sperwer; Lat. miluus; eerste lezing: kiekendief op buit; vgl. Bk. I, vs. 641.
voetnoot933
vet der offerhanden; Lat. exta, d.i. hart, lever, long en milt, om te offeren of de toekomst uit te voorspellen; als: als wanneer; vgl. Bk. I, vs. 641; H.
voetnoot935
daer: terwijl.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 947 oude uitg.: eenen. - 951 oude uitg.: vlugt.
voetnoot943
Herse; vgl. vs. 740.
voetnoot944
scheutigh, bijw., rijziglik.
voetnoot945
H.: ‘des moest hier zijn van den; of van haer behoorde ook haerer te weezen’!; ommegang: optocht.
voetnoot947
strael: schicht.
voetnoot950
van eenen Baleaer: door enz.; van de bewoners der Baleariese eilanden meldt Livius, dat zij boven allen uitmuntten als slingeraars; de mening, dat een loden kogel door de luchtwrijving ontgloeide en smolt, keert terug Bk. XIV, vs. 1097.
voetnoot957
Lat. ut teres in dextra.... virga sit: ‘dat de staf in zijn rechterhand zich slank en sierlijk voordoet’ W.; V. verstond teres als attribuut, en liet 't weg; styven, hier: teweegbrengen (somnos ducit).
voetnoot958
hielpen: hielvlerk(en); vgl. Bk. I, vs. 829.
voetnoot960
verlicht: opgeluisterd.
voetnoot962
Hers; deze ietwat geforceerde vorm bezigde Vondel pas nadat hij eerst Herse had geschreven; vergelijk vs. 1005 Minerf.
voetnoot965
neef: kleinzoon; Atlas en Pleione, ouders van Mercurius' moeder Maia; helder: glanzend (niet bij Ovid.; wijl zij een dochter van Oceanus was? of door verwarring met haar dochters, die het zevengesternte werden? vgl. Bk. I, vs. 824 blanke Pleias; of eenvoudig als erend epitheton.
voetnoot966
godts: van de (opper)god, Jupiter.
voetnoot967
dicht: gesloten (t.o.v. een geheim).
voetnoot969
verstrekken: zijn (de plaats vervullen van).
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 989 oude uitg.: hare; hs. na kraekte een punt, overgebleven uit een eerdere lezing.
voetnoot971
sterk: strak; vgl. Dl. II, 243: 177; styf en sterk, Bk. I, vs. 971.
voetnoot972-73
korts: voor kort; vgl. vs. 741 v.; in Pallas kerk en heilighdom: niet bij Ovid., en ook niet in 't vroeger verhaal; goutklomp; Lat. ‘een zwaar gewicht aan goud’.
voetnoot977
beuklaer, Pallas' schild-met-de-Medusakop, Aegis genaamd; ook als borstharnas gedacht, zoals hier t.p. door Ovid., die de aegis laat schokken door de beweging van haar borst; van ‘tandeknarsen’ spreekt hij niet.
voetnoot979
trouweloos, nl. tegen de gevorderde belofte.
voetnoot981
v. herdacht van vs. 978 past hierbij minder; (bedacht).
margenoot+
[Randschrift:] Haetenyts hof.
voetnoot983
Haetenyt, Invidia, de afgunst; Wdb. N.T. V 1494; ook bij Florianus; eerste lezing: Nydigheit; vgl. vs. 990.
voetnoot986
naer: somber.
voetnoot988
Pallas, 3e nv.
voetnoot993
de magre: Lat. pigra (piger: traag); eerste lezing: Maer d'andre; 2e: De traege; gewijzigd wegens traege in vs. 994.
voetnoot994
halfgeete, (wisselvorm naast halfgegeete, 993), naar het model van halfbakken e.d.; bevorderd door ‘haplologie’.
voetnoot995
brave (1e lezing: fiere): edel v. voorkomen (forma decoram).
voetnoot996
De vertal. berust op tekst en aant. v. Farn.; anders Geerts 143.
voetnoot998
spyt: nijd.
voetnoot1000
val: ongeluk.
voetnoot1001
nimmermeer: nooit.
voetnoot1002
van buiten: van buiten af, als toeschouwster.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 1019 Z'onthiel; de oude uitg.: drukt z'Onthiel, overeenkomstig de manier, die ook in het hs. regelmatig - maar niet hier - gevolgd is. - 1032 oude uitg.: terghzel.
voetnoot1004
nypen: plagen.
voetnoot1005
vermagh haer niet: mag haar niet, kan haar niet verdragen; vgl. 14e Verslag v.h. Vondelmuseum, bl. 11; Kiliaen: iemanden qualick ver-moghen; nu: nu echter; behendigh: met bedekte listigheid; vgl. H.
voetnoot1006
kroost; vgl. voor deze toepassing op één kind vs. 56; vs. 1021.
voetnoot1007
v. Naar de gangbare lezing zegt Ovid.: ‘zij drukte de speer op de grond en verhief zich zo van de aarde’.
voetnoot1008
v. begrimtze van ter zy, vgl. Roskam, vs. 215; ze: haar.
voetnoot1010
v. verdrietigh aen te kyken: met op het gelaat de spijt, dat Minerva's wens vervuld zal worden.
voetnoot1011
doren-: met dorens omslingerd (een verdedigingswapen).
voetnoot1012
Heeft betrekking op de Nyt.
voetnoot1014
mei: tak.
voetnoot1017
wysheit: talentvolle mannen.
voetnoot1018
Bij Ovid. in algemene zin: festa pace virentem, ‘door feestelike vrede bloeiend’; dat V. ook dáárom zijn eerste lezing: En juist met volle pracht wijzigde, is niet zeer wschl.
voetnoot1020
mits: wijl.
voetnoot1023
verroeste: met roest bedekt, Lat. ferrugine tincta.
voetnoot1024
doorprikkeltze, hij vult (implet) nl. haar binnenste met dorens.
voetnoot1028
v. Ovid.: ‘en opdat niet de oorzaken van het kwaad door de grote afstand zwevend zouden zijn’, d.i. ‘ten einde haar afgunst door iets nabijs en bepaalds met zekerheid op te wekken’.
voetnoot1031
van haere zuster, te verbinden met dees gelukkige echt.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 1040 oude uitg.: geklagh; hs. g overschreven met b.
voetnoot1034
beenen: gebeente.
voetnoot1038
d.i. zonder vlammen langzaam wegsmeulen; een der eerdere lezingen: ontvonkt van vier, allengs aen 't smeulen, komt te smooren.
voetnoot1039
v. nu.... nu: nu eens .... dan weer; magh, modaal; dit schandael: ‘dit schandaal’, Lat. velut crimen: als een misdaad; H.; bij Bi. een gematigd oordeel over ‘bastaardwoorden’.
voetnoot1041
dwars.... op den drempel, Lat. in adverso (naar hem toe gelegen) limine.
voetnoot1044
vry: gerust.
voetnoot1045
en; Walch 96; waeren; vgl. Bk. XV, vs. 913; Ov.: ‘zolang ik u niet heb teruggedreven’; Ov.s' pointe komt bij V. niet tot haar recht: M. zal zorgen dat zij hem niet verdrijven kan.
voetnoot1046
‘Ik stem daarmee in onder de genoemde voorwaarde’.
margenoot+
[Randschrift:] Aglauros in steen.
voetnoot1052
knieschyf; Lat. ‘gewricht der knieën’ (iunctura); 1e lezing: knieboght.
voetnoot1054
plagh, als tegenw. tijd te verstaan: (van ouds) gewoon is; Lat. solet; vgl. Bk. VI, vs. 92.
voetnoot1057
ope deelen, open liggend nl. voor de ademhaling.
voetnoot1058
geesten: levensgeesten; vgl. Dl. II, 409: 11; en Wdb. IV 731; vryen; -n-vorm in nomin.-functie, V. Helten II blz. 152.
voetnoot1059
proeft: beproeft; vgl. Bk. I, vs. 909.
voetnoot1065
onbesnoeid: wild, onbeteugeld.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 1094 oude uitg.: na handelen een punt.
voetnoot1072
Mercurius' moeder Maja behoorde tot de Plejaden (Bk. I, vs. 824); voor Jupiter, die men zich denken moet met het gelaat naar het Zuiden gewend, lag links, onder dat gesternte, Phoenicië (Sidonis, naar de stad Sidon; V., vs. 1073, Sidon); de hoofdstad was Tyrus, vs. 1078). De juiste vertaling is: ‘het land, dat, naar links toe (n.l. van Jupiter uit), uw moeder boven zich ziet’.
voetnoot1074
klaverbergh, Ov. montano gramine: ‘in het gras van 't gebergte’.
voetnoot1076
leegh: laag; vgl. Bk. IX, vs. 1122.
voetnoot1077
's konings dochter, Europa, dochter van Agenor.
voetnoot1079
hooghheit: majesteit, gelijk Vondel eerst schreef (maiestas).
margenoot+
[Randschrift:] Jupiter in eenen stier.
voetnoot1082
klavert: weidt in de klaver; H., met name over klaveren = klauteren, dat ook door V. gebruikt werd, bv. Dl. III, 143: 506.
voetnoot1084
gelyk hy is, 1e lezing: gelyk hy schynt; oogende op: wanneer men acht geeft op (1e lezing: onder dit geloey).
voetnoot1086-87
noit nat beregent; Lat. ‘nog niet door de vochtige zuidenwind gesmolten’; Hy.... uit; Ov.: ‘zijn hals zwelt van spieren’; kossem: kwab onder aan de hals; vgl. Dl. III, 245: 1302 (palearia); vroeger ook voor onderkin, H. (‘'t schijnt dat het woord onderkin in of omtrent den tijd van Kiliaen bekend is geworden’).
voetnoot1089
horens, vgl. vs. 1087, waar ter plaatste ze door Ov. nog niet vermeld waren; gepolystert; bij H. een lang betoog, n.a.v. dit woord in zijn verhouding tot de versmaat, over eisen van ‘maat, toon, trant, snede’, gevolgd door een uiteenzetting van V. Lelyv.
voetnoot1094
handelen: aanraken. Zij doet dit echter nog niet; Ovid. zegt dan ook, dat hij met geen vechten dreigt.
voetnoot1095
terstont: spoedig daarop.
voetnoot1096
van zelf: eigener beweging.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 1101 oude uitg.: na blijde een dubbelpunt.
voetnoot1099
Ov.: ‘in afwachting van het verhoopte mingenot’.
voetnoot1103
allengs vrypostiger (vrijmoediger); Ov. ‘nadat allengs de vrees was weggenomen’.
margenoot+
[Randschrift:] Europe in Krete vervoert.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • De werken van Vondel (10 dln) (WB-editie)


auteurs

  • Leo Simons

  • C.R. de Klerk

  • J. Prinsen J.Lzn

  • H.W.E. Moller

  • B.H. Molkenboer

  • J.F.M. Sterck

  • L.C. Michels

  • C.G.N. de Vooys

  • C.C. van de Graft

  • A.A. Verdenius