De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660

[p. 287]

De XXVII. Harpzang.^*

Ad te, Domine, clamabo.

O Heer, om hoogh in top gezeten,
Ick roepe, en heb my heesch gekreeten

Met droevigh kermen en gesteen:^1-3

En zwijghtge noch op mijn gebeen?⁴

Indien gy zwijght in mijn bezwaeren,
Zoo slacht ick die ten grave vaeren

Om laegh naer d'onderaertsche poort,

Gansch troosteloos, en onverhoort.^7-8

Verhoor mijn klaghten, en gebeden,
Als ick u aenschrey van beneden,

Mijn handen hef naer 't heiligh koor,¹¹

Op hoop van bystant en gehoor:

Zoo zultge my niet, dus beneepen,
Als boozen, naer den afgront sleepen,¹⁴

En niet verdelgen, als de quaên,

Die hoopeloos te gronde gaen:¹⁶

Die, schijnende naer vre te haesten,
Van vrede spreecken met hunn' naesten,

En, met een' schijn van pais vernist,

Slechts tweedraght broeden, haet, en twist.²⁰

Betaelze naer hun valsche vonden,²¹
En booze en godelooze gronden:²²

Beloonze naer hun werck en zin,

En schenck het zelve sap hun in.²⁴

Zy leerden wonderwerck en zegen
Des hemels langsaem overweegen,^25-26

Dies brengt Godt al hun werck te schant,

En bouwt hun werk niet met zijn hant.^27-28

Gelooft zy Godt, die met zijne ooren²⁹
Zich heeft gewaerdight my te hooren.

Mijn hoop, mijn schutsheer in den strijt,

Gy hoort mijn bede t'aller tijt.

Mijn beenders, uit het stof geheven,

* Ps. 27.

1-3 V: Ad te Domine clamabo, vs. 1.

4 gebeen: gebeden.

7-8 toevoegsel.

11 't heiligh koor: 't heiligdom in den tempel, V: templum sanctum tuum, vs. 2.

14 Als boozen: als de boozen, V: cum peccatoribus, vs. 3.

16 toevoegsel.

20 V: mala, vs. 3.

21 vonden: verzinsels.

22 gronden: beweegredenen, oogmerken.

24 toevoegsel; sap: drank, figuurlijk bedoeld.

25-26 V: non intellexerunt opera Domini, vs. 4. - langsaem: hoort bij leerden en is een euphemisme voor: in 't geheel niet.

27-28 V: in opera manuum ejus destrues illos et non aedificabis eos, vs. 5.; met zijn hant: toevoegsel.

29 met zijn ooren: toevoegsel.

[p. 288]

 

Herbloejen weder, en herleven,^33-34

35

Dies loof ick uw genade en kracht

 

Uit al mijn hart, uit al mijn maght.

 

De sterckte van zijn volck en staeten

 

Is Godt, waerop zy zich verlaeten.

 

Hy hoedt den Koning in 't verdriet,

40

Dien hy met eere zalven liet.^39-40

 

O Heer, behoe uw volck, en zegen

 

Uw erfdeel, tot uw' dienst genegen.

 

Bestuurze, en zetze, eeuw in eeuw uit,

 

In eere, van geen tijt gestuit.

33-34 V: Refloruit caro mea, vs. 7.

39-40 V: protector salvationum Christi sui est, vs. 8.