Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De werken van Vondel. Deel 9. 1660-1663 (1936)

Informatie terzijde

Titelpagina van De werken van Vondel. Deel 9. 1660-1663
Afbeelding van De werken van Vondel. Deel 9. 1660-1663Toon afbeelding van titelpagina van De werken van Vondel. Deel 9. 1660-1663

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (38.40 MB)

XML (3.51 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
drama

Subgenre

verzameld werk
epos
gedichten / dichtbundel
tragedie/treurspel
poëtica
leerdicht
hekeldicht


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De werken van Vondel. Deel 9. 1660-1663

(1936)–Joost van den Vondel–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 407]
[p. 407]

Bespiegelingen Van Godt.
Het eerste boeck.Ga naar voetnoot*

 
Wat is gewenschter dan in ons bespiegelingenGa naar margenoot*
 
Het eeuwig schijnend licht, den oirsprong aller dingen,
 
t'Ontmoeten, en van vore in 't aengezicht te zien,
 
Om andren, of door tong of tekens, te bediênGa naar voetnoot4
5[regelnummer]
Den glans, die ons verschijnt; zoo menschentong of tekenGa naar voetnoot1-5
 
Dit wonderlijck gezicht en wonder uit kan spreecken,
 
Of in zijn volle kracht afbeelden voor het oogh!
 
Maer dit's vermeetenheit: de Godtheit zit te hoogh:Ga naar voetnoot8
 
Wy drijven veel te laegh, op losse en wasse pennen,Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
Te kranck in zulck een' gloet. om Godt volmaeckt te kennen,Ga naar voetnoot10
 
Wat meer wort dan een worm, een sterflijck mensch vereischt.
 
Een gloeiend Serafijn, een groote aertsengel deistGa naar voetnoot12
 
Wel drymael in zijn vlught, wanneer hy d'opperdaecken,Ga naar voetnoot13
 
Den troon van 't aertspalais der Godtheit zal genaecken
15[regelnummer]
Met ootmoedt en ontzagh. de Cherubijn bedecktGa naar voetnoot15
[pagina 408]
[p. 408]
 
Met vleuglen zijn gezicht, om zuiver, onbevleckt,
 
En waerdigh voor den stoel der Godtheit zich te buigen,
 
Daer duizentduizenden al juichende getuigenGa naar voetnoot18
 
Wat eer en majesteit, van eeu noch kreits bepaelt,Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
Uit Godts volkomenheên door 's hemels kreitsen straelt.
 
Men tre dan achterwaert, om niet te hoogh te draven.Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot21
 
Verwaentheit heeft voorheen zelf Lucifer begraven,
 
Met al zijne engelen, in helsche duisternis,
 
Van waer in eeuwigheit geen wederkeeren is.
25[regelnummer]
Geen' stervenden tot noch de hantvest wert gegevenGa naar voetnoot25
 
Van simpel eenwerf Godt t'aenschouwen, en te leven.Ga naar voetnoot26
 
Men moet van achter dan hem nazien, waer hy treet,Ga naar voetnoot27
 
Gebeurt ons dees gena. wie ramp wil schuwen, meet'Ga naar voetnoot28
 
Zijn onvermogen af, eer hy besta te waegen.
30[regelnummer]
Hoe menigh plofte in 't zant door reuckeloos behaegen!Ga naar voetnoot30
 
De Godtheit lijdt geen schimp van eenigh trots bestaen.Ga naar voetnoot31
 
Men spreecke ootmoedigh, of men zwijge, en bid haer aen.
 
Indien een ongodist Godt dienen zal, en eeren,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot33
 
Zoo staet ons eerst met reên te stercken en beweerenGa naar voetnoot34
35[regelnummer]
Dat Godt in wezen is, dees naem geen' droom beduit,Ga naar voetnoot35
 
Of wezenloozen vont, gemaelt door spraeckgeluit,Ga naar voetnoot36
 
Maer een zelfstandigheit, een wezen wort berekent,Ga naar voetnoot37
 
Gelijck men met den naem van boom een' boom betekent.Ga naar voetnoot38
 
Men moet dan weeten wat de naem van Godt ons melt
40[regelnummer]
In onze spraecke, en by een ieder volck gesteltGa naar voetnoot40
 
Niet ydel, maer wel scherp met oordeel uitgelezen,Ga naar voetnoot41
 
Om uit te beelden of de wercking van dit wezen,
 
Of iet dat zijn natuur, en eigenschap verklaert.Ga naar voetnoot42-43
[pagina 409]
[p. 409]
 
Dees spruit in Duitsch uit goet, en melt den goeden aert,Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
Den oirsprong van al 't goet, te vloeien uit dien rijcken;Ga naar voetnoot45
 
Een naem zoo schoon, dat wy geene andre tongen wijcken,Ga naar voetnoot46
 
In zijn betekening, naerdien hy 't hart verweckt,Ga naar voetnoot47
 
En met dien klanck alleen de zielen naer zich treckt,
 
Gelijck quickzilver wort van 't gout naer 't gout getogen,Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
Het edelste metael, in deught, en in vermogen,Ga naar voetnoot50
 
Gewight, en duur, en kracht, en glans, en majesteit,Ga naar voetnoot51
 
En d'afdruck van Godts waerde, en eere, en heerlijckheit.Ga naar voetnoot52
 
De Duitsch is dan gewoon den rijcksten schat der schatten,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot53
 
Als andre volcken, in vier letteren te vatten,Ga naar voetnoot54
55[regelnummer]
En Godt te noemen 't geen noit teken noch geluit
 
Voluit heeft afgebeelt. de zuigling zuight dit uit
 
De melleckbron, de borst van zijn getrouwe moeder.
 
Dit scherpen voester, en de vader, vooght, en hoeder
 
Den jongen kindren in, en leeren vroegh het jong
60[regelnummer]
Dien gallem, uit de wiegh, nabaeuwen met zijn tong.
 
Dus erft het kint een tael door omgang en hanteering,
 
Met 's moeders taele en spraeck de vaderlijcke leering,Ga naar voetnoot62
 
En erfgewoonte schept een anderde natuur,Ga naar voetnoot56-63Ga naar voetnoot63
[pagina 410]
[p. 410]
 
Die lastigh wort verleert. zit waerheit aen het stuur
65[regelnummer]
Van huis en huisgezin, zoo vaert het kint geluckigh.
 
Zit logentael te roer, hoe jammerlijck en druckighGa naar voetnoot66
 
Vernielt dees schipbreuck dan al d'afkomst van dien stam!Ga naar voetnoot67
 
Een ommezichtigh brein mistrout hierom de mam,Ga naar voetnoot68
 
En overlevering van moeder, vooght, en vader,
70[regelnummer]
Om erfbedrogh te vliên, en wenscht uit angst zich naderGa naar voetnoot70
 
Met reden te beraên, te toetsen, scherp en stil,Ga naar voetnoot71
 
Wat Godt en godtsdienst raeckt, eer 't oordeel stemmen wil,Ga naar voetnoot72
 
Om door aenzienlijckheit van baerden, penne, en schoolen,
 
En huurtong niet zoo dom, met al den hoop, te doolen,Ga naar voetnoot73-74Ga naar voetnoot74
75[regelnummer]
Die dommer dan het vee, gedreven naer het nest,
 
Den drijver volght, die zich op 't smeer der kudde mest.Ga naar voetnoot76
 
Een ommeziende geest eischt reden, die de dieren
 
Van menschen onderscheit, en past op niemants tieren,Ga naar voetnoot78
 
Noch bolpees, nochte vloeck. in reden zoeckt hy licht.Ga naar voetnoot79
80[regelnummer]
Waer deze straelt en blijckt, ontzeght hy niet zijn' plichtGa naar voetnoot80
 
Te vollegen van zelf, vrywilligh, onbedwongen.Ga naar voetnoot81
 
Hy kent den doolhof wel der weerelt, en haer tongen,Ga naar voetnoot82
 
De weiflaers, die den buick aenbidden, als hunn' Godt;Ga naar voetnoot83
 
Hoe weereltschen slechts zien op eer, en aertsch genot;Ga naar voetnoot84
85[regelnummer]
Hoe godtsdienst dickwijl streckt een grijns van godeloosheit,Ga naar voetnoot84-85Ga naar voetnoot85
 
Vernist door een gespan van logentaele, en boosheit;Ga naar voetnoot86
 
Hoe elck, op voordeel uit, de sne der zinnen scherpt,Ga naar voetnoot87
[pagina 411]
[p. 411]
 
En lant by lant, en stadt by stadt een' Godt opwerpt,Ga naar voetnoot88
 
In ongelijcken vorm van harssenen gegoten,Ga naar voetnoot89
90[regelnummer]
En op 't altaer gevoert door hunne altaergenooten.Ga naar voetnoot90
 
Zoo gy de scholen eischt' bewijs van haeren gront,
 
Zy schreeuwen te gelijck, uit eenen zelven mont:
 
Men redenkavle niet met zinnen, die, aen 't vloten,
 
Den grontslagh van ons brein, en waerheit ommestooten.Ga naar voetnoot90-94
95[regelnummer]
Dus stampt de meester hem ter schoole uit met gewelt,Ga naar voetnoot95
 
Eer hy zijn' grontslagh heeft door reden vast gestelt.Ga naar voetnoot96
 
Men loof dan echter een', die leerzaem en voorzichtigh,Ga naar margenoot*
 
Niet reuckeloos een munt van leering, zoo gewightigh,Ga naar voetnoot98
 
Naerdien hier eeuwigheit van heil, of vloeck aen hangt,
100[regelnummer]
In scheemring, zonder toets, gewight, en licht, ontfangt.Ga naar voetnoot100
 
De logen schijnschoon grenst in schijn te dicht aen waerheit.
 
Dees heilstof eischt bewijs, en zekerheit, en klaerheit,Ga naar voetnoot102
 
Ten minste naer heur' aert: want anders zoo men hierGa naar voetnoot103
 
Iet reuckeloos bestemt, zoo wort de mensch een dier,Ga naar voetnoot104
105[regelnummer]
Een onvernuftigh dier, van reêngebruick versteecken,
 
En alle reedlijckheit, niet ongerijmt, geleken.Ga naar voetnoot104-106
 
Wie dit bestemmen eischt, al wort zijn toeloop sterck,Ga naar voetnoot107
 
Hy sluit de menscheit uit, de dierscheit in zijn kerck.Ga naar voetnoot108
 
Ick wensche dan hierom met mijne penne en intenGa naar voetnoot109
110[regelnummer]
In 't bladt van 't leerzaem hart der doolenden te printenGa naar voetnoot110
 
Een heilzaem schrift, waerin de twijflaer Godt magh zien,
 
Op dat hy Godt bekenne, en vreeze, en eere, en dien':Ga naar voetnoot112
 
Want als de Godtheit is bespiegelt en gevonden,
 
Dan staet de godtsdienst vast op onbeweegbre gronden,
115[regelnummer]
Die nu, door snoot misbruick schandael en lastersmet,
[pagina 412]
[p. 412]
 
Den yver bluscht, en 't volck op eenen drysprong zet.Ga naar voetnoot115-16
 
Om dees gewenschte vrucht uit mijnen bou te plucken,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot117
 
Is 't noodigh eerst in 't hart des doolenden te drucken,
 
Dat hy nootwendigh hier het allerhooghste goet,
120[regelnummer]
Den ongeschapen Al, de Godtheit kennen moet,Ga naar voetnoot119-20
 
Ten minste naer zijn maght, en uiterste vermogen:
 
Want zonder kennis wort geen onderdaen bewogen
 
Te dienen zijnen heer, maer krachtigh, zoo hy wort
 
Door kennis van zijn waerde en grootheit aengeport;
125[regelnummer]
Noch meer om hem met hart en zinnen aen te hangen,Ga naar voetnoot122-25
 
Van wien hy lijf, en ziel, en wezen heeft ontfangen,Ga naar voetnoot126
 
En grooter goet verwacht van zijn weldaedigheit,
 
Die voor den mensch het hof der weerelt toebereit.Ga naar voetnoot128
 
Geen mensch stijght immermeer in top van deze kennisGa naar margenoot*Ga naar voetnoot129
130[regelnummer]
Door 'tlicht der schepselen, en aendacht, en gewennis.Ga naar voetnoot130
 
Geen wijze kan volmaeckt uitbeelden wat Godt is,
 
By wien ons middagen niet zijn dan duisternis.Ga naar voetnoot132
 
d'Onzichtbaerheit van Godt gaet schuil voor 's menschen zinnen.
 
De Godtheit kent zich zelve alleen geheel van binnen.
135[regelnummer]
Geen evenredenheit is tusschen mensch, en Godt.Ga naar voetnoot135
 
Oneindigheit wort eer door 't eng begrijp bespot,Ga naar voetnoot136
 
Dan in ons harssenvat geschept, en opgegreepen.Ga naar voetnoot137
 
Geen letterkunstenaer, hoe taelrijck, hoe beslepen,Ga naar voetnoot138
 
Vint merck of woort, dat Godts volkomenheit verbeelt,Ga naar voetnoot139
140[regelnummer]
En niet in ste van eer hem zijne glori steelt:Ga naar voetnoot140
 
Maer evenwel men kan hier mede niet ontrennenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot141
 
De mooghlijckheit van Godt en zijnen aert te kennen,
 
Door 't licht van vrou natuure en reden, voor zoo veel
 
Godt door zijn eigenschap en wercken zich ten deelGa naar voetnoot144
145[regelnummer]
Te kennen geeft, oock zulx, dat willens ziende blindenGa naar voetnoot145
 
Geen onschult voor hun schult en blintheit kunnen vinden;Ga naar voetnoot146
 
Gelijck Diagoras, Leucippes, Epikuur,
[pagina 413]
[p. 413]
 
Lukrees, en Demokrijt, die reden en natuurGa naar voetnoot147-48
 
Verlieten, onder schijn van d'ooren haer te leenen,
150[regelnummer]
En toe te treên op 't licht, dat ieder is verscheenen.Ga naar voetnoot150
 
Wie midden op den dagh genoeghte in 't duister raept,Ga naar voetnoot151
 
En in een nachtspelonck de klaere zon verslaept,
 
Beklaegh' zich niet, wanneer het licht, aen 't onderduicken,
 
Beschimpt die zulck een' glans verzuimen te gebruicken.
155[regelnummer]
  Wie geen bewijs acht 't geen van ieder wort bestemt,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot155
 
Geen wijzen hoort, van schrift en reêngebruick vervremt,Ga naar voetnoot156
 
Ontzegt te stemmen dat een Godtheit is in wezen,
 
Of is'er een, datze ons verplicht om haer te vreezen.Ga naar voetnoot155-58
 
Zijn onschult is, dewijl het oogh geen Godtheit ziet.Ga naar voetnoot159
160[regelnummer]
Hy sluit dan: al wat is dat wort gezien: wat nietGa naar voetnoot160
 
Gezien wort van den mensch, heeft wezen noch vermogen,
 
Is ydelheit en droom. zy steunen dan op logen,Ga naar voetnoot160-62
 
Die bouwen op een niet, den noit gezienen Godt.
 
Maer zeker dit besluit hangt los, en zonder slot,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot164
165[regelnummer]
En wederspreeckt zich zelf. natuur heeft met vijf zinnen
 
Den mensch te rijck begaeft, waer door 't verstant van binnenGa naar voetnoot166
 
Aen licht geraeckt van al wat voorvalt nu en dan;
 
Dies is'er meer dan elck door d'oogen vatten kan.
 
Het oogh brengt tijding van gestalte, werck, en kleuren.
170[regelnummer]
De neus ontfangt den stanck, of rieckt gezonde geuren.
 
De tong velt vonnis van den smaeck, in spijze, en dranck.
 
Een ieder lit gevoelt. het oor verneemt den klanck.
 
Wat nimmer hoorbaer is verneemt men met geene ooren;
[pagina 414]
[p. 414]
 
't Onsmaeckbre met geen tong. 't onvoelbre en ongeborenGa naar voetnoot174
175[regelnummer]
Gevoelt men met geen lidt. geen neus 't onrieckbaere oit
 
Kon riecken, en het oogh vernam 't onzichtbre noit:
 
Want elck der zinnen heeft zijn omgeschreve percken,Ga naar voetnoot177
 
En grontpunt, buiten 't welck die rust, en niet kan wercken.Ga naar voetnoot178
 
Hy raest dan bijster, die d'onzichtbaerheit het licht
180[regelnummer]
Der oogen onderworpt, en 't menschelijck gezicht;
 
En buiten 't grontpunt van 't gezicht niet Godt kan vinden.
 
Dees oordeelt van de verf onweetener dan blinden.Ga naar voetnoot165-82Ga naar voetnoot182
 
Al ziet het oogh geen lucht, noch wort de lucht gekentGa naar margenoot*Ga naar voetnoot183-vlg.Ga naar voetnoot183
 
Voor gebuurinne van het vierige element,Ga naar voetnoot184
185[regelnummer]
En by wiens gunst hier al wat leeft moet adem haelen,Ga naar voetnoot185
 
Of sterven, zoo zy koom' van heuren aert te dwaelen,Ga naar voetnoot186
 
En aentrecke een vergift, en damp, die 't bloet besmet,
 
De geesten stickt, en 't hart, des levens bron, beletGa naar voetnoot188
 
Alle overige leên het leven me te deelen,
190[regelnummer]
En hitte, en vlammen, die door aêr, en zenuw speelen.Ga naar voetnoot190
 
Beneem de long de lucht, gy bluscht den geest in 't lijf.Ga naar voetnoot191
 
Indien een veltkortou met kracht een koegel drijfGa naar voetnoot192
 
Door d'ope lucht op poort, of dack, of steene muuren,
 
Gy hoort twee lichaemen elckandre op 't krachtighst schuuren.Ga naar voetnoot194
195[regelnummer]
De snelle koegel huilt door 't scheuren van de lucht;
 
De lucht, vol donders en vol blixems, dat gerucht
 
Wat is het anders dan dat lucht en wolcken bersten,
 
Door strijt van hitte en kou, die op elckandre persten?Ga naar voetnoot198
 
En dees salpeterlucht, in 't zwangere metael,Ga naar voetnoot199
200[regelnummer]
Tot berstens toe gepropt; hoe braecktze loot en stael
 
Op haere vyanden, in 't stormen, of in 't enteren!Ga naar voetnoot201
 
Hoe slooptze slot, en vloot aen splinters, gruis, en slenteren!Ga naar voetnoot202
[pagina 415]
[p. 415]
 
Indien de roode haen ontsteeckt een helsche mijn,Ga naar voetnoot203
 
Hoe loeit de buick der aerde! hoe krimpt de lucht van pijn,
205[regelnummer]
Eer zy een' puinhoop baert van menschevleesch, en wallen!
 
Hoe dreunt en davert d'aerde, eer zy komt in te vallen,
 
Wanneer de dwarreling der winden tegens een
 
In haeren boezem woelt, om ademtoght, en geenGa naar voetnoot208
 
Verlichting voelt, voor dat de zwangere aen 't verlossenGa naar voetnoot209
210[regelnummer]
Een' baiert baert, en stadt, en bergh, en rots, en bossen,Ga naar voetnoot210
 
En vliet, en velt verwoest, en slingert overhoop,
 
Dat heele mijlen volcks het zetten op den loop!Ga naar voetnoot212
 
Oock kan dit groot begrijp geen ydelheit gedoogen:Ga naar voetnoot213
 
Dit blijckt: want als de lucht wort uit een pijp gezogen,
215[regelnummer]
Dan vat de pijp de tong. geen wijnkruick zinckt te gront,Ga naar voetnoot215
 
Indien de wijnkruick plompt op 't water met den mont.
 
Al dompelt men de kruick, zy zal het water stuitenGa naar voetnoot217
 
Op 't element der lucht. de spuit zal water spuiten,
 
En zwelgen, als van dorst, en blaeuwe waterzucht,Ga naar voetnoot219
220[regelnummer]
Door d'uitgedreve lucht, en ingezoge lucht.
 
De wijnverlaeter kan de wijnen dus verlaeten,Ga naar voetnoot221
 
Uit volle tonnen in een ledigh vat vervaten,Ga naar voetnoot222
 
En blaezen Rijnschen wijn, of't Fransche druivenat
 
Met zijnen blaesbalgh uit het volle in 't ledigh vat.Ga naar voetnoot224
225[regelnummer]
De wijnpomp drinckt den wijn, die puick is, of geringer,
 
En niet ontvloeit, indien hy boven met den vingerGa naar voetnoot226
 
Het open luchtoor deckt, en dicht besluit en stoptGa naar voetnoot227
 
Voor lucht, waerna geen nat vervloeit, en nederdropt,Ga naar voetnoot228
 
Dat anders wederom naer 't middelpunt zou zincken.Ga naar voetnoot229
230[regelnummer]
De guighlaer, om de merckt door greepen aen te winckenGa naar voetnoot230
 
Naer zijne guighelkunst, op alle merckten veil,Ga naar voetnoot231
[pagina 416]
[p. 416]
 
Zwiert om en wederom, en rolt tien aiers steil
 
De groef op, langs zijn' stock, en locktze naer beneden,
 
Wanneer hy stiller draeit, en omloopt met zijn schreden.Ga naar voetnoot234
235[regelnummer]
Het slechte volck, dat op de drift der lucht niet merckt,Ga naar voetnoot235
 
Vergaept zich aen den schalck, als een' die wondren werckt.Ga naar voetnoot236
 
De waterbel, vol lucht, wort in de lucht gedreven,
 
Tot datze berst, en door de spleet den geest komt geven.Ga naar voetnoot238
 
De lucht spant blazen uit, waerop de zwemmer drijft,Ga naar voetnoot239
240[regelnummer]
Zoo lang geen priem haer priemt, de blaes gesloten blijft.Ga naar voetnoot240
 
De lucht in 't wintroer, die geschroeft te zamenperste,Ga naar voetnoot241
 
Berst uit, en schiet met loot een eicke planck te berste,
 
En 't wintroer is bequaem ten aenslagh, zoo men letGa naar voetnoot243
 
Dat dit zich niet ontdeckt, als 't vier uit een musket.Ga naar voetnoot244
245[regelnummer]
  Uit zoo veel wercken wort een vast bewijs getogen
 
Dat lucht haer wezen heeft, al weigertze in onze oogenGa naar voetnoot246
 
Zich t'openbaeren, om haer dunte, en luchtigheit;
 
Waerom haer oock de naem van geest is toegeleit,
 
Niet datze geest is, die gevoelt wort, noch getroffen,
250[regelnummer]
Maer by gelijckenis van andre grover stoffen,
 
En elementen, haer verwanten, die het rijck
 
Der weerelt met hun kracht hanthaven te gelijck.
 
Bekentge dit? wat schroomtge een Godtheit te gelooven,
 
Wiens wezen, louter geest, ons zinnen gaet te boven?
255[regelnummer]
  De wint wort niet gezien, maer nietemin gevoelt,Ga naar margenoot*
 
Gehoort, wanneer hy ruischt, en blaest, en brult, en woelt.
 
De kenner van natuur blijft in zijn' adem steecken,
 
Als hy den oirsprong van den wintvorst uit zal spreecken;
 
Van waer dees herkomt; waer hy heimlijck heenedrijft.Ga naar voetnoot257-59
260[regelnummer]
Indien een suffer nu hier zoo hardtneckigh blijft,Ga naar voetnoot260
 
Dat hy den wint ontkent, noch dommer dan de kudden;
 
Zoo melde hy wat geest met zulck een kracht kan schudden
 
De toppen van het bosch, den eeckelboom in 't woudt,Ga naar voetnoot263
[pagina 417]
[p. 417]
 
De torens in de lucht, ten hemel opgebouwt;
265[regelnummer]
Wat kracht het zeeschuim helpt aen 't zieden, en aen 't wellen;Ga naar voetnoot265
 
Hoe wy den Oceaen zoo hemelhoogh zien zwellen,
 
Oock tot de starren toe; wie d'aengeterghde zeeGa naar voetnoot267
 
In duin jaeght, en verdrinckt de menschen, en het vee,
 
En al het laege lant, terwijl de harders schuilen,
270[regelnummer]
Gevloden op geberghte, en rotsen, voor het huilen
 
En buldren van 't gedroght, dat vloot by vloot verslint.Ga naar voetnoot269-71
 
Een donckre en dicke lucht, voor 't opstaen van den wint,
 
Den zeeman waerschuwt, en gebiet het zeil te strijcken,
 
Eer zich de storm verheffe, en storme op duin en dijcken.
275[regelnummer]
d'Oostindiaensche Orkaen, op 't schoonste van den dagh,Ga naar voetnoot275-vlg.
 
By heldre zon en lucht, den zeeman met den slagh
 
Eerst waerschuwt, als hy vlack, [helaes, wie zou niet gruwen!]Ga naar voetnoot277
 
Gelijck Godts arm en vuist, om 't schip te gront te duwen,
 
Van boven nederploft, en slaet den overloop,Ga naar voetnoot279
280[regelnummer]
En mast, en stuurmans hut, en kabels overhoop,
 
Waerop een afgront gaept, en uitbraeckt schuim, en golven,Ga naar voetnoot281
 
Vol levenden en doôn, begraven, en gedolven,
 
Terwijl men, buiten Godt, noch hoop noch toevlught vint.
 
Hoe springt een zeemans hart, wanneer hy zeilt voor wint!Ga naar voetnoot284
285[regelnummer]
Hy danckt den wint, wanneer het schip, uit vreemde landen,
 
De haven innezeilt, aen lang gewenschte stranden.
 
De zaegemolenaer, als hem zijn werck behaeght,Ga naar voetnoot287
 
Bedanckt den wackren wint, die heele bosschen zaeght.
 
De Purmerheer bedanckt den wint, en watermolen,Ga naar voetnoot289
290[regelnummer]
Die water maelt tot lant, zoo lang in 't nat gescholen:
 
En wat by weite en rogh een stapel jaeren haelt,Ga naar voetnoot291
 
Bedanckt den wint, die 't graen van Polen breeckt, en maelt.Ga naar voetnoot292
 
De wintvorst vaeght de lucht, en stroomen, en gewestenGa naar voetnoot293
 
Van vuile nevelen, en doodelijcke pesten.
295[regelnummer]
Zoo veele werckingen getuigen ons gewis
 
De kracht des elements, hoewel 't onzichtbaer is.
 
Zou iemant evenwel den wint ontkennen dorven,
[pagina 418]
[p. 418]
 
Hy waer of dol, of dwaes, en 't reêndom afgestorven.Ga naar voetnoot298
 
Voor 't wezen van de ziel staen d'allerwijsten stil,Ga naar margenoot*
300[regelnummer]
Noch kent menze aen verstant, gedachtenis, en wil,Ga naar voetnoot300
 
Waer deze uitwendigh ons verschijnen in haer wercken.
 
Zoo laet d'onzichtbaerheit zich door iet zichtbaers mercken.
 
Dit blijckt ons uit den glans, die uit dit wezen straelt.Ga naar voetnoot303
 
De kennis van den mensch gaet weiden onbepaelt
305[regelnummer]
In eenen oceaen van alle wetenschappen,
 
En kunsten, wijder dan de hemeldieren stappen,Ga naar voetnoot306
 
De geesten wemelen, en zweven. zy doordringtGa naar voetnoot307
 
Natuur tot aen de bron, waer uit zy vloeit, en springt;
 
Bespiegelt d'algemeene en zonderlinge zaecken,
310[regelnummer]
Gescheiden van haer stoffe, en die geene eeuwen raecken.Ga naar voetnoot309-10
 
Zy polst en onderzoeckt de reden, oirzaeck, werck,Ga naar voetnoot311
 
En eigenschap van elck, doorsnuffelt aert, en merck,Ga naar voetnoot312
 
Gestalte en form, en wijs, zoo schrander in 't waerdeeren.Ga naar voetnoot313
 
Geen ondervinding kan haer lust verzaên, in 't leeren,
315[regelnummer]
En sterck bespiegelen van allerhande goet:
 
Dat kustze, dat omhelstze, en vlieght het te gemoet.
 
Zy weet het ongelijck te weegen, te gelijcken,Ga naar voetnoot317
 
En d'evenredenheit te vinden, en op blijckenGa naar voetnoot318
 
Te gronden haer besluit. zy schept haer lust, en lichtGa naar voetnoot319
320[regelnummer]
In deught, godtvruchtigheit, en redelijcken plicht,
 
In faem, en lof, en eere, en 't nut der heerschappije.Ga naar voetnoot321
 
Zy heeft haer' eigen treck, en haet de slavernije,Ga naar voetnoot322
 
En 't juck des lichaems, dat haer hemelscheit verdruckt.Ga naar voetnoot323
 
Zy schuwt met yver wat den vrijen wil verruckt
325[regelnummer]
Tot slaefsche dienstbaerheit, en acht noch pijn, noch smarte,
 
Noch wederwaerdigheit, om met een zuiver harteGa naar voetnoot326
[pagina 419]
[p. 419]
 
Te micken naer het wit, dat haer te treffen staet,Ga naar voetnoot327
 
Oock zonder ommezien naer wellust, weelde, en baet.
 
Wil iemant nu de ziel ontkennen, en haer wezen,
330[regelnummer]
Om datze onzichtbaer is: wat kruit kan hem genezen?Ga naar voetnoot330
 
De strael van 't oog bereickt wat 's winckbraeus boog beschiet,Ga naar voetnoot331
 
Oock zelf het vast gestarnt des hemels, hooger niet:Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot332
 
Zoude iemant hierom vast en zeker sluiten darrenGa naar voetnoot333
 
Dat boven 't achtste ront, gezaeit vol vaste starren,
335[regelnummer]
Geen zellefstandigheit noch wezen zweeft om hoogh,
 
Om dat het hooger zweeft dan 't onvermogende oogh;
 
Wat razerny waer dit! geen maght, in top getogen,Ga naar voetnoot337
 
Rijst hooger dan haer peil, en uiterste vermogen.
 
Natuur heeft haer besteck, en merreckpael, en ban,Ga naar voetnoot339
340[regelnummer]
En eigen perck, dat zy niet overschrijden kan:
 
Dies sluit men zeker dat het oogh niet kan bepaelenGa naar voetnoot341
 
Wat wijder dan 't gezicht der oogen, en hun straelen
 
Zich uitstreckt. waerom stelt dan 's menschen brein een maet
 
Het wezen, dat zich niet van 't oogh bepaelen laet?Ga naar voetnoot344
345[regelnummer]
  Dat Godt is kan men niet klaerblijckelijck betoonenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot345-vlg.
 
Door ouder oirzaeck: want zijn wezen, waert te kroonen,
 
Geen oirzaeck boven zich oit heeft gekent, waer door
 
Men 't eeuwigh wezen kent, en klaer aenschout van voor.
 
Oock kan men dit bewijs niet uit Godts wezen smeden,
350[regelnummer]
Gelijck uit iet, dat voor Godt heendraeft naer de reden;Ga naar voetnoot349-50
 
Dewijl de wezenheit der zaeck door 't wezen niet
 
Betoont wort, daer 't geschil in 't recht noch hangt, en zietGa naar voetnoot351-52
[pagina 420]
[p. 420]
 
Op eene kenbaerheit van dit bepleite wezen,
 
En of'er 't wezen zy, waer uit de twisten rezen.Ga naar voetnoot352-54
355[regelnummer]
't Verstant kan kommerlijck, of liever nimmermeerGa naar voetnoot355
 
Begrijpen zulck een' schat, den onbegreepen heer;
 
Geen tong, geen tael genoegh hem prijzen, en volloven:
 
Die kennis gaet begrijp en reden verr' te boven.
 
Men kan de rijcke zee niet scheppen in een noot:Ga naar voetnoot359
360[regelnummer]
De noot is veel te kleen, het water al te groot.
 
Geen mensch kan met zijn hant den hemel overspannen.Ga naar voetnoot361
 
Geen mugh begrijpt den geest van d'allerwijste mannen.
 
Wie kan de middaghzon verdraegen in 't gezicht
 
Der oogen, al te kranck in 't aldoorstraelend licht?Ga naar voetnoot364
365[regelnummer]
Van voor is hier geen kans. de wijste ontziet d'alwaerdeGa naar voetnoot365
 
Der ongeschapenheit, en kruipt in 't stof langs d'aerde.Ga naar voetnoot365-66
 
Men moet van onder dan bewijzen uit Godts werckGa naar margenoot*Ga naar voetnoot367
 
Dit hooghste, alwijs, algoet, almaghtigh, zonder perck,Ga naar voetnoot368
 
Een onbegrependom, een oirzaeck aller dingen:Ga naar voetnoot369
370[regelnummer]
En schoon men nimmer kan tot in den boezem dringen
 
Van zijn natuure, en geen vernuft, hoe scherp men 't slijpt,
 
Volkomen, naer den eisch, dit immermeer begrijpt;Ga naar voetnoot372
 
Nochtans verplicht het elck natuurlijck Godt te vreezen,Ga naar voetnoot373
 
Die door 't geschapen heene u toestraelt met zijn wezen:Ga naar voetnoot374
375[regelnummer]
Gelijck de klaere zon, besloten in een wolck,
 
Gekent wort uit den dagh, by allerhande volck.
 
De menschen zijn gewoon elckandere te kennen,
 
Op tweederhande wijs; door tekens, spraeck, en pennen,
[pagina 421]
[p. 421]
 
En beelt, en spiegelschijn; of in een' duistren damp,
380[regelnummer]
En nacht, en schaduwen, by tortslicht, en by lamp:
 
De schepsels zijn Godts beelt, en letters, tong, en mercken.
 
Het licht der reden toont den meester in zijn wercken,
 
Zoo klaer, dat niemant zich onschuldigh houden magh,
 
Die deze zon verzaeckt, in 't midden van den dagh.Ga naar voetnoot378-84
385[regelnummer]
  Al wat bewogen wort van buiten wort bewogen.Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot385
 
De zon, in haeren loop, bevestight aen onze oogen
 
Dat iet bewogen wort, en dees beweging ziet
 
Op een' beweger, die zelf stille staet, of niet.
 
Indien hy stille staet, zoo blijckt door deze grondenGa naar voetnoot389
390[regelnummer]
Dat d'onbeweeghde draeit zoo veel gestarnde ronden.Ga naar voetnoot390
 
Dees onbeweeghzaemheit wort Godt met recht geacht.Ga naar voetnoot391
 
Beweeght zich dees, zoo wort hy door een hooger maght
 
Bewogen; en men moet onendigh opwaert stijgen,
 
Om den beweger, die zich niet beweeght, te krijgen:
395[regelnummer]
Doch reden laet niet toe onendigh voort te gaen;Ga naar voetnoot395
 
Zoo blijft men voor de maght des albewegers staen,
 
Die noit bewogen wiert: want in het ommevoeren
 
Der dingen kan geen tweede iet anders ommeroerenGa naar voetnoot397-98
 
Dan door een eerste maght; gelijck de staf een' steen
400[regelnummer]
Beweeght door iemants hant: dus stuit men dan op een'Ga naar voetnoot399-400
 
Beweger, die zelf rust, en draeit al 's hemels ringen,Ga naar voetnoot401
 
Die staetigh, op Godts wenck en wil, ten reie gingen,
 
En danssen om en om, met een eenstemmigheit,
 
Die 't alziende oogh behaeght, dat hunnen dans beleit.Ga naar voetnoot402-404
405[regelnummer]
Zoo twee bewegers het beweeghde ront bewogen,
[pagina 422]
[p. 422]
 
Waer deze maght gedeelt door even groot vermogen;
 
Soo stondenze alle beide in mogentheit gelijck.
 
Nu lijdt de reden niet dat d'een de vlagge strijck'
 
Voor d'andre. wil men dan de hooghste maght gemoeten,
410[regelnummer]
Zoo moet wat ommeloopt zich worpen voor haer voeten,Ga naar voetnoot410
 
En roepen uit ontzagh: ô maght, die 't al beheerscht,
 
Beweeght, en ommedrijft, gy zijt voor andren eerst.Ga naar voetnoot385-412Ga naar voetnoot412
 
Dit vaste grontbewijs van 't opperste onbewegenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot413
 
Des albewegers rolt en springt ons nochtans tegenGa naar voetnoot414
415[regelnummer]
De scheenen, zoo men niet den tegenwrijter stuit,Ga naar voetnoot415
 
Die by den Arabier ontleent zijn schijnbesluit.
 
Hy kan 't bewegen dat gezien wort, niet ontschreeuwen,Ga naar voetnoot417
 
Het zy Kopernicus, of d'eer der Ptolomeeuwen
 
Het aerdtrijck om de zon, de zon om 't aerdtrijck draey';
420[regelnummer]
De roering hangt in 't een of 't ander, hoe men 't zwaey'.Ga naar voetnoot419-20Ga naar voetnoot420
 
Zoo d'eerste hemelring met zich treckt laeger boogen,Ga naar voetnoot421
 
En boven d'opperste geen reden kan beoogen
 
Een ander, die haer drijft, en stil staet te gelijck,Ga naar voetnoot422-23
 
Dan stijght men klimmende in het onbewogen rijck,Ga naar voetnoot424
425[regelnummer]
Des albewegers stoel, te schocken, noch verzetten;
 
Terwijl hy 't onder zich al omdraeit naer zijn wetten.Ga naar voetnoot426
 
Om dit t'ontworstelen verziert het los gezinGa naar voetnoot427
[pagina 423]
[p. 423]
 
Dat een inwoonende en een krachtigh grontbeginGa naar voetnoot428
 
In elcken hemelkreits de starren draeit, en ronden;Ga naar voetnoot429
430[regelnummer]
Of dat des eenens zwaey aen andren hangt gebonden;Ga naar voetnoot430
 
Of endelijck dat Godt, die noit bewogen wiert,Ga naar voetnoot431
 
Geen ommedrijver is van al wat om hem zwiert.Ga naar voetnoot432
 
Maer laet den Arabier bewijzen door wiens zegenGa naar voetnoot433
 
't Inwoonende begin vermogen van 't bewegen
435[regelnummer]
Der kreitsen buiten Godt, de hoogste maght, ontfing;
 
Naerdien de Godtheit zelf die drijfziel scheppen ging,Ga naar voetnoot436
 
En Godt het wezen schonck aen 't geen den kreits zou roeren,Ga naar voetnoot437
 
En die bewegingen in andere overvoeren.
 
Zoo blijckt dan dat Godts maght, onendigh in haer duur,
440[regelnummer]
Het alles voortbrengt uit den schoot van vrou natuur,
 
Die door Godts innevloet in vruchten aen moet winnen;Ga naar voetnoot441
 
Gemerckt die werckingen in 't eerst van niet beginnen,Ga naar voetnoot442
 
En endigen in iet, het ooghmerck, en het wit
 
Des albewegenden, gerust in zijn bezit.
445[regelnummer]
Men ziet bewegingen, die roepen, schoon wy zwegen:
 
Een eenige onbeweeghde is oirsprong van 't bewegen.Ga naar voetnoot445-46
 
Een eenige oirzaeck en aelouste is werckster vanGa naar margenoot*Ga naar voetnoot447
 
Al wat men met verstant of zinnen grijpen kan,
 
En die uit zich ontstaet, dat's Godt, en 't godlijck wezen,Ga naar voetnoot449
450[regelnummer]
Van ieder een bestemt: want alle wercken rezenGa naar voetnoot450
 
Uit eenen wercker, niet van zich, dewijl geen schijnGa naar voetnoot451
 
Beweert dat iet zijn zelfs beginsel zoude zijn,Ga naar voetnoot451-52
 
En oirzaeck. alle werck, of 't hooghste of 't allerneêrsteGa naar voetnoot453
 
Neemt van eene andre maght, en van eene allereerste
455[regelnummer]
Grontoirzaeck zijn begin, die zelf geen oirzaeck kent,
 
Ten zy men steigren wil en klimmen zonder endt,Ga naar voetnoot456
[pagina 424]
[p. 424]
 
Van trans in trans. zoo wort door deze onfaelbre reden,Ga naar voetnoot457
 
Der dingen oirzaeck, Godt voor d'opperste beleden.Ga naar voetnoot447-58
 
Geen wezen kan men ons betoonen, of de tijtGa naar margenoot*
460[regelnummer]
Besluit het in zijn ronde, of 't spreit zich overwijt
 
Zoo wijt als d'eeuwigheit, en voor en na onendigh;Ga naar voetnoot461
 
Het een gebeurelijck, het ander is nootwendigh.Ga naar voetnoot462
 
't Gebeurlijck wezen kon in wezen zijn, of niet.
 
't Nootwendige uit zijn' aert, hoe scherp men dit beziet,
465[regelnummer]
Heeft geen gebeurzaemheit des wezens, of 't most strijden
 
Met zijn natuur; geen recht noch reden kan dit lijden.Ga naar voetnoot464-66Ga naar voetnoot466
 
Nu luidt het ongerijmt dat een gebeurzaemheit
 
Van 't wezen, dat eens wert, en welcks natuure zeit
 
Dat zy een' aenvang kent, zou van zich zelf beginnen.
470[regelnummer]
Men moet nootwendigh dan, zoo reden 't velt zal winnen,
 
Besluiten dat'er een nootwendigh wezen zy,
 
't Welck eeuwigh is, van waer de dingen op een ryGa naar voetnoot472
 
Begonnen in der tijt. men kan niet hooger zweven
 
Dan dees nootwendigheit, alleen Godt toegeschreven.Ga naar voetnoot459-74Ga naar voetnoot473-74
475[regelnummer]
  De weerelt schuift ons op een heerlijck schoutooneelGa naar margenoot*Ga naar voetnoot475
 
Van allerhande goet. het een geniet een deel
 
Of min of meer van 't eerste en beste goet van allen,Ga naar voetnoot477
 
In schoonheit, deught, en kracht, naer ieders gaven vallen,
 
Uit 's hemels vollen schoot, die min of meer bestort,Ga naar voetnoot479
480[regelnummer]
Naer zijn bescheidenheit, al wat deelachtigh wortGa naar voetnoot480
 
Van dees weldaedigheit. het kan dan geensins faelen
[pagina 425]
[p. 425]
 
Of alles moet van een, der gaven oirsprong, haelen
 
Den nootdruft, en den schat, van boven uitgeschudt,
 
Terwijl de bronaêr springt, die noit wert uitgeput.
485[regelnummer]
Men vraegh' naer 't hooghste goet, en klimm' door alle ronden;Ga naar voetnoot485
 
Zy wijzen hooger aen, tot daer het wort gevonden,
 
En boven zit in top, en, eeuwigh waert ge-eert,
 
In zulck een rijck bezit vermindert, noch vermeert,
 
Hoe veel het uitreickt, hoe veel tongen Godt bedancken,
490[regelnummer]
In eenen zelven zin, en veelerhande klancken,
 
De Godtheit toegezwaeit, gelijck een wieroockvat
 
En aengenaemen geur, voor dien ontfangen schat.Ga naar voetnoot475-92
 
Men kan de zekerheit van 't goddelijcke wezenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot493
 
Uit Godts uitneementheit, zijn letterstraelen, lezen.Ga naar voetnoot494
495[regelnummer]
Het menschdom overtreft alle andre wezens hierGa naar voetnoot495
 
In kennisse, en de mensch, het allereelste dierGa naar voetnoot496
 
En waertste schepsel, komt ter weerelt volgens d'orden,Ga naar voetnoot497
 
Den regel van natuur. hy is dan niet geworden
 
Van eeuwigheit: want wat geteelt wort neemt begin.
500[regelnummer]
Dus sluit nu dit gevolgh een eedler wezen in,Ga naar voetnoot498-500Ga naar voetnoot500
 
Waer van de mensch ontfing den geest, en ziel, en reden,Ga naar voetnoot501
 
Verstant, en vryen wil, en andre uitneementheden.
 
Dit wezen kan niet zijn dan eeuwigh, of het sluit
 
Onendigh op een ry de werckende oirzaeck uit,Ga naar voetnoot504
505[regelnummer]
Het welck van reden wort verboden te gelooven.Ga naar voetnoot503-505Ga naar voetnoot505
 
Dus drijft Godts heerlijckheit en eeuwigh wezen boven,
 
Van waer het mindre ontfing zijn ingeschapen lot.Ga naar voetnoot507
 
Dit schepsel wijst ons dan den ongeschapen Godt,
 
De hooghste uitneementheit, waer van d'uitneementheden,
510[regelnummer]
Ontleenen hunnen glans, om hoogh, en hier beneden.Ga naar voetnoot493-510
 
Men kan niet lochenen of eene alwijze maghtGa naar margenoot*
[pagina 426]
[p. 426]
 
Beleit regeert het al, houdt alles door haer kracht
 
In orden, schickt het al tot eenigh oirbaer ende,Ga naar voetnoot513
 
En ooghmerck. deze is Godt en Godtheit, die men kendeGa naar voetnoot514
515[regelnummer]
Door dees geregeltheit der dingen, als die blijckt,Ga naar voetnoot515
 
Daer elck zijn eindt bereickt, en van geene orden wijckt,Ga naar voetnoot516
 
In 't op-en-ondergaen, in teelen, en in sterven.
 
Dit waer onmogelijck in hun die reden derven.Ga naar voetnoot518
 
Dus wordenze al gestuurt geleit van hooger hant,Ga naar voetnoot519
520[regelnummer]
Eene eenige oppermaght, een opperste verstant.Ga naar voetnoot511-20
 
De Godtverlochenaer, om schooner verf te gevenGa naar margenoot*
 
Aen zijn Godtslochening, al t'ongerijmt gedreven,Ga naar voetnoot521-22
 
Kent geene Godtheit dan den hemel, aerde, en zee,
 
En wat men ziet om hoogh en laegh, in 't lang en bree.Ga naar voetnoot523-24
525[regelnummer]
Hy smilt, om glimpigh ons 't bewijs van Godt t'ontwringen,Ga naar voetnoot525
 
In eenen naem het werck en d'oirzaeck aller dingen;Ga naar voetnoot526
 
Of lochent het begin en eindt van dit heelal,
 
En geeft een eeuwigheit, zijn' droomen te geval,
 
Aen 't geen den oirsprong heeft alleen uit Godt genomen.Ga naar voetnoot527-29
530[regelnummer]
Om dit t'ontworstlen, dunckt hem alles voortgekomen
 
Gesproten, niet van Godt, maer 't wezen van natuur.Ga naar voetnoot530-31
 
Dees zat, van eeuwigheit, naer zijn begrijp, aen 't stuurGa naar voetnoot532
[pagina 427]
[p. 427]
 
Der zaecken, die rontom in eene ronde draeien:Ga naar voetnoot533
 
Dus waent dees draeier zich in zijnen droom te paeien.Ga naar voetnoot534
535[regelnummer]
  Maer om geen' woordenstrijt te voeren, zonder nut,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot535
 
Laet zien eens hoe natuur dien lossen grontbou stut,Ga naar voetnoot536
 
En wat men met dien naem natuurelijck betekent:Ga naar voetnoot537
 
Zoo kan elck tellen wie hier wel of qualijck rekent.
 
Uit veelerley gebruick van 't Griecksch en out Latijn,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot539
540[regelnummer]
Wil 't woort natuur doorgaens vry twijfelachtigh zijn,
 
En wort naer zijn gebruick en dagelijx gemoeten,
 
Gepast, gelijck een maet, op veelerhande voeten.Ga naar voetnoot539-42
 
Het eigenste bediet in Griecksche taele kortGa naar voetnoot543
 
Aenteelinge van al het geen geboren wort;Ga naar voetnoot544
545[regelnummer]
't Bediet oneigentlijck den wercker, of het endeGa naar voetnoot545
 
Van iet natuurelijcks, en wat men daer voor kende;Ga naar voetnoot546
 
Of zelf het wezen van wat oit is voortgebraght,Ga naar voetnoot547
 
Het zy een toeval, of zelfstandigheit geacht;Ga naar voetnoot548
 
Of 't wort gevat voor een der zellefstandigheden
550[regelnummer]
Van Godt, of mensch, of dier; of teffens voor de ledenGa naar voetnoot549-50
 
Des lichaems van 't heelal, en wat daer in bestaet;Ga naar voetnoot550-51
 
Of 't ziet op d'orde en ry der zaecken, haere maet,
[pagina 428]
[p. 428]
 
En aert, en eigenschap, en werckingen, en krachten;Ga naar voetnoot552-53
 
Of op der dingen wet, en regel, en 't betrachtenGa naar voetnoot554
555[regelnummer]
Van ieders heil; of 't melt des menschen slimmen aert,Ga naar voetnoot554-55
 
Eer d'opperste gena hem betert, en herbaert,Ga naar voetnoot556
 
Door haeren invloet min of rijcker me te deelen.Ga naar voetnoot555-57Ga naar voetnoot557
 
Dus ziet de zelve klanck van eenen naem op veelen.Ga naar voetnoot558
 
Wy neemen, om krackeel en letterstrijt t'ontgaen,
560[regelnummer]
't Uitwendige begin, den eersten wercker, aenGa naar voetnoot560-vlg.Ga naar voetnoot560
 
Van al het gene wat natuurlijck voortgekomenGa naar voetnoot561
 
Zijn' oirsprong uit die bron der dingen heeft genomen:
 
Want noemt men Godt natuur, in dien rechtschapen zin,Ga naar voetnoot563
 
De klanck bestemt het zelve, en sluit geen' laster in,Ga naar voetnoot564
565[regelnummer]
Maer d'opperste natuur, den oirsprong der natuuren,Ga naar voetnoot565
 
In 't scheppen, in de teelte, in 't baeren, in 't bestuurenGa naar voetnoot566
 
En onderhouden van al 't geene is voortgebraght,
 
Daer goedertierenheit, voorzienigheit, en maght
 
Op 't allerklaerste in staen t'aenschouwen, en te mercken,
570[regelnummer]
Gelijck des bouwers geest gezien wort in zijn wercken.
 
In elcke taele, die des menschen zin bedietGa naar margenoot*Ga naar voetnoot571
 
En uitbeelt, spreeckt de tong of eigentlijck, of niet,Ga naar voetnoot572
 
En overbloemt, en neemt het eene voor het ander,Ga naar voetnoot573
 
Uit 's volcks gewoonte, en by de rederijckkunst schranderGa naar voetnoot574
575[regelnummer]
Gebezight tot cieraet van rede; 't zy die treet
 
Op voeten, en op rijm, of klanck noch voeten meet.Ga naar voetnoot575-76
 
Hier door is 't woort natuur geraeckt op veele trappen,Ga naar voetnoot577
[pagina 429]
[p. 429]
 
En 't woort natuur gebruickt of voor Godts eigenschappen,Ga naar voetnoot578
 
Of wercken; aengezien Godts wezen hier beneên,Ga naar voetnoot579
580[regelnummer]
Oock boven, en alsins uit zijne wercken scheen.Ga naar voetnoot580
 
Dus zal het woort natuur de Godtheit niet bestrijden,Ga naar voetnoot581
 
Maer eer den grooten Godt door 't groote werck belijden.
 
Die altijt was en blijft in wezen en in duur,Ga naar margenoot*
 
Kan niemant anders zijn dan Godt, of Godts natuur,
585[regelnummer]
En d'eenige oirzaeck van elcke oirzaeck in het baeren:Ga naar voetnoot585
 
Dies d'ouden niet ontzien natuur, en Godt te paeren,
 
Met eenen zelven naem te noemen, eene kracht,Ga naar voetnoot587
 
Een zelve wercking toe te schrijven, eene maght:Ga naar voetnoot586-88
 
Want d'uitvloên, die van Godt in alle dingen vlieten,Ga naar voetnoot589
590[regelnummer]
De straelen, die van Godt in alle dingen schieten,
 
En teelen, zonder endt, getuigen ons gewisGa naar voetnoot591
 
Dat Godt of zijn natuur in alle dingen is,Ga naar voetnoot592
 
En allen dingen schenckt hun wezen uit zijn wezen;Ga naar voetnoot593
 
Hun vaegh, en leven geeft, en voor de kracht van dezenGa naar voetnoot594
595[regelnummer]
En van en uit en door en om dien Godt ontstaen,
 
Bewogen worden, en geboren, en vergaen.Ga naar voetnoot594-96Ga naar voetnoot596
 
Geen loutre hooftstof, noch gemengde, in een gegoten,Ga naar voetnoot597
[pagina 430]
[p. 430]
 
Houdt Godt, noch Godts natuur, en wezen uitgesloten,Ga naar voetnoot598
 
Dat dit heelal doordringt; dies hangen wy voor 't slotGa naar voetnoot599
600[regelnummer]
Van ons bewijs hier aen: 't is al gepropt van Godt,
 
Gepropt van Godts natuur. men schuwe schoolkrackeelenGa naar voetnoot600-601
 
Om naemklanck, zoo wy in de zaecke niet verscheelen.Ga naar voetnoot602
 
Maer wil een ongodist, een Godtverlochenaer,Ga naar margenoot*
 
Godt, oirzaeck van zijn werck, en 't werck verwarren, daerGa naar voetnoot603-604
605[regelnummer]
Zy tegens een gekant en daetlijck staen gescheiden;Ga naar voetnoot605
 
Zoo zal 't momaenzicht van natuur my niet misleidenGa naar voetnoot606
 
Om af te treên van Godt, natuur te zetten inGa naar voetnoot607
 
Godts troon, waer uit zy nam haer wezen, en begin;
 
Schoon dees van eeuwigheit in Godts bespiegelingenGa naar voetnoot609
610[regelnummer]
Verbeelt lagh, als de schets der nageworde dingen,
 
Die wy bevatten door vijf zinnen in 't verstant,Ga naar voetnoot611
 
Of, zonder het bewijs der zinnen, staen geplantGa naar voetnoot612
 
In 't redelijck begrijp. de Godtheit houdt haer stede,Ga naar voetnoot613
 
En wijckt natuure niet, als d'eerste voor geen tweede:Ga naar voetnoot614
615[regelnummer]
Want d'eerste blijft en is de wortel van 't getal,
 
Dat uit het eerste spruit, en altijt volgen zal.Ga naar voetnoot615-16
 
De zellefstandigheit, en toeval, d'eigenschappen
 
Der dingen ziel, en ry, en loop, en regel stappen
 
En wijzen van natuur, die uit Godts wezen daelt,Ga naar voetnoot618-19Ga naar voetnoot619
620[regelnummer]
Naer eenen Godt, waeruit het al zijn wezen haelt.Ga naar voetnoot620
 
Dus onderworpen wy de dochter heuren vader:Ga naar voetnoot621
 
Zy kenne hem als Godt, en schuw Godts eerverraeder.Ga naar voetnoot622
 
De Godtheit schept alleen uit ydelheit, en niet,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot623
[pagina 431]
[p. 431]
 
En zonder stof, en oock, behaegt het haer, uit iet:Ga naar voetnoot624
625[regelnummer]
Natuur, Godts dochter, baert uit eerstgeschape stoffen.Ga naar voetnoot625
 
Godt steltze een wet, en eindt. zy heeft Godts wit getroffen,Ga naar voetnoot626
 
Wanneerze 't ooghmerck treft, dat haer is voorgezet.
 
De Godtheit werckt door haer, als koning, door zijn wet:
 
Zy voert gehoorzaem uit den last, haer ingeschapen,Ga naar voetnoot629
630[regelnummer]
En draeght, als schiltknaepin, Godts lieverey en wapen.Ga naar voetnoot630
 
Zy staet gebonden aen Godts regel, op haer wacht,Ga naar voetnoot631
 
Ontfangt des vaders woort, en kent en eert zijn maght:Ga naar voetnoot632
 
De Godtheit bint zich niet aen wet, noch maet, noch zegel,
 
En overschrijt natuur, haer paelen, perck, en regel,
635[regelnummer]
Zoo menighmael het zijn voorzienigheit behaeght:
 
Het zy d'almogentheit geheele rijcken plaeght,Ga naar voetnoot636
 
Of zegent, ofte schockt de weerelt uit haere orden,Ga naar voetnoot637
 
In zaecken, die natuur niet toegeschreven worden,Ga naar voetnoot638
 
Maer, buiten haeren stijl, aen 't redelijck verstantGa naar voetnoot639
640[regelnummer]
Getuigen dat dit draeft en drijft van hooger hant,Ga naar voetnoot640
 
En d'oirzaeck, daer natuur op verr' niet toe kan reicken,Ga naar voetnoot641
 
Ontdeckt eeu in eeu uit door menigh wonderteiken,Ga naar voetnoot642
 
Zoo klaer dat d'ongodist dit licht noit lochnen kon,
 
't En waer hy d'oogen sloot voor deze mjddaghzon.Ga naar voetnoot643-44
645[regelnummer]
De Godtheit kent begin, noch eint, noch plaets, noch percken:
 
Natuur heeft haer begin, en plaets, en rust te wercken,
 
Zoo ras het Godt gebiet. ontviel natuur de stof,
[pagina 432]
[p. 432]
 
Beneên den maneschijn, of in het starlicht hof;Ga naar voetnoot648
 
In wat geweste, en oort, en vergelege hoecken
650[regelnummer]
Zou d'ongodist natuur, zijn afgodin, gaen zoecken?Ga naar voetnoot647-50Ga naar voetnoot650
 
Doch ydel: want natuur derft wezen, en gestalt,Ga naar voetnoot651
 
Indien het grontpunt, al haer steunsel, haer ontvalt:Ga naar voetnoot652
 
Maer Godt, die by zich zelf bestaet, en by zijn wezen,
 
Oock eer natuur verscheen, hoeft niet, als zy, te vreezen:
655[regelnummer]
Want hy geen steun behoeft, als 't ongodist geraes,Ga naar voetnoot623-55Ga naar voetnoot655
 
Dat liever Godt verzaeckt, en afvalt, al te dwaes,
 
Om 't leengebiet van vrou natuur op stoel te hullen,Ga naar voetnoot657
 
En hier, gelijck het vee, alleen den buick te vullen,
 
Te sterven, zonder hoop van loon, en vrees voor straf.Ga naar voetnoot659
660[regelnummer]
Wie zulck een spoeling lust, my lust geen verckens draf.Ga naar voetnoot658-60Ga naar voetnoot660
 
d'Aeloude dwaelgeest zagh zijn driften niet te stercken,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot661
 
Noch op den titel van natuur dit uit te wercken,
 
Te brengen aen den dagh het wonderlijck heelal;Ga naar voetnoot662-63
 
Toen nam hy haer dees eer, en schonckze aen 't wilt geval,Ga naar voetnoot661-64Ga naar voetnoot664
665[regelnummer]
Het t'zaemenrunnen der ondeelbre vezelingenGa naar voetnoot665
[pagina 433]
[p. 433]
 
En stoffe, aen een gekleeft, tot zoo veel hemelringenGa naar voetnoot666
 
Om hoogh, en wat om laegh, ontstaet uit element,Ga naar voetnoot667
 
Gemengt, en ongemengt. waer zinckt het brein in 't endt,Ga naar voetnoot668
 
Wanneer het wort geperst, tot voorstant van zijn vonden,Ga naar voetnoot669
670[regelnummer]
Te zoecken stut en steun aen harsselooze gronden!Ga naar voetnoot670
 
Natuur noch wilt geval gebruickten oit bescheit,Ga naar voetnoot671
 
Noch reden, noch verstant, noch wil, noch wijs beleit:
 
Hoe zoudenze dit werck dan levren aen onze oogen,Ga naar voetnoot673
 
Dat wijsheit eischt op 't hooghste, en geest, en alvermogen.
675[regelnummer]
Hoe zou het harde, en zacht, het vierkant, scherp, en stomp,
 
Het hoeckigh, en het plat, en ronde in eenen klompGa naar voetnoot675-76
 
Vergaêren by geval? hoe zou, met zulck eene orden,Ga naar voetnoot677
 
Zoo menige gedaente, uit zulck een' baiert, wordenGa naar voetnoot678
 
Gegoten in zijn' vorm, gepast op zijne leest,
680[regelnummer]
Gespannen op zijn raem; indien vernuft, en geest,
 
En oordeel, en beleit hier niet te rade gingen?Ga naar voetnoot680-81
 
Wy spreecken menschelijck, om d'oirzaeck aller dingen,
 
By dees gelijckenis, te kroonen in 't heelal,Ga naar voetnoot682-83
 
En geensins vrou natuur, of eenigh woest geval.Ga naar voetnoot684
685[regelnummer]
Natuur kan zonder hant en verf geen lantschap schilderen.Ga naar voetnoot685
 
Wat kan dit wilt geval? niet anders dan verwilderen.Ga naar voetnoot686
 
Nu zienwe een ieder zaet ons levren zijne vrucht,
 
En teelen zijns gelijck. het aertrijck, en de lucht,
 
En 't water geven elck, oock zonder tegensportelen,Ga naar voetnoot687-89Ga naar voetnoot689
690[regelnummer]
Haer teelten: maer geen plant kan teelen zonder wortelen,Ga naar voetnoot690
[pagina 434]
[p. 434]
 
Geen dieren zonder ga. geen vogel is gewent
 
Te leven zonder lucht, en buiten 't element
 
Des waters leeft geen visch, noch kan zijn kuite schieten.
 
De zee, en eb, en vloet, en velt, en bron, en vlieten,
695[regelnummer]
De loop van zonne, en maene, en starren, net gepast,Ga naar voetnoot695
 
Bestraffen 't wilt geval, zoo menighmael het bast,Ga naar voetnoot696
 
En d'ooren afmat, die niet ongerijmders vingenGa naar voetnoot697
 
Dan zulck een ongeluit, gegroeit uit beuzelingen.Ga naar voetnoot698
 
Leucippus evenwel roept even dwaes en dol,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot699
700[regelnummer]
Ten duistren dolhuize uit, door 't venster van zijn hol:Ga naar voetnoot700
 
Ga heene, ontsluit een hof, van menschen afgezondert,Ga naar voetnoot701
 
Dat, vijftigh jaer geleên, berooft en uitgeplondert
 
Van al zijn Koningklijck en edelste cieraet
 
En inboêl, onbewoont en luy en ledigh staet;
705[regelnummer]
Bespiegel het gebou met eenen verrekijcker,Ga naar voetnoot705
 
Die 't allerfijnst vergrooft, en oordeel eens wie rijcker,
 
Wie kunstiger zijn kunst en geest toont overal,
 
In spinragh, en in stof, dan ons beschimpt geval:Ga naar voetnoot708
 
Wat openbaeren zich verscheidenheên van kringen
710[regelnummer]
En trecken, zwier in zwier! wat schrijver zou dees dingenGa naar voetnoot709-10Ga naar voetnoot710
 
Nabootsen met zijn pen! wat kunstigh tekenaer
 
Neemt zoo veel tronien, zoo veel gedaenten waer!Ga naar voetnoot712
 
Ick zie gebloemt tapijt, een' doolhof, rijck van dierenGa naar voetnoot713
 
En monsters hoogh gewelf en zael by zael vercieren.
715[regelnummer]
Het schijnt of Rafels geest, of Titiaen verrees,Ga naar voetnoot715
 
Of Angeloos vernuft, Bassaen, of Veronees:Ga naar voetnoot716
 
Maer neen, zy staen beschaemt, en roepen dat de stoffenGa naar voetnoot717
 
Van 't wilt geval natuur en 't leven overtroffen;Ga naar voetnoot718
 
Gelijck het op zijn tijt verwondring heeft gebaert,
[pagina 435]
[p. 435]
720[regelnummer]
Toen 't meesterlijck vernuft niet zagh 't schuimbeckend paertGa naar voetnoot720
 
Te maelen naer den eisch, als d'oogen in het leven
 
Aen 't leuterend gebit het witte schuim zien kleven.Ga naar voetnoot722
 
De schilder worpt van spijt de spongi, nat van spogh,Ga naar voetnoot723
 
Naer 't paert toe, en verneemt het geestige bedrogh,Ga naar voetnoot724
725[regelnummer]
Het montgebit met schuim natuurelijck bestreecken,
 
En zulx dat geen verstant dit oit heeft afgekeecken.Ga naar voetnoot726
 
De schilderwijsheit, strax verlaeten van de kunst,Ga naar voetnoot727
 
Bedanckt nu 't wilt geval, voor zulck een eere en gunst.Ga naar voetnoot719-28Ga naar voetnoot727-28Ga naar voetnoot727-28
 
Hy volgh' 't geval, wien 't lust, terwijl zijne ooren jeucken:Ga naar margenoot*
730[regelnummer]
Een dolle houdt geen streeck. hy raeskaelt wonderspreucken,Ga naar voetnoot730
 
En louter hemelval, of schudt de menscheit uit,
 
De reden en 't verstant, en slaet een diersch geluit.Ga naar voetnoot730-32
 
Een woest gebou, dat, vuil beslagen, en beschimmelt,Ga naar voetnoot733
 
Van vezelingen krielt, en van gedaenten grimmelt,Ga naar voetnoot734
735[regelnummer]
Naer dat de wint en lucht die vormt, en t'zaemenstuwt,
 
Waer in iet aertighs speelt, of iet daer 't oogh voor gruwt;Ga naar voetnoot736
 
Wat laedt dit meer dan stof, of droogh of nat van waessem,Ga naar voetnoot737
 
Een asch, die licht verstuift, en 't blaezen van den aessem
 
Niet weêrstaet? eveneens gelijck de lucht om hoogh,Ga naar voetnoot739
740[regelnummer]
Betrocken met een wolcke en nevelen, het oogh
 
Misleit door beelt op beelt, daer reuzen in verschijnen,
 
En lant- en zeegedroght, gedaenten die verdwijnen
 
In eenen oogenblick, of zich op ons gezichtGa naar voetnoot743
 
Verandren naer de drift des wints, of naer het lichtGa naar voetnoot744
745[regelnummer]
Der zonne haer beschijn'. wat wil hy nu besluitenGa naar voetnoot745
 
Om Godts voorzienigheit op dit geval te stuiten,Ga naar voetnoot746
 
Gelijck een licht rancket een' ysren oorloghsbal?Ga naar voetnoot747
[pagina 436]
[p. 436]
 
Zoo hier verstant uit straelt, het is geen los geval,Ga naar voetnoot748
 
Maer 't eeuwige vernuft, dat alles kan beweegen,
750[regelnummer]
Waer door oock 't minste stof zijn wezen heeft gekregen,
 
En al het zant voor wint tot bergh, en duinen zwelt,
 
Daer d'Oceaen op breeckt, en al het zeegewelt.
 
Maer wat gelijckenis kan dit by 't scheppen haelen!Ga naar voetnoot753
 
Ick zie hier iet uit wat; geen mijnen, geen metaelen,
755[regelnummer]
Geen bloemen, geen gewas, geen water, lucht, noch vier,
 
Noch steenrots, nochte bergh, geen' vogel, visch, en dier,
 
Geen mensch, geen diamant, geen perlen, geen robijnen,
 
Geen hemelhoogh gewelf, waer uit de starren schijnen,
 
En houden haeren tredt, gelijck een heirkracht breetGa naar voetnoot759
760[regelnummer]
In 't vierkant op trompet en trom des maerschalcks treet.Ga naar voetnoot754-60
 
't Natuurlijck werckstuck en het kunstigh melt zijne oirzaeck,Ga naar voetnoot761
 
Een oirzaeck, vol verstants. 't geval behoeft de voorspraeckGa naar voetnoot762
 
Van een kranckzinnigh hooft, dat nutter laegh geboeit,Ga naar voetnoot763
 
Daer 't stof van zijn geval tot zulck een wonder groeit,Ga naar voetnoot764
765[regelnummer]
Dat dit de heerlijckheit des scheppers kan verdooven,
 
Terwijl de weerelt komt dus heerlijck aengestoven.Ga naar voetnoot765-66
 
Zoo 't reuckeloos geval, versteecken van vernuftGa naar voetnoot767
 
En geest, in 't wercken Godts voorzienigheit verbluft,Ga naar voetnoot768
 
Dat most ons blijcken door geschicktheit, stijl, en orden:Ga naar voetnoot769
770[regelnummer]
Nu zienwe by geval van 't stuiven iet geworden,Ga naar voetnoot770
 
Daer niet dan wildernis en woestheit in verschijnt,
 
En 't keurigh oogh, hoe naeu het zoeckt, en zich verpijnt,
 
Geen evenredenheit noch eindt in kan bemercken,Ga naar voetnoot773
 
Waerop de wercker ooght, eer hy begint te wercken.
775[regelnummer]
Bespreng een bladt met inck, wat zietge? een ongestaltGa naar voetnoot775
 
Van vlacken, kleen of groot, naer dat de sprengkel valt;
 
Geen letters, nochte spreuck, gespelt uit woorden, naemen,Ga naar voetnoot777
 
Voorzetselen, en lidt, en bywoort, die te zaemenGa naar voetnoot778
 
Ons melden, dat de pen van een geleerde hant
[pagina 437]
[p. 437]
780[regelnummer]
Getrocken wiert. hoe zou 't geval dan met verstantGa naar voetnoot780
 
In 't werck te raede gaen, het welck men dus begunstigh?Ga naar voetnoot780-81
 
Geen kenners schatten oit den dollen schilder kunstigh,
 
Die 't dolhuis zinneloos misverft met schildery.Ga naar voetnoot782-83
 
Gelijckt nu Rubens kunst en tafereel hier by,Ga naar voetnoot784
785[regelnummer]
Daer tekeninge en verwe, in 't hoogen en verdiepen,Ga naar voetnoot785
 
Als tegens vrou natuur, om strijt in 't kunstperck liepen;Ga naar voetnoot786
 
Waer zal dees nachtuil zich verbergen voor den dagh,Ga naar voetnoot787
 
In zijne schaduwen van spinneweb, en ragh?Ga naar voetnoot788
 
De meesters zullen zich van lachen naeu onthouden.Ga naar voetnoot789
790[regelnummer]
Dat nu de vezelaers, die deze weerelt boudenGa naar voetnoot790
 
Uit vezelinge en gruis, eens opstaen uit dien droom,
 
En weigeren 't geval in 't wilt den vryen toom,Ga naar voetnoot792
 
Door kennis van Godts kunst, waer voor wy, onder 't stuiven,Ga naar voetnoot793
 
Eerbiedigh een gordijn van zijde en purper schuiven.Ga naar voetnoot793-94
795[regelnummer]
  Indien hier by geval een Tegenvoeter quamGa naar margenoot*
 
Opdondren uit den gront der aerde t'Amsterdam,Ga naar voetnoot796
 
In 't nieugebout stadthuis, en niemant zagh noch hoorde,
 
Die hem bedieden kon den bou, die 't oogh bekoorde
 
t'Aenschouwen door en door dit achtste wonderwerck,Ga naar voetnoot798-99
800[regelnummer]
Zoo vol geriefs, zoo schoon, zoo duurzaem, vast en sterck,
 
Dat al de weerelt schijnt, oock d'eeuwigheit der starren,
 
Door zijn bestendigheit te tergen, en te sarren;Ga naar voetnoot801-802
 
Hoe zou hy, al verbaest voor 't hooft geslagen, staen!
[pagina 438]
[p. 438]
 
Hoe zou de wortel van den grontslagh hem verslaen,Ga naar voetnoot804
805[regelnummer]
Die met den boschtop van zijn ingeheide paelen
 
Ten afgront, op het hart van Pluto, schijnt te daelen,Ga naar voetnoot806
 
Te rijzen wederom ten hemel, met de kruin
 
Der trotse gevelen, van marmer en arduin;Ga naar voetnoot808
 
Daer al de wilde zeen, en watergoôn in woelen,
810[regelnummer]
Dolfijn en meeremin in leven, en krioelen;
 
Daer Amsterdam, gekroont met haere wapenpracht,
 
Van Stroomgoôn onderstut, in haere weelde en kracht
 
Gezeten, wort begroet van Asie, en Afrijcken,
 
Amerike, en Europe, en wat de vlagh moet strijcken
815[regelnummer]
Voor haere zeebanier, vereert met rijckdom vrucht
 
En schat, uit elck geweste, en zegenrijcke lucht.Ga naar voetnoot816
 
Indien de wiltste Moor, en zijn vijf zinnen speeldenGa naar voetnoot817
 
Op 't Hollantsch Kapitool, gewelven, marmerbeelden,Ga naar voetnoot818
 
En orden, en cieraet, van d'eene in d'andre zael;
820[regelnummer]
Wat dunckt u? zou hy zich verbeelden, dat dees prael,
 
Dit goddelijck gesticht, door Kampens geest ontloocken,Ga naar voetnoot821
 
Tot Aemstels eer voltoit, uit vezelen en smoockenGa naar voetnoot822
 
En roock, en damp, en stof, en gruis, van overal
 
Te hoop geronnen waer, by redenloos geval?Ga naar voetnoot824
825[regelnummer]
De Raet van Amsterdam behoeft zich niet te moeien:
 
Het raethuis zou van zelf wel uit den aschhoop groeien.Ga naar voetnoot795-826Ga naar voetnoot825-26
 
Wie Maroos boecken spreeckt, dat hemelsch twaleftal,Ga naar voetnoot827
 
Hoort klanck van hemelval, geen zinneloos geval.Ga naar voetnoot828
 
Hoe heerlijck vaert de vlam van 't oude Troje speelen!
830[regelnummer]
Wat schuift de kunst hier op al schoone tafereelen,Ga naar voetnoot830
 
Van daer de brant ontsteeckt, tot daer Eneas scheit,
 
En 't overschot des volcks in Latium geleit,Ga naar voetnoot832
 
Door lant- en zeegevaer, en oorloghsavontuuren;Ga naar voetnoot829-33
 
Een werck, dat Rome en zelf de weerelt zal verduuren,Ga naar voetnoot834
[pagina 439]
[p. 439]
835[regelnummer]
En kunstigh t'zamenhangt van stof, en ziel, en geest,Ga naar voetnoot835
 
Verstommende den mont des wijsten, die het leest.
 
Zou nu een waenwijs hooft met reên beweeren kunnen,Ga naar voetnoot837
 
Dat, by geval in 't wilt, die letters t'zamenrunnen
 
Tot woorden, regels, en een ry van boecken, daerGa naar voetnoot837-39
840[regelnummer]
't Geluckighste vernuft zijn kracht zoo menigh jaer
 
Aen hing, en in versmolt? dat waer een dwaeze reden.Ga naar voetnoot841
 
Men diende zulck een hooft op 't aenbeelt weêr te smeden.Ga naar voetnoot842
 
Hy vaert noch echter voort, en schimpt al even grof:Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot843
 
Hoe quam de bouheer van de weerelt aen de stof,
845[regelnummer]
Aen anbeelt, hamer, smis, en nijptang, om te smedenGa naar voetnoot845
 
Dit schricklijck werreckstuck, doorwrocht in al zijn leden;Ga naar voetnoot846
 
Want uit een niet komt niet, en iet dat levert iet?Ga naar voetnoot847
 
Wat eischt dit een gevaert van wercktuigh, zoo men ziet
 
Op grootheit, en gewight! wat schroeftuigh heeft die packenGa naar voetnoot849
850[regelnummer]
Gevijzelt, en gestut, bezorght voor 't nederzacken,Ga naar voetnoot850
 
En spatten uit zijn lijck, en loot, en waterpas?Ga naar voetnoot851
 
Wat maght heeft radt by radt gehangen in zijne as,
 
Die steilt' voor overwight behoedt, en zulcke ronden
 
Met reepen om en om verzekert, en gebonden?Ga naar voetnoot844-54Ga naar voetnoot852-54
[pagina 440]
[p. 440]
855[regelnummer]
  Lukrees, nu eer hem, als een' Godt, in uw gedicht.Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot855
 
Die zulck een' nevel schuift voor 's leerelings gezicht,
 
Is dees, gelijck een zon, verscheenen uit het duister?Ga naar voetnoot856-57
 
En die den schepper van den goddelijcken luister
 
Der scheppinge berooft, is dat de wijze tolck,
860[regelnummer]
Die 't licht t'Athene ontstack, voor al het Griecksche volck,Ga naar voetnoot860
 
En, schildrende een geval met slijck en zwijneborstelen,Ga naar voetnoot861
 
Wat zich hier tegens kant in 't vechtperck af wil worstelen?Ga naar voetnoot862
 
Is dit de meester, die alle ouden ver verdooft,
 
Pytagoras verstomt, en Plato slaet voor 't hooft?Ga naar voetnoot863-64
865[regelnummer]
O grovaert, ga nu heen: bera u met een' wijzer.Ga naar voetnoot865
 
Een anckersmidt behoeft een' moker, vier, en yzer:Ga naar voetnoot866
 
De beeldehouwer hoeft een beitel, marmersteen,
 
En hamer, om zijn beelt, en ommetreck, en leên,
 
Met kunst, naer 't leven zelf, uit marmersteen te houwen:
870[regelnummer]
De Godtheit eischt noch stof, noch reedtschap, om te bouwen:Ga naar voetnoot870
 
Natuur, by Godt gestelt, door vocht en hitte werckt,
 
Gebruickt zelfstandigheên, hoedanigheên, en merckt,Ga naar voetnoot871-72Ga naar voetnoot872
 
Hoewelze reden derft, wat zaden zy wil mengen,
 
Om elck tot zijn gedaente en zulck een wit te brengen,Ga naar voetnoot874
875[regelnummer]
Als Godts voorzienigheit van eeuwigheit beschiet:Ga naar voetnoot875
 
Maer zijne almogentheit beschickt haer werck uit niet.Ga naar voetnoot876
 
Wat uitgearbeit wort door teelen, of door kinderen;Ga naar voetnoot877
 
Godts volheit blijft de zelve, en weet van geen verminderen.
 
Men zy hier noch om stof, noch zaet, noch hulp beducht:Ga naar voetnoot879
880[regelnummer]
Een onuitputbre bron springt eeuwigh in de lucht.
[pagina 441]
[p. 441]
 
Wie stof en wercktuigh eischt bekent zijn onvermogen,Ga naar voetnoot881
 
En zwackheit, die alleen gestut wort uit den hoogen.
 
Dus blijft een zelve maght, als 't past, het allergrootst',
 
Die stof bestelt, en uit die stof het werckstuck bootst:Ga naar voetnoot883-84
885[regelnummer]
Want Godts volkomenheit en wijsheit en vermogen
 
Staen boven en in top. geen reden kan gedoogen
 
Dat Godt van buiten en zijn minder iet ontfangkt,Ga naar voetnoot887
 
En hy het wilt geval, of vrou natuur bedancktGa naar voetnoot888
 
Voor stoffe, en aenteelte, en vermogen om te teelen,Ga naar voetnoot889
890[regelnummer]
Of raet om dezen klomp in leden uit te deelen,Ga naar voetnoot890
 
En al dit ongelijck te brengen in zijn vou;Ga naar voetnoot891
 
Te scheiden vocht, en droogh, en hitte, en kille kou;
 
Te schicken licht en zwaer, een ieder op zijn stede;Ga naar voetnoot893
 
Te scheiden nacht, en dagh; te baren twist, en vrede,Ga naar voetnoot894
895[regelnummer]
Naer aert en eigenschap van ieder element,
 
Het welck met groot ontzagh zijn wetten volght, en kent,
 
En met den schoudren helpt de weerelt onderschooren,
 
Gelijck vier zuilen, die tot dezen grontbou hooren.Ga naar voetnoot899
 
Schoon Godts bespiegeling het al voorheene zagh,Ga naar margenoot*
900[regelnummer]
En schickte op 't voorbeelt, dat in zijn voorbeelding laghGa naar voetnoot900
 
Van eeuwigheit, noch stont de weerelt eerst te stichten.Ga naar voetnoot901
 
Zy straelde niet uit Gode, als uit de bron der lichten
 
De straelen. dit voorzien van verre, als in 't verschiet,Ga naar voetnoot902-03-vgl.
 
Gaf haer gestaltenis, noch vorm, noch stof, noch iet.Ga naar voetnoot904
905[regelnummer]
Voorzien veroorzaeckt niet de voorgeziene zaecken.Ga naar voetnoot905
 
Men zietze om datze zijn in wezen, of genaecken.
 
Uit geen nootzaecklijckheit van Godts natuure nam
[pagina 442]
[p. 442]
 
Zy haer begin, en plaets, en wezen; nochte quamGa naar voetnoot907-08
 
Te voorschijn van zich zelve, of uit zich zelf gesproten:
910[regelnummer]
De wil der oirzaecke is tot zulck een werck geschoten,Ga naar voetnoot910
 
Dat boven vrou natuur zich zette in dees gestalt:Ga naar voetnoot911
 
Geensins gelijck de schijn van iet op 't water valt,
 
De schaduw 't lichaem volght, naer dat de straelen stuiten.Ga naar voetnoot912-13
 
Zoo 's weerelts wezenheit of Isheit quaem te spruitenGa naar voetnoot914
915[regelnummer]
Uit een nootwendigheit, uit een' onfaelbren noot,Ga naar voetnoot915
 
En dwang uit Godts natuur, zoo heerlijck en zoo groot
 
Wy haer in 't leven zien; wie zou met tonge of pennen
 
Dan 's weerelts eeuwigheit verzaecken, en ontkennen?Ga naar voetnoot918
 
Zy waer nootwendigh, niet vrywilligh, voortgebroght:
920[regelnummer]
Geen mensch door weldaet oit aen danckbaerheit verknocht.
 
Wie hoefde zijnen mont en lippen oit te reppen
 
Om Godt den schepper lof te zingen voor het scheppen?
 
De Godtheit stort zich zelve in alle wezens uit,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot923
 
Zoodanigh dat'er niets Godts wezen buiten sluit,
925[regelnummer]
En alles zweemt en treckt naer d'oirzaeck aller dingen,Ga naar voetnoot925
 
Vooral de menschen, die hun maght van Gode ontfingen,
 
En met d'onsterflijckheit der ziele zijn begaeft,
 
Die haeren oirsprong zoeckt, en naer de starren draeft.
 
Maer schoon de wercken Gode in zijn natuur gelijcken;Ga naar voetnoot929
930[regelnummer]
De wercken moeten Godt, hun bron en oirsprong, wijcken.Ga naar voetnoot930
 
De schepper en het werck zijn twee, niet eenerley:Ga naar voetnoot931
 
Dus blijft het onderscheit onendigh tusschen bey.
 
Men smede eenzellefheit niet uit gelijcke dingen:Ga naar voetnoot933
 
En geen uitwendigh werck nootwendigh komt ontspringenGa naar voetnoot934
935[regelnummer]
Uit Godt, en zijn natuur: want zoo men dit bestemt,
 
Wy blijven eeuwigh van Godts kennisse vervremt,Ga naar voetnoot936
[pagina 443]
[p. 443]
 
En kunnen tusschen Godt, als oirzaeck, en zijn wercken,
 
De weerelt, dit heelal, geen onderscheit bemercken.
 
Wat raest Lukanus? wat raeskallery is dit?Ga naar voetnoot939
940[regelnummer]
De zon, de zee, de lucht, het aerdtrijck, elck een lidt,
 
Een deel te noemen van het goddelijcke wezen.
 
Of 't lichaem van 't heelal, daer Godt in wort geprezen,
 
Te mengen met dien Godt, zoo diersch, en grof, en plomp,
 
Gelijck de ziel, de vorm des menschen, 's lichaems klompGa naar voetnoot944
945[regelnummer]
Bezielt, en onderhoudt! men scheide het onendigh
 
Van d'endige natuur, 't vrywilligh van 't nootwendigh.
 
De werckende oirzaeck en oock d'entlijcke oirzaeck staenGa naar margenoot*
 
En zien haer werreckstuck gerust van buiten aen;
 
Terwijl de stof en vorm de wezentlijcke deelen
950[regelnummer]
Uitlevren, en verknocht door eendraght niet krackeelen;Ga naar voetnoot950
 
Dies noemt men d'eerste twee d'uitwendigen alleen,
 
En d'andre inwendigen; naerdienze in 't algemeenGa naar voetnoot947-52
 
Verschillen in de wijs van 't werck te veroirzaecken.
 
Men kan dan, zonder Godt zijn majesteit te raecken,
955[regelnummer]
Den naem der Godtheit, die de wezens broght in 't licht,
 
Op 't voorhooft van 't gebou, door d'oppermaght gesticht,Ga naar voetnoot956
 
Niet houwen, noch Godts werck der dingen oirzaeck noemen.Ga naar voetnoot957
 
Geen invloet van Godts kracht in 't werck kan dit verbloemen,Ga naar voetnoot958
 
Zoo lang de reden werck en oirzaeck in der daet
960[regelnummer]
Gescheiden houdt, en d'een recht over d'ander staet.
 
Zy zien elckandere aen, gelijck verknochtelingen:Ga naar voetnoot961
 
Maer zonder opzicht blijft een eerst, voor alle dingen,Ga naar voetnoot962
 
In zijn nootwendigheit van wezen, als het was,
[pagina 444]
[p. 444]
 
In zijn vrywilligheit van schickinge, om op d'asGa naar voetnoot963-64
965[regelnummer]
Van 's hemels uurwerck eens den wijzer van de starren
 
Te draeien, zonder tijt en 't eeuwigh te verwarren.Ga naar voetnoot964-66
 
De ronde van den ring der weerelt is beperckt,Ga naar margenoot*
 
Oock haer volkomenheit: zoo moet hy, die dit werckt,
 
Vrywilligh wercken, en de weerelt, en de schatten
970[regelnummer]
Van haer volkomenheit begrijpen, en bevatten:Ga naar voetnoot970
 
Want zoo het wezen van een onbepaelde maght
 
Nootwendigh werckt door dwang, en arrebeit met kracht;Ga naar voetnoot972
 
Het brengt iet voort, dat van geen paelen wort begrepen,
 
Van geenen ommekreits besloten, noch beneepen.Ga naar voetnoot973-74
975[regelnummer]
Hoewel de weerelt nu Godts eigen werckstuck is,
 
En van geen' andren kan gesticht zijn; 't gaet gewis
 
Dat haer de Godtheit niet geteelt heeft, als de straelen
 
Natuurlijck, van de zon geschoten, nederdaelen:Ga naar voetnoot977-78
 
Noch als de hitte en gloet ons toegloeit uit het vier,
980[regelnummer]
Maer als ons trots stadthuis het voorhooft stout en fierGa naar voetnoot980
 
Om hoogh heft, door den wil en kunst des grooten bouwers,
 
Die naer zich treckt het hart en d'oogen des aenschouwers,
 
Zoo lang als Amsterdam de merckt der weerelt blijft,
 
Die met den schoot vol gouts haer beurs en handel stijft.
985[regelnummer]
  Zoo vast als dit bewijs is 't zeker opgenomen,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot967-85
 
Dat deze weerelt niet natuurlijck voort kon komen;Ga naar voetnoot986
 
Naerdien deze opkomst stof vereischte, die geensins
 
In 't wercken wort gezocht van Godt, noch hier noch gins:Ga naar voetnoot987-88
 
Want Godts vooruittreên kan geen stof voor zich gehengen;Ga naar voetnoot989
990[regelnummer]
Dewijl de Godtheit zelf de stof eerst voort moet brengen.
 
Veele ouden, die dit niet begreepen, droomden iet,
[pagina 445]
[p. 445]
 
Dat eeuwigh was, als Godt. zy lochenden het niet,Ga naar voetnoot992
 
En noemden d'eerste stof den baiert, noit geworden,Ga naar voetnoot993
 
Wanschapenheit, en nacht, en mengsel, zonder orden;
995[regelnummer]
Een eeuwigh oorelogh van zaden ondereen,Ga naar margenoot*
 
Waeruit d'eendraghtigheit des wonderwercks verscheen.Ga naar voetnoot991-96Ga naar voetnoot996
 
Dat d'eerste grontstof is van Gode voortgekomen,Ga naar voetnoot997
 
Moet schrap staen tegens spoock van lang gedroomde droomen:Ga naar voetnoot998
 
Want zooze uit zich, en niet uit Gode alleen, ontstont;
1000[regelnummer]
Zy waer beginloos, en Godt zelf: maer op dien gront
 
Geen redelijck verstant zijn zekerheit zal bouwen.
 
Men kan geen wezenheit van stof met ooge aenschouwen,Ga naar voetnoot1002
 
Of vatten in 't verstant, die niet haer paelen heeft,Ga naar voetnoot1003
 
Uit haeren eigen aert zich zelf te kennen geeft,Ga naar voetnoot1004
1005[regelnummer]
En zich gewilligh buight voor 't opperste behaegen,
 
Dat geen beginsel kent van eeuwen noch van dagen,Ga naar voetnoot1006
 
En onbegrepen blijft. hoe neemen dan dees twee
 
De stof en Godtheit beide in d'eeuwigheit haer ste?Ga naar voetnoot1007-08
 
Geen wezenloosheit kan zich baeren, nochte scheppen:Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot1009
1010[regelnummer]
Zy most eerst wezen zijn, indienze zich zou reppen.Ga naar voetnoot1010
 
Al wat dan wort uit niet, dat wort eerst voortgebraghtGa naar voetnoot1011
 
Van iemant anders, en een ouder kracht, en maght:
 
Hierom [naerdien men niet oneindigh op kan steigerenGa naar voetnoot1013
 
Den toren, die doorgaens den klimmenden blijft weigeren
1015[regelnummer]
Dees werckende oirzaeck in te haelen door de vlught;]Ga naar voetnoot1015
 
Moet d'opperste oirzaeck, [niet een anders kint en vrucht,Ga naar voetnoot1016
 
Maer die de jonger baerde, en d'outste blijft van allen,
 
Oock Godt, of Godtheit heet, waer voor wy nedervallen,
 
Dewijl zy alles schept, bestuurt, en onderhoudt,]
1020[regelnummer]
Ons stuiten aen den trans, waeruit zy 't al beschoutGa naar voetnoot1020
 
Wat in en buiten haer gezocht wort, en gevonden.
 
Deze eenige oirzaeck, niet te peilen, niet te gronden,
 
Noch t'achterhaelen; die alleen uit zich bestaet,Ga naar voetnoot1023
 
Van elders niets ontleent, noch steunzel neemt te baet;Ga naar voetnoot1024
[pagina 446]
[p. 446]
1025[regelnummer]
Was eeuwigh, en voor al. geen wezen stont hier buiten,Ga naar voetnoot1025
 
Geen werckende oirzaeck, daer dit wezen uit kon spruiten:
 
Want was'er ergens een te vinden, zy waer GodtGa naar voetnoot1027
 
Met recht by ons genoemt; en deze wort tot slotGa naar voetnoot1028
 
Vooraen gestelt; want zy nootzaeckelijck most blijvenGa naar voetnoot1029
1030[regelnummer]
In wezen, aengezien geene oirzaeck haer kon drijven
 
En nederstooten uit den stoel van 't hooghste koor,
 
Waeruit elx wezen af quam vloeien, en waer doorGa naar voetnoot1032
 
Het al bestaet, en werckt wat wercken kan; een redenGa naar voetnoot1033
 
Van outs en noch bestreên, maer nimmer afgestreden,Ga naar voetnoot1034
1035[regelnummer]
Schoon d'eenige eeuwigheit bestormt wiert van dit slijck,Ga naar voetnoot1035
 
Dat Godt en weerelt stelt in eeuwigheit gelijck,Ga naar voetnoot1036
 
En aen de weerelt pooght een eeuwigheit te geven,
 
Om Godt te lochenen, en niet voor hem te beven;Ga naar voetnoot1038
 
Terwijl het volght in 't wilt het wetteloos misbruick,
1040[regelnummer]
Dat geene Godtheit kent, noch aenbidt dan den buick.Ga naar voetnoot1040
 
De grootste kringk begrijpt de mindere onder 't meeten.Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot1041
 
d'Oirzaecken volgen, als de schakels van een keten,
 
Elckandre, en hangen alle aen d'allereerste vast,
 
Aen wie de naem van werck noch noit wert toegepast,Ga naar voetnoot1044
1045[regelnummer]
Als d'andre, die nu 't werck der hooger oirzaeck worden,
 
Dan weder d'oirzaeck van een laeger, in haere orden.Ga naar voetnoot1046
 
't Bepaelde wezen hangt alleen van 't onbepaelt,Ga naar voetnoot1047
 
Dat noit begreepen wert: hoe diep men nederdaelt;Ga naar voetnoot1048
 
Hoe hoogh men opklimt; hoe veel trappen tusschen beiden
1050[regelnummer]
Men telt, het laeghste wort van 't hooghste niet gescheiden,
 
Maer blijft door bant by bant en onderling verknocht.Ga naar voetnoot1051
 
Wie 't endt der keten greep, en onverdrietigh zocht,Ga naar voetnoot1052
 
Langs al de schakels most ten leste d'eerste krijgen.
 
Het tijdlijck door den tijt van 't eeuwigh af komt stijgen.Ga naar voetnoot1054
1055[regelnummer]
Wie vliet of stroom opstreeft, in 't ende d'ader vint,Ga naar voetnoot1055
 
Waer uit het water springt, en opwelt, en begint.
 
Al spreit een eick zich uit in telgen, onder 't bloeien,Ga naar voetnoot1057
[pagina 447]
[p. 447]
 
Men zietze uit eenen stam, uit eenen wortel groeien.Ga naar voetnoot1058
 
In veele roeringen van alles wat zich roert,Ga naar voetnoot1059Ga naar voetnoot521-1059
1060[regelnummer]
Een allereerste is, die alle andere ommevoert,Ga naar voetnoot1060
 
En omtreckt, en beweeght. een opgespanne veder,Ga naar voetnoot1061
 
Of zackende gewight alle uurwerckraden weder
 
En weder ommedraeit, en, op een wisse maet,Ga naar voetnoot1063
 
Den wijzer draeit, en fix de klock en uuren slaet.
1065[regelnummer]
Almeeter, onbepaelde, eerste oirzaeck, hoogh gezeten,Ga naar voetnoot1065
 
O oppertrap en trans, begin der lange keten,
 
O bronaêr, wortel, stam, beweger, veêr, gewight
 
Van 't hemelsche uurwerck, dus onfaelbaer in zijn' plicht;Ga naar voetnoot1068
 
Wie zijt, wat zijtge niet, die alles houdt in orden
1070[regelnummer]
Wat van en uit en door en om u is geworden!Ga naar voetnoot1070
 
Wie kuntge zijn dan Godt, het eerste en leste alleen!
 
Oneindigheit, gy smilt ten leste in 't eenigh een,Ga naar voetnoot1072
 
Het eenigh middelpunt, dat, buiten alle ronden,Ga naar voetnoot1073
 
En zonder ommetreck, oock alsins wort gevonden!Ga naar voetnoot1065-74Ga naar voetnoot1074
1075[regelnummer]
  De Godtverlochenaer bestrijt uit onbescheitGa naar margenoot*Ga naar voetnoot1075
 
Zich zelven, t'elckens hy een zelleve eeuwigheitGa naar voetnoot1076
 
De weerelt geeft en Godt, en steurt het gansche legerGa naar voetnoot1077
 
Van zijn bewijsreên: want is Godt alleen bewegerGa naar voetnoot1078
 
Van alles wat beweeght en omgedreven wort!
1080[regelnummer]
Wie hoort niet hoe 't gebou van zijn bewijsreên stort,Ga naar voetnoot1080
 
En neêrploft van zich zelf? zoo wijckt de zwackste een' stercker.
 
Kan niets uit zich ontstaen, en eischt het werck een' wercker,Ga naar voetnoot1082
 
Een oirzaeck: want geen ding zijn eigene oirzaeck is;Ga naar voetnoot1083
[pagina 448]
[p. 448]
 
Zoo schiet zijn grontbewijs van d'eeuwigheit hier mis;Ga naar voetnoot1084
1085[regelnummer]
Dewijl hy nergens kan een hooger oirzaeck vinden
 
Dan Godt, wiens maght alleen dit groot gewelf most binden,
 
En bouwen, zonder iet; en die alleen ontstont
 
Van eeuwigheit uit zich, in 't onbepaelde ront.Ga naar voetnoot1088
 
Moet alles buiten zich de maght, en kracht ontleenen,
1090[regelnummer]
En wezen, en ontstaen, en werckinge, uit den eenen
 
Den onbepaelden Godt, in top van 't entloos rijck;Ga naar voetnoot1091
 
Wie stelt de weerelt, die bepaelt is, dan gelijckGa naar voetnoot1092
 
Met Gode; naerdemael geen redelijcke wettenGa naar voetnoot1093
 
Gedoogen neffens een twee eeuwigen te zetten.
1095[regelnummer]
Lijdt d'orden en de ry der oirezaecken nietGa naar voetnoot1095
 
Dat d'opperoirzaeck, die alle ondersten gebiet,Ga naar voetnoot1096
 
Beneden stijge, en zweef met evenoude veerenGa naar voetnoot1097
 
Aen 's weerelts zy, die Godts oneindigheit moet eeren,
 
En noit beschieten kon het onbeschietbre witGa naar voetnoot1099
1100[regelnummer]
Van 't licht der eeuwigheit, daer Godt in heerscht, en zit;Ga naar voetnoot1099-1100
 
Hoe kan een waenwijs brein, door reden niet te teugelen,Ga naar voetnoot1101
 
De weerelt dus voorzien van onvermoeide vleugelen,
 
Waer me zy streven komt uit d'eeuwige eeuwigheên,
 
Dat niemant uit kan staen noch zal dan Godt alleen?Ga naar voetnoot1104
1105[regelnummer]
Hoe durf een waenwijs brein dus stout naer boven stappen,
 
En d'eeuwigheit, de kroon van 's hooghsten eigenschappen,
 
Vereeren zoo verwaent, aen dezen ronden kloot,Ga naar voetnoot1107
 
Gelijck hem d'almaght naer heur schets zoo kunstigh goot?Ga naar voetnoot1108
 
De dwaelgeest blijft hier kort in zijne stelling steecken.Ga naar voetnoot1109
1110[regelnummer]
Men hoort de suffenden zich zelve wederspreecken.Ga naar voetnoot1110
 
Zy blazen teffens heet en koudt uit eenen mont.Ga naar voetnoot1111
 
Bouvalligh is 't wat niet op waerheit is gegront.
 
De waerheit wil zich niet met dwaelingen vermengen.
[pagina 449]
[p. 449]
 
Men kan twee strijdigheên tot geen gelijckheit brengen.
1115[regelnummer]
  Meer eeuwigheên dan een te kroonen, zonder slot,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot1115
 
Heeft dit heelal, van outs, allengs, gelijck een' GodtGa naar voetnoot1116
 
En Godtheit, ingevoert, en noch met glimp van reden,
 
Door list en misverstant, in 's vollecks brein gegleden.Ga naar voetnoot1117-18Ga naar voetnoot1118
 
Men redeneerde: indien 't gemengde uit 't vruchtbaer zaet
1120[regelnummer]
Der elementen spruit, gevormt wort, en bestaet;
 
En billijck kindren past en erfnakomelingenGa naar voetnoot1121
 
Hunne ouderen, daer zy den oirsprong van ontfingen,
 
Te dienen; billijcker zal 't passen onzen plicht
 
Dat elck uit danckbaerheit altaer, en tempel sticht',
1125[regelnummer]
En elementen diene, en eere, die het leven
 
Onze oudren, en doorgaends hun bloet, en afkomst geven.Ga naar voetnoot1126
 
Dus zaeide een misverstant het endeloos getalGa naar voetnoot1119-1127Ga naar voetnoot1127
 
Van Godtheên in het hart der volcken overal.
 
Dus zienwe heden noch veraerden dees geslachten,
1130[regelnummer]
Die geen godtsdienstigheit, noch Godt, noch afgodt achten,Ga naar voetnoot1129-30
 
Zoo hoogh als ampt, en eer, en 't voordeel van hunn' staet;
 
Een zucht, die nimmermeer vernoeght wort, noch verzaet:Ga naar voetnoot1132
 
Want buiten Godt is niet dan ydelheit, en wroegen.
 
d'Oneindigheit alleen kan lijf en ziel vernoegen.Ga naar margenoot*
1135[regelnummer]
  Is dit heelal niet meer, in 't nimmer meetbre ront
 
Van Godts oneindigheit, die noit haer' omtreck vont,Ga naar voetnoot1136
 
Dan een ondeelbaer punt; wat is de kloot der aerde,Ga naar voetnoot1135-37
 
Noch noit van iemants vuist gewonnen met den zwaerde,Ga naar voetnoot1138
 
Dan meer als ydelheit, en een gedroomden niet,Ga naar voetnoot1139
[pagina 450]
[p. 450]
1140[regelnummer]
Waer in de kroonzucht wroet, en stroomen bloets vergiet,Ga naar voetnoot1140
 
Om ongewis bezit? en wat is d'eer der staeten,Ga naar voetnoot1141
 
Waerom staetzuchtigen elckandren dootlijck haeten,Ga naar voetnoot1142
 
En schuppen, zonder eindt, toch meer dan een geluit,Ga naar voetnoot1143
 
Dat slechts een oogenblick, van verre, in d'ooren tuit?
1145[regelnummer]
Wat spannen hier te hoop al lagen, list, en loosheit!Ga naar voetnoot1145
 
Wat stapelenze een' bergh van gruwelen en boosheit
 
Tot aen de wolcken toe, op hoop van aerdtsch genot,
 
En roepen overtuight: mijn degen is mijn Godt.
 
Elck smede zijn fortuin: een ieder pass' te raecken.Ga naar voetnoot1149
1150[regelnummer]
Geen Godtheit slaet het oogh op menschelijcke zaecken.
 
De wellust is alleen het allerhooghste goet.
 
De ziel vergaet als 't lijf. de hel is zonder gloet.Ga naar voetnoot1150-52
 
Geen bant van maetschappy houdt mens aen mens verbonden.Ga naar voetnoot1153
 
Gena noch gramschap wort om hoogh by Godt gevonden.Ga naar voetnoot1154
1155[regelnummer]
Men bezige de grijns van godtsdienst, zooze ons dient,Ga naar voetnoot1155
 
En anders niet. 't geluck heeft alleman ten vrient,
 
Wie onder leght, al blijckt zijn pleit en zaeck rechtvaerdigh,Ga naar voetnoot1157
 
Verliest de gunst des volcks, en is geene eere waerdigh.Ga naar voetnoot661-1158Ga naar voetnoot1075-1158Ga naar voetnoot1148-58
 
Natuur heeft noit gedwaelt uit haer bescheide streeck,Ga naar margenoot*
1160[regelnummer]
Ten waer door 't hoogh beleit. zy wanckte, noch bezweeck.Ga naar voetnoot1160
 
De beurt van teelen, en van haeren, en van sterven,Ga naar voetnoot1161
 
Verrotten, en vergaen, opkomen, en bederven,
 
Bezielt, en onbezielt, het reênloos onvernuft,Ga naar voetnoot1163
 
En 't redelijcke, elck houdt zijn tijden: niemant suft.Ga naar voetnoot1164
1165[regelnummer]
Een ieder weet zijn eindt en ooghmerck te bereicken,Ga naar voetnoot1165
[pagina 451]
[p. 451]
 
Waer toe het wiert geschickt. deze orden is een teikenGa naar voetnoot1166
 
Dat een het al bestiert, bewaert, en onderhoudt.Ga naar voetnoot1167
 
Hy blijft dan blint wie hier de Godtheit niet aenschout,
 
Die 's weerelts scepter voert, waer onder Godts getuigen,
1170[regelnummer]
De domste schepsels, zich van zelfs gewilligh buigen.Ga naar voetnoot1159-70Ga naar voetnoot1170
 
De godelooste in top en volle maght gestelt,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot1171
 
En die geen' vyant vreest, noch laegen, noch gewelt,
 
Hoe dol van tirannye en lasterzucht bezeten,Ga naar voetnoot1173
 
Bekent 't geen hy verzaeckt by monde, in 't boos geweten,
1175[regelnummer]
Dat Godt in wezen is, hem pijnight dagh en nacht,
 
Verschijnt, verschrickt, en dreight, en uitperst om met kracht
 
Te melden wat in 't hol van 't harte leght gedoken,
 
Daer Godt te recht zit, en geen quaet laet ongewroken.
 
Zoo veel voorspellingen van 't geen gebeuren zal,Ga naar margenoot*
1180[regelnummer]
En aen den vryen wil gebonden hangt, de valGa naar voetnoot1180
 
De droevige ondergangk en opgangk van de staeten,
 
En rijcken, koningen, en volck, en onderzaeten;
 
Een iegelijcks geluck, en ongeluck, en tijt;
 
Wat ieder in zijn bloet of ampten quetst, en lijdt,Ga naar voetnoot1171-84Ga naar voetnoot1184
1185[regelnummer]
Of endelijck geneest, en zalft; de wijze, en orden,Ga naar voetnoot1185
 
De ry der oirzaecken van al wat staet te worden,
 
Zoo menigh jaer voorzien, voorzeght, ten troost of schrick,
 
En krachtigh uitgevoert, geen uur, geen oogenblick
 
Noch omzien spader dan ter zaecke was beschoren;
1190[regelnummer]
Dat lastigh zwangergaen van 't geen noch ongeborenGa naar voetnoot1190
 
Te baeren staet; getuight en overtuight ons van
 
De Godtheit, zonder wie dit niemant riecken kan:Ga naar voetnoot1191-92Ga naar voetnoot1192
 
Want een verstant, het welck kan boezemen en dringen
 
In dees geheimenis der ongeschape dingen,Ga naar voetnoot1193-94
[pagina 452]
[p. 452]
1195[regelnummer]
Die noch te worden staen, kan lichter alles zien
 
Wat tegenwoordigh is, en was, en kon geschiên,
 
En wat verstaenbaer is: en kent het dit al t'zamen,
 
Het kent al 't mogelijcke, en draeght hierom de naemenGa naar voetnoot1198
 
Van eene alweetenheit, en alvermogenheit:Ga naar voetnoot1199
1200[regelnummer]
Want aller dingen bron, en oirzaeck, is 't bescheit,
 
De wetenschap, en schets der zaecken, zelfs waerachtigh,Ga naar voetnoot1201
 
En die het alles kent is by gevolgh almaghtigh.Ga naar voetnoot1200-02Ga naar voetnoot1202
 
Oock leert d'ervaerenheit dat een voorweetenschap
 
Van 't ongebeurde zit op eenen hooger trap
1205[regelnummer]
Dan 't menschdom immermeer van onder kan beklimmen;Ga naar voetnoot1203-05
 
Naerdien zijne oogen hier verduistert zijn van schimmen,
 
En donckre schaduwen. zoo ziet een hooger danGa naar voetnoot1206-07Ga naar voetnoot1207
 
Ten transse uit, daer geen oogh des stervers uitzien kan:Ga naar voetnoot1208
 
En dees is Godt alleen, wiens ongestuite straelenGa naar voetnoot1209
1210[regelnummer]
In endeloosheit al wat wegh schuilt achterhaelen.Ga naar voetnoot1210
 
Geen schepsel heeft die maght; naerdien 't aenstaende niet
 
Bepaelt is in zich zelf, noch in zijne oirzaeck ziet,Ga naar voetnoot1211-12
 
Die noch geene oirzaeck is van 't geene kan gebeuren,
 
Of niet gebeuren. wat verstant ontsluit de deuren
1215[regelnummer]
Van dees verholenheên, om klaer te zien vooruitGa naar voetnoot1214-15Ga naar voetnoot1215
 
Wat worden zal, wat niet, met eenigh vast besluit,
 
Ten zy 't gezicht soo sterck, zoo klaer zy in het staeren,
 
Dat het de dingen zie, als ofze alreede waren
 
In wezen, juist en net gelijckze zullen zijn,
[pagina 453]
[p. 453]
1220[regelnummer]
En staen van eeuwigheit bespiegelt in dien schijn,Ga naar voetnoot1220
 
Gelijckze Godt voorzagh! 't vermogen, dat dit kende,Ga naar voetnoot1218-21Ga naar voetnoot1221
 
Is zeker onbepaelt, en kent noch grens, noch ende;Ga naar voetnoot1222
 
Dewijl men boven dit geen ander stercker vint,
 
En geen toekomenheit zijn helder oogh verblint.Ga naar voetnoot1224
1225[regelnummer]
Hier is eenredenheit, een wijze, een overtreffen,Ga naar voetnoot1225
 
En die 't aenstaende kent in 't een, kan 't al beseffen.
 
Voorwetenschap van 't geen van verre wort verwacht,
 
Is dan een teken van de Godtheit, in haer kracht;Ga naar voetnoot1227-28
 
Eene eigenschap geensins medeelbaer aen de minderen,Ga naar voetnoot1229
1230[regelnummer]
Gelijckze hangt in Godt. wat kan 't vooruitzien hinderen
 
Door veerheit! wat kan staen in 't licht van 't alziende oogh!Ga naar voetnoot1230-31
 
Wat geest of mensch voorzien, dat wort geleert om hooghGa naar voetnoot1232
 
Van Godt, die 't al voorzagh. nu luister hoe de zielen
 
Dit leengoet van voorzien door 's hemels gunst behielen.Ga naar voetnoot1234
1235[regelnummer]
  De ziel is zelf een licht, bequaem voor uit te zienGa naar margenoot*
 
Wat eeuwen lang hier na zal op zijn' tijt geschiên:
 
Doch z'is gelijck een kaers en schijn in een lantaren,
 
Die doncker haer verbiet door glazen op te klaeren,Ga naar voetnoot1238
 
En 't leven en de kracht van haeren strael verstompt.
1240[regelnummer]
Hoe 's lichaems mist haer meer belemmert, en bedompt,Ga naar voetnoot1240
 
Zoo veel te minder deeltze in kennisse, en in klaerheid:Ga naar voetnoot1235-41
 
Maer Godt, de kenner van alle ongeschape waerheit,
 
Belieft het midlerwijl te rucken 's menschen geestGa naar voetnoot1243
[pagina 454]
[p. 454]
 
Veel hooger van den romp des lichaems en zijn leest,
1245[regelnummer]
Om dus ontboeit van stoffe en aerdtscheit op te stijgen
 
In 't hemelsch kabinet der geesten; daer verkrijgenGa naar voetnoot1246
 
De zielen een gezicht, en oogh, dat verder ziet
 
Dan d'ooghstrael uit het hooft, oock klaer, en anders nietGa naar voetnoot1248
 
Als waer al 't lichaem oogh. daer wort geen ziel verduistert,
1250[regelnummer]
Door 's lichaems damp, en wolck. daer spreektze Godt, en luistertGa naar voetnoot1250
 
Geheimenissen van natuure noit verstaen.Ga naar voetnoot1245-51
 
Hier draeit voorspellinge op; dies neem' haer niemant aenGa naar voetnoot1252
 
Gelijck een weetenschap van 't aenstaende, eene kennis,
 
Die ploy zet in 't verstant, door oefninge en gewennis,Ga naar voetnoot1253-54
1255[regelnummer]
Maer voor een drijvende hoedanigheit, en zuchtGa naar voetnoot1255
 
Haer krachtigh ingedruckt, gelijck het licht in lucht,
 
En Gode alleen ontleent, wien 't lust de vergezichten
 
Der zielen met dien glans en klaerheit toe te lichten,
 
En onder 't geestendom te mengen, en hun hof,Ga naar voetnoot1259
1260[regelnummer]
Daer niets gehandelt wort dan goddelijcke stof.Ga naar voetnoot1260
 
Zoo zagh men een gezicht van Cyrus, voor het baeren,Ga naar margenoot*
 
Den wijngaert Asien beschaduwen met blaêren.Ga naar voetnoot1261-62
 
Dus zagh de moeder van den Grieckschen weereltvorst
 
Den fieren leeu gedruckt op haere zwangre borst.Ga naar voetnoot1263-64
1265[regelnummer]
De wichlaers zagen, toen Augustus wiert geboren,
 
Hoe hem het groot gebiet des aertboôms was beschoren.Ga naar voetnoot1265-66
 
Zoo droomde Hekuba, in haer' bevruchten stant,
 
Hoe zy een fackel baerde, om Pergamum in brantGa naar voetnoot1268
 
Te zetten, als in 't ende aen Paris is gebleecken,
1270[regelnummer]
Die Troje door het vier der schoone heeft ontsteecken.Ga naar voetnoot1267-70Ga naar voetnoot1270
[pagina 455]
[p. 455]
 
Een ry historien bezegelt overalGa naar voetnoot1271
 
Hoe vast de profecy, voor d'uitkomst van 't geval,
 
De zaecke tegentradt een menighte van jaeren,Ga naar voetnoot1273
 
Waeruit de Godtheit zich by elck woude openbaeren.
1275[regelnummer]
  Vier winden stemmen uit vier streecken overeen,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot1178-1275Ga naar voetnoot1275
 
En spreecken eene spraeck, en wijzen in 't gemeenGa naar voetnoot1276
 
Op eenen zelven Godt, die met zijn zonne en wolcken
 
Beregent en beschijnt den oogst van alle volcken,
 
Van daerze in 't oosten rijst, tot daerze in 't westen zinckt:Ga naar voetnoot1279
1280[regelnummer]
En schoon de godtsdienst dwaelt, verbastert, of verminckt,
 
Misverft, of opgetoit met glimpen, en vernissen;Ga naar voetnoot1280-81Ga naar voetnoot1281
 
Geen afgodist, hoe wilt, wil zijne ongodtheit missen,Ga naar voetnoot1282
 
En liever stroom, en boom, en bergh, en bosch, en steen,
 
Gedierten, aepetant, woestijn, wanschapenheên,Ga naar voetnoot1284
1285[regelnummer]
En monsters, en gespoock bewierooken, en eeren,
 
Dan heel godtsdiensteloos zijne erfgewoonte ontbeeren.
 
Gebeden, offerhande, altaer, en heilighdom,
 
En tempels, rijck of arm, de weerelt door alom
 
Gezaeit, eeu in, eeu uit, en namaels noch te zaeien,
1290[regelnummer]
Bewijzen hoe elck een de Godtheit zoeckt te paeienGa naar voetnoot1290
 
Door eenigh kerckgebaer: en dees belijdenisGa naar voetnoot1291
 
Getuight dat dit een recht by alle volcken is,Ga naar voetnoot1287-92
 
De Godtheit met ontzagh eerbiedigh te bejegenen,
 
Die d'overtreders straft, godtsdienstigen kan zegenen.
1295[regelnummer]
Dees drift schijnt van natuure in 's menschen hart geplant,Ga naar voetnoot1295
 
En doorgaens voortgereickt, gesterckt van hant tot hant,Ga naar voetnoot1296
 
Zoo vast dat iemant, die het tegendeel wil leeren,
 
Natuur en heuren staet en recht schijnt om te keeren.
 
Doorreis den aertboôm: vraegh de tijden lang voorheen
1300[regelnummer]
Gesleeten, eeu op eeu: bera u met Hebreen,
[pagina 456]
[p. 456]
 
Chaldeen, Egyptenaers, twee slagh van Indiaenen,Ga naar voetnoot1301
 
Wijsgeerige Arabiers, en Griecken: volgh de vaenen
 
En arentstanderden van Rome: spreeck den Gal,Ga naar voetnoot1303
 
Den Tarter, Rus, en Duitsch: zy wijzen overalGa naar voetnoot1304
1305[regelnummer]
Op eenen zelven Godt. hun schoolen, priesterdommen,
 
Natuurwijze, en Sibille, en spreeckenden, en stommen,Ga naar voetnoot1306
 
Op boeckstaef, starrekunde, en tekens afgerecht,Ga naar voetnoot1307
 
Een wijsheit, die gebloemt in loofwerck spreucken vlecht;Ga naar voetnoot1308
 
Zy melden eenen Godt, een ongeschapen wezen.Ga naar voetnoot1309
1310[regelnummer]
Zy leeren eenen Godt aenbidden, dienen, vreezen;
 
Behalve dat men gansch veraerde wilden vint,Ga naar voetnoot1311
 
Of eenen waenwijs, die uit ragh een weerelt spint,Ga naar voetnoot1312
 
En eer een dier gelijckt, en gaerne Godt wil derven,
 
Om, als een stinckend kreng, naer lijf en ziel te sterven,Ga naar voetnoot1313-14
1315[regelnummer]
  Dees groote eenstemmigheit is een bewijs, zoo hechtGa naar margenoot*
 
En klaer dat niemant Godt kan lochenen met recht.
 
De wijze en domme beide op eene wijze spreecken.Ga naar voetnoot1317
 
De domme wort by wijl misleit door booze treken;Ga naar voetnoot1318
 
De wijze nimmermeer, zoo lang hy 't licht bewaert,
1320[regelnummer]
En van dien titel niet verandert, noch veraert.Ga naar voetnoot1320
 
Wat uit de willekeur des menschen komt te spruiten,Ga naar voetnoot1321
 
Is ieder niet gemeen, en moet op veelen stuiten,Ga naar voetnoot1322
 
Of wort verscheidenlijck gevolght, en opgevat,Ga naar voetnoot1323
 
En niet doorgaends bestemt, verandert zich, en spatGa naar voetnoot1324
1325[regelnummer]
Dan hier dan ginder uit. de wilden zijn genegen
 
Te volgen hunnen aert, en kromme en slimme wegen,Ga naar voetnoot1326
 
Vermijden wat hun' lust en boosheit innetoomt.
 
Zy mosten billijck dan, naerdien de boosheit schroomt
[pagina 457]
[p. 457]
 
Voor Godts rechtvaerdigheit, de Godtheit los verwerpen;Ga naar voetnoot1329
1330[regelnummer]
Noch wetenze 't geloof hun kindren in te scherpen,Ga naar voetnoot1330
 
Dewijl Godts kennis traegh gesmoort wort in 't gemoedt;
 
Hoe woest en wilt het zy veraert, en opgevoedt;
 
Hoe bijster elck verscheelt van anderen, in 't kennen
 
Der Godtheit, dieze ontzien te quetsen, en te schennen.Ga naar voetnoot1333-34
1335[regelnummer]
  Om d'oirzaeck ga te slaen, waer door dees kennis spruit;Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot1335
 
Zy vloeit uit 's hemels mont, of wort geboren uit
 
Eene overleveringe, of schijnbaerheit der dingenGa naar voetnoot1336-37
 
En gront, en grontbewijs, die hunne kracht ontfingen;Ga naar voetnoot1338
 
Uit overtuigingen van reden en bescheit,Ga naar voetnoot1339
1340[regelnummer]
Geensins te lochenen dan uit hardneckigheit.
 
De mont des hemels kon zich zelven niet beliegen.
 
Geen overlevering der oudren 't kint bedriegen
 
In zulck een hooftzaeck: want zy merckten uit wat stamGa naar voetnoot1343
 
En ongeschapenheit hun wezen oirsprong nam.
1345[regelnummer]
Het schijnbaer grontbewijs, bestemt door 't licht van reden,Ga naar voetnoot1345
 
Kon niemant wederstaen, als by zich overstreden,Ga naar voetnoot1346
 
En door eenstemmigheit van allen vast gestelt,
 
Daer overlevering noch Godts orakel gelt;Ga naar voetnoot1348
 
Een grontbewijs, dat, schoon de mensch het wil verdrucken,Ga naar voetnoot1349
1350[regelnummer]
In 't hart gewortelt blijft, en niet is uit te rucken.
 
Het zy orakel dan, of overlevering,
 
Of licht van reêngebruick, waer door men dit ontfing;
 
De Godtheit bleeck zoo klaer, dat schrandren twijflen hoe menGa naar voetnoot1353
 
Dees kennis heet, of leer, of zelf natuur zal noemen.Ga naar voetnoot1275-1354
1355[regelnummer]
  Hier stuit my een, en zeght: waer toe veel overlegh?Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot1355
 
Belieft het u, zoo baen den allerkortsten wegh,
[pagina 458]
[p. 458]
 
Om Godt te vinden, en dus wijt niet om te draven.Ga naar voetnoot1357
 
Men hoeft van Memfis slechts dry mijlen door te graven
 
Naer 't roode meer, zoo zeilt de zeeman met een' lust
1360[regelnummer]
Uit onze noortzee kort aen d'Indiaensche kust.Ga naar voetnoot1358-60
 
Welaen, nu luistert toe. Godt is niet ver te zoecken.
 
De waerheit steunt op zich, en hoeft geen' bergh van boecken.
 
Geen droom, noch dronckenschap benevelt my, die ken
 
En buiten twijfel stel dat ick in wezen ben,
1365[regelnummer]
Niet eeuwigh was. zoo quam mijn wezen dan te spruiten
 
Van niet, of van een iet. van niet, dat kan niet sluiten:Ga naar voetnoot1366
 
Want niet is maghteloos. zoo sproot ick van een iet.
 
Dit iet was eeuwighlijck in wezen voor het niet,
 
Was 't al, en eenigh al, en kende geene paelen.Ga naar voetnoot1369
1370[regelnummer]
Het was 't begin van al wat hier af quam te daelen:
 
Want was'er buiten dit iet daetlijx, of in schijn,Ga naar voetnoot1371
 
Dat most nootzaeckelijck van niet gesproten zijn.Ga naar voetnoot1372
 
Is dit het enckel al, wat is'er uitgelezenGa naar voetnoot1373
 
Van wijsheit, goetheit, maght, dat in dit louter wezenGa naar voetnoot1374
1375[regelnummer]
Niet entloos uitmunt? klim en klauter nu niet steilGa naar voetnoot1363-75
 
Door doornehaegh, en rots: hier is uw hoop, en heil.Ga naar voetnoot1376
 
Kunt gy u zelven, en uw' oirsprong overweegen,
 
De Godtheit loopt u zelf met opene armen tegen.
 
Dit blijckt dan klaer, het zy men 't kort of lang bepleit,Ga naar margenoot*
1380[regelnummer]
Dat Godt den mensch inzaeide een zaet en mogentheit
 
Van redenkavelen op 't geen de zinnen grijpen,Ga naar voetnoot1380-81
 
En deelen aen 't verstant, wanneer het koom te rijpen,Ga naar voetnoot1382
 
Waer door men sluiten kan dat een alleen gewisGa naar voetnoot1383
[pagina 459]
[p. 459]
 
Van niemant hangt, en dit der wezens oirsprong is,Ga naar voetnoot1384
1385[regelnummer]
Die by dit een bestaen, en willigh, als verbonden,Ga naar voetnoot1385
 
Gehoorzaemen zijn wet, en almaght. op die gronden
 
Berust d'eenstemmigheit van 't endeloos getal
 
Der tongen, zoo gedeelt in zeden overal,
 
En spraecke, en aert, en zin, doch eens in dit beseffenGa naar voetnoot1389
1390[regelnummer]
Der Godtheit, als een wit, dat ieder staet te treffen,Ga naar voetnoot1390
 
Om 't wroegen des gemoets te paeien, en t'ontgaenGa naar voetnoot1391
 
De straffen, die hierna en nu te wachten staen,
 
By reuckeloos verzuim van Godts natuur en wezenGa naar voetnoot1393
 
Te kennen, en oprecht te minnen, en te vreezen.
voetnoot*
In den Titel: Bespiegelingen: evenals het ww. bespiegelen schijnt het znw. bespiegeling in de XVIIe E. pas ontstaan als een nieuwe weergave van den in de M.E. druk gebruikten term speculari. die in 't Latijn door de vele specula (Mdnl. Spieghel) bevorderd werd. Het woord bespiegeling komt bij Vondel tallooze malen voor in de beteekenis van ernstige, godsdienstige overpeinzing.
d'ongodisten, verlochenaers der Godtheit of goddelijcke voorzienigheit: Vondel bedoelt dat er twee soorten van verwerpers der Godheid zijn, nl. 1o. zij die het bestaan van God loochenen, de eigenlijke Atheïsten, en 2o. zij die wel Gods bestaan erkennen, maar zijn wereldbestuur verwerpen, de zgn. Deïsten.
In den brief aan de Hebreen: nl. Hebr. XI, 6 (Vulg.): Credere oportet accedentem ad Deum quia est, et inquirentibus se remunerator sit. Vondels vertaling is niet naar den Statenbijbel; dat hij is: dat Hij bestaat.
Bespiegelingen van Godt: beschouwingen over God.
margenoot*
[Randschrift:] Inleidinge, geschept uit de hooghste geluckzaligheit, bestaende in de bespiegelinge der Godtheit van vore,
voetnoot4
tong of tekens: gesproken of geschreven taal; vgl. Lucifer vs. 315, gedachtengang en woorden van Vondels inzet zijn sterk verwant aan den Lucifer-rei.
voetnoot1-5
Versta: Wat zou gewenschter zijn dan de rechtstreeksche, de door eigen aanschouwing en a priori (van vore) verkregen Godskennis, om andren, nl. hen die Gods bestaan loochenen, te zekerder te overtuigen; van vore is tevens plastisch bedoeld.
voetnoot8
vermeetenheit: vermetelheid; de Godtheit zit te hoogh: vgl. Lucifer, vs. 281.
voetnoot9
losse en wasse pennen: vleugels met was bevestigd en daarom los, met toespeling op de fabel van Dedalus.
voetnoot10
kranck: zwak; in zulck een gloet: nl. van 't licht der Godheid, vgl. de zonnegloed, die Dedalus' vleugels smolt; volmaeckt: in zich zelf zooals Hij is; wij kennen God alleen uit zijn werken en dus onvolmaakt.
voetnoot12
gloeiend Serafyn: een engel van den hoogsten rang; de Hebr. naam Seraphim (Is. VI, 26) betekent: vlammende, gloeiende; vgl. noot op Lucifer, vs. 168; deist: deinst.
voetnoot13
d'opperdaecken: de hoogste hemelsfeer, waar Gods troon staat.
voetnoot15
Cherubijn: ook een engel van een hooge orde, Cherubim, Hebr. IX, 5.
voetnoot18
Vgl. Apocal. VII, 3-12; men lette op de juichende ui-klanken.
voetnoot19
van eeu noch kreits bepaelt: door tijd noch ruimte begrensd; kreits: kring, sfeer.
margenoot*
[Randschrift:] dat hier onmogelijck is, dies moet men van onder beginnen.
voetnoot21
Men tre dan achterwaert: de mensch nadere God dan van achter (vs. 27), a posteriori, door 't bezien nl. van Gods werken om van deze gevolgen tot hun Oorzaak op te klimmen; de Kantteekening zegt van onder, ab inferiori, van het lagere, dus ook Gods werken, vgl. verderop vs. 348, 365, 367. Hier herinnert Vondel zelf aan zijn Lucifer-drama.
voetnoot25
stervenden: stervelingen; hantvest: voorrecht.
voetnoot26
simpel eenwerf: éen enkele maal.
voetnoot27
van achter: zie noot bij vs. 21; waer hy treet: waar Hij voorbij gegaan is, dus voetstappen liet; Gods werken zijn Zijn voetstappen (vestigia), vgl. Ad. in Ball. vs. 343-44.
voetnoot28
Gebeurt ons dees gena: als ook deze gunst, van God uit zijn werken te speuren, ons gebeuren mag.
voetnoot30
reuckeloos behaegen: roekelooze zelfoverschatting.
voetnoot31
Versta: God duldt de beleediging niet, die in een hoogmoedig gedrag van den mensch tegenover Hem gelegen is.
margenoot*
[Randschrift:] Oirsprong en betekenis van het woort Godt, in onze spraecke.
voetnoot33
Indien een ongodist enz.: versta: indien wij willen bereiken, dat een ongodist enz.
voetnoot34
beweeren: verdedigen.
voetnoot35
in wezen is: werkelijk bestaat; droom: herschenschim.
voetnoot36
wezenloozen vont: uitvindsel zonder werkelijkheid, puur verzinsel; gemaelt door spraeckgeluit: alleen maar uitgedrukt door een maal(-teeken) van de spraak.
voetnoot37
een zelfstandigheit: een substantie, die haar eigen bestaan heeft; een wezen: een essentie, die haar eigen wezenskenmerken heeft.
voetnoot38
een' boom: nl. een werkelijk bestaande boom.
voetnoot40
gestelt: vul aan: wordt.
voetnoot41
Versta: niet lukraak maar met scherp oordeel gekozen (uitgelezen).
voetnoot42-43
De namen, door de volkeren aan God gegeven, beelden òf zijn oorzakelijkheid uit (bijv. Schepper, Albestuurder) òf zijn natuur (God, de Zijnde, de Levende), òf zijn eigenschappen (de Alwijze, de Rechtvaardige, de Almachtige enz.).
voetnoot44
Dees spruit in Duitsch uit goet: Deze naam nu (Godt) komt in het Germaansch uit goed. Deze afleiding, ook door Kiliaen aangegeven (‘Germ. Gott, Ang. god dicitur god, q.d. goed; nemo enim bonus nisi unus Deus’), zat Vondel hoog (Vgl. Ter Verlossing van L. Reael, vs. 8, Dl. III, bl. 195; Opdracht van Lucifer aan Ferdinandus III, r. 4-5, Dl. 5, bl. 604 en Bespiegelingen, II, vs. 1145; IV, 655-56) en beantwoordde voor hem van den eenen kant aan Gods meest kenmerkende eigenschap, zooals zij door Dionysius, Boëtius, Philo, Plato, Augustinus, Thomas enz. in de Goedheid (Bonitas) werd gesteld (vgl. Petavii Opus de theologicis dogmaticis, ed. Barri-Ducis, MDCCCLXIV, tom. I, bl. 468 vv.), en van den anderen kant aan het Hebreeuwsche Tetragrammaton, waarover Vondel spreekt in vs. 54.
voetnoot45
vgl. Lucifer, vs. 295-96.
voetnoot46
geen andre tongen wijcken: voor geen andere talen onderdoen.
voetnoot47
betekening: doeltreffende aanduiding van hetgeen hij uitdrukt, be-teekent; verweckt: opwekt.
voetnoot49
Kwik en goud zijn in elkaar oplosbaar, het grootste quantum prevaleert. Over quickzilver en gout nader in Bespiegelingen III, vs. 562 en 575-vlg.; Van: door; getogen: getrokken.
voetnoot50
Het edelste metael: hoort bij gout; deught: kracht.
voetnoot51
duur: duurzaamheid.
voetnoot52
d'afdruck van Godts waerde: goud geldt als het edelste metaal voor een der stoffelijke uitdrukkingen (symbolen) van Gods alles overtreffende waarde.
margenoot*
[Randschrift:] Erfleer van Godt wort noodigh doch verscheiden ingeplant.
voetnoot53
De Duitsch: misschien bedoelt Vondel zoowel den Hoog- als den Nederduitscher, in elk geval den Nederlander; den rijcksten schat der schatten: God, in aansluiting bij het zoo juist vermelde gout.
voetnoot54
De bekende theoloog J.B. Gonet O.P. die Vondels tijdgenoot was (1616-81), gaf in het 1e dl. van zijn Clypeus Theologicae Thomisticae, (Burdigalae, 1659), bl. 186, voorbeelden van den vierletterigen Godsnaam uit 't Hebr. (IHVH = Jahveh), Grieksch (θεος), Latijn (Deus), Fransch (Dieu), Spaansch (Dios), Ital. (Idio), Duitsch (Goth), Engelsch (Goth), Arabisch (Alla), Persisch (Syre), Egyptisch (Theu) enz. Van Lennep haalt in h.l. een citaat uit Die Dietsche Doctrinale van 1346 aan, waarin God een woord ‘gheformeert van lettre drien’ heet, waardoor meteen de H. Drieëenheid wordt aangeduid. Maar in de XVIe E. sprak C. van Mander in zijn Olijf-Bergh van de Drie Personen, die samen ‘één vier-letternaemschen Godt’ uitmaakten. Dat Vondel met de spelling Godt begonnen zou zijn, gelijk Huydecoper (Proeve, 1730, bl. 32) beweert, is dus onjuist; wel heeft hij er trouw aan vast gehouden en werd hij door zijn epigonen daarin nagevolgd.
voetnoot62
de vaderlijcke leering: de voorvaderlijke leer.
voetnoot56-63
Wel merkwaardig gebruikt Vondel hier St. Thomas! Deze verklaarde in de Summa contra Gentiles, I, XI, 1e al., dat de meening over Gods vanzelfkenbaarheid voortsproot uit de gewoonte, waardoor de menschen van hun kindsheid af met den naam van God vertrouwd raken. Vondel verwerkt dit zelfstandig door te zeggen, dat een kind reeds met de moedermelk Gods naam inzuigt en daar, al groeiend, steeds meer van hoort.
voetnoot63
Versta: een overgeërfde gewoonte schept een tweede (anderde, vgl. o.a. Besp. V, 1283) natuur, wel de vertaling van Thomas t.a.p.: ‘Consuetudo vim naturae obtinet’; vgl. ook Geboortezang aen Greg. Thaum., vs. 45-47 (Dl. V, bl. 259), welk motief Vondel hier van vs. 63 tot 116 breed met duidelijke toespelingen op zijn eigen bekeeringsgeschiedenis en niet zonder de sarcasmen uit zijn hekeldichtperiode uitwerkt.
voetnoot66
druckig: droevig.
voetnoot67
Vernielt dees schipbreuck: Versta: de dan volgende schipbreuk; al d'afkomst van dien stam: het heele nageslacht van zoo'n familie.
voetnoot68
ommezichtigh: voorzichtig, verstandig, vgl. ommeziende in vs. 77; de mam: de moederborst, de leer van kindsbeen ingezogen; vgl. vs. 57.
voetnoot70
erf bedrogh: overgeërfde dwaling, vgl. erfgewoonte in vs. 63.
voetnoot71
met reden te beraen: met overleg na te gaan. Vondel zinspeelt op 't rationabile obsequium van Rom. XII, 1, en op het rationabile sine dolo lac van I Petr. II, 2, waaraan hij zijn beeld van de moedermelk, ook in vs. 56-57 al, ontleende.
voetnoot72
stemmen: toestemmen, kiezen.
voetnoot73-74
Versta: om zich niet door de overmacht van geleerdheids- of gezagsvertoon van de wijs te laten brengen; in baerden schuilt wel een herinnering aan de langgebaerde kin der predikanten van Palamedes, vs. 853.
voetnoot74
huurtong: iemand die gehuurd, dus voor geld, de dwaling in 't gevlei komt, wat op de omkoopbare regenten schijnt te slaan, waartegen Roskam en Harpoen gericht waren; vgl. Joan. X, 12
voetnoot76
op 't smeer: met het vet.
voetnoot78
past: let; tieren: bulderen; Vondel bedoelt dreigementen.
voetnoot79
bolpees: bullepees, karwats van een stierepees, vgl. Samson, vs. 23.
voetnoot80
ontzeght: weigert.
voetnoot81
Vondel geeft hier vrij duidelijk te kennen, dat hij uit vrije en eigen overtuiging zijn geloofsweg is gegaan zooals hij die het meest met de rede in overeenstemming vond, vgl. verder vs. 97-vlg. Overigens schijnt zijn gedachtegang sterk verwant aan het hfdst.: ‘De rationis usu in religione’ van Lactantius' Divinae Institutiones, Lib. II, cap. VIII (Migne P.L. VI. bl. 287).
voetnoot82
den doolhof der weerelt: het labyrinth der zedelijke verhoudingen, Vondels voorstelling gemeenzaam door de allegorische kaart van Zacharias Heyns' Wegh-Wijser ter Saligheyd, Dl. III, bl. 287 en de kaart afgebeeld bl. 288; vgl. Opdraght van Peter en Pauwels, vs. 45; tongen: gidsen.
voetnoot83
De weiflaers enz.: nl. zij, die alle hoogere waarheid betwijfelen, de sceptici en daarom van hun buik hun God maken, vgl. Philipp. III, 19.
voetnoot84
weereltschen: wereldschgezinden.
voetnoot84-85
Hoe-Hoe: hangen af van Hij kent (hij weet) in vs. 82.
voetnoot85
Vgl. 't begin van Roskam, Dl. III, bl. 300; grijns: masker.
voetnoot86
gespan: mengsel.
voetnoot87
de sne der zinnen scherpt: zijn scherpzinnigheid vermeerdert, nl. door het uitdenken van een nieuwe leer, dat hem stoffelijk voordeel brengt; in Altaergeh. III, 1420-vlg. verweet Vondel de Hervorming baatzucht.
voetnoot88
lant by lant: Nederland, Duitschland, Polen, Zwitserland ...; stad bij stadt: Dordrecht, Worms, Siebenbürgen, Genève ....
voetnoot89
Iedere nieuwe secte maakt van God wat anders, vgl. Antidotum, Dl. II, bl. 808, vs. 1-2 en Altaergeh. III, 1333.
voetnoot90
Vgl. Lyck-Dicht op C. Vorstius, Dl. 2, bl. 426 vs. 2; altaergenooten: geestverwanten.
voetnoot90-94
Versta: Wanneer men die verschillende secten naar hun grondslag vraagt, dan roepen ze allemaal: Men moet ons niet lastig vallen met opmerkingen over waarnemingen, die bedriegelijk zijn (nl. in zake den menschelijken oorsprong der nieuwe secten) en daardoor het fundament van onze inzichten (brein: bedenksels), die de waarheid vertolken, omverstooten.
voetnoot95
de meester: de nieuwe leeraar of kettermeester; stampt: trapt, schopt; hem: den lastigen ondervrager.
voetnoot96
hij: nl. de man, die den redelijken grondslag van zijn geloof wil aantoonen.
margenoot*
[Randschrift:] Een omzichtige onderzoekt den gront der erfleere.
voetnoot98
reuckeloos: roekeloos, zonder nadenken; een munt van leering: de beeldspraak van munt steunt op de gangbaarheid der leering; zooals een munt wordt een leer van den éen aan den ander doorgegeven.
voetnoot100
In scheemring: een munt moet bij vol licht op den beeldenaar gekeurd worden; toets: de toeststeen, waarop het goudgehalte door den klank bepaald wordt.
voetnoot102
Dees heilstof: de leer over God, waar ons heil van afhangt, vgl. vs. 99.
voetnoot103
Ten minste naer heur' aert: zoover als die zekerheid naar den aard der zaak, in casu der leer mogelijk is.
voetnoot104
het reuckeloos bestemt: iets zonder goede reden bijvalt.
voetnoot104-106
zoo wort de mensch een dier ... geleken: dan wordt de mensch met een dier vergeleken, dan gaat hij op een dier lijken, vgl. Ps. XXXI, 9;
voetnoot107
dit bestemmen: nl. het roekeloos bijvallen van vs. 103; al wort enz.: al krijgt hij nog zooveel aanhangers.
voetnoot108
Versta: hij maakt van zijn volgelingen kuddedieren, vgl. vs. 74-76.
voetnoot109
inten: inkt, mv. om 't rijm.
voetnoot110
printen: prenten, drukken.
voetnoot112
bekenne: belijde.
voetnoot115-16
Versta: de godsdienst, die nu door allerlei verkeerde invloeden de menschen onverschillig maakt en in de war brengt; drysprong: punt van onzekerheid, vgl. Wegh-Wyser, Dl. III, bl. 287, vs. 7 en Lyckstaetsie van L. Marius, Dl. V, bl. 550, vs. 19.
margenoot*
[Randschrift:] De nootwendigheit van Godt te kennen,
voetnoot117
bou: door vrucht-plucken wordt de beteekenis van dit woord gelijk aan bouw in akkerbouw, culture, vgl. I Cor. III, 9.
voetnoot119-20
Vgl. den tekst uit Hebr. XI, 6, dien Vondel als motto voor zijn leerdicht koos.
voetnoot122-25
Volgens het scholastiek beginsel: Nil volitum nisi praecognitum.
voetnoot126
lijf, en ziel: zijn wezenheid, essentie, wezen: aanwezen, zijn, existentie.
voetnoot128
het hof der weerelt: de heele inrichting der wereld, waarin de mensch koning is.
margenoot*
[Randschrift:] dat hier onvolkomen,
voetnoot129
immermeer: ooit; in top: tot de hoogste top.
voetnoot130
Versta: noch door voorlichting, noch door eigen onderzoek (aendacht) en oefening.
voetnoot132
ons middagen: ons klaarste licht.
voetnoot135
evenredenheit: evenredigheid.
voetnoot136
't eng begrijp: de geringe inhoudsmaat van ons begrip of verstand (harssenvat vs. 137), vgl. Altaergeh. I, 1077-78; 1356-57.
voetnoot137
geschept en opgegreepen: ingenomen en opgevat.
voetnoot138
letterkunstenaer: letterkundige, woordkunstenaar; beslepen: geoefend.
voetnoot139
merck: teeken.
voetnoot140
in ste van eer: in plaats van Hem eer te brengen.
margenoot*
[Randschrift:] doch eenighzins bereickbaer is.
voetnoot141
ontrennen: ontloopen.
voetnoot144
zijn eigenschap: het Hem eigene; ten deel: vgl. I Cor. XIII, 9.
voetnoot145
oock zulx: zelfs in die mate.
voetnoot146
onschult: verontschuldiging; schult en blintheit: schuldige blindheid.
voetnoot147-48
De vijf hier genoemde wijsgeeren behooren tot de Sophisten en Sceptici der Oudheid. Leucippes of Leukippos van Milete, van wien weinig bekend is, is geheel opgegaan in zijn leerling Demokrijt of Demokritos van Abdera (geb. ± 460 v. Chr.); hun leer over de eeuwigheid en beweeglijkheid der atomen als oorzaak van het heelal, een eeuw later door Epikuur of Epikouros van Samos (geb. 341 v. Chr.) verbreid en weer later door den Romeinschen dichter Lucrees of T. Lucretius Carus (96-55 v. Chr.) in een fraai leerdicht De rerum natura gepopularizeerd, wordt in de Bespiegelingen herhaaldelijk bestreden, vooral in dit I Boek, vs. 661-vlg. De dithyrambedichter Diagoras van Melos komt kort na Demokritos, maar staat als atheïst op zichzelf. Zijn blasfemische leer, die uit een persoonlijk leed schijnt te zijn voortgekomen, bezorgde hem veel onaangenaamheden, waarop zijn tijdgenoot Aristophanes in de Vogelen en de Wolken zinspeelt.
voetnoot150
Versta: om in te gaan op 't menschelijk redelicht.
voetnoot151
genoeghte: geneuchte, genoegen.
margenoot*
[Randschrift:] d' ongodist ontkent de Godtheit, dewijlze onzichtbaer is.
voetnoot155
bestemt: toegestemd.
voetnoot156
vervremt: vervreemdt; Ontzeght te stemmen: weigert toe te stemmen.
voetnoot155-58
Versta: Hij die geen bewijs ziet in een algemeene opvatting en zich sluit zoowel voor de geschriften der wijzen als voor zijn eigen gezonde inspraken, komt tot de opvatting dat God niet bestaat en ons in elk geval niets in den weg legt.
voetnoot159
onschult: verontschuldiging, (vgl. vs. 146) hier beter: argument.
voetnoot160
sluit: besluit, maakt deze sluitreden.
voetnoot160-62
St. Thomas geeft als éen der argumenten van hen die zeggen dat Gods bestaan niet kan bewezen worden, de onbewijsbaarheid aan van hetgeen niet onder de zintuigen valt, S.c. Gentiles, I, 12, Item.
margenoot*
[Randschrift:] Dit wort wederleght.
voetnoot164
los en zonder slot: gaat niet op.
voetnoot166
te: zeer.
voetnoot174
ongeboren: ongeborene, onbestaande.
voetnoot177
omgeschreve: omschreven, bepaalde.
voetnoot178
grontpunt: steunpunt, nl. voor zijn werking, object, vgl. vs. 181; die rust: dit of dat zintuig buiten werking treedt.
voetnoot165-82
Thomas' antwoord: dat al valt God zelf niet onder onze zintuigen, zijn werkingen het toch wèl doen, schijnt door Vondel in de verte te worden nagevolgd en zelfstandig verwerkt. Hij zegt, dat juist de aanwezigheid der zintuigen bewijst, dat er ook dingen zijn, die deze zintuigen niet bereiken. Want elk zintuig is beperkt tot zijn eigen werksfeer, maar alle geven het verstand stof om over het zinnelijk waargenomene onzinnelijk te redeneeren; zooals de zintuigen hun eigen object hebben, zoo ook het verstand.
voetnoot182
Deze spreekt nog onwetender van den ongezienen God dan een blinde over kleuren (verf) zou kunnen doen.
margenoot*
[Randschrift:] De lucht is onzichtbaer en nochtans een hooftstof, gekent uit haere wercken.
voetnoot183-vlg.
De valschheid der redeneering: ik zie God niet: dus Hij bestaat niet, toont Vondel aan door te zeggen, dat wij de lucht ook niet zien, en haar bestaan toch door berooving ervan (vs. 191), door geschut (192-220), door ontploffing (203-206), door stormwind (207-21), door een kruik in 't water (214-18), door een spuit (218-20), door een wijnverlater (221-29), door een goochelaar (230-35), door waterblazen (236-40) en door een geweer (241-44) bewezen wordt. De argumentatie, die veel persoonlijke waarneming weergeeft, schijnt verwant aan Lactantius' Divinarum Institutionum Libri VII, die in Lib. VII, cap. IX op ongeveer dezelfde wijze redeneert uit de stem, den reuk en den wind (Migne, P.L. VI, bl. 764).
voetnoot183
noch: toch.
voetnoot184
De volgorde der vier elementen is: aarde, water, lucht en vuur, het vierige element: of de hooge vuurhemel met de vaste sterren, volgens het stelsel van Ptolomeus; op de elementen komt Bespiegelingen III, 461-vlg. uitvoerig terug.
voetnoot185
wiens: nl. van het vuur.
voetnoot186
aert: natuurplicht.
voetnoot188
de geesten stickt: de levensgeesten verstikt.
voetnoot190
hitte, en vlammen: de natuurlijke lichaamswarmte.
voetnoot191
den geest: den levensgeest.
voetnoot192
veltkortou: veldkanon; stuk grof geschut; koegel: kogel.
voetnoot194
twee lichaemen: de stalen kogel nl. en de lucht.
voetnoot198
persten: botsten.
voetnoot199
salpeterlucht: lucht met springstoffen geladen; vgl. op het Onweder van 's Lants Bussekruit te Delft, Dl. V, bl. 821, vs. 19-vlg.
voetnoot201
stormen: bestormen van wallen; enteren: aanklampen van schepen.
voetnoot202
slot: burcht, sterkte; slenteren: slenters, flarden; let op alliteratie!
voetnoot203
helsche mijn: onderaardsche gang of ruimte waarvan het opgehoopte buskruit met een lont (de roode haen) tot ontploffing werd gebracht; helsch: om de duisternis en de verschrikking.
voetnoot208
in haeren boezem: in het binnenste der aarde; Vondels voorstelling van de verblijfplaats der winden groeide uit Aeneïs I.
voetnoot209
aen 't verlossen: bij haar verlossing.
voetnoot210
baiert: ordelooze massa, chaos.
voetnoot212
heele mijlen volcks: het volk van een mijlenlange oppervlakte.
voetnoot213
dit groot begrijp: de wijde ruimte van het heelal; ydelheit: leegte, luchtledig. Vondel doelt op het natuurkundig axioma: natura horret vacuum.
voetnoot215
Dan vat de pijp de tong: dan wordt de tong door de pijp aangetrokken.
voetnoot217
Al dompelt men de kruick: nl. onder water.
voetnoot219
blaeuwe waterzucht: door waterzucht wordt men blauw of bleek, of hoort blauw bij water, zucht naar 't blauwe water? vgl. De Rijnstroom, Dl. III, bl. 292, vs. 91-96.
voetnoot221
De wijnverlaeter: de wijnkelderknecht, die de wijnen volgens 't zelfde beginsel (dus) van 't eene vat in 't andere kan overgieten (verlaeten).
voetnoot222
vervaten: van vat doen veranderen, vgl. verkuipen, verschepen enz.
voetnoot224
blaesbalgh: naast den hevel, die den wijn uit 't eene vat opzoog, gebruikte men den blaasbalg, die hem in 't andere uitdreef.
voetnoot226
ontvloeit: wegvloeit.
voetnoot227
luchtoor: opening, vgl. Aeneïs op rijm, IX, vs. 919, waar Vondel dit woord van eigen maaksel, van geen schrijver bekend, nog éens gebruikt.
voetnoot228
vervloeit: wegvloeit.
voetnoot229
naer 't middelpunt zou zincken: dus dalen in den wijnpomp en wegvloeien.
voetnoot230
guighlaer: goochelaar; de merckt: het marktvolk; aen te wincken: naar zich toe te wenken, te lokken.
voetnoot231
guighelkunst, op alle merckten veil: goocheltoeren op alle markten voor geld te zien; de markt, vooral de jaarmarkt (vgl. Inwydinge van 't Stadthuis, Dl. V, bl. 857, vs. 7 en 136-vlg.), was tegelijk kermis. Uit dit realistisch tafereeltje blijkt, dat Vondel bij zoo'n goochelaar heeft staan kijken; hij zag, hoe de goochelaar door vlug rond te draaien, tien eieren (aiers) langs zijn schuingehouden holle lat naar boven liet klimmen en ze door vaart te minderen weer liet dalen; 't geheim zat in den meerderen of minderen luchtdruk.
voetnoot234
en omloopt met zijn schreden: en langzamer passen maakt.
voetnoot235
slechte: eenvoudige; drift: drijfkracht, druk; merckt: let.
voetnoot236
schalck: bedrieger. Goochelaars golden als bedriegers en duivelskunstenaars.
voetnoot238
door de spleet den geest komt geven: door de barst uit elkaar spat.
voetnoot239
spant: rekt; blazen: waarsch. varkensblazen, die als onze zwemgordels voor de veiligheid bij 't zwemmen gebruikt werden.
voetnoot240
priem: een of ander scherp voorwerp in 't water; de blaes gesloten blijft: blijft de blaas gesloten.
voetnoot241
wintroer: windbuks; die: hoort bij lucht; te zamenperste: saamgeperst wordt.
voetnoot243
bequaem ten aenslagh: geschikt voor een onverhoedschen aanval; let: er op let.
voetnoot244
Een musket is een vuurroer met kruitpan en lont; afgeschoten, vooral in 't donker, verraadt dit wapen zich dus eerder dan een windroer.
voetnoot246
haer wezen heeft: bestaat.
margenoot*
[Randschrift:] De wint is onzichtbaer, en wort gekent uit zijne wercken.
voetnoot257-59
De natuurkundige moet zwijgen als hij oorsprong en doel der winden wil verklaren. Plinius doet eenige gissingen: Hist. Natur. Lib. II, cap. XLIV.
voetnoot260
een suffer: iemand die zijn verstand niet gebruikt.
voetnoot263
eeckelboom: eik.
voetnoot265
wellen: opborrelen, stijgen.
voetnoot267
aengeterghde: opgezweepte.
voetnoot269-71
Vgl. Noah, vs. 604-vlg.
voetnoot275-vlg.
Vondel moet zijn kennis van de plotseling opkomende orkanen in de Indische wateren uit de reisverhalen van Bontekoe, de Veer, Schouten enz. hebben geput.
voetnoot277
Eerst: dan pas; hij: de slag, de ruk der winden.
voetnoot279
den overloop: volgens Kiliaen is dit de gangboord (fori) òf de voorsteven (rostra) van het schip.
voetnoot281
Waerop: waarna.
voetnoot284
springt: nl. van vreugde, vgl. Peter en Pauwels, vs. 991.
voetnoot287
zaegemolenaer: bezitter van den zaagmolen; behaeght: meevalt, naar den zin gaat.
voetnoot289
Herinnering aan de indijking van het Purmermeer in 1622.
voetnoot291
Versta: al wat bij 't graan dat door de windmolen gemalen wordt zijn leven rekt.
voetnoot292
't graen van Polen: de graanuitvoer van Polen was aanzienlijk; in Bestand tusschen Polen en Sweden (Dl. III, bl. 428) spreekt Vondel van de ‘groote korenschuur’ (vs. 9).
voetnoot293
De wintvorst: of windgod, Eolus, vgl. Aenden Leeuw van Hollant, Dl. IV, bl. 296, vs. 14 en De Beemster, Dl. IV, bl. 609, vs. 1.
voetnoot298
't reêndom: de redelijkheid.
margenoot*
[Randschrift:] De ziel is onzichtbaer, en wort gekent uit haere wercken.
voetnoot300
Noch: toch; De Scholastiek erkent in verstand en wil de twee voornaamste potenties van de ziel, maar oudere kerkelijke schrijvers voegen er ook het geheugen (gedachtenis) bij: vgl. Onderwys der H. Dryeeenigheit, Dl. VIII, bl. 750, vs. 309.
voetnoot303
dit wezen: de ziel.
voetnoot306
wijder dan de hemeldieren stappen: verder dan de Dierenriem, de verste hemelkring.
voetnoot307
en de geesten (engelen) voorbij, naar God.
voetnoot309-10
Het verstand beschouwt de universalia (d'algemeene) en de particularia (zonderlinge zaecken), maar deze laatste in abstractie (gescheiden) van de individualiseerende kenmerken en in zoover ze dus buiten den tijd vallen (die geene eeuwen raecken); de geabstraheerde particularia zijn de universalia.
voetnoot311
werck: werking.
voetnoot312
merck: kenteeken.
voetnoot313
Gestalte en form: doorgaans wanneer Vondel in de Bespiegelingen de wezensvorm of forma substantialis bedoelt schrijft hij form (met een f) vgl. III, 1035-50 en Onderwijs der h. Dryeen. vs. 168, 181. Bedoelt hij gedaante of gestalte dan spelt hij vorm. Met gestalte en form alhier moet hij dus bedoelen: uitwendig voorkomen en innerlijk wezen; zoo schrander in 't waardeeren: zoo scherpzinnig in 't bepalen van elks waarde en nut; dit hoort bij Zy van vs. 311.
voetnoot317
het ongelijck: het verschil of onderscheid der dingen onderling; gelijcken: vergelijken.
voetnoot318
evenredenheit: gelijkheid, of juiste verhouding; blijcken: duidelijke redeneering.
voetnoot319
besluit: conclusie.
voetnoot321
't nut der heerschappije: het voordeel van de leiding der rede.
voetnoot322
treck: neiging, nl. naar hooger.
voetnoot323
Dit herinnert aan de voorstelling van Plato's Phaidoon en Timaios over de ziel in den kerker van het lichaam, vgl. Uitvaert van J. Baeck, Dl. III, bl. 616, vs. 36-40 en Opdraght aen Eusebia, Dl. IV, bl. 223, vs. 42.
voetnoot326
wederwaerdigheit: tegenspoed.
voetnoot327
wit: doelwit.
voetnoot330
kruit: kruid.
voetnoot331
Deze renaissancistische voorstelling van den wenkbrauw als boog, die de pijl (strael) van den oogblik afschiet komt bij Vondel meer voor.
margenoot*
[Randschrift:] De ruimte boven de vaste starren is onsichtbaer, nochtans niet ydel.
voetnoot332
Oock zelf het vast gestarnt: zelfs den hemel der vaste sterren; dat is, in het door Vondel gevolgde stelsel van Ptolomeus, het achtste ront (vs. 334) of de achtste sfeer na de zeven sferen der dwaalsterren of planeten, die om de aarde wentelen, vgl. Boelen: Vondel en de Sterrenkunde in Vondel-Studiën I, Nijmegen, 1906.
voetnoot333
sluiten darren: de conclusie durven trekken.
voetnoot337
geen maght, in top getogen: geen enkele tot haar uiterste grens gespannen potentie.
voetnoot339
besteck, en merreckpael, en ban, En eigen perck enz.: viermaal hetzelfde voor: grens.
voetnoot341
sluit: besluit, concludeert.
voetnoot344
bepaelen: omgrenzen.
margenoot*
[Randschrift:] Godt wort niet van vore gekent:
voetnoot345-vlg.
Na, volgens de scholastieke methode, de moeilijkheid, dat God niet bestaat wijl men Hem niet ziet, uit den weg te hebben geruimd, gaat Vondel over tot de positieve bewijsvoering, Dat Godt is: dat God bestaat. Die positieve bewijsvoering kan geen argument a priori (van voor, vs. 348, 365) geven, maar moet a posteriori (van onder, vs. 367) zijn. Een argument a priori redeneert òf uit een ouder oirzaeck (vs. 346), wat hier niet kan gebeuren, omdat God geen oorzaak heeft, òf uit het wezensbegrip, wat hier ook niet kan, omdat in de denkorde het zijn niet in het wezen van iets ligt opgesloten. Het argument dat God het volmaaktst denkbare wezen is en dus het zijn in zich moet besluiten en dus bestaat, is het zgn. ontologisch argument, dat 't eerst door St. Anselm van Canturbury († 1109) werd gepropageerd en later door Descartes weer opgevat; ook Spinoza verdedigt de kennis van God a priori. Met St. Thomas v. Aq. S. Theolog. I, Q. II. a. 1 ad 2 bestrijdt Vondel dit bewijs a priori.
voetnoot349-50
Ook kan men het bewijs van Gods bestaan niet uit zijn wezen (essentie) afleiden, alsof dat bestaan uit dat wezen per se duidelijk zou zijn.
voetnoot351-52
Want het bestaan (de wezenheit) van iets wordt door 't begrip van zijn essentie (wezen) niet aangetoond; immers
voetnoot352-54
als wij het wezen per definitie hebben vastgelegd (zooals de ontologisten deden door te zeggen dat God datgene is waarboven niets volmaakters denkbaar is), dan is het probleem, waeruit de (school-) twisten rezen nog niet opgelost: of dit wezen voor ons kenbaar is èn of het het bestaan bezit. Wezen beteekent bij Vondel soms existentie en soms essentie; 't geschil in 't recht noch hangt: adhuc sub judice lis est, Horatius, De arte poetica, vs. 78.
voetnoot355
kommerlijck: bezwaarlijk; nimmermeer: nooit.
voetnoot359
Herinnering aan de legende van St. Augustinus en den engel aan het zeestrand.
voetnoot361
Vgl. Isaîas, XL, 12.
voetnoot364
kranck: zwak.
voetnoot365
van voor: a priori, vgl. noot bij vs. 345-vlg.
voetnoot365-66
ontziet d'alwaerde enz.: zwijgt in vreeze over de alles overtreffende hoogheid van den ongeschapen God, door Vondel metaphysisch de ongeschapenheit genoemd; en vernedert zich voor Hem, vgl. Onderwijs der h. Dryeenh. vs. 89-90.
margenoot*
[Randschrift:] maer uit zijne wercken.
voetnoot367
van onder: a posteriori, vgl. Kantt. bij vs. 20, waar Vondel a posteriori achterwaert noemt. Niet dus uit de kennis van Gods wezen maar uit die van Godts werck (werken) moet zijn bestaan worden afgeleid. Het heele eerste Boek der Besp. wordt nu door deze bewijsvoering in negen argumenten gevuld, aldus: 1o uit de beweging (vs. 385-vlg.); 2o uit de oorzakelijkheid (vs. 447-vlg.); 3o uit het noodwendige en het gebeurzame (vs. 459-vlg.); 4o uit het goed (vs. 475-vlg.); 5o uit het bestuur der wereld (vs. 511-vlg.); 6o uit de regelmaat der dingen (vs. 1159-vlg.); 7o uit het geweten (vs. 1171-vlg.); 8o uit de voorspellingen (vs. 1179-vlg.); 9o uit de overeenstemming der volken (vs. 1275-vlg.). De vijf eerste bewijzen zijn de klassiek-scholastieke argumenten, door Vondel aan St. Thomas Aq. ontleend (S. Theol. Q. II, art. 3 en S.c. Gentiles, Lib. I, cap. XIII).
voetnoot368
alwijs: summa sapientia; algoet: summum bonum.
voetnoot369
een onbegrependom: vertaling van den scholastieken term incomprehensibilitas, in Harpz.. LXX, vs. 80 onbegrepenheit, de onmogelijkheid van God te begrijpen zooals de volgende vss. nader verklaren.
voetnoot372
immermeer: ooit.
voetnoot373
verplicht het elck natuurlijck: houdt het vernuft (verstand) iedereen den natuurlijken plicht voor.
voetnoot374
Een van Vondels vele omschrijvingen van het Paulinisch en liturgisch per visibilia ad invisibilia.
voetnoot378-84
Vondel bedoelt, dat van de twee manieren, waarop wij kennis nemen van elkanders bestaan: éen duidelijke (door gebaren, spraak, geschrift, portret of spiegelbeeld) en éen ònduidelijke in 't donker door een lamp, de eerste op onze kennis van Gods bestaan toepasselijk is, omdat de schepping vol is van afbeeldingen en teekens van God: de vestigia Dei, waarover St. Augustinus spreekt in De Trinitate, Lib. VI, Cap. X, St. Thomas Aq. in S. Theol. I. Q. XLV, art. 7 en Vondel in Ad. in Ball. vs. 344.
margenoot*
[Randschrift:] De beweginge der dingen getuight dat'er een eenigh beweger is.
voetnoot385
van buiten: beter ware: door 'n ander (ab alio), ofschoon de bedoeling duidelijk en juist is.
voetnoot389
door deze gronden: op grond van dat stilstaan.
voetnoot390
d'onbeweeghde draeit: de onbewogene doet draaien, movens non motum; evenals 't ww. bergen vervoegt Vondel bewegen door elkaar sterk en zwak; zooveel gestarnde ronden: de acht hemelsferen met hun verschillende sterrengroepen.
voetnoot391
onbeweeghzaemheit: onbewogenheid, het niet door een ander bewogen zijn.
voetnoot395
Als er een oneindige reeks is van bewogene en beweger dan is er nooit een eerste; als er geen eerste beweger is dan ook geen volgende, dus is een oneindige reeks tegen de rede, het steunpunt van Thomas' aristotelische redeneering in het bewegings en oorzakelijkheids argument, waarop hij telkens terugkomt en Vondel met hem: zie vs. 456, 473, 505, 1013.
voetnoot397-98
ommevoeren - ommeroeren: bewegen.
voetnoot399-400
gelijck een staf enz.: S. Thomas in S. Theol. I, Q. II, art. 3: ‘Quia moventia secunda non movent nisi per hoc quod sunt mota a primo movente, sicut baculus non movet nisi per hoc quod motus est a manu’. Van de reeks: hand-stok-steen spreekt St. Thomas elders: ib. Q. XLII, art. ad 7.
voetnoot401
rust: onbewogen is; draeit: transitief; ringen: ronden, sferen, vs. 390, en Lucifer, vs. 288-89.
voetnoot402-404
Zie den dans der sferen o.a. in Ad. in Ball. vs. 879-929.
voetnoot410
wat ommeloopt: alles wat bewogen wordt, alles wat er omgaat.
voetnoot385-412
Hier begint het eerste argument, door Vondel aan St. Thomas, door St. Thomas aan Aristoteles ontleend. Vondel vertaalt bijna letterlijk S.c. Gentiles, I, XIII: ‘Omne quod movetur ab alio movetur. Patet autem sensu aliquid moveri ut puta solem, ergo alio movente movetur. Aut ergo illud movens movetur, aut non. Si non movetur, ergo habemus propositum, quod necesse est ponere aliquod movens immobile, et hoc dicimus Deum. Si autem movetur, ergo ab alio movente movetur. Aut ergo est procedere in infinitum, aut est devenire ad aliquod movens immobile; sed non est procedere in infinitum; ergo necesse est ponere aliquod primum movens immobile’.
voetnoot412
ommedrijft: ronddrijft, doet draaien.
margenoot*
[Randschrift:] Een Arabier schrijft ongerijmt de beweginge der starren, buiten Godt, de form der starren, of een inwoonende begin toe.
voetnoot413
Vondel begint tegen het tot hier ontwikkelde hoofdargument (dit vaste grontbewijs) een moeilijkheid in te leiden, die hij pas in vs. 427-32 formuleert. De inleiding betoogt, dat er aan het feit der cosmische beweging niet te tornen valt en dat men van het bewogen heelal noodzakelijk, om die beweging te verklaren, moet komen tot een zelf-onbewogene die de beweging veroorzaakt. Die zelf-onbewogene is God. Maar de Arabier aanvaardt die conclusie niet en beweert daarom dat, 1o òf elke hemelsfeer haar eigen beweegkracht heeft (vs. 428-29), 2o òf de eene sfeer haar beweging aan de andere meedeelt, 3o òf God zich buiten de heele beweging der sferen houdt. Het antwoord volgt dan in vs. 433-46. Vondel schijnt aanleiding tot zijn objectie gevonden te hebben in deze woorden van St. Thomas Aq. in de S.c. Gentiles (I, XIII): ‘Primum motum, scilicet corpus caeleste, esse motum ex se, ex quo sequitur ipsum esse animatum’ (al: Secundum est). De bekende commentator Kard. Cajetanus merkt in zijn commentaar op de S. Theol. (I. Q. II, art. 3) hierbij op, dat volgens Averroës de redeneering over de hierarchie der beweging alleen maar laat concludeeren tot een beweegkracht van de hemellichamen. Wellicht heeft de vermelding van dezen XIIIe eeuwschen Arabischen wijsgeer Vondel er toe gebracht van den Arabier (vs. 416, 433) te spreken. Averroës leerde inderdaad, dat de hemelsferen door een eigen inwonende kracht worden bewogen.
voetnoot414
rolt en springt enz.: wordt een struikelblok.
voetnoot415
tegenwrijter: tegenspreker; stuit: tot zwijgen brengt.
voetnoot417
ontschreeuwen: door schreeuwen of luidruchtige taal ontkennen.
voetnoot419-20
Versta: welk zonnestelsel men ook huldigt: dat van Copernicus (1473-1543), die de aarde om de zon, òf van Ptolomëus (150 na Chr.), die de zon om de aarde liet draaien; d'eer der Ptolomeeuwen: Claudius Ptolomaeus was een vergriekscht Egyptenaar, wiens oud vaderland eeuwen lang door de dynastie der Ptolomaei bestuurd was; Vondel schijnt hem tot dit geslacht te rekenen.
voetnoot420
Versta: in alle geval is er beweging (roering).
voetnoot421
d'eerste hemelring: dezelfde als d'opperste van 't volgend vs., de buitenste hemelsfeer; laeger boogen: de lagere sferen.
voetnoot422-23
Indien de rede (reden) buiten die buitenste sfeer geen andere sfeer kan aannemen, die die buitenste voortdrijft en zelf stil staat (movens non motum).
voetnoot424
dan stijgt of klimt men vanzelf tot het buiten alle sferen staande gebied van het onbewogene, het empyreum, waar (vs. 425) God de albeweger Zijn onwankelbaren zetel heeft.
voetnoot426
't onder zich al: alles dat onder Hem is.
voetnoot427
dit t'ontworstelen: aan deze conclusie van een buiten alles staanden Albeweger te ontkomen; verziert: fantazeert; het los gezin: het lukrake verzinnen.
voetnoot428
inwoonende grontbegin: de scholastieke term luidt: principium immanens.
voetnoot429
In: met; hemelkreits: hemelsfeer, vgl. Lucifer, vs. 11; ronden: sferen, wellicht hier beter door banen te verstaan.
voetnoot430
zwaey: ommezwaai, draaiing.
voetnoot431
wiert: werd.
voetnoot432
Versta: dat de heele beweging zonder God tot stand komt. Hier begint Vondels repliek, maar hij antwoordt alleen op de eerste moeilijkheid (van vs. 428-29), omdat daarmee de twee andere ook opgelost zijn.
voetnoot433
door wiens zegen: van wien; 't inwoonende begin: vgl. vs. 428.
voetnoot436
die drijfziel: dat inwonende beginsel, dat de andere sferen voortdrijft; dit woord schijnt door Thomas' corpus animatum geïnspireerd; scheppen ging: schiep.
voetnoot437
het wezen: het aanzijn.
voetnoot441
innevloet: inwerking; vruchten: effecten, werkingen.
voetnoot442
Gemerckt: aangezien.
voetnoot445-46
Samenvatting en conclusie van de heele bewijsvoering.
margenoot*
[Randschrift:] Godt is d'eerste oirzaeck aller dingen.
voetnoot447
aeloutste: eerste; werckster: bewerkster, uitwerkster.
voetnoot449
uit zich ontstaet, dat's Godt: Vondel vertaalt hier den scholastieken term, dat God a se is, d.w.z. niet veroorzaakt, zooals al het andere wèl is, vgl. Bespieg. II, 77-85 en 426.
voetnoot450
rezen: kwamen voort.
voetnoot451
van zich: uit zich zelf.
voetnoot451-52
geen schijn Beweert: met geen schijn van grond is vol te houden.
voetnoot453
allerneêrste: allergeringste.
voetnoot456
zonder endt: oneindig, in infinitum, vgl. vs. 395, 505, 473, 1013.
voetnoot457
Van trans in trans: altijd maar verder, met een beeld aan de hemelsferen ontleend; onfaelbre reden: foutlooze, onwederlegbare redeneering.
voetnoot447-58
Ook dit tweede argument voor Gods bestaan, geput uit de oorzakelijkheid, is ontleend aan Thomas' S. Theol. I. Q. II. art. 3: ‘Invenimus in istis sensibilibus ordinem causarum efficientium; nec tamen invenitur nec est possibile quod aliquid sit causa efficiens sui ipsius ... non autem est possibile quod in causis efficientibus procedatur in infinitum ... Ergo est necesse ponere aliquam causam efficientem primam quam omnes Deum nominant’.
margenoot*
[Randschrift:] Godt is een nootwendigh, geen gebeurzaem wezen:
voetnoot461
voor en na onendigh: oneindig in begin en in einde.
voetnoot462
gebeurelijck: wat gebeuren of niet gebeuren kan, zijn of niet zijn, het mogelijke, in de Scholastiek het ens possibile of contingens; nootwendigh: wat niet niet kan zijn, het ens necessarium.
voetnoot464-66
Het noodwendige moet zijn, het denkbeeld van niet-kunnen zijn strijdt met de definitie (of natuur) van het noodwendige.
voetnoot466
een gebeurzaemheit van 't wezen: een gebeurzaam of gebeurlijk wezen; wat ook niet kan zijn, kan het bestaan niet uit zich zelf krijgen.
voetnoot472
't Welck eeuwig is: dat nooit begonnen is.
voetnoot459-74
Het derde bewijs luidt bij St. Thomas, l.c.: ‘Invenimus in rebus quaedam quae sunt possibilia esse et non esse ... (sed) non omnia entia sunt possibilia, sed oportet aliquid esse necessarium in rebus. Omne autem necessarium vel habet causam suae necessitatis aliunde vel non habet ... Ergo necesse est ponere aliquid quod sit per se necessarium et quod est causa necessitatis aliis, quod omnes dicunt Deum’.
voetnoot473-74
Ook hiermee raakt Vondel Thomas' argumentatie aan, dat men bij 't teruggaan naar een eerste noodwendige niet in het eindelooze kan voortgaan, vgl. vs. 395, 456, 505, 1013.
margenoot*
[Randschrift:] Godt is het opperste goet van allen.
voetnoot475
op: open; een heerlyck schoutooneel: Hoe Vondel de wereld als een tooneel zag blijkt uit tal van plaatsen, o.a Pascha; Tot den Leser; vs. 1165, 1452-54, 1460, 1760; Op het Tooneel, Dl. III, bl. 512; Bespiegel. III, 383; Gerard Vossius spreekt in zijn De Theologia Gentili (1e ed. 1641) ‘de amplo mundi amphitheatro’ als een bewijs van Gods bestaan, (ed. Blaeu, 1668, bl. 4) vgl. ook Dante's Divina Commedia.
voetnoot477
Of - of: met klemtoon; van 't eerste en beste goet van allen: van dit wat maxime bonum is.
voetnoot479
bestort: begiftigt.
voetnoot480
bescheidenheit: oordeel, goedvinden, vgl. Electra, vs. 591.
voetnoot485
Versta: Wie naar 't hoogste goed (het summum bonum) vraagt, klimme door alle hemelsferen (ronden).
voetnoot475-92
Het vierde Godsbewijs put S. Thomas (l.c.) uit de verschillende graden van goedheid der dingen: ‘Invenitur in rebus aliquid magis et minus bonum, et verum, et nobile etc. Sed magis et minus dicuntur in diversis secundum quod appropinquant diversimode ad aliquid quod maxime est .... Quod autem dicitur maxime tale in aliquo genere est causa omnium quae sunt illius generis ... Ergo est aliquid quod omnibus entibus est causa esse, et bonitatis, et cujuslibet perfectionis; et hoc dicimus Deum’; Ook St. Augustinus ontwikkelt dit bewijs in De Civitate Dei, VIII, 6 en vgl. verder Uitvaert van Maria v.d. Vondel, vs. 13-16.
margenoot*
[Randschrift:] Godts wezen blijckt uit zijne uitneementheit boven den mensch, van hem geschapen,
voetnoot493
't goddelijcke wezen: het bestaan van God.
voetnoot494
Godts uitneementheit, zijn letterstraelen: Gods alles overtreffende grootheid, die als met stralende letters ons o.a. in den mensch toespreekt, vgl. vs. 509.
voetnoot495
hier: nl. op aarde, want de Engelen blijven hier buiten beschouwing; ofschoon ze, door omhoogh van vs. 510, op 't eind toch ook bij de redeneering betrokken worden.
voetnoot496
dier: bezield wezen, volgens de scholastieke definitie, dat de mensch een animal rationale is.
voetnoot497
d'orden: de wetten.
voetnoot498-500
Een zoo voortreffelijk wezen als de mensch is veroorzaakt, de oorzaak moet dus nòg voortreffelijker zijn.
voetnoot500
Dus sluit nu dit gevolgh: ergo impliceert deze conclusie.
voetnoot501
reden: spraakvermogen.
voetnoot504
werckende oirzaeck: causa efficiens; vgl. vs. 947.
voetnoot503-505
of het sluit enz.: weer het steunpunt van Thomas' causaliteitsbewijzen: in infinitum non est procedere, men kan de reeks van gevolg en oorzaak niet eeuwig doortrekken, vgl. noot bij vs. 395.
voetnoot505
van reden: door de rede; gelooven: aan te nemen.
voetnoot507
ingeschapen: door de natuur meegebrachte.
voetnoot493-510
Vondel werkt het argument van de hoogste goedheid nog even uit met betrekking tot het edelste schepsel, den mensch, wat meteen een overgang vormt tot het vijfde bewijs.
margenoot*
[Randschrift:] en uit de geschicktheit, regel, orde, en het einde der dingen.
voetnoot513
orden: orde; eenigh oirbaer ende: een of ander nuttig doel.
voetnoot514
kende: leerde kennen.
voetnoot515
geregeltheit: regelmaat.
voetnoot516
eindt: doeleinde; orden: orde, regelmaat, natuurwet.
voetnoot518
in hun die reden derven: in de dingen die zelf geen verstand hebben.
voetnoot519
al: alle.
voetnoot511-20
Het laatste aan St. Thomas ontleende Godsbewijs redeneert uit het bestuur der dingen: ‘Videmus enim quod aliqua quae cognitione carent ... operantur propter finem .... Ea autem quae non habent cognitionem non tendunt in finem nisi directa ab aliquo cognoscente et intelligente ... Ergo est aliquid intelligens, a quo omnes res naturales ordinantur ad finem; et hoc dicimus Deum’ (l.c.). Vondel komt op dit zgn. teleologisch argument in vs. 1159-70 terug en overal waar hij de ontkenning van de doelmatigheid der schepping bestrijdt.
margenoot*
[Randschrift:] De ongodist noemt de weerelt t'onrecht Godt, of schrijft haeren oirsprong natuure toe.
voetnoot521-22
om schooner enz.: om zijn ontkenning van God, zijn atheïsme te bewimpelen. Het is bekend, hoezeer Spinoza zich tegen de beschuldiging van atheïsme verzette, zie B. de Spinoza Opera, ed. v. Vloten en Land (Hag. Com. 1913), III, bl. 117, 159, 162, vgl. ib. bl. 148, 158.
voetnoot523-24
D.i. de zichtbare wereld of de heele natuur, waarmede Spinoza in zijn formule ‘Deus sive Natura’ God vereenzelvigde, hoewel hij zijn duidelijke uitspraken ten deze vaak tracht te verdoezelen: zie zijn Tract. Theol. Politicus, cap. VI, (ed. cit. II, bl. 158) met Spinoza's noot en zijn opmerking aan Oldenburg, Ep. LXXIII, ed. cit. III, bl. 225. Voor zijn Leeuwendalers had Vondel deze pantheïstische natuurfilosofie dramatisch gebruikt, zie in de Opdracht de citaten uit Virgilius' Aeneïs VI, vs. 724-27 en Lucanus' Pharsalia, IX, vs. 652, en verder het landspel zelf, vs. 866-69.
voetnoot525
glimpigh: met een schijn van logica, vgl. Salmoneus, vs. 1416.
voetnoot526
Effect (werck) en causa (d'oirzaeck) aller dingen wordt in éen woord (éenen naem) versmolten, nl. in het woord Natuur, die echter door Spinoza op 't voetspoor van G. Bruno wordt onderscheiden in de Natura naturans, de voortbrengende, en de Natura naturata, de voortgebrachte Natuur, zie Spinoza's Ethices, Pars I, Prop. 29, Scholium (ed. cit. I, bl. 61) en de Korte Verhandeling, Dl. I, cap. VIII-IX, (ed. cit. IV, bl. 33-34); vgl. vs. 957.
voetnoot527-29
De eeuwigheid der genatuurde Natuur zoowel a parte ante als a parte post leert Spinoza uitdrukkelijk in de Korte Verh. I, IX.
voetnoot530-31
Om dit t'ontworstelen: vgl. vs. 427 en versta: om hieraan, dat alles zijn oorsprong alleen heeft van God als een effect van een causa, te ontkomen, beweert hij, dat alles (het heelal): niet is voortgekomen door een vrije scheppingsdaad van God, maar tot het wezen der (naturende) Natuur behoort en dus evenals God noodzakelijk en eeuwig is; de uitdrukking 't wezen van Natuur komt ook voor in Leeuwendalers, vs. 866.
voetnoot532
Dees: nl. de natuur, en wel de naturende Natuur; begrijp: begrip; De natuur aen 't stuur: vgl. Noah, vs. 793.
voetnoot533
die rontom in eene ronde draeien: het heeft er allen schijn van, dat Vondel hier zinspeelt op de cosmologische draaiingen, waarmee Descartes het ontstaan van het heelal had gepoogd te verklaren. Ofschoon Descartes geloovig was gebleven werd hij door Vondels tijdgenooten met Spinoza, die zooveel aan hem ontleende, als atheïst over éen kam geschoren. Ook elders in de Bespiegelingen zinspeelt Vondel op Descartes, met name op zijn geometrische methode, die hij schijnt af te wijzen, zie Besp. I, 615-16, 1363-65; III, 1011-15; IV, 170, 971-73, 1025-80. En in éen van zijn allerlaatste uitingen spreekt de dichter spottend over Descartes' tourbillons, zie Op de Draeyinge van het hooft, verweert door J. Antoni Goezenaer (Antonides), Unger, 1671***, bl. 134.
voetnoot534
dees draeier: Nu Vondel zoowel door zijn betoog als door verschillende woordspelingen duidelijk blijkt zijn Bespiegelingen voor een groot deel tegen Spinoza te hebben gericht, mogen we ook deze qualificatie wel van den Joodschen wijsgeer verstaan, die uit vrees voor zijn opzienbarende ketterijen meer dan eens dubbelzinnig was èn bovendien zich bezig hield met het draaien en slijpen van vergrootglazen; vgl. bril in III, 872, 983; glas van oogh en bril, ib. 908 en draeien, ib. 917.
margenoot*
[Randschrift:] dat hier wederleght wort.
voetnoot535
woordenstrijt: lis de nomine, een strijd die geen zin heeft; vgl. vs. 559, 601-602; II, 1074.
voetnoot536
natuur: het begrip natuur.
voetnoot537
natuurelijck: naar zijn natuur of aard, eigenlijk.
margenoot*
[Randschrift:] Verscheide betekeningen van het woort natuure.
voetnoot539
Daar volgens de door hem aangevallen ongodisten de Natuur God is, wil Vondel vóor hij tot een beslissing komt, de beteekenis van 't woort natuur (vs. 540, 577, 581), waar zoozeer mee geschermd werd, vaststellen.
voetnoot539-42
Uit veelerley gebruick enz.: door Grieken en Latijnen wordt dat woord (Lat. natura; Gr. φυσις) in allerlei beteekenissen gebruikt.
voetnoot543
Het eigenste bediet: het eigenlijke woord beteekent (bediedt, beduidt); vreemd dat Vondel dezen ww.-vorm van bedieden hier en in vs. 545 en 571 met een enkele t schrijft; kort: eenvoudig, kort gezegd.
voetnoot544
Aenteelinge enz. Vondel gaat klaarblijkelijk terug op de woordverklaring van Aristoteles, die volgens St. Thomas had uitgelegd, dat 't woord natuur oorspronkelijk werd gebruikt ‘ad significandam generationem viventium quae dicitur nativitas’ (S. Theol. I. Q. XXIX, art. 1 ad 4).
voetnoot545
oneigentlijck: in oneigenlijken zin; den wercker: den bewerker; het ende: het doeleinde.
voetnoot546
Van iet natuurelijcks: van iets dat volgens de natuur van een wezen is; Vondel bedoelt dat zoowel de oorzaak als het product van een natuurding in breeder zin natuur genoemd wordt; vgl. S. Thomas, die leert dat natuur ook gezegd wordt van God als ordinans naturas omnium sive auctor naturae.
voetnoot547
Ook het wezen (de essentie) der dingen heet natuur, S. Theol. I, Q. XXXI, art. 1, ad 4.
voetnoot548
Zoowel bij een toeval (accidens) als zelfstandigheit (substantia) spreekt men van natuur: ‘dicitur natura omne quod est, vel substantia, vel accidens’, St. Thomas, in Sent. Lib. I, dist. 17, Q. I, art. I, ad 8um.
voetnoot549-50
De zelfstandigheid van God, van mensch en van dier kan men hun natuur noemen; gevat voor: opgevat van.
voetnoot550-51
Het heelal en zijn onderdeelen (leden) heeten ook natuur.
voetnoot552-53
De hierarchie (orde en ry) der dingen onderling en hun afzonderlijke eigenschappen worden allemaal natuur genoemd.
voetnoot554
Evenzoo heeten de natuurwetten de natuur.
voetnoot554-55
't betrachten Van ieders heil: dit is 't best te verstaan in verband met 't vlak voorafgaande, nl.: natuur is de regelmaat der dingen, waardoor het algemeen welzijn bevorderd wordt; St. Thomas noemt de natuur een kracht, een virtus, quae intendit bonum et conservationem universi, (S. Theol. I. II, Q. 86, art. 1).
voetnoot556
d'opperste genade: de goddelijke genade.
voetnoot555-57
Hier wordt natuur verstaan in tegenstelling met genade; slimmen aert: verkeerden, tot zonde geneigden aard.
voetnoot557
invloet: invloeiïng, instorting; min of rijcker: meer of minder vrijgevig; me: mede.
voetnoot558
de zelve: dezelfde; eenen: met klemtoon; veelen: vele dingen.
voetnoot560-vlg.
Vondel, die het denkbeeld van God-Natuur bestrijdt, wil het toch niet absoluut verwerpen; door te zeggen, in hoever dat denkbeeld voor hem aanvaardbaar is, komt hij zijn tegenstanders zoover mogelijk tegemoet, zóo zelfs dat hij in vs. 584, 586, 592, 598, 600-01 toegeeft, dat de uitdrukking Godt of zijn natuur (het Deus sive natura van Spinoza) in bepaalden zin juist is; vgl. ook Lactantius over God-Natuur in Div. Instit. II, cap. IX (Migne, P.L. VI, kol. 299).
voetnoot560
't Uitwendige begin: het principium extrinsecum of de causa extrinseca naturae; den eersten werker: de prima causa of de auctor naturae.
voetnoot561
natuurlijck: in of volgens de natuur; de uitdrukking natura naturans, die reeds door St. Thomas uit anderen werd aangehaald in den zin van natura creatrix voor God (S. Theol. I. II, Q. 86, art. 1), maar later door G. Bruno en Spinoza in monistische beteekenis gebruikt (vgl. noot bij vs. 526), schijnt Vondel hier voor den geest te hebben gestaan.
voetnoot563
rechtschapen zin: rechtzinnige beteekenis.
voetnoot564
De klanck bestemt het zelve: dan blijkt uit 't woord natuur zelf dat God-natuur juist is, omdat natuur oorspr. aenteelinge beteekent (vs. 544) en alles door God geteeld, gebaard of voortgebracht is vgl. vs. 566; laster: lastering van God.
voetnoot565
Maer: vul aan: sluit in, duidt aan; der natuuren: van alle wezens.
voetnoot566
teelte: teelt, aenteelinge, vs. 544.
margenoot*
[Randschrift:] Oirzaeck der twijfelachtigheit van het woort natuure.
voetnoot571
bediet: beduidt, vgl. noot op vs. 513.
voetnoot572
of eigentlyck, of niet: of in eigenlijken of in oneigenlijken zin.
voetnoot573
overbloemt: bij Vondel ook wel: gebloemt: figuurlijk, overdrachtelijk; het eene voor het ander: de gewone stijlfiguur van 't qui pro quo.
voetnoot574
rederijckkunst: beeldende taal.
voetnoot575-76
't zij die treet enz.: in poëzie of in proza.
voetnoot577
trappen: schakeeringen van beteekenis.
voetnoot578
't Woord natuur werd gebruikt om òf Godts eigenschappen van almacht, wijsheid enz., die met zijn goddelijke natuur éen zijn, of Godts wercken, d.i. de geschapen dingen aan te geven.
voetnoot579
Godts wezen: het bestaan van God en ook eenigermate Gods eigenschappen; hier beneên: hier op aarde.
voetnoot580
Oock boven: ook in de geestenwereld, zooals in den rei van Lucifer, leeren de Engelen God kennen uit zijn werken, vgl. de noot in dl. V, bl. 628; alsins: overal; scheen: straalde.
voetnoot581
Dus: met klemtoon, áldus, in déze beteekenis.
margenoot*
[Randschrift:] Men noemt Godt en natuur niet ongerijmt het zelve:
voetnoot585
God is d'eenige eerste oirzaeck: prima causa, van elcke andere oirzaeck: secunda causa, vgl. Altgeh. I, vs. 1227-30.
voetnoot587
Een zelve: éénzelfde; eene maght:: ééne macht.
voetnoot586-88
d'ouden niet ontzien: de ouden ontzien zich niet, durven; met d'ouden zijn de vroegste kerkelijke schrijvers bedoeld, die de woorden God en Gods natuur door elkaar gebruiken om Gods vermogen (kracht), schepping (werking) en almacht (maght) aan te duiden. Hierop wijst Petavius in zijn Opus de Theol. dogmaticis (ed. Barri-Ducis, 1864), tom. I, Lib. I, Gap. VII, bl. 109-vlg; en citeert uit S. Anselmus, dat de geschapen dingen vóor hun wording in ratione summae naturae bestonden, ib. bl. 381.
voetnoot589
d'uitvloên: uitvloeiingen, emanaties; Petavius haalt vele oude schrijvers aan over Gods tweevoudige emanatie, nl. die ad personas in de Drieëenheid en die ad creaturas in de schepping (l.c. bl. 371); Spinoza leerde o.a. in zijn Korte Verhandeling, Dl. I, Cap. III en Ethices, P. I, Prop. XVIII, (ed. cit. I bl. 54), dat God wet een uitvloejende ofte daarstellende, maar tegelijk een inblijvende en geen overgaande oorzaake van zijne werken is, (ed. cit. IV, bl. 22), wat hij in een brief aan H. Oldenburg weer ontkent, III, bl. 225.
voetnoot591
teelen, zonder ende: altijd maar door voortbrengen.
voetnoot592
Godt of zijn natuur: hier neemt Vondel Spinoza's formule ‘Deus sive Natura’ bijna letterlijk over; alleen de tusschenvoeging zijn geeft het verschil van 's dichters bedoeling aan.
voetnoot593
wezen uit zijn wezen: hier heeft dit woord weer de beteekenis van zijn, bestaan, existentie.
voetnoot594
vaegh: groeikracht.
voetnoot594-96
door de kracht van dezen enz.: de dingen wisselen in komen en vergaan krachtens het hun door God geschonken leven; van dezen slaat dus op vaegh, en leven, maar met de onmiddellijke bepaling van vs. 595 erbij, waarin Vondel de van het Verbum Dei bedoelde uitdrukkingen van Joan. I, 3; Rom. II, 36 en Col. I, 16 benut, vgl. vs. 1070.
voetnoot596
Vgl. Handel. XVII, 28. Deze laatste tekst: ‘In Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij’ wordt ook door Spinoza aangehaald ter verdediging van zijn immanentie-leer, op. cit. III, bl. 225.
voetnoot597
loutre hooftstof: onvermengd element, vgl. vs. 668; de vier door Empedocles vastgestelde elementen of hoofdstoffen (aarde, water, lucht en vuur), waaruit door vermenging enz. de andere, secundaire, stoffen ontstaan, zijn door alle latere natuurfilosofen overgenomen; volgens St. Thomas (S.c. Gent. Lib. III, cap. 23 Item) behooren de elementen tot de corpora simplicia, onvermengde, loutere lichamen, omdat ze alleen uit form en stof bestaan; gemengde, in een gegoten: tegenover de loutere elementen staan de samengestelde stoffen, de mixta.
voetnoot598
Maar beide soort stoffen hebben hun bestaan van God.
voetnoot599
't slot: het besluit, de conclusie.
voetnoot600-601
gepropt: vol, vgl. Ps. XXXII, 5; Is. VI, 3; schoolkrackeelen: onvruchtbare academische disputen.
voetnoot602
Tot hier komt Vondel het begrip ‘Deus sive Natura’ zoover mogelijk te gemoet, vgl. noot bij vs. 560.
margenoot*
[Randschrift:] doch ongerijmt, zoo men Godts werck en d'oirzaeck van Godts werck onder een verwart.
voetnoot603-604
Als een ongodist den term ‘Deus sive Natura’ gebruikt om de tegenstelling van oorzaak en gevolg (werck) op te heffen en God met de natuur identiek te maken, zooals het door Spinoza doorgevoerde monisme bedoelde.
voetnoot605
Tegens een gekant: tegenover elkaar; daetlijck: in re of realiter, in der daad, in werkelijkheid.
voetnoot606
't momaenzicht van natuur: het masker of de verdraaide beteekenis van 't woord natuur.
voetnoot607
af te treên: terug te treden, mij af te wenden; natuur heeft hier de beteekenis van de geschapen natuur, het heelal.
voetnoot609
De natuur is ooit begonnen, hoewel ze (Schoon dees) van eeuwigheid in Gods kennis (bespiegelingen) aanwezig was, zooals de idee of de schets van een kunstwerk in het brein van een kunstenaar; die schets heet in de scholastieke taal exemplar, idea, forma, species enz., waarover Vondel veel bij Petavius, l.c. bl. 375-82 (de ideis) heeft kunnen vinden; vgl. ook Joan. I, 3; nageworden: later geworden.
voetnoot611
De verstandelijke kennis van den mensch gaat uit van de zintuiglijk waarneembare dingen.
voetnoot612
Buiten de zintuigen om heeft ieder mensch een natuurlijk begrip van de eerste beginselen zoowel in het speculatieve als in het practische, vgl. S. Theol. I. Q. LXXIX, art. 12.
voetnoot613
stede: plaats.
voetnoot614
wijckt natuure niet: wijkt niet voor de natuur; als d'eerste voor geen tweede: wat logisch en causaal voorafgaat kan nooit op de plaats van het gevolg of effect komen; zoo kan God als eerste oorzaak nooit op de plaats van de veroorzaakte of tweede oorzaak komen.
voetnoot615-16
Deze wiskundige voorstelling koos Vondel ongetwijfeld als een argumentum ad hominem tegenover de wiskundige redeneermethoden van Descartes en Spinoza; ook elders in de Besp. zinspeelt hu daar op, vgl. op vs. 533.
voetnoot618-19
stappen En wijzen: dit zijn werkwoorden.
voetnoot619
van natuur: van de natuur der dingen, van het heelal.
voetnoot620
eenen: met klemtoon.
voetnoot621
onderworpen: onderwerpen, vgl. v. Helten, Vondels Taal, Vormleer, nos. 9.
voetnoot622
Godts eerverraeder: de verrader van de eer die God als schepper toekomt.
margenoot*
[Randschrift:] Onderscheit van Godts uitwendige werckinge, en van de werckinge der natuure.
voetnoot623
ydelheit: vacuum, hetzelfde als niet: niets; scheppen is voortbrenging ex nihilo.
voetnoot624
zonder stof: sine praejacente materia; uit iet: uit iets, maar hoezeer Gods almacht daaruit kan blijken, scheppen in eigenlijken zin is 't niet meer.
voetnoot625
eerstgeschapen stoffen: materie die eerst al geschapen was, de praejacens materia der Scholastiek.
voetnoot626
steltze: stelt haar, nl. de natuur; eindt: doeleinde; hetzelfde als wit: doelwit; en als 627 ooghmerck: de bedoeling van God, het finis operantis.
voetnoot629
den last, haer ingeschapen: doordat de heele aard der dingen beantwoordt aan de bedoeling die God er mee gehad heeft, is die bedoeling of opdracht of last ook den dingen ingeschapen.
voetnoot630
schiltknaepin: Vondel houdt van dien vrouwelijken vorm, vgl. Herscheppinge, III, 202, in Eneïs XI, 1104: lijfknaepin en zie mannin, bodin, papin, in Besp. V, 519 zelfs: afgodistin; Godts lieverey en wapen: de uitwendige teekenen van haar dienstbaarheid onder God, vgl. Godts naem en wapen: Lucifer, vs. 1393 en lieverij: Maeghden, vs. 1357; Lucifer, vs. 799 en 1825.
voetnoot631
op haer wacht: het ridderbeeld van de schildknapin wordt doorgevoerd.
voetnoot632
in des vaders woort: het bevel van God als bestuurder en vader van 't heelal; hier wordt het ridderbeeld met het gezinsbeeld (de dochter van 621 en 625) versmolten; kent: erkent.
voetnoot636
d'almogentheit: de goddelijke Almacht; plaeght: met plagen bezoekt.
voetnoot637
orden: orde, regelmaat.
voetnoot638
In gebeurtenissen, die onmogelijk 't werk van de natuur kunnen zijn, nl. de wonderen, in vs. 642 vermeld.
voetnoot639
buiten haeren stijl: buiten haar gewoonte om, het wonder is praeter of supra naturam.
voetnoot640
dit: dit alles; draeft en drijft: zich beweegt en gedreven wordt.
voetnoot641
op verr': op verre na.
voetnoot642
Ontdeckt: openbaart; wonderteiken: wonderteeken; de klankwissel van ee en ei komt bij Vondel doorloopend voor, vgl. v. Helten, l.c. no. 19.
voetnoot643-44
Vondel bestrijdt hier de verwerping van het wonder, door Spinoza's leermeester Juan de Prado († 1663) in Amsterdamsch-Joodsche kringen gewaagd en later in het Tract. Theol. Politicus (Cap. VI: De Miraculis, ed. v. Vloten-Land, II, bl. 156) door Spinoza scherp geformuleerd.
voetnoot648
Op de aarde en in de sterrensfeer.
voetnoot647-50
Wellicht is dit een terugslag op de bemerking van Spinoza, dat hij met Natuur niet alleen de materie bedoelt maar ook alia infinita, (l.c. bl. 156, noot).
voetnoot650
zijn afgodin: omdat de ongodist de natuur tot God maakt.
voetnoot651
ydel: tevergeefs.
voetnoot652
het grontpunt, al haer steunsel: het eerste beginsel, de eerste oorzaak der natuur, nl. God; 653 by zich zelf: door of uit zich zelf: a se, zegt de Scholastiek, vgl. vs. 449, 1023; II, 77, 83, 85 en Lucifer, vs. 285; bij zijn wezen: door zijn wezen, door zijn essentie. God bestaat per essentiam, zijn existentie en essentie zijn identiek; dit leert Spinoza (Ethices, Prop. XX, ed. cit. I, bl. 55) ook, maar daar God en de Natuur voor hem gelijk zijn bedoelt hij 't evenzeer van de Natuur en dus in heel anderen zin dan de Scholastiek en dan Vondel.
voetnoot623-55
In vier tegenstellingen geeft Vondel het onderscheid tusschen God en de natuur aan: 1o God schept uit niet, de natuur brengt voort uit 't bestaande (623-25); 2o God gebiedt, de natuur gehoorzaamt (626-44); God is in zijn werken onbeperkt, de natuur niet (645-47); de natuur is wèl en God niet afhankelijk van de stof (647-55).
voetnoot655
Want hy geen steun behoeft: vgl. Lucifer, vs. 285-86; als 't afgodist geraes: zooals het geraaskal der godloochenaars wèl steun behoeft, d.w.z. zonder steun, zonder grondslag is.
voetnoot657
Vrou natuur heeft geen souvereine macht over haar gebied, dat immers slechts van God gekregen of geleend is, een leengebiet; op stoel te hullen: op den troon te verheffen; stoel is zetel; hullen: van een hul of sluier voorzien, sieren, eeren; de bijgedachte aan huldigen is aan Vondels woordkeus niet vreemd.
voetnoot659
Epicurus' loochening van de onsterfelijkheid der ziel is éen van de voornaamste tendenzen van Lucretius' De Rerum Natura, zie ald. het slot van Lib. III, vs. 828-1092.
voetnoot658-60
De ethiek van het Epicurisme, waarvan het modern monisme een doorvoering was, verhief het lichamelijk genot tot het hoogste geluk, waardoor de mensch erop bedacht is, gelyck het vee, alleen den buick te vullen: bij Lactantius, De Ira Dei, Cap. VII: ipsis pecudibus similes, qui cum ventri ac voluptati se velint tradere (P.L. VII, kol. 93).
voetnoot660
Zulke sterke uitdrukkingen zijn, in overeenstemming met de polemische zeden van Vondels tijd, niet zeldzaam in de Bespiegelingen; vgl. voor verckens draf: Op het Ontheyligen enz. Dl. V, bl. 521, vs. 8.
margenoot*
[Randschrift:] Dat de weerelt niet by geval, en uit stuivende vezelingen voortquam.
voetnoot661
D'Aeloude dwaelgeest: blijkens vs. 699 bedoelt Vondel hiermee Leukippos, die, naar de voorstelling van Aristoteles, Cicero, Lactantius (zie voor dezen Div. Inst. Lib. III, Cap. XVII; Migne., P.L. VI, kol. 402 en De Ira Dei, Cap. X, P.L. VII, kol. 100) en van St. Thomas Aq. (S. contra Gent. Lib. II. cap. 39) de vader van de atomenleer was, welke achtereenvolgens door Demokritos, Epikuros en Lucretius werd ontwikkeld en verbreid.
voetnoot662-63
Ook zag hij geen kans, het ontstaan van het heelal met het begrip (den titel) natuur (als door God geschapen) te verklaren; het vnw. dit heeft klemtoon en wijst op 't volgend vs.,
voetnoot661-64
Samenhang en zin van deze vier vss. zijn niet heel duidelijk; onze verklaring wil alleen een poging zijn; zagh zijn driften niet te stercken: wist niet hoe hij zijn lagere driften (vs. 658) moest goedpraten; zagh ... niet: vgl. vs. 720.
voetnoot664
Toen nam hy haer dees eer: toen ontnam hij de natuur (haer) de eer van de verklaringsgrond van het heelal te zijn en gaf die eer aan het wilt geval: het wilde of blinde toeval (casus) vgl. vs. 684, 686, 718 enz.
voetnoot665
t'zaemenrunnen: samenloopen, samenvloeien; Kiliaen: rennen, rinnen (vgl. geronnen bloed); vezelingen: vezels; Kiliaen: fibra; dunne worteldraad; de bedoeling is hier: anorganisch bestanddeel, atoom, vgl. vs. 790 en zie noot bij vs. 661-1158; Lucretius beschrijft in Lib. II, vs. 431 vlg. van De Rerum Natura deze congressus der atomen tot de vorming van de vier elementen en van het heelal uitvoerig,
voetnoot666
aen een gekleeft: vermengd; hemelringen: de hemelsferen.
voetnoot667
uit element: uit de vier elementen, vs. 597 loutre hooftstof.
voetnoot668
Gemengt, en ongemengt: vgl. noot op vs. 597; waer: waartoe.
voetnoot669
voorstant van zijn vonden: verdediging van zijn uitvindsels.
voetnoot670
harssenlooze gronden: redelooze bewijsvoering.
voetnoot671
bescheit: onder de vele beteekenissen, door Kiliaen van bescheed of bescheyd gegeven, dient hier ratio, zooals uit Vondels onmiddellijk volgend Noch reden, noch verstant blijkt.
voetnoot673
dit werck: het samenstel van de natuur.
voetnoot675-76
Lactantius ontleende in zijn hfdst. ‘De Mundi ortu et rerum natura’ (Lib. de Ira Dei, cap. X; Migne, P.L. VII, kol. 101-vlg. cfr. Divin. Instit. lib. III, cap. XVII; ib. VI, kol. 402) aan Cicero (De natura deorum, Lib. I, cap. 24) de vormeigenschappen van Leukippos' atomen: ‘Dixit ergo, laevia esse et aspera, et rotunda et angulata et hamata’. Ook in de volgende vss. steunt Vondel op Lactantius' bestrijding van de epicuristische cosmogonie: door de toevallige samenvloeiing der atomen ontstaat een klomp: een chaos of baiert (vs. 678) met de vier elementen, en daaruit komt de geordende natuur te voorschijn.
voetnoot677
Vergaeren by geval: door het toeval bij elkaar komen; orden: orde.
voetnoot678
baiert: chaos, klomp van vs. 676.
voetnoot680-81
vernuft, en geest enz.: nl. een Goddelijk vernuft enz.
voetnoot682-83
wij spreecken menschelijck: wij bedienen ons, als menschen, van de menschelijke eigenschappen vernuft, geest, oordeel en beleit, die we alleen als gelijckenis gebruiken om uit te drukken, dat God en niet het toeval de oorzaak der dingen is.
voetnoot684
woest: wild, blind, vgl. vs. 664, 686, 696.
voetnoot685
hant en verf: een hand die de verf doelmatig aanbrengt.
voetnoot686
verwilderen: transitief: wanorde voortbrengen.
voetnoot687-89
Lactantius (De Ira Dei. l.c.) zegt, dat, als alles uit de atomen toevallig is voortgekomen, dieren en planten zonder zaden zouden ontstaan: ‘Unde apparet nihil ex atomis fieri, quandoquidem unaquaeque res habet propriam certamque naturam, suum semen, suam legem ab exordio datam’.
voetnoot689
zonder tegensportelen: zonder tegenspartelen, verzet, dus regelmatig.
voetnoot690
teelten: teelt, voortbrengselen.
voetnoot695
net gepast: precies afgepast, punctueel.
voetnoot696
Bestraffen: beschamen, weerspreken; bast: blaft, nl. door de brutale voorstellingen der atomisten.
voetnoot697
afmat: vermoeit; niet: niets; vingen: opvingen, hoorden.
voetnoot698
ongeluit: wangeluid, vgl. onweg, onmensch enz.; beuzelingen: onnoozele praatjes, vgl. vs. 790.
margenoot*
[Randschrift:] Ongerijmt bewijs voor het geval, en het te zamen runnen der vezelingen.
voetnoot699
Leucippus: d'aeloude dwaelgeest van vs. 761, vgl. vs. 147. Tot vs. 729 laat Vondel Leucippus voor de verdediging van het toeval als oorzaak der dingen aan het woord, waarbij hij blijkbaar weer op Lactantius steunt, die in Div. Inst., Lib. III, cap. XVII (P.L. VI, kol. 402) Leucippus uit een toevallige samentreffing van letters laat redeneeren (waarop Vondel afzonderlijk antwoord geeft in vs. 827-vlg.). De inkleeding der objectie schijnt overigens van Vondel te zijn. Dat hij Leucippus als in een gekkenhuis opgesloten voorstelt (vs. 699, 700, 730), vind ik nergens verantwoord (over dezen wijsgeer, die veel met Demokritos vereenzelvigd wordt, is trouwens weinig bekend), maar kan een verwarring zijn met de door niemand betwijfelde intermitteerende geesteszwakte van Lucretius, die het atomisme in zijn De Rerum Natura heeft verbreid.
voetnoot700
hol: de donkere gevangenis, waarin vroeger krankzinnigen als misdadigers werden opgesloten.
voetnoot701
hof: paleis.
voetnoot705
verrekijcker: een vergrootglas of tooneelkijker.
voetnoot708
ons beschimpt geval: het door ons verdedigde, door anderen afgewezen toeval.
voetnoot709-10
kringen En trecken: allerlei figuren.
voetnoot710
zwier in zwier: de eene kring om den andere, zooals in een spinneweb.
voetnoot712
tronien: troniën, gezichten.
voetnoot713
Ik zie: het is alsof; gebloemt tapijt: een met bloemen geborduurd tapijt.
voetnoot715
Rafels geest: de geest, het genie van Rafael Sanzio.
voetnoot716
Angeloos vernuft: de fantasie van Michel Angelo; Bassaen: Giacomo Bassano, als de anderen een Italiaansch schilder uit de XVIe E.; Veronees: Paolo Veronese.
voetnoot717
stoffen: voorstellingen.
voetnoot718
't wilt geval: vgl. noot bij vs. 664.
voetnoot720
niet zagh: niet wist hoe, vgl. vs. 661.
voetnoot722
leuterend: loszittend, rammelend, vgl. hem leutert de kei.
voetnoot723
spongi: spons; vgl. Besp. II, 693, Plinius: spongia; nat van spogh: bevochtigd met zijn eigen speeksel; deze bijzonderheid heeft Plinius niet.
voetnoot724
verneemt: neemt waar, ziet.
voetnoot726
zulx: zóodanig; verstant: iemand die er verstand van heeft, bekwaam schilder; afgekeecken: nagedaan.
voetnoot727
schilderwijsheit: het inzicht van den schilder; strax: zoo juist nog.
voetnoot719-28
Dit overkwam den Griekschen schilder Nealkes, volgens Plinius, die 't zelfde van Protogenes en een hond vertelt (Natur. Histor., XXXV, 36, no. 20), overgenomen door Joh. de Brune Jr. in Wetsteen der Vernunften, (3e ed., 1665, bl. 109). Ook op naam van Apelles staat iets dergelijks.
voetnoot727-28
Vgl. Plinius: ‘Fecitque in pictura fortuna naturam’.
voetnoot727-28
Hier begint Vondels weerlegging van Leucippus' redeneering. Versta: hij huidige het toeval, die van dwaasheden houdt; terwijl zijn ooren jeucken: moet aangevuld worden met: naar iets pikants of zoo; in de Aenl. ter Nederd. Dichtk. heeft Vondel: joocken uwe ooren naer eenen vleier.
margenoot*
[Randschrift:] Wederlegginge der bewijsredenen voor het geval.
voetnoot730
Een dolle: nl. de waanzinnige Leucippus van vs. 699-700.
voetnoot730-32
Hy raeskaelt enz.: zoo in den 1en dr., raaskalt; versta: een dwaas spreekt òf hoogdravende taal òf brult zonder zin.
voetnoot733
woest: verwaarloost; vuil beslagen: met vuilen neerslag (van stof) bedekt.
voetnoot734
vezelingen: stofdeeltjes; van gedaenten grimmelt: wemelt, krioelt van allerlei vreemde formaties.
voetnoot736
iet aertighs: iets goeds of boeiends.
voetnoot737
laedt: bergt; òf - òf: met klemtoon; waessem: uitzweeting.
voetnoot739
weerstaet: lees: wéerstaat, weerstâat.
voetnoot743
op: voor;
voetnoot744
drift: drijving, wending.
voetnoot745
wat wil hij nu besluiten: wat kan de dwaas (van vs. 730 of Leucippus van vs. 699) nu concludeeren.
voetnoot746
op dit geval: op dit toeval, nl. van de formaties in stof of wolken; stuiten: doen afspringen, pareeren.
voetnoot747
rancket: raket, netscherm; Kiliaen: reticulum, vgl. Besp. III, 358.
voetnoot748
Versta: als uit die zgn. toevallige formaties toch een zeker beleid spreekt, dan staan we niet tegenover een louter toeval.
voetnoot753
Versta: Maar toegegeven dat de bedoelde formaties door 't toeval veroorzaakt zijn, wat zegt dit tegenover het heele (zoo ordelijke) scheppingswerk?.
voetnoot759
heirkracht: legerschaar; breet: breeduit.
voetnoot754-60
Versta: in die formaties zie ik iets uit iets anders te voorschijn komen, maar ik zie daaruit geen mijnen (onderaardsche gewelven), geen metalen etc. etc. verschijnen, die bij de schepping uit het niet werden geroepen.
voetnoot761
Zoowel de werkstukken van de natuur als van de kunst verkondigen hun maker.
voetnoot762
't geval: het toeval; behoeft: heeft noodig.
voetnoot763
een kranckzinnigh hooft: vgl. vs. 699-700, 730.
voetnoot764
In dat woest gebou van vs. 733 met zijn stofhoopen, waaruit hij tot de wonderen van het toeval besluit.
voetnoot765-66
en hij met het zoo heerlijk aaneengestoven (aengestoven) heelal meent de heerlijkheid van den Schepper te kunnen verdooven.
voetnoot767
reuckeloos geval: redeloos toeval.
voetnoot768
verbluft: overtroeft, de baas is.
voetnoot769
Versta: dan zou dit uit de goede en doelmatige schikking moeten blijken.
voetnoot770
by geval: door het toeval; van: uit.
voetnoot773
evenredenheit: goede verhouding der onderdeelen tot het geheel, vgl. vs. 318; eindt: doeleinde.
voetnoot775
Bespreng: besprenkel; inck: inkt; ongestalt: vormeloosheid.
voetnoot777
woorden en naemen: verba et nomina (vgl. Dl. VI, p. 43, r. 36).
voetnoot778
bywoort: bepalende toevoeging.
voetnoot780
't geval: het toeval.
voetnoot780-81
Wat louter toeval is kan men nooit aan verstandig overleg toeschrijven; het welck men dus begunstigh: schijnt bij geval te hooren; het toeval dat men zulke verstandige resultaten toeschrijft.
voetnoot782-83
Vondel doelt duidelijk op een in het Dolhuis gedetineerden schilder, die blijkbaar vrijheid had om naar hartelust te kladden. In het Vondeljaarboek voor 1908 (bl. 124) heeft Corn. J. Gimpel waarschijnlijk gemaakt, dat hier dezelfde schilder Lucas bedoeld is, waarop Jan Vos een puntdicht schreef; schatten ... kunstigh: hielden voor kunstenaar.
voetnoot784
Rubens kunst en tafereel: Rubens' kunstige tafereelen; hoezeer Vondel juist de weloverwogen ordonnantie van den Vlaamschen meester bewonderde bleek al uit de opdracht van Gebroeders, Dl. III, bl. 801, r. 81 vv.;
voetnoot785
't hoogen en verdiepen: deze schilderstermen duiden de figuren op den voorgrond en op den achtergrond aan, de eerste in hun licht- en schaduwbehandeling, de andere in hun perspectief, vgl. Besp. II, 584.
voetnoot786
Als in wedstrijd met de natuur.
voetnoot787
dees nachtuil: de atomist Leucippus in zijn duister hol van vs. 699-700.
voetnoot788
In zijne schaduwen: in de door hem onderstelde schaduwen enz., vgl. vs. 708.
voetnoot789
De meesters: de deskundigen, de ware wijsgeeren; zullen zich enz.: bij een citaat uit Lucretius' De Rerum Natura teekent Lactantius aan: ‘Quos equidem versus numquam sine risu legere possum’, Div. Inst. Lib. III, cap. XVII, (Migne, P.L. VI, kol. 403).
voetnoot790
Dat nu: mogen nu; de vezelaers: de atomisten, met woordspelende bijbedoeling van beuzelaars, vgl. vs. 698; Vondel gebruikt in Palamedes, vs. 392 het ww. vezelen (bij Kiliaen vezelen of veziken) in den zin van fluisteren.
voetnoot792
Versta: en dat zij nu voortaan aan het toeval in 't wilde weg zooveel niet meer toeschrijven.
voetnoot793
Godts kunst: Gods schepping.
voetnoot793-94
waarvoor wy onder 't stuiven; die wij als een schilderij met een gordijn tegen stof bedekken en dus vrijhouden van atomistische leer, die Gods werk met stof bevuilt.
margenoot*
[Randschrift:] Gelijckenissen, die het geval wederleggen.
voetnoot796
Opdondren: plotseling verschijnen.
voetnoot798-99
Zooals Vondel zelf het stadhuis in aanbouw onder leiding van Daniël Stalpaert bezichtigd had, vlg. Inwydinge, vs. 1169; bekoorde t'Aenschouwen: verlokte om 'te aanschouwen.
voetnoot801-802
Versta: Dat schijnt de heele wereld en de eeuwige sterren door zijn stevigheid uit te dagen.
voetnoot804
de wortel van den grontslagh: nl. de ingeheide paelen van vs. 805.
voetnoot806
Pluto: de god der onderwereld.
voetnoot808
gevelen: de frontispiecen met het beeldhouwwerk van A. Quellinus, dat hier tot vs. 819 kort beschreven wordt, uitvoeriger in Inwydinge, vs. 699-735 en 865-96.
voetnoot816
lucht: hemelstreek, gewest.
voetnoot817
Indien de wiltste Moor: evenzoo in Besp. III, 1209; en zijn vijf zinnen speelden: met al zijn zintuigen mocht grasduinen.
voetnoot818
't Hollantsch Kapitool: het stadhuis van Rome, waarmee Vondel dat van Amsterdam gaarne vergelijkt, vgl. Inwydinge, vs. 919, 1113.
voetnoot821
Kampens geest: het genie van Jacob van Campen, den bouwmeester van het stadhuis.
voetnoot822
vezelen: stofjes, vgl. vezelingen vs. 734, 791.
voetnoot824
geronnen: samengeloopen, van runnen, vgl. vs. 665, 839; by redenloos geval: door gedachteloos, planloos toeval.
voetnoot795-826
Indien hier by geval enz.: dezelfde wending in Besp. III, 1209-vlg.; een Tegenvoeter: vgl.: Op de Tweedraght, Dl. III, bl. 420, vs. 29-21; Vondels bewondering van het nieuwe stadhuis (vgl. Inwydinge, Dl. V, bl. 856) blijkt ook uit Besp. I, 980-84 en II, 1109-10.
voetnoot825-26
Aardige ironie!; moeien: vermoeien; den aschhoop: nl. van het verbrande oude stadhuis.
voetnoot827
Maroos boecken: het epos Aeneïs, door Vondel tweemaal vertaald (Dl. VI en VII) en levenslang als het model der poëzie vereerd; spreeckt: aanspreekt, raadpleegt.
voetnoot828
klanck van hemelval: uit den hemel gevallen klanken; vgl. vs. 731; zinneloos geval: vgl. redenloos geval van vs. 824; wellicht schuilt er woordspel in hemelval en geval en den driedubbelen rijmslag heeft Vondel zeker wel bedoeld.
voetnoot830
op: open.
voetnoot832
Latium: de streek in Italië, waar Aeneas Rome stichtte.
voetnoot829-33
Korte inhoud van Aeneïs; vaert speelen: spelevaart, dartelt; vgl. Olyftack, Dl. III, bl. 377, vs. 5.
voetnoot834
verduren: in duur overtreffen.
voetnoot835
stof: inhoud.
voetnoot837
met reên: redelijk.
voetnoot837-39
Vondel zinspeelt hier op de bewering, die aan de Epicuristen wordt toegeschreven, nl. dat een handvol letters, tallooze malen in 't wilde neergestrooid, ten laatste een regel van Homerus te lezen moeten geven. Cicero bestreed in De natura Deorum, II, 37, 93 het atheïstisch atomisme met de consequentia ad absurdum, dat, als de leer van de toevallige samenvloeiïng der atomen waar was, men ook moest volhouden, dat een hoop opgegooide metalen letters bijv. de Annalen van Ennius konden vormen. Lactantius raakt dit letterargument, dat bij Lucretius niet voorkomt, in zooverre aan, dat hij de epicurische vergelijking van de atomen met letters ter sprake brengt en bestrijdt: Div. Inst. Lib. III, cap. 17 (P.L., VI, kol. 402); vgl. noot bij vs. 699.
voetnoot841
een dwaeze reden: een dwaze redeneering; Lactantius gebruikt t.a.p. het woord deliramenta.
voetnoot842
Met een zinspeling op Hephaistos den godensmid, die levende beelden maakte, bedoelt Vondel, dat zulk een dwaashoofd opnieuw gevormd zou moeten worden.
margenoot*
[Randschrift:] Kranck bewijs van Epikuur dat de weerelt noit van Godt geschapen is.
voetnoot843
Hy: nog altijd de Leucippus van vs. 699; noch echter: nochtans, daarna nog.
voetnoot845
anbeelt: aanbeeld of aambeeld; smis: smidse.
voetnoot846
Dit schricklijck werreckstuck: het schrikwekkend groot heelal.
voetnoot847
Versta: niets komt voort uit niets en iets is altijd voortgekomen uit iets. Vondel geeft met de eerste stelling letterlijk, met de tweede eenigszins vrij het hoofdbeginsel van Epikouros' natuurleer weer: Οὐδὲν γιγνεται ἐκ τοῦ μὴ ὀντος en οὐδὲν φθείρεται εἰς το μη ὀν, (in Lucretius' De rerum natura, I, 150 en 155) waardoor de eeuwigheid der atomen werd bepaald.
voetnoot849
schroeftuigh: werktuig om een last op te schroeven, hevel, kraan; die packen: die massa van 't heelal.
voetnoot850
Gevijzelt: opgevijzeld; bezorght voor: bewaard voor.
voetnoot851
spatten uit zijn lijck: losschieten uit hun verband; lijck is een scheepsterm voor zeiltouw, vgl. Besp. III, 347; loot (lood), en waterpas: hebben hier ongeveer dezelfde beteekenis als lijck.
voetnoot844-54
Blijkens vs. 855-56 heeft Vondel hier als objiciënt tegen de theïstische leer Epicurus op het oog, wiens atomisme op den slechts vaag historischen Leucippus wordt teruggebracht. Ongemerkt loopt Vondel dus van den eenen atomist (Leukippos) op den anderen (Epikouros) over, en laat hem vragen, waar de bouheer (God), die alles heet gemaakt te hebben, dan de materie en de werktuigen vandaan heeft gehaald. Ook Spinoza ontkent de aannemelijkheid der Schepping: Ethices, I, prop. XV, Schol. (e.c. I, bl. 48). Vondel, die de objectie bij Lactantius gevonden kan hebben (Div. Inst., Lib. II, cap. IX; Migne, P.L. VI, 297 vlg.), kleedt ze in met een bijgedachte aan den godensmid Hephaïstos.
voetnoot852-54
Versta: welke macht heeft de sterren en de hemelsferen bevestigd?; radt: ronde; Vondel bedoelt zoowel de cirkelvormige sterren als de hemelsferen; Die steilt': die hoogte, nl. die zoo hoog gehangen sterren en sferen; Vondel doelt op het evenwicht der sferen en met 't volgend vs. op hun hechte constructie als bij een bouwwerk; reepen: denkbeeldige banden.
margenoot*
[Randschrift:] Bewijs dat Godt de weerelt uit niet geschapen heeft, tegens Lukrees, scholier van Epikuur.
voetnoot855
Lukrees: Vondel spreekt hier den grootsten verbreider der monistische leer aan, den Romein Titus Lucretius Carus (vgl. hiervoor, vs. 148), die in zijn gedicht De rerum natura herhaaldelijk den lof zingt van zijn voorganger Epikouros (vs. 147), o.a. in I, 70-90, in V, 1-80, waar hij hem een' Godt noemt (deus ille fuit, deus, vs. 8 en vgl. vs. 19) en in III, 1-30, waar hij hem toespreekt als een licht in de duisternis (e tenebris tantis tam clarum lumen) en als een zon (aethereus sol; III, 1042).
voetnoot856-57
Vondel keert deze laatste lofspraak van den leereling Lucretius om.
voetnoot860
Lucretius noemt Epikouros de eer van 't Grieksche volk (Graiae gentis decus, III, 3).
voetnoot861
Versta: terwijl hij ons het toeval (een geval) met misleidende voorstelling afschildert; slijck en zwijneborstelen is minachtend voor verf en penseel, wel met bijgedachte aan den verckensdraf van vs. 660. Voor de literaire schoonheid van Lucretius' gedicht had Vondel geen oog of wilde hij niet hebben.
voetnoot862
af worstelen: in een worsteling overwinnen, buiten gevecht stellen.
voetnoot863-64
Lucretius loofde Epikouros als den man, die met zijn genie iedereen, gelijk een zon de sterren, overtrof, De rer. nat. III, 1041-42; Lactantius teekent hierbij aan (Div. Inst. III, 17), dat hij dus ook Socrates en Plato minder vond dan Epikouros; Vondel zet Pytagoras in plaats van Socrates; in De Ira Dei haalt Lactantius ze alle drie (met nog Zeno en Aristoteles) aan als tegenstanders van de atomisten, cap. VIII (Migne, P.L. VII, kol. 109).
voetnoot865
O grovaert: dit aan 't adres van Lucretius; bera u enz.: zoek een wijzer leermeester dan Epikouros.
voetnoot866
anckersmidt: grofsmid, die ankers voor schepen en huizen smeedt; behoeft: heeft noodig.
voetnoot870
Dit direct als antwoord op de vraag van vs. 844-45; reedtschap: gereedschap.
voetnoot871-72
Natuur, door Godt gestelt: de door God ingestelde natuur. Versta: de natuur werkt niet, zooals God, zonder materie en instrumenten, maar ze gebruikt de substanties bij hun bijzondere eigenschappen (zelfstandigheên, hoedanigheên) tot bepaalde doeleinden.
voetnoot872
merckt: let op, kiest uit.
voetnoot874
wit: doel.
voetnoot875
beschiet: beoogt.
voetnoot876
Versta: maar Gods almacht brengt haar werken uit niets tot stand.
voetnoot877
wat uitgearbeit wort: wat ook uitgewerkt of uitgeput raakt; kinderen: w.w. kinderen baren.
voetnoot879
hier: bij God.
voetnoot881
eischt: noodig heeft.
voetnoot883-84
Dus blijft een zelve maght enz.: Versta: Aldus blijft dezelfde macht, die èn voor de materie (stof) zorgt èn daaruit zijn werkstuk boetseert, het grootst, zooals 't ook behoort (als 't past).
voetnoot887
van buiten en zijn minder: van buiten af en van zijn mindere.
voetnoot888
bedanckt: dank heeft te zeggen.
voetnoot889
aenteelte: aanteelt, aanwas.
voetnoot890
raet: voorlichting; dezen klomp: de chaos.
voetnoot891
al dit ongelijck: al de tegenstellingen der schepping; in zijn vou: in de goede plooi, in orde.
voetnoot893
stede: plaats.
voetnoot894
te baren twist en vrede: de onderlinge afstooting of aantrekking der elementen te veroorzaken.
voetnoot899
vier zuilen: de vier elementen, die de grondslagen (grontbou) van het heelal zijn. Na, door de weerlegging van de atomistische leer over het toeval, Gods voorzienigheid als een bewijs van zijn bestaan te hebben vastgesteld, rondt Vondel zijn bewijsvoering over het bestaan van een persoonlijken God af door de natuurnoodzakelijkheid van het heelal of van de natuur te bestrijden (vs. 889-1158). Hiermee wendt de dichter zich van de Epikuriërs tegen Spinoza. Godts bespiegeling: Gods overdenking of overleg, zijn voorwetenschap der te scheppen dingen; het al: alles; voorheene: vooruit.
margenoot*
[Randschrift:] Dat de weerelt niet nootzaeckelijck noch natuurlijck maer vrywilligh en overnatuurlijck te voorschijn quam. Kantteekening: natuurlijck: volgens een innerlijken natuurdrang; overnatuurlijck: door een buiten of boven haar liggende oorzaak, vgl. vs. 911.
voetnoot900
schickte: verordende; 't voorbeelt: het exemplar of de idea, dat God zich van de dingen gevormd had en waarnaar hij de dingen gemaakt heeft: St. Thomas, S. Theol. I. Q. XV. art. 1; voorbeelding: vooruitbeelding, voorwetenschap.
voetnoot901
noch stont enz.: toch moest de wereld toen nog gesticht of gemaakt worden.
voetnoot902-03-vgl.
vs. 977-78; Zy: de wereld.
voetnoot904
haer: de wereld.
voetnoot905
Vondels betoog, dat zien nog geen causaliteit insluit is naar St. Thomas: ‘Scientia in quantum scientia non dicit causam activam’, De Veritate, Q. II. art. 14, vgl. S. Theol. I, Q. XIV, art. 8.
voetnoot907-08
Dat God niet uit noodzakelijkheid van zijn natuur handelt (schept), leert St. Thomas in S.c. Gent. II, cap. 23 en S. Theol., I, Q. XXI, art. 4 en dat de wereld niet van eeuwigheid is in S. Theol. I, Q. XLVI, art. 2.
voetnoot910
St. Thomas leert, dat Gods weten de oorzaak der dingen is in zoover zij door zijn wil gedetermineerd is: ‘Ejus scientia est causa rerum secundum quod habet voluntatem adjunctam’, S. Theol. I, Q. XIV, art. 8; de wil der oirzaecke: de wil van God als prima causa.
voetnoot911
boven vrou natuur: boven de macht der natuur, of over-natuurlijck, zooals de kantt. zegt.
voetnoot912-13
De wereld is niet per se of noodzakelijk uit God voortgekomen, zooals een voorwerp per se in een beeld (schijn) door 't water weerspiegeld wordt, of zooals een schaduw door een lichaam wordt veroorzaakt.
voetnoot914
wezenheit: aanwezen, aanzijn, existentie, vgl. vs. 351; Isheit: wezenheid, entitas, het ens-zijn.
voetnoot915
onfaelbren noot: onfeilbare noodzakelijkheid.
voetnoot918
Uit de natuurnoodzakelijkheid der wereld zou volgen dat ze altijd bestaan heeft; dat ze niet altijd bestaan heeft, weten wij uit het geloof, maar kan niet absoluut bewezen worden, zegt St. Thomas, S. Theol. I, Q. XLVI, art. 2.
margenoot*
[Randschrift:] Dat Godt, die wezentlijck alles vervult, en buiten mengsel blijft.
voetnoot923
vgl. Ad. in Ball., vs. 335.
voetnoot925
Al het geschapene houdt een neiging (zweemt en treckt) naar God als zijn oorzaak: unde eo omnia; vgl. Uitvaert van Maria v.d. Vondel, vs. 17-24.
voetnoot929
gelijcken: nl. naar analogie, dus met inachtneming der verhoudingen.
voetnoot930
De gelijkenis van de geschapen natuur met God is niet univoca of gelijkluidend. Dit geldt rechtstreeks tegen Spinoza, die door zijn uitdrukking Deus sive natura het onderscheid tusschen God als oorzaak en de natuur als effect (werck) ophief.
voetnoot931
eenerley: hetzelfde.
voetnoot933
Men make van gelijkenis geen identiteit (eenzellefheit).
voetnoot934
Geen uitwendigh werck: geen werk Gods naar buiten (opus ad extra) in tegenstelling met Gods innerlijke werking (operatio ad intra).
voetnoot936
van Godts kennisse vervremt: van de kennis van God vervreemd, verstoken, wijl verkeerde kennis geen kennis is.
voetnoot939
Lukanus: Lucanus (of Lucianus, zooals Vondel, Besp. III, 1319, hem naar sommige oud-christ. schrijvers ook noemt) was in de IIde E. na Chr. een spotziek vrijdenker te Zamozate en leerling van den gnosticus Marcion. Naar hem als prototype heet een vrijdenker een Luciaan, Lucianist (Meinsma noemt Spinoza's beschermer Dr. v.d. Enden zoo, Bilderdijk spreekt van Erasmus als van den Rotterdamschen Luciaan) en in dezen zin gebruikt Vondel den beruchten naam hier voor Spinoza, wiens systeem over de identiteit van God met de natuur, de oorzaak met het effect de dichter hier van vers tot vers op 't oog heeft; de woorden raest en raeskallery zijn wel weerklanken van Lactantius' gebruikelijk deliramenta.
voetnoot944
de vorm des menschen: blijkbaar is dit een bijstelling van de ziel, die de forma substantialis van den mensch is; hij verzuimt echter hier (en in vs. 949) form te schrijven, zooals hij anders gewoonlijk doet, vgl. noot bij vs. 313.
margenoot*
[Randschrift:] Dat d'uitwendige oirzaecken buiten het wezen van het werckstuck blijven.
voetnoot950
verknocht enz.: als passief en actief beginsel zijn materie en form met elkaar in harmonie.
voetnoot947-52
Vondel geeft hier de vier soorten op, die de Scholastiek in het begrip oorzaak onderscheidt (vgl. S. Theol. II. II. Q. XXVII, art. 3): de werckende oirzaeck: causa efficiens; d'entlijcke: c. finalis; de stof: c. materialis; en vorm: c. formalis, vgl. voor vorm, vs. 944; van deze vier oorzaken staan de twee eerste buiten het effect (werreckstuck), de twee anderen maken het wezen (de wezentlijcke deelen) van het effect uit.
voetnoot956
Versta: Op 't werkstuk, het effect; voorhoofd: voorgevel.
voetnoot957
noch Godts werck der dingen oirzaeck noemen: dit formuleert scherp het zwakke hoofdpunt van het Spinozisme, dat door Deus sive Natura het verschil tusschen causa en effect opheft, vgl. vs. 525-26.
voetnoot958
invloet: meedeeling, vgl. vs. 557.
voetnoot961
Versta: oorzaak en effect hooren bij elkaar en zijn onderling verbonden (verknochtelingen), vgl. vs. 950 en 1051.
voetnoot962
zonder opzicht: zonder vrees, met de bedoeling: zonder vrees voor tegenspraak moeten wij volhouden; in de Heldinnebrieven, XX (v. Lennep, IV, bl. 263) komt deze vreemde uitdrukking voor met de bet.: zonder bijbedoeling; een eerst: één de eerste; voor: vóór.
voetnoot963-64
Gods wezen is noodzakelijk, zijn beslissingen (schickinge) zijn vrij; als het was: zooals dat wezen van den aanvang was: sicut erat in principio.
voetnoot964-66
om op d'as enz.: om eens den tijd te laten beginnen, dus om het heelal te scheppen.
margenoot*
[Randschrift:] Onderscheit van het natuurlijck en vrywilligh werck.
voetnoot970
begrijpen, en bevatten: in zich besluiten.
voetnoot972
arrebeit met kracht: volgens een onweerstaanbare kracht, werkt.
voetnoot973-74
aliquid indeterminatum, zei St. Thomas l.c.; ommekreits: omperking.
voetnoot977-78
als de straelen enz.: het hier en in vs. 902-03 bijgebrachte voorbeeld van de stralen kan Vondel gesuggereerd zijn door den tekst van Dionysius Areop.: ‘Sicut noster sol per ipsum esse illuminat, ita bonum divinum immittit bonitatis suae radios’, aangehaald bij St. Thomas in l.c. in obj. 1.
voetnoot980
Elders in Besp. over het stadhuis: I 795; II, 1009.
margenoot*
[Randschrift:] Noch breeder dat de weerelt uit niet, en uit geene stoffe te voorschijn quam.
voetnoot967-85
Uit de beperktheid der wereld volgt dat ze niet natuurnoodzakelijk door God is voortgebracht, want de beperking vloeit voort uit de wilsdaad van den werker, terwijl een natuurnoodzakelijk effect van God even onbeperkt als God zou moeten zijn. Vondels redeneering die tegen stellingen van Spinoza *(Ethices, I, prop. XXIX-XXXIII, e.c. I, bl. 60) ingaat, komt aldus voor bij St. Thomas: ‘Cum esse divinum non sit determinatum sed continet in se totam perfectionem essendi, non potest esse quod agat per necessitatem naturae, nisi forte causaret aliquid indeterminatum et infinitum in essendo, quod est impossibile. Non igitur agit per necessitatem naturae, sed effectus determinati ab infinita ipsius perfectione procedunt secundum determinationem voluntatis et intellectus ipsius’, S. Theol., I. Q. XIX, art. 4.
voetnoot986
natuurlijck: natuurnoodzakelijk.
voetnoot987-88
Versta: want die natuurnoodzakelijke voortkomst (opkomst) veronderstelt toch op een of andere manier materie, welke voor Gods scheppingsdaad niet verondersteld wordt.
voetnoot989
Godts vooruittreên: Gods absolute voorgang; stof voor zich: voor zich gaande stof, praejacens materia; gehengen: verdragen, St. Thomas: ‘Deus in productione sui effectus non requirit materiam praejacentem ex qua operatur’, S.c. Gent. II, cap. XVI, Si enim.
voetnoot992
het niet: het niets, het nihil.
voetnoot993
v. Lennep merkt op, dat Vondel den baiert beschrijft met herinnering aan Ovidius' Metamorph. I, 5-8.
margenoot*
[Randschrift:] Ongerijmtheit der scheppinge uit stoffe.
voetnoot991-96
De geschiedenis van de cosmogenetische meeningen der oud-heidensche wijsgeeren (veele ouden) vat St. Thomas kort samen in de quaestie, of God ook de materia prima (d'eerste stof) heeft geschapen, S. Theol. I, Q. XLIV, art. 2; vgl. Lactantius, De Ira Dei, cap. X (Migne, P.L. VII, kol. 100).
voetnoot996
d'eendraghtigheit des wonderwercks: de harmonie van 't heelal.
voetnoot997
d'eerste grontstof: de materia prima.
voetnoot998
schrap: onwankelbaar; spoock: verzinsel.
voetnoot1002
wezenheit van stof: stoffelijk ens.
voetnoot1003
paelen: begrenzing.
voetnoot1004
Versta: waarvan wij het wezen kunnen kennen.
voetnoot1006
beginsel: begin, aanvang.
voetnoot1007-08
hoe neemen dan enz. Versta: hoe kunnen, bij zoo wezenlijke verschillen als in vs. 1002-1007 aangegeven, dan de stof en God als twee eeuwigen naast elkaar bestaan; ste: stede, plaats.
margenoot*
[Randschrift:] Breeder bewijs dat Godt de weerelt schiep.
voetnoot1009
Versta: wat niet bestaat (wezenloosheit) kan uit zich zelf niet ontstaan.
voetnoot1010
wezen: in wezen, ens.
voetnoot1011
wort: ontstaat.
voetnoot1013
naerdien men niet oneindigh op kan steigeren: vgl. vs. 395, 456, 505.
voetnoot1015
in te haelen: te achterhalen.
voetnoot1016
d'opperste oirzaeck: de causa prima, God.
voetnoot1020
trans: hemeltrans.
voetnoot1023
uit zich: a se; in Lucifer vs. 285: by zich: door zich zelf.
voetnoot1024
vgl. Lucifer, vs. 285-86.
voetnoot1025
voor al: vóor alles bestaande.
voetnoot1027
Versta: wanneer er een oorzaak van God zou bestaan, dan zou die oorzaak God zijn.
voetnoot1028
tot slot: als afsluiting van de oorzakenreeks.
voetnoot1029
zy: nl. de eerste oorzaak.
voetnoot1032
elx wezen: het zijn van alles dat is.
voetnoot1033
reden: stelling.
voetnoot1034
van outs en noch bestreen: bestreden door de vroegere Epicuristen en tegenwoordig door Spinoza; afgestreden: omver geredeneerd.
voetnoot1035
dit slijck: minachtend voor mensch door aan zijn herkomst uit het slijk der aarde te herinneren.
voetnoot1036
Weer rechtstreeks de leer van Spinoza.
voetnoot1038
Dit was de uitgesproken bedoeling van de Epicuristen, vgl. Lucretius' De rerum natura.
voetnoot1040
vgl. Philipp., III, 19 en zie noot bij vs. 658.
margenoot*
[Randschrift:] Gelijckenissen die dit bevestigen.
voetnoot1041
begrijpt: omvat, vgl. vs. 1048.
voetnoot1044
Aen wie: waarop; werck: effect.
voetnoot1046
in haere orden: binnen haar eigen hierarchie of rangorde.
voetnoot1047
Versta: het begrensde wezen (dus ieder schepsel) hangt als zoodanig van het onbegrensde zijn, nl. van God af.
voetnoot1048
begreepen: omvat, vgl. vs. 1041.
voetnoot1051
nl. door het verband der causaliteit; verknocht: verbonden, vgl. vs. 950 en 961.
voetnoot1052
onverdrietigh: onverdroten.
voetnoot1054
Het tijdlijck: het tijdelijke, dus het begrensde, het schepsel.
voetnoot1055
opstreeft: stroomopwaarts bevaart; d'ader: de bron of oorsprong.
voetnoot1057
telgen: takken.
voetnoot1058
eenen: allebei met klemtoon.
voetnoot1059
roeringen: bewegingen.
voetnoot521-1059
Na de weergave van St. Thomas' vijf argumenten voor het Godsbestaan en alvorens die bewijzen in vs. 1059 met andere te vervolgen richt Vondel zich tegen de ongodisten van zijn tijd, die de wereld met God vereenzelvigden en haar bestaan verklaarden uit Gods natuurnoodzakelijkheid. Deze opvatting, die in Vondels jeugdigen stad- en tijdgenoot Baruch of Benedictus Spinoza (1632-1677) haar invloedrijksten verdediger vond, gaat in oorsprong terug op de in vs. 147-48 genoemde wijsgeeren der Oudheid, vooral op Epikuur en Lukrees, en vond langs de Neoplatonisten der Renaissance, met name door de monistische systemen van Leone Ebreo, Giordano Bruno, Juan de Prado en Arnold Geulincx haar scherpste formuleering in het Spinozisme.
voetnoot1060
ommevoert: beweegt, vgl. vs. 397-98.
voetnoot1061
omtreckt: doet rondgaan; opgespanne: opgewonden.
voetnoot1063
wisse maet: vaste regelmaat.
voetnoot1065
Almeeter: God geeft aan alles zijn bepaalde maat.
voetnoot1068
't hemelsche uurwerck: de in den Hemel, door God geleide regelmaat van het bewogen heelal; vgl. Uitv. v.M.v.d. Vondel, vs. 44; onfaelbaer: onfeilbaar, foutloos.
voetnoot1070
God is van alles de werkende oorzaak en het doel, vgl. vs. 595; geworden: ontstaan.
voetnoot1072
gy smilt ten leste in 't eenigh een: een beschouwing van al het bestaande wijst op God als de eenig noodzakelijke oorzaak.
voetnoot1073
buiten alle ronden: buiten de sferen van het heelal.
voetnoot1065-74
Na zijn lange abstracte redeneering schiet Vondels diep begrip in hooge lyriek uit; vgl. den rei van Lucifer.
voetnoot1074
zonder ommetreck: God is zelf zonder begrenzing, vgl. vs. 1136; oock alsins: tegelijk overal, vgl. Uit v.M.v.d. Vondel, vs. 5-8.
margenoot*
[Randschrift:] Breeder bewijs dat Godt d'eerste oirzaeck der dingen, de stof der weerelt niet eeuwigh is.
voetnoot1075
onbescheit: hier wel: onnadenkendheid, of gebrek aan onderscheiding; Kiliaen verklaart onbescheyden met confusus, expers rationis.
voetnoot1076
een zelleve: eenzelfde, van niets afhankelijke. St. Thomas heeft in Opusc. XXIII De Aeternitate mundi een uitlating, welke vrijwel die van Vondel in deze vss. dekt: ‘Si intelligatur quod aliquid praeter Deum potuerit semper fuisse, quasi possit esse aliquid aeternum praeter eum ab eo non factum: error abominabilis est non solum in fide sed etiam apud philosophos, qui confitentur et probant quod omne quod est quoquo modo esse non possit nisi causatum ab eo qui maxime et verissime habet esse.’
voetnoot1077
steurt: verstoort, vernietigt.
voetnoot1078
Want in Godt enz.: want als God alleen de beweger (motor) is van alles enz.
voetnoot1080
stort: ineenstort.
voetnoot1082
Als niets (buiten God, vs. 1087-88) uit zichzelf kan ontstaan; de aseitas komt alleen God toe; werck: effect.
voetnoot1083
geen ding zijn eigen oirzaeck is: dat iets causa sui is sluit een contradictie in, wijl het tegelijkertijd als niet- en als wèl bestaand wordt verondersteld.
voetnoot1084
zijn grontbewijs: het hoofdargument van den godloochenaar; eigenlijk is de stelling der Epicuristen, dat de wereld uit eigen oorzaak is ontstaan (Lucretius: De rerum Natura, I, 146-vlg.) eerder een bewering dan een bewijs.
voetnoot1088
in 't onbepaelde ront: in de eindelooze hemelsfeer, het empyreum, Gods woonplaats.
voetnoot1091
onbepaelden: onbegrensden; in top van 't entloos rijck:, vgl. die zoo hoogh gezeten enz. Lucifer, vs. 281.
voetnoot1092
bepaelt: wèl begrensd, beperkt.
voetnoot1093
naerdemael: dewijl, omdat.
voetnoot1095
d'ordenende ry: de rangorde, de hierarchie.
voetnoot1096
alle ondersten: alle van haar afhankelijke en dus beneden haar staande oorzaken.
voetnoot1097
Beneden stijge: dale, in waardigheid vermindere doordat enz.; en zweef enz.: prachtig beeld!
voetnoot1099
beschieten: bereiken.
voetnoot1099-1100
het onbeschietbre wit Van 't licht der eeuwigheit: het grondelooze licht, waarin de Godheid zetelt en dat door niemand kan worden bereikt.
voetnoot1101
een waenwijs brein: hier is weer rechtstreeks de jonge Spinoza bedoeld, vgl. vs. 1105.
voetnoot1104
Dat: hetgeen, nl. het van eeuwigheid bestaan; uit-staen: verduren, verdragen.
voetnoot1107
dezen ronden kloot: de aardbol, maar Vondel bedoelt eigenlijk het heelal.
voetnoot1108
naer heur schets: naar haar eigen ontwerp, dus volgens eigen idee en wil, vgl. 899-900.
voetnoot1109
De dwaelgeest: Spinoza; kort: plotseling.
voetnoot1110
de suffenden: die zóo redeneeren, dat ze zich zonder het te merken vastpraten.
voetnoot1111
Versta: die ja en neen tegelijk (teffens) zeggen. Vondel herleidt nl. de meening over twee eeuwigen naast elkaar (vs. 1094) tot het principium contradictionis. Ook schijnt hij te doelen op Spinoza's aanvankelijke, door vrees ingegeven dubbelzinnigheid, zijn draaien, zooals 't in vs. 534 heet.
margenoot*
[Randschrift:] Quade gevolgen van het vereeuwigen der weerelt, en haer vermengen met de Godtheit.
voetnoot1115
Versta: de poging, om naast God de wereld als eeuwig voor te stellen; zonder slot: zonder dat de redeneering sluit, zonder logica, vgl.: 't heeft slot noch zin.
voetnoot1116
van outs: dit slaat weer op de oud-heidensche atomisten.
voetnoot1117-18
en noch: Versta: en bovendien heeft men het volk met allerlei drogredenen een eeuwig heelal doen aannemen.
voetnoot1118
gegleden: transitief: laten glijden.
voetnoot1121
En billijck kindren past: en het billijk past aan kinderen, of dat kinderen enz.
voetnoot1126
doorgaends: durend, bestendig.
voetnoot1119-1127
Vondel bedoelt de valsche meening, waaruit de afgoderij ontstond, aldus weer te geven: Daar de gemengde of secundaire stoffen van 't heelal uit de ongemengde stoffen, de elementen zijn voortgekomen (vgl. vs. 597 en 668), en afstammelingen billijkerwijze hun oorsprong eeren en dienen, daarom moeten we niet alleen onze voorgangers (oudren), maar nog meer den oorsprong dier ouderen vereeren, wat we doen door 't stichten van tempels enz., dus door godsdienstig eerbetoon; over den afgodendienst der elementen spreekt Lactantius in Divinarum Institutiones Lib. II, cap. VII (Migne, P.L. VI, kol. 284); Vondel heeft dit merkwaardig betoog aan De Theologia Gentili sive de Origine et Progressu Idololatriae van Gerard Vossius ontleend, waarvan de drie eerste boeken in 1641 verschenen. In Lib. II, cap. 51 (ed. Blaeu, 1668, tom. I, bl. 296) verklaart Vossius, hoe men tot de vereering der elementen kwam: ‘Sic colligebant: si parentes colendi, quia illis originem debemus: quanto magis cultus est exhibendus elementis, unde parentes ipsi, et omne humanum genus ortum suum ducunt’.
voetnoot1127
Dus: aldus; een misverstant: een verkeerd begrip, nl. het in vs. 1119-26 weergegevene.
voetnoot1129-30
Versta: en zoo zien we hoe uit dien afgodendienst bij tegenwoordige geslachten zelfs ongodisterij voortkomt, nu men eer en voordeel boven elken vorm van godsdienst stelt; staet: stand.
voetnoot1132
vernoeght: bevredigd.
margenoot*
[Randschrift:] De nietigheit der weerelt, ten opzichte van Godts grootheit, by staetzuchtigen uit ongeloof verwaerloost.
voetnoot1136
omtreck: omgrenzing, vgl. vs. 1074.
voetnoot1135-37
Versta: wanneer het heelal, ons heele zonnestelsel, vergeleken met den oneindigen God al niet meer is dan een punt of stip, wat is de aarde dan meer ....?.
voetnoot1138
De aarde, die ons zoo groot lijkt, dat ze nog nooit door iemand heelemaal veroverd is.
voetnoot1139
ydelheit: vanitas, vgl. Prediker I, 2; een gedroomden niet: een hersenschim; niet: niets.
voetnoot1140
de kroonzucht: zucht naar macht en eer, vgl. staatzucht, scepterzucht en den ondertitel van Vondels treurspel van 1661: Adonias of rampzalige Kroonzucht.
voetnoot1141
ongewis: onzeker, onvast; d'eer der staeten: de glorie van hoogeren stand.
voetnoot1142
staetzuchtigen: zij die naar hoogen stand verlangen.
voetnoot1143
schuppen: schoppen, eruit trappen.
voetnoot1145
spannen ... te hoop: contaminatie van: samenspannen en te hoop loopen.
voetnoot1149
Versta: ieder zorge voor zich zelf; pass' te raecken: moet zien er bovenop te komen.
voetnoot1150-52
Deze epicuristische opvatting wordt door Lactantius in zijn Div. Institutiones doorloopend bestreden: ‘Existimant nulli Deo nos esse curae, aut post mortem nihil futuros, totos se libidinibus addicunt’ enz., Lib. II. cap. I. (Migne, L.P. VI, kol. 254); De hel is gouden gloet: de hel bestaat niet.
voetnoot1153
bant van maatschappij: band van maatschap, onderlinge band.
voetnoot1154
Lactantius schrijft in De Ira Dei: ‘De schola Epicuri est, sicut iram in Deo non esse ita nec gratiam quidem’, cap. IV (Migne, P.L., VII, kol. 85).
voetnoot1155
de grijns: het masker.
voetnoot1157
leght: ligt.
voetnoot661-1158
Na het reëele onderscheid tusschen God en de natuur te hebben vastgesteld, gaat Vondel terug tot den wortel van het monisme, nl. de leer der atomisten. De grondleggers hiervan, Leukippos en Demokritos (vgl. noot op vs. 147-48), namen de eeuwigheid van onveroorzaakte en ondeelbare oer-lichaampjes (atomen) aan, die in de ruimte zich doelloos met elkander vermengden en zoacute;o toevallig het heelal vormden.
voetnoot1075-1158
Vondel laat de leer der Epicuristen en van Spinoza over een buiten God om ontstane of met God in eeuwigheidsduur gelijke wereld nog niet los.
voetnoot1148-58
De inhoud van 't geen de goddelooze strevers roepen.
margenoot*
[Randschrift:] Bewijs van Godt uit zijne voorzienigheit, en de geregeltheit der natuure;
voetnoot1160
Ten waer door 't hoogh beleit: alleen door een ingrijpen van God zelf (door 't wonder) wijkt de natuur soms van haar wetten af; wanckte: wankelde.
voetnoot1161
beurt: regelmatige afwisseling.
voetnoot1163
Bezielt, en onbezielt: de levende en de doode stof; het reênloos onvernuft: de niet met rede begaafden, de dieren.
voetnoot1164
houdt zijn tijden: houdt zich aan de vastgestelde tijden; niemant heeft: niemand is nalatig in 't vervullen van zijn natuurplicht.
voetnoot1165
einde: doeleinde, hetzelfde als oogmerck.
voetnoot1166
geschickt: voorbeschikt.
voetnoot1167
een: met klemtoon.
voetnoot1159-70
Na zijn lange uitweiding (van vs. 521 af) over het wezenlijk onderscheid tusschen God en de schepping, waardoor het bestaan van God als prima causa verdedigd is, komt Vondel op het aan de doelmatigheid der schepping ontleende (het teleologisch) argument van vs. 511-20 terug. Hij behandelt het als een nieuw (het zesde) argument. Vondels verzen zijn een samenvatting van Lactantius' hoofdwerk Divinarum Institutionum Libri septem, die in 't begin verklaart, voornamelijk tegen de loochenaars der goddelijke voorzienigheid te schrijven en daarom herhaaldelijk op die quaestie te moeten terugkomen, Lib. I. cap. II (Migne, P.L. VI, kol. 120-22); bescheide streeck: de haar toegewezen bewegingsruimte.
voetnoot1170
De domste schepsels: de van alle verstand verstokene
margenoot*
[Randschrift:] Uit overtuiginge van het geweten der godeloozen;
voetnoot1171
godelooste: de meest goddelooze; ook in de Harpzangen schrijft Vondel godeloos, wat zeker zoo goed is als ons goddeloos.
voetnoot1173
lasterzucht: zucht tot boosheid.
margenoot*
[Randschrift:] en uit de voorspellingen.
voetnoot1180
En aen den vryen wil gebonden hangt: een ware voorspelling voorzegt toekomstige dingen, die kunnen gebeuren en niet gebeuren (futura contingentia, zegt St. Thomas, S. Theol. II, II, Q. 170, art. 3); deze omvatten op de eerste plaats hetgeen van 's menschen vrijen wil afhangt.
de val enz.: hierna een opsomming van andere gebeurlijkheden, welke geen mensch kan voorzien.
voetnoot1171-84
Vondels zevende bewijs voor het Godsbestaan is ontleend aan het geweten der goddeloozen. Met een treffend citaat uit Cicero's De Republica over het gewetensbewustzijn van alle menschen als een bewijs van het bestaan van God, raakt Lactantius dit argument aan in Div. Instit., Lib. VI, cap. VIII (Migne, P.L. VI, kol. 660).
voetnoot1184
Wat: dit wat is 1e nvl. bij quetst, 4e nvl. bij lijdt; omgekeerd is ieder resp. 4e en 1e nvl.; in zijn bloet of ampten: in zijn familie of in zijn betrekking.
voetnoot1185
Of endelijck geneest: of wat eindelijk geneest; en zalft: en gezalfd wordt.
voetnoot1190
Dat lastigh zwanger gaen: die drukkende vervuldheid van de kennis der komende dingen, zooals we bij de profeten van het O.T. zien.
voetnoot1191-92
Voorspelling van gebeurlijkheden overtuigt ons van het bestaan van God, die alleen alle toekomstige dingen weet.
voetnoot1192
riecken: ruiken, raden.
voetnoot1193-94
Versta: een verstand, en wel het goddelijk verstand, dat de toekomstige dingen kent, kent nog meer, of a fortiori (lichter) het tegenwoordige, het verledene, het mogelijke en het begrijpbare (verstaenbaer).
voetnoot1198
al 't mogelijcke: alles wat in zichzelf niet tegenstrijdig is, de possibilia, reeds door kon geschien in vs. 1196 aangeduid.
voetnoot1199
Petavius wijst erop, dat vele theologen Gods alweetenheit (omniscientia) onmiddellijk uit zijn alvermogenheit of almacht (omnipotentia) afleiden: De Deo Deique proprietatibus, Lib. IV, cap. III, no. 9 (ed. Barri-Ducei, I, bl. 333); Vondel leidt hier echter de almacht uit de alwetendheid af, wat òok kan, zie vs. 1202.
voetnoot1201
zelfs waerachtigh: zelve waarachtig, de waarachtigheid zelf.
voetnoot1200-02
God zelf is als aller dingen oorzaak ook het plan (bescheit), het idee (de wetenschap) en het ontwerp (schets) der toekomstige dingen.
voetnoot1202
zie noot bij vs. 1199.
voetnoot1203-05
De ervaring leert, dat het vooruit kennen van dingen die nog moeten gebeuren, (in 't algemeen) het gewone menschenverstand te boven gaat; immermeer: ooit.
voetnoot1206-07
Het menschelijk verstand (zijn oogen) is hier door duisternis (op velerlei gebied) beperkt.
voetnoot1207
een hooger: iemand die hooger staat, nl. God; St. Thomas maakt in zijn Compendium Theologiae, cap. CXXXIII bij de behandeling van Gods kennis der futura contingentia eenzelfde vergelijking, en spreekt van iemand, die op een hoogen uitkijktoren (in altitudine speculae) staande alle voorbijgangers (totum transitum viatorum) met éen blik ziet. Zou dat ‘transitum’ Vondels ten transse uit: van den toren af, niet hebben ingegeven?
voetnoot1208
des stervers: van den sterveling, den mensch.
voetnoot1209
dees: de hooger van vs. 1207; ongestuite straelen: door niets belemmerde oogstralen, blikken.
voetnoot1210
In endeloosheit: zonder einde, zonder beperking.
voetnoot1211-12
't aenstaende niet enz.: het toekomstige is als zoodanig niet bepaald in zich zelf noch in zijn oorzaak, d.w.z. het bestaat nog niet in werkelijkheid en nog niet in zijn oorzaak. St. Thomas zegt: ‘Deus cognoscit omnia contingentia non solum prout sunt in suis causis sed etiam prout unumquodque eorum est actu in seipso’, S. Theol. I. Q. XIV, art. 13; wellicht heeft Vondel zijn woordkeus van in zich zelf noch in zijne oirzaeck hieraan onleend; ziet: terugziet, gezien wordt.
voetnoot1214-15
De oorzaak, die nog niet gedetemineerd is, is feitelijk nog geen oorzaak.
voetnoot1215
Wat verstant: welk verstand dan dat van God.
voetnoot1220
in dien schijn: in dat species, in dat idee.
voetnoot1218-21
St. Thomas: ‘Omnia quae sunt in tempore sunt Deo ab aeterno praesentia, non solum ea ratione qua habet rationes rerum apud se praesentes ... sed quia ejus intuitus fertur ab aeterno supra omnia prout sunt in sua praesentialitate’, S. Theol. l.c.
voetnoot1221
't vermogen, dat dit kende: tegenstelling van: Geen schepsel heeft die maght in vs. 1211: 't vermogen dat wel die kennismacht bezat; kende verl. tijd, te vergelijken met voorzagh in 1233.
voetnoot1222
Gods door niets bepaalde of beperkte kenniskracht.
voetnoot1224
Geen enkel futurum, hem verborgen is.
voetnoot1225
Lees: Hier is éenredenheit, éen wijze, éen overtreffen en versta: hier bij God, wiens kennis van het toekomstige bewezen is, is alles in verhouding (eenredenheit, in vs. 318: evenredigheit), en wordt maar éen manier van het overtreffen der menschelijke kennis gevonden, want 1226: Wie het toekomstige in het eene kent, kent het ook in alles, m.a.w. Gods voorwetenschap strekt zich over alles uit.
voetnoot1227-28
Hier trekt Vondel zijn conclusie: Uit het feit, dat er voorspellingen gedaan zijn over dingen, die gebeuren zouden en die geen mensch uit eigen kracht kon weten, blijkt dat God bestaat, die alleen de voorwetenschap bezit. Tertullianus zegt: ‘Idoneum testimonium divinitatis, veritas divinationis’, Petavius, De Deo etc., Lib. IV, cap. VI, no. 3 (ed. cit. I, bl. 344).
voetnoot1229
De voorwetenschap komt als eigenschap geen schepsel toe; zij is een leengoet (vs. 1234) en een drijvende hoedanigheit, vs. 1255.
voetnoot1230-31
Wat kan door zijn ver-afheid (veerheit) Gods vooruitzien verhinderen? Wat is zóo ver weg dat God het niet voorziet?
voetnoot1232
geest: engel of duivel.
voetnoot1234
leengoet: een voorbij gaand bezit, vgl. vs. 1229, 1255 en 1257.
margenoot*
[Randschrift:] door Godts alweetenheit zommigen nu en dan geopenbaert,
voetnoot1238
Versta: die donker door zijn glazen, of door zijn donkere glazen; de lantarens hadden veelal hoornen glazen, vgl. Leeuwendalers, vs. 230.
voetnoot1240
mist: duisternis.
voetnoot1235-41
Merkwaardigerwijze sluit Vondel hier bij de platoonsche gedachte aan, dat de ziel uit zich zelf een licht is, dat alleen door de omheining van het lichaam belemmerd wordt zijn stralen uit te zenden, dus om zich heen te zien. In De Divinatione, Lib. I, 57, 129 zet Cicero uiteen, hoe groot de kracht der ziel is, afgescheiden van de zintuigen: ‘Animi hominum ... mente permoti perse ipsi liberi incitati moventur (et) cernunt ea quae permisti cum corpore videre non possunt.’ Over de afstomping door het lichaam getuigt de platoonsch gerichte Origenes, dat de ziel daardoor nauwelijks de kracht van een lantaarnpit heeft: ‘Mens nostra, cum intra carnis et sanguinis claustra concluditur ... hebetior atque obtusior cum ad corporea nititur scintillae alicujus lucernae vix obtinet locum’ (bij Petavius, l.c. Lib. VII, cap. I; ed. cit. I, bl. 534).
voetnoot1243
midlerwijl: somtijds; te tucken 's menschen geest: vgl. geestverrukking.
voetnoot1246
kabinet: hof, vgl. vs. 1259.
voetnoot1248
oock klaer: klaer met klemtoon: bovendien onbelemmerd.
voetnoot1250
luistert: beluistert, hoort.
voetnoot1245-51
Paulus' woorden over zijn geestverrukking van II Cor. XII, 1-4 schijnen Vondel hier voor den geest te staan.
voetnoot1252
Hier draeit voorspellinge op: op deze geestverrukking steunt de profetie. Vondel neemt blijkbaar aan, dat een voorspelling altijd met een ontheffing van den geest plaats heeft.
voetnoot1253-54
Daarom is een voorspelling geen gevolg van wetenschap, d.i. kennis door oorzaakbegrip, die men zich als een vast bezit (ploy) door oefening enz. kan verwerven; gewennis: aanwenning, hebbelijkheid, 't scholastiek habitus, vgl. ploy en wennis in Geboortezang enz. Dl. V, bl. 259, vs. 45-46.
voetnoot1255
een drijvende hoedanigheit: een losse, een komende en gaande hoedanigheid; St. Thomas spreekt wel eens van een esse fluens, of esse transiens vgl. vs. 1257 en leengoet van vs. 1234; zucht: trek, neiging.
voetnoot1259
Versta: onder de geesten, of engelen op te nemen; vgl. vs. 1246.
voetnoot1260
gehandelt: behandeld, bespiegeld; goddelijcke stof: goddelijke dingen.
margenoot*
[Randschrift:] en in weereltsche historien bevestight.
voetnoot1261-62
Versta: zoo zag men in een droomgezicht, hoe Cyrus, vòor zijn geboorte, als een wijnstok heel Azië overschaduwde.
voetnoot1263-64
Plutarchus verhaalt in zijn leven van Alexander den Groote, dat diens vader Philippus in zijn droom zich zelf door een zegelring het beeld van een leeuw op den schoot van zijn vrouw Olympia zag afdrukken. Aristander van Telmessus legde dit gezicht uit als een voorspelling van het moedige kind, dat de vrouw verwachtte; Plutarchi Chaer. Vitae Parall.; Frankf. 1592, tom. II, bl. 446; den Grieckschen weereltvorst: Alexander de Groote was geboren in Macedonië, het noordelijk deel van Griekenland.
voetnoot1265-66
Suetonius verhaalt in cap. 94 van zijn leven van keizer Augustus een reeks voorteekenen, die Augustus' macht voorspelden, ed. Lugd. Batav. 1751, bl. 321-vlg.
voetnoot1268
Pergamum: Troje.
Paris: de zoon van Hecuba, uit wiens liefde voor Helena de Trojaansche oorlog ontbrandde.
voetnoot1267-70
Zie Amsteldamsche Hecuba, vs. 45-56.
voetnoot1270
der schoone: Helena, de vrouw van Menelaus, door Paris geschaakt.
voetnoot1271
Een ry historien: ook Cicero spreekt van ‘multa sunt ex historiis prolata somnia’ (De Divinatione, Lib. II, 66).
voetnoot1273
tegentradt: tegemoet trad.
margenoot*
[Randschrift:] d'Overeenstemminge aller volcken bewijst dat'er een Godt is.
voetnoot1178-1275
Het achtste bewijs dat God bestaat put Vondel uit de voorspellingen.
voetnoot1275
Vier winden: de vier windstreken.
voetnoot1276
eene: ééne; in 't gemeen: algemeen.
voetnoot1279
daerze: daar zij, nl. de zon.
voetnoot1280-81
verbastert enz.: deze vier woorden zijn deelwoorden.
voetnoot1281
Misverft: verkeerd voorgesteld, vgl. Altgeh. III, vs. 1601; glimpen en vernissen: valsche verzinsels.
voetnoot1282
afgodist: afgodendienaar; ongodtheit: een godheid die geen godheid is, een afgod.
voetnoot1284
aepetant: apentand; in zijn De Theologia Gentili beroept Gerard Vossius zich op een verhaal van Linschoten over een door hem buitgemaakten apentand, die op Ceylon in een tempel in een juweelenkistje werd bewaard, Lib. III, cap. 75 (ed. Blaeu, 1668, tom. I, bl. 566).
voetnoot1290
paeien: verzoenen.
voetnoot1291
kerckgebaer: kerkelijke ceremonie.
voetnoot1287-92
Op het natuurrecht van den eeredienst en van het offer wijst Vondel vaak: vgl. Altgeh. III, 51-vlg., 68, 1509-20 en Bespiegelingen, IV, 907-40.
voetnoot1295
drift: zucht.
voetnoot1296
doorgaens: doorgaande.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 1305 De 1e ed. heeft geen komma achter schoolen.
voetnoot1301
twee slagh van Indiaenen: Vossius maakt onderscheid tusschen het eigenlijke Indië in strikten zin: het land van den Ganges doorsneden (Voor-Indië) en Indië in breeden zin: alle landen aan de overzij van de Middellandsche Zee, op. cit. Lib. I, cap. 26 (tom. I, bl. 97); ook de andere door Vondel opgesomde volken komen passim bij Vossius voor als Godsvereerders.
voetnoot1303
arentstanderden van Rome: de veldbanieren met de Romeinsche adelaars; Gal: Galliër.
voetnoot1304
Tarter: Tartaar, de mongoolsche volksstam boven de Zwarte Zee; Duitsch: Germaan.
voetnoot1306
Natuurwijze: wijze, die de natuur bestudeert; spreeckenden en stommen: de sprekende waarzeggers en de stomme teekenen in natuur of dier.
voetnoot1307
boeckstaef: letterteekens, geheimschrift, bijv. Germaansche runen; tekens: natuurverschijnselen.
voetnoot1308
gebloemt in loofwerck: verbloemd in bijkomstigheden; vgl. gebloemde wijsheit in Op den Edipus of Teeckentolck enz. Dl. V, bl. 562.
voetnoot1309
eenen - een: met klemtoon.
voetnoot1311
Behalve dat: met uitzondering van.
voetnoot1312
Terugslag op den atomist Leucippus, vgl. 708; wel met bijgedachte aan Spinoza, zooals uit vs. 1376 duidelijker blijkt.
voetnoot1313-14
de moraal van het Epicurisme, vgl. vs. 658-59.
margenoot*
[Randschrift:] Het overeenstemmen aller volcken, in het bekennen der Godtheit heeft haere oirzaeck,
voetnoot1317
wijze - wijze: onwillekeurige woord-echo.
voetnoot1318
Versta: een dom en onnadenkend mensch kan soms door de booze list (treken: streken) van een ander misleid worden tot Godloochening.
voetnoot1320
dien titel: nl. van wijze.
voetnoot1321
de willekeur des menschen: uit de persoonlijke verzinsels van dezen of genen.
voetnoot1322
moet op veelen stuiten: moet afstuiten op de overtuiging van een groote meerderheid.
voetnoot1323
verscheidenlijck: verschillend.
voetnoot1324
doorgaends: doorgaande, overal; bestemt: toegestemd; spat enz.: loopt op een of andere manier spaak.
voetnoot1326
kromme en slimme wegen: slechte gewoonten.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: De 1e ed. heeft een komma-punt achter vs. 1339.
voetnoot1329
los: luchthartig.
voetnoot1330
Noch: en toch.
voetnoot1333-34
Hoe bijster enz.: hoezeer de kennis van God bij de verschillende wilde volken ook uiteen loopt, terwijl ze toch allen bang zijn (ontzien), God te beleedigen.
margenoot*
[Randschrift:] En spruit uit Godts orakelen, of eene overleveringe, of eene overtuiginge van reden, geschept uit de schepselen, en geregeltheid der dingen.
voetnoot1335
waer door: waaruit.
voetnoot1336-37
's hemels mont: de openbaring waardoor God tot de menschheid heeft gesproken; overlevering: de traditie van het Godsbegrip; schijnbaerheit der dingen: klaarblijkelijkheid van oorzaak en gevolg; vgl. vs. 1345; ook Ger. Vossius wijst in zijn eerste hfst. van De Theol. Gentili op deze oorzaken van het voortbestaan van het Godsbegrip.
voetnoot1338
gront en grontbewijs: beginsel (princiep) en redeneering uit het beginsel, vgl. vs. 413, 1345 en 1349.
voetnoot1339
reden en bescheit: verantwoorde redeneering.
voetnoot1343
want zij merckten enz.: want die voorouders zagen veel te goed in, dat zij hun bestaan (wezen) dankten aan den ongeschapen God; ongeschapenheit: vgl. vs. 366.
voetnoot1345
Het schijnbaer grontbewijs: aan het klaarblijkelijk hoofdargument; bestemt enz.: door het redelijk verstand toegestemd.
voetnoot1346
als by zich overstreden: dan door zich zelf tegengesproken; m.a.w. niemand kan Gods bestaan loochenen zonder met zijn eigen beter weten in conflict te komen.
voetnoot1348
Ook bij die volken, die aan de Openbaring geen deel hadden.
voetnoot1349
grontbewijs: vgl. vs. 1338; verdrucken: onderdrukken.
voetnoot1353
dat schrandren twijflen enz.: dat wijsgeeren twijfelen, of de Godskennis iets aangeleerds of iets natuurlijks moet heeten. Vondel houdt hier rekening met de door St. Thomas aangevoerde, maar bestreden meening, dat het bestaan van God per se notum zou zijn, S.c. Gent., Lib. I, Cap. X en XI.
voetnoot1275-1354
Hierin is Vondels negende en laatste het zgn. ethnologisch bewijs van het Godsbestaan vervat. Het gaat in substantie terug op de beschouwingen van Cicero: ‘Nulla gens tam fera, nemo omnium tam fit immanis, cujus mentem non imbuerit deorum opinio. Multi de diis prava sentiunt; id enim vitioso more effici solet; omnes tamen esse vim et naturam divinam arbitrantur ... Omni autem in re consensio omnium gentium lex naturae putanda est’ (Tuscul. Quaest., Lib. I, 30) en op Lactantius, Div. Instit., Lib. I, cap. II (Migne, P.L., VI, kol. 121), vgl. ook St. Thomas, S.c. Gent. Lib. III, cap. 38.
margenoot*
[Randschrift:] Beknopt bewijs dat'er een Godt is.
voetnoot1355
Hier stuit my een: hier onderbreekt iemand mij; veel overlegh: lang geredeneer.
voetnoot1357
dus wijt niet om te draven: zoo'n verren omweg niet te maken.
voetnoot1358-60
Als er een kanaal gegraven was van Memphis naar de Roode Zee kon een zeeman van de Noordzee door de Middell. Zee, den Nijl, dat kanaal en de Roode Zee rechtstreeks (kort) naar Voor-Indië varen, dus zonder den omweg van heel Afrika te maken; het Suezkanaal werd pas in de XIXde E. gegraven.
voetnoot1366
dat kan niet sluiten: dat sluit niet, dat is ongerijmd, dus niet aannemelijk.
voetnoot1369
paelen: grenzen, beperking.
voetnoot1371
iet daetlijx, of in schijn: iets werkelijks of schijnbaars; dit laatste is een toevoeging om het rijm.
voetnoot1372
Versta: dan moest dat ook noodzakelijkerwijze uit het niet te voorschijn zijn gekomen; welnu dat kan niet; dus.
voetnoot1373
wat is'er uitgelezen: welke hooge graad bestaat er.
voetnoot1374
dit louter wezen: het esse purum, God.
voetnoot1363-75
Dit beknopt bewijs (kantt.) van Gods bestaan is het causaliteitsbewijs van vs. 447-58, alleen opgebouwd op de persoonlijke ervaring en bewustheid.
voetnoot1376
Merkwaardig, hoe bedekt en tegelijk hoe doorzichtig Vondel aan het slot van zijn eerste Boek, dat in hoofdzaak Spinoza bestrijdt, den jongen Joodschen wijsgeer aanduidt met doornehaegh (spina-Spinoza) en heil (Benedictus). Vgl. Onderw. der hl. Dryeenheit, vs. 57 en zie de noot ald. in Dl. VIII, bl. 740. Dit woordspel met den naam van Benedictus Spinoza is later meer toegepast, o.a. door Chr. Kortholt in De tribus impostoribus magnis (1700), waarin het van den Joodschen wijsgeer heet, dat hij beter Maledictus genoemd wordt, wijl de door God vervloekte met doornen bezaaide aarde (terra spinosa) den meest vervloekten en meest doornigen mensch in Spinoza gedragen heeft. A. Vloemans, De wijsbegeerte van Spinoza, 1932, bl. 208, vgl. bl. 226.
margenoot*
[Randschrift:] Besluit dat'er in den mensche natuurlijck eene mogentheit is, om Godt hier eenighzins te kennen.
voetnoot1380-81
een zaet en mogentheit van redekavelen: het redeneervermogen; op 't geen de zinnen grijpen: over de dingen, die door de zintuigen worden waargenomen, vgl. vs. 166-67. Dit is de zuivere Thomistische, van Aristoteles overgenomen leer, dat het menschelijk verstand bij zijn werking uitgaat van de kennis der zinnelijk waarneembare dingen. ‘Intellectualis operatio a sensu causatur’, S. Theol. I, Q. 84, art. 6.
voetnoot1382
deelen: meedeelen.
voetnoot1383
sluiten: besluiten, concludeeren.
voetnoot1384
hangt: afhangt.
voetnoot1385
by dit een: door dezen éenen, God; als verbonden: omdat ze, de geschapen wezens, aan God onderworpen zijn.
voetnoot1389
eens: eensgezind.
voetnoot1390
wit: doel, einddoel.
voetnoot1391
paeien: stillen.
voetnoot1393
reuckeloos: roekeloos.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • De werken van Vondel (10 dln) (WB-editie)


auteurs

  • Leo Simons

  • C.R. de Klerk

  • J. Prinsen J.Lzn

  • H.W.E. Moller

  • B.H. Molkenboer

  • J.F.M. Sterck

  • L.C. Michels

  • C.G.N. de Vooys

  • C.C. van de Graft

  • J.D. Meerwaldt

  • A.A. Verdenius