Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De werken van Vondel. Deel 9. 1660-1663 (1936)

Informatie terzijde

Titelpagina van De werken van Vondel. Deel 9. 1660-1663
Afbeelding van De werken van Vondel. Deel 9. 1660-1663Toon afbeelding van titelpagina van De werken van Vondel. Deel 9. 1660-1663

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (38.40 MB)

XML (3.51 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
drama

Subgenre

verzameld werk
epos
gedichten / dichtbundel
tragedie/treurspel
poëtica
leerdicht
hekeldicht


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De werken van Vondel. Deel 9. 1660-1663

(1936)–Joost van den Vondel–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Bespiegelingen van Godts eigenschappen.
Het tweede boeck.

 
Het licht, dat uit natuure en reden straelt, en schijnt,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot1
 
Waer voor onreden vlught, het misverstant verdwijnt,Ga naar voetnoot2
 
Is als een morgenstar, in 't oosten opgerezen,
 
En heeft den ongodist verzekert, en bewezen
5[regelnummer]
Dat Godt in wezen is, en niemant aen den daghGa naar voetnoot5
 
Van dees nootwendigheit, en waerheit twijflen magh,Ga naar voetnoot6
 
Ten waer hy, snooder dan de dieren, in dit levenGa naar voetnoot7
 
De reden, en 't gebruick van reden, hem gegeven
 
Van dien algoeden Godt, te snoot misbruicken wou.Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
Een wachthont blijft zijn' heer, oock in der doot, getrou,Ga naar voetnoot10
 
En kent den meester, en weldoender, die hem voedde,
 
Terwijl hy nacht en dagh het huis bewaeckte, en hoedde:
 
En zou het redelijck vernuft met harte of mont
 
Miszaecken zijnen heer? gewis de trouwe hontGa naar voetnoot14
[pagina 460]
[p. 460]
15[regelnummer]
Beschaemtze in reden, die den naem van menschen voeren,
 
En hunne lastertong ter noot uit vreeze snoeren.Ga naar voetnoot16
 
Nu staet ons ga te slaen in dees geheimenisGa naar margenoot*
 
Hoedaenigh, en hoe groot, en wie dees Godtheit is,
 
Zoo verre ons reden en begrijp heur naer kan stappen,Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
En kennen, in natuure en aert, en eigenschappen,
 
En werck; terwijl de schors van 't lijf de ziel beletGa naar voetnoot21
 
Dees klaerheit in haer kracht t'aenschouwen, zonder smet;Ga naar voetnoot22
 
En wy, met schaduwen en sterflijckheit betogen,Ga naar voetnoot23
 
De Godtheit uit ontzagh met onze eerbiedige oogen
25[regelnummer]
Bespieglen in 't verschiet, aen 't hemelschblaeu gewelf.Ga naar voetnoot25
 
De Godtheit kent alleen op 't allernaeust zich zelf.Ga naar voetnoot26
 
Toen Hiero, dwingelant van Syrakuze, vraeghdeGa naar margenoot*
 
Simonides, wiens stijl van dichten hem benaeghde,Ga naar voetnoot28
 
Wat Godt was, hielt hy by den wreeden koning aen
30[regelnummer]
Om uitstel van een' dagh, hem noodigh in 't beraên
 
Op zulck een zwaere vraegh. de dagh voorby gestreecken,
 
Verzocht de dichter noch, om 't antwoort uit te spreecken,
 
Twee dagen uitstel, en daerna een dubbeltal,
 
En telckens langer dagh. de dwingelant beval
35[regelnummer]
Hem endelijck bescheit van dit vertreck te geven:Ga naar voetnoot35
 
Toen borst de dichter uit, door dwang hier toe gedreven:Ga naar voetnoot27-36
 
Hoe ick my langer heb beraên, en afgepijnt,
 
Hoe my dit duisterer en min uitspreeckbaer schijnt.Ga naar voetnoot38
 
Zelf Aristoteles bekent ons hoe 't onmeetbaer,
40[regelnummer]
Waerby men Godt verstaet en Godtheit, is onweetbaer.Ga naar voetnoot39-40
[pagina 461]
[p. 461]
 
Oock zeght men lichter wat Godt niet is dan wat hy
 
In wezen is. wie zwijght, en schroomt van Gode vryGa naar voetnoot41-42
 
Te spreecken, weet volmaecktst van Godts natuur te spreecken.
 
De wijsten blijven zelfs in hunnen adem steecken.Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
De tongen stamelen in 't noemen van het geenGa naar voetnoot45
 
Onnoembaer is, en noit ontkleet den mensch verscheen.Ga naar voetnoot46
 
d'Onmooghlijckheit van Godt in zijn volkomenheden,Ga naar margenoot*
 
Gelijck de schepsels, klaer te kennen, spruit uit reden.Ga naar voetnoot48
 
Het werck des schepsels, en 's wercks oirzaeck staen gelijck,Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
En even eng bepaelt: de Godtheit en de blijck
 
Der Godtheit in zijn werck al t'ongelijck. de paelenGa naar voetnoot51
 
Des schepsels kan men eens, maer nimmer achterhaelen
 
Den onbepaelden Godt. geene evenredenheitGa naar voetnoot50-53Ga naar voetnoot53
 
Is tusschen deze bey: want d'allerhooghste ontzeitGa naar voetnoot54
55[regelnummer]
Zijn werck d'oneindigheit, en sloot het binnen percken.Ga naar voetnoot55
 
Om onze kennis dan, die zwack is, hier te stercken,
 
Ontzeght men eerst aen al wat uit Godts wezen straeltGa naar voetnoot57
 
Den aert der schepselen, door 's hemels maght bepaelt;Ga naar voetnoot58
 
Dan eigent men aen Godt den hooghsten zoo veel puntenGa naar voetnoot59
60[regelnummer]
Van deughden, als men in 't geschapen uit ziet munten,
 
Doch ongelijcker en oneindighlijck in Godt,Ga naar voetnoot61
 
Die ons volkomenheit besnoeit heeft en geknot,
 
Van hooger tack en top, op datwe niet en steigerenGa naar voetnoot63
 
In hooghmoedt al te steil, en hem zijn wieroock weigeren.Ga naar voetnoot64
65[regelnummer]
Door dit ontzeggen en toe-eigenen van 't eenGa naar voetnoot62-65Ga naar voetnoot65
[pagina 462]
[p. 462]
 
En 't ander wort dan Godt, naer ons begrijp, beleên,Ga naar voetnoot66
 
Noch klaerder door 't ontzegh der dingen, in dit leven
 
Tot zijn volkomenheit den schepsele gegeven:Ga naar voetnoot68
 
Want noemt men Godt te recht een ongeschapenheit,Ga naar voetnoot69
70[regelnummer]
Dat's waerheit in haer kracht, en klaer en meer gezeit
 
Dan iets toe-eigenen aen Godt, het geen de menschen,
 
't Zy goetheit, wijsheit, maght, ontfingen naer hun wenschen:
 
En ons verstant begrijpt aldus een zekre maet,
 
Daer Godts volkomenheit oneindigh hooger gaet,
75[regelnummer]
En geene lucht den geest van d'allersnelste pennen
 
Kan draegen, om Godts streeck en voorgang naer te rennen.Ga naar voetnoot56-76Ga naar voetnoot71-76Ga naar voetnoot76
 
Zoo Godt van eeuwigheit uit zich ontstaet, geen schijnGa naar margenoot*Ga naar voetnoot77
 
Van reên gedooght dat Godt kon laeten niet te zijn:Ga naar voetnoot78
 
Want zellefstandigheit, die maghtigh is te konnen
80[regelnummer]
Ontstaen, geduurigh is geweest, en noit begonnen,Ga naar voetnoot80
 
Of konde worden: maer dit leste wort ontkentGa naar voetnoot81
 
In Godts nootwendigheit van wezen, zonder endt.Ga naar voetnoot77-82Ga naar voetnoot82
 
Zoo Godt uit zich ontstaet, wort d'oirzaeck uitgesloten,Ga naar voetnoot83
 
Door een nootwendigheit uit Godts ontstaen gesproten:
85[regelnummer]
Maer Godt ontstaet uit zich: zoo lochent dit bescheitGa naar voetnoot85
 
Een onbestaenbaerheit in Godts bestandigheit.Ga naar voetnoot83-86Ga naar voetnoot86
 
De Godtheit is geen stof: want stof laet zich bootseeren,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot86-87
 
En luistert naer de hant, die stoffen kan verkeeren.
[pagina 463]
[p. 463]
 
Oock is geen stof't begin des werckers, die treet voor
90[regelnummer]
In orden, 't werckstuck volght den wercker op zijn spoor.Ga naar voetnoot89-90
 
Is Godt en stof het zelve, en een, en onverscheiden,Ga naar voetnoot91
 
Zoo lijdt de Godtheit van zich zelve in 't toebereiden
 
En in 't veranderen der stoffe, die gevormtGa naar voetnoot92-93
 
Verbetert of verslimt, [het welck Godts aert bestormt,Ga naar voetnoot94
95[regelnummer]
Zijn louterheit ontkent,] en smilt aldus te gader,Ga naar voetnoot95
 
Den wercker en de stof: dit smet de louterste ader.Ga naar voetnoot87-96Ga naar voetnoot95-96
 
Godt lijdt geen koppeling: want wat men t'zaemensmiltGa naar margenoot*
 
Is spader dan elck deel, dat wijt van Godt verschilt,Ga naar voetnoot98
 
Die geene smilting lijdt, en d'eerste is van al 't ander,Ga naar voetnoot99
100[regelnummer]
't Welck door een anders maght zich min of meer verander.Ga naar voetnoot97-100
 
't Gemengde is scheibaer, en wanneer 't zich scheiden laet,
 
Zoo keert een ieder deel in zijnen eersten staet,
 
Dan is het wezen van den mengelklomp verloren.
 
Dit voeght de Godtheit niet, die blijft gelijck te voren.Ga naar voetnoot97-104Ga naar voetnoot101-104
105[regelnummer]
  Waer eenigh wezen lijdt, daer woelt een strijdigheitGa naar margenoot*Ga naar voetnoot105
 
In wezen, en natuur, het welck de vrientschap scheit:Ga naar voetnoot106
 
Want waer gelijckheit is van aert, daer valt geen lijden.
 
Geen gelijckaerdigheit heeft ergens me te strijden.Ga naar voetnoot108
 
Deze evenaerdigheit grijpt plaets in Godt alleen:
110[regelnummer]
Zoo wort in Godts natuur geen strijdigheit geleên.
 
Waer strijt valt, moet in 't endt het zwakste een stercker wijken.
 
Maer Godt gevoelt geen' strijt; zoo kan hy niet bezwijcken.
 
Geen wezen lijdt gewelt uit zich, het welck zijn' aertGa naar voetnoot113
 
Beooreloght, en zijn zelfstandigheit bezwaert:Ga naar voetnoot114
115[regelnummer]
Dus werden geen gewelt noch onnatuurlijckheden
[pagina 464]
[p. 464]
 
In Godts zelfstandigheit en wezen oit geleden.Ga naar voetnoot105-16
 
Godt is geen lichaem, dat zijn maet en leden heeft,Ga naar margenoot*
 
En deelbaer is: want dit zijn heelheit wederstreeft.Ga naar voetnoot117-18
 
Zoo Godt een lichaem is, en iemant dit begunstigh';
120[regelnummer]
Een lichaem is alleen natuurlijck, of wiskunstigh.
 
Natuurlijck is het niet: want Godt wert noit beweeght.Ga naar voetnoot121
 
Wiskunstigh is het niet: zijn louter wezen veeghtGa naar voetnoot122
 
Den toeval uit, die geen wiskunstigh kan verlaeten,Ga naar voetnoot123
 
Dat zijn hoegrootheit heeft, en onderscheide maeten.Ga naar voetnoot119-24
125[regelnummer]
Elck lichaem is bepaelt, in 't ronde, of in 't gekant,Ga naar voetnoot125
 
En al 't bepaelde wort begreepen in 't verstant:
 
Eer nu ons eng begrijp Godts wezen zal omvatten,Ga naar voetnoot127
 
En grooter zijn, zoo moet dees vaste grontvest spatten.Ga naar voetnoot125-28Ga naar voetnoot128
 
Een levend lichaem strijckt den prijs voor 't leveloos
130[regelnummer]
In edelheit, en 't geen bezielt wort, leeft altoosGa naar voetnoot130
 
Door 't leven, hierom danck' het lichaem vry het leven,
 
Dat geene lichaemen in adel voor ziet streven.
 
Indien nu boven Godt niet eêlers is, wat schijn
 
Verbloemt dat Godts natuur een lichaem zoude zijn?Ga naar voetnoot129-34Ga naar voetnoot133-34
135[regelnummer]
  Godt is geen lichaem, neen: want d'opperste beweger
 
Beweeght de lichaemen, en al 't gestarrent leger,
 
En blijft zelf onbeweeght; terwijl hy eeuwigh draeitGa naar voetnoot137
[pagina 465]
[p. 465]
 
De hemelronden, dicht met starren overzaeit.Ga naar voetnoot138
 
Een lichaem, dat beweeght, beweeght zich zelven mede,Ga naar voetnoot139
140[regelnummer]
Door toeval: maer die grijpt in Godts natuur geen stede:Ga naar voetnoot135-40Ga naar voetnoot140
 
En Godts natuure wort geen lichaem toegepast,Ga naar voetnoot141
 
Dan van verblinden, die hem zoecken by den tast:Ga naar voetnoot142
 
Als eertijts 't Heidendom d'oneindigheit bekrompen
 
Besloot in ruwe stof van woeste mengelklompen,
145[regelnummer]
Of ieder element, of oock in al de vier,Ga naar voetnoot145
 
Of in het hemelsch heir, en zijnen ommezwier;Ga naar voetnoot146
 
Of noemden Godt de ziel der weerelt tegens reden;
 
Of maelden hem een' mensch, met ommetreck en leden.Ga naar voetnoot148
 
Dus dwaeldenze in den droom, en buiten recht bescheit,
150[regelnummer]
Onkundigh van Godts zuivre en loutre eenvouwigheit.Ga naar voetnoot117-50Ga naar voetnoot141-50Ga naar voetnoot150
 
De toeval eigentlijck geensins in Godt kan hangen:Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot151
 
Want wat voltrocken is, dat kan niet meer ontfangen.Ga naar voetnoot152
 
De toeval wort alleen het wezen bygezet,
 
Waeraen noch iet ontbreeckt, eer 't in zijn wezen net
155[regelnummer]
Voltrocken is: maer Godt, verheerlijckt door de straelenGa naar voetnoot153-55
 
Van zijn volkomenheit, en die begin, noch paelen,
 
Noch oirzaeck kent, waer door hy tot dees hoogheit klom,
 
Behoeft den toeval niet tot zijn volkomendom.Ga naar voetnoot158
 
Het wezen wort gevolght van toeval, min volkomen.Ga naar voetnoot159
160[regelnummer]
Dit gaet Godts kroon te na, die wort hem niet benomen
 
Door onvolkomenheit. Godts loutre eenvouwigheitGa naar voetnoot161
 
Gedooght in ons begrijp ter noot het onderscheitGa naar voetnoot162
 
Van zellefstandigheit, en toeval. in Godts wezen
 
Wort d'enckle wezenheit ten hooghste ons aengeprezen:Ga naar voetnoot163-64
165[regelnummer]
Want Godt is enckel zijn, en wezen; daerom sluitGa naar voetnoot165
[pagina 466]
[p. 466]
 
Godts loutre eenwezenheit alleen den toeval uit.Ga naar voetnoot166
 
Waer toeval stant in grijpt, daer zijn verwisselingen;Ga naar voetnoot167
 
Want toeval, uit zijn' aert, vaert uit en in de dingen.Ga naar voetnoot168
 
Wort dan de Godtheit iet toevallighs toegepast,Ga naar voetnoot169
170[regelnummer]
Zoo wortze wisselbaer; zoo lijdt de Godtheit last:Ga naar voetnoot170
 
Maer 't luidt ongoddelijck dat Godts natuur verandere.Ga naar voetnoot171
 
Wie huwt dan zelfstant hier en toeval aen elckandere?Ga naar voetnoot167-72Ga naar voetnoot172
 
Al wat toevalligheit in zich heeft, is niet al
 
Het geen zijn aert vereischt: want hier het toegevalGa naar voetnoot174
175[regelnummer]
Wort buiten 't wezen van zijn steunzel zelf gevonden:Ga naar voetnoot175
 
Maer Godt is louter al wat in hem is te gronden;
 
Zoo wort de toeval dan met recht in Godt gewraeckt,
 
Ten waer men in hem zocht iet dat geen Godtheit raeckt.Ga naar voetnoot173-78Ga naar voetnoot178
 
Godts wezen zelf heeft noit van buiten iets genoten,Ga naar voetnoot179
180[regelnummer]
Het welck natuurlijck uit zijn wezen blijft gesloten;Ga naar voetnoot180
 
Dewijl het buiten zich niet anders leenen kan:
 
Want niet eenvouwigers, niet zoo eenformighs dan
 
Godts wezen in zich zelf gelooft wort, en geprezen:
 
Maer Godts zelfstandigheit is eigentlijck zijn wezen:Ga naar voetnoot184
185[regelnummer]
Dus is 't zelfstandigheit al wat Godts wezen heeft,Ga naar voetnoot185
 
Aen wiens eenvouwigheit geen toeval hangt, noch kleeft,Ga naar voetnoot186
 
Noch nimmer hechten zal, ten zy men ons wil leeren
 
Dat Godt verandren kan, vermindren, en vermeeren.Ga naar voetnoot151-88Ga naar voetnoot179-88
 
Uit dit ontzeggen vloeit, als uit de bron een vliet,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot189
190[regelnummer]
Dat Godt zijn wezen, en natuur is, anders niet:
 
Want wou men buiten dit in Godt noch iet gehengen,
 
Men zou de louterheit van Godt met iet vermengen,Ga naar voetnoot192
[pagina 467]
[p. 467]
 
En buiten Godts natuur en zijne louterheit
 
Iet eigenen aen Godt, 't welck zijn natuur ontzeit.Ga naar voetnoot189-94Ga naar voetnoot194
195[regelnummer]
  Dewijl Godts wezen is 't eenvouwighste van allen,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot195
 
Zou 't iemants oogh misschien en inzicht niet gevallenGa naar voetnoot196
 
In eigenschappen Godt, met onderscheit gedeelt,
 
Te zien door 't zwacke brein des menschen afgebeelt;Ga naar voetnoot197-98
 
Daer deze eenvouwigheit in 't minst niet kan gehengen
200[regelnummer]
Haer in verscheidenheên van dingen te vermengen;Ga naar voetnoot200
 
Een mengsel, dat rechtuit met Godts natuure strijt.Ga naar voetnoot201
 
Wat raet om onzen hals t'ontslaen van dit verwijt?Ga naar voetnoot202
 
Indien hier middel waer Godts wezen te bevatten
 
Op eene wijze en blick, en zonder uit te spattenGa naar voetnoot204
205[regelnummer]
Tot dees verscheidenheên; wy schoven flux een schot
 
Voor dees vrymoedigheit, en riepen: Godt is Godt:
 
Maer dan bleef Godts natuur met zijn hoedanigheden
 
Noch even onbekent, en buiten 't perck van reden:Ga naar voetnoot208
 
Dies dwingen reden, noot, en nut ons toe te treênGa naar voetnoot209
210[regelnummer]
Op dees verscheidenheit, om dit eenvouwigste Een
 
Te grijpen dus beknopt, gelijck gemengde dingen,Ga naar voetnoot211
 
Die door hun form en stof en anders t'zamenhingen:Ga naar voetnoot212
 
Want d'opperste openbaert zich zelf naer ons verstant,
 
In menige eigenschap, zijn werckstuck ingeplant,Ga naar voetnoot214
215[regelnummer]
En 't zienelijck heelal, in zoo verscheide stucken,Ga naar voetnoot215
 
Om zijn eenvouwigheit in ieders hart te drucken.Ga naar voetnoot216
 
Wie d'eigenschappen dan der Godtheit gadeslaet,Ga naar voetnoot213-17
[pagina 468]
[p. 468]
 
Gebruicktze als kenbaerhêen, geen mengsel in der daet,Ga naar voetnoot218
 
Noch veelheit. 't eenigh Een, eenvouwigh, zuiver, simpel,Ga naar voetnoot219
220[regelnummer]
Wort nimmermeer gesplitst, noch weet van kreuck, en rimpel.Ga naar voetnoot195-220Ga naar voetnoot220
 
Het menschelijck geslacht, dat in den aenvang vroeghGa naar margenoot*
 
Zijne oogen op den aert van alle dingen sloegh,
 
Zagh eene ontelbaerheit van veel verscheidenheden
 
In 't wezen van natuur, van boven tot beneden,Ga naar voetnoot224
225[regelnummer]
En stont, gelijck verbaest, voor zulck een groot gesticht.Ga naar voetnoot225
 
De wijzen zagen in verscheidenheên een licht,Ga naar voetnoot226
 
Dat hen op eenen wees en allereersten vader,Ga naar voetnoot227
 
Waeruit dees veelheit sproot; als uit eene eenige ader
 
Veel beecken; als een bosch van telgen uit een' stam.Ga naar voetnoot229
230[regelnummer]
De waenwijs, toen bedrogh, en baet- en staetzucht quam
 
Ter weerelt, en het volck van simpelheit veraerde,Ga naar voetnoot231
 
Genaeckte niet den stam, die maght van telgen baerde,Ga naar voetnoot232
 
Noch oock de bronaêr, die zoo veele beecken teelt,
 
Maer nam het werckstuck aen voor de oirzaeck, en het beelt
235[regelnummer]
Des heeren voor den heer, en eerde d'eigenschappen
 
Der stoffen zelfs, als Godt. langs deze wenteltrappenGa naar voetnoot234-36Ga naar voetnoot236
 
Geraeckt d'ontelbaerheit der Goden vast in zwang,Ga naar voetnoot237
 
Gesteven door genot, schijnheiligheit, en dwang.
 
Men moet dan d'eigenschap der dingen onderscheiden
240[regelnummer]
Van Godt, wiens ooghmerck was ons hooger op te leiden
 
Naer hem, wiens eigenschap van 't wezen niet verscheelt;Ga naar voetnoot241
 
Wiens simple eenvouwigheit gemengt wort, noch gedeelt.Ga naar voetnoot221-42Ga naar voetnoot242
 
Om d'eigenschappen dan des oppersten t'ontvouwenGa naar margenoot*
 
Ten minste zommigen, en hem hier door t'aenschouwen,
245[regelnummer]
In zijn hoedanigheên, ontleenen wy geen licht
 
Uit openbaeringen, orakel, en gezicht,
 
Geschiedenisse, en spreuck van Godts gewijde bladen;
 
Maer zullen met natuure en reên ons eerst beraeden,Ga naar voetnoot243-48
 
Om voeghelijck het vlies te lichten van het oogh
[pagina 469]
[p. 469]
250[regelnummer]
Des schemerenden, die ten eerste niet zoo hooghGa naar voetnoot250
 
Kan opzien in dien glans, en vreest geloof te geven
 
De nimmer faelbre blaên, door 's hemels Geest beschreven,Ga naar voetnoot252
 
Die als met zijne hant de hant der schrijvren trock.Ga naar voetnoot253
 
Hy volge dan natuur en reden met zijn' stock.Ga naar voetnoot254
255[regelnummer]
Wanneer de mist van 't glas der oogen is gestreecken,Ga naar voetnoot255
 
Zal 't licht opklaeren, daer hy eerst van zat versteecken.Ga naar voetnoot256
 
Wat Godt ge-eigent wiert met reden en bescheitGa naar margenoot*
 
Van wijzen, eeu op eeu, genegen en bereit
 
Te volgen 't rechte spoor van 't opperste behaegen,
260[regelnummer]
Dat magh den titel van Godts eigenschap wel draegen.
 
Deze eigenschappen zijn de weerelt door bekent,
 
En lang, van hant tot hant, in 't reedlijck brein geprent,Ga naar voetnoot262
 
Oock zulx dat zy den naem van redelijck verliezen,Ga naar voetnoot263
 
Die voor 't gemeen besluit den dootschen onwegh kiezen,Ga naar voetnoot264
265[regelnummer]
En volgen in woestijne, en wildernisse onnutGa naar voetnoot265
 
Een Heidensch slagh, dat lang den mensch heeft uitgeschudt.Ga naar voetnoot266
 
Het algemeen besluit der wijzen melt de zotten,Ga naar voetnoot267
 
Die eigenzinnigh, hier en daer, te zamen rotten.Ga naar voetnoot268
 
Bewijs heeft uit by hen. geen een en twee telt dry.Ga naar voetnoot269
270[regelnummer]
Zy lastren 't wackere oogh in hunne suffery.Ga naar voetnoot270
 
Aldus kan eigen waen verstant en zin verduisteren.
 
Een halssterck muilpaert wil naer toom noch sporen luisteren.Ga naar voetnoot272
 
d'Eenvouwigheit van Godt gemoetme, en zweeft vooruit,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot273
 
Een eigenschap, die stip en louter buiten sluitGa naar voetnoot274
275[regelnummer]
De t'zamensmilting van al 't onderling verbonden;Ga naar voetnoot275
 
Een t'zamensmilting noit in Godts natuur gevonden.
[pagina 470]
[p. 470]
 
In alle schepslen zijn veel dingen onderscheên,
 
Oock in der daet; maer in der dingen schepper eenGa naar voetnoot277-78
 
En 't zelve. vraeghtge hoe Godts eigenschappen scheelen,Ga naar voetnoot279
280[regelnummer]
Indienze eenvormigh zijn, en d'eenheit hangt in veelen?Ga naar voetnoot280
 
Zy zijn alleen in 't brein verscheiden opgevat,Ga naar voetnoot281
 
Naer menschelijck begrijp, en reden, buiten datGa naar voetnoot282
 
Vermelt haer onderscheit geen daetlijckheit van binnen.Ga naar voetnoot283
 
De t'zamensmilting hangt in ons verstant, en zinnen:
285[regelnummer]
In Godt is louterheit. wie reuckloos anders sluit,Ga naar voetnoot279-85Ga naar voetnoot285
 
Voorziet niet wat gedroght uit dezen nevel spruit.Ga naar voetnoot286
 
Volkomenheit veraert terstont in 't onvolkomen,
 
Indien de louterheit Godts wezen wort benomen:Ga naar voetnoot273-88Ga naar voetnoot287-88
 
Want spreeckt men eigentlijck, de Godtheit blijft altoosGa naar voetnoot289
290[regelnummer]
Een louterheit, een geest, lichaeme- en stoffeloos,
 
Geensins aen eengegroeit, onmaghtigh iet te lijden,Ga naar voetnoot291
 
Volkomen, ongedeelt, geheel aen alle zijden,
 
Geensins deelachtigh, noch bestaende uit onderscheitGa naar voetnoot293
 
Van toeval, form, en stoffe, en zellefstandigheit,Ga naar voetnoot294
295[regelnummer]
Noch eenige oirzaeck, 't zy uitwendigh, of inwendigh.Ga naar voetnoot295
 
Dus staet d'eenvouwigheit in louterheit bestendigh.Ga naar voetnoot296
 
Maer 't lustme dieper in Godts heilighdom te gaen,
 
Ten dienst van elck wien 't lust dees godtsspraeck te verstaen.Ga naar voetnoot298
 
Wie zou niet wenschen met de Godtheit te verkeeren,
300[regelnummer]
Om in ootmoedigheit en stilheit aen te leeren,
 
Tot dat, van 't sterflijck pack ontslagen, dees gordijnGa naar voetnoot301
 
Geschoven werde, en Godt ons levendigh verschijn'?Ga naar voetnoot289-302Ga naar voetnoot299-302
 
Die d'eerste wercker is der stoffe kost niet wezenGa naar voetnoot303
[pagina 471]
[p. 471]
 
Dan stoffeloos, naerdien zelfs d'eerste stoffen rezen
305[regelnummer]
Uit zijne alwerckzaemheit: hierom is Godt geen stof.Ga naar voetnoot305
 
De stof, indienze wercke en voortbreng' fijn en grof,
 
Verandert, en veraert: maer Godt blijft onbewogen,Ga naar voetnoot307
 
En wil veraerden noch verandering gedoogen,Ga naar voetnoot308
 
In zijn natuur; zoo kan de Godtheit stofwijs nietGa naar voetnoot309
310[regelnummer]
De steun en oirzaeck of beginsel zijn van iet.Ga naar voetnoot304-10Ga naar voetnoot310
 
Wil Godts eenvouwigheit geen lijbre maght gehengenGa naar voetnoot311
 
In zich, zoo kan geen maght zijn louterheit vermengen.Ga naar voetnoot312
 
Waer mengsel is, daer zijn verscheide dingen een,Ga naar voetnoot313
 
Verknocht door eenen bant te zamen in 't gemeen,Ga naar voetnoot314
315[regelnummer]
En dees verknochtheit eischt een oirzaeck tot verbinden;
 
Zoo most men buiten Godt een' t'zamenhechter vinden,Ga naar voetnoot316
 
Die voor dit mengsel leefde, en 't mengsel t'zamen lijmt:Ga naar voetnoot317
 
Maer deze haegemunt klinckt valsch, en ongerijmt.Ga naar voetnoot318
 
De stoffescheider kan gemengde stoffen scheiden,Ga naar voetnoot319
320[regelnummer]
Dies eischt de mengelklomp een' scheitsman tusschen beiden,Ga naar voetnoot320
 
En d'algemeene bant, die 't mengsel t'zamenhielt,
 
Gebroken, als een snoer, zoo leght de klomp vernielt.Ga naar voetnoot322
 
Gezonde reden kan van Godt dit geensins dencken:
 
Want zijne louterheit zich nergens door laet krencken.Ga naar voetnoot311-24
325[regelnummer]
In alle mengselen bestaet hun deught in 't deelGa naar voetnoot325
 
Zoo groot noch edel niet, als t'zamen in 't geheel;
 
Ick spreeck van deught en waerde in dit geheel begreepen:
 
Want een gedeelde waerde is slechter, meer beneepenGa naar voetnoot328
 
In 't deel dan in 't geheel. bestaet Godts waerde dan
330[regelnummer]
By 't mengsel van 't geheel, zoo moet de Godtheit vanGa naar voetnoot330
[pagina 472]
[p. 472]
 
Een ieder deel en lidt haer deught en waerde ontleenen:
 
Dat 's onvolkomenheit, die noit heeft doof gescheenenGa naar voetnoot332
 
Godts louterheit, en glans, die geen vermengen lijdt,
 
En rijck in 't eenigh is. geen aenstoot, hoe men wrijt,Ga naar voetnoot334
335[regelnummer]
Kan Godts eenvouwigheit van haeren glans versteecken.Ga naar voetnoot335
 
Een diamant alleen kan diamantsteen breecken.Ga naar voetnoot325-36Ga naar voetnoot336
 
't Getal van een gaet voor 't meervouwigh. in het veelGa naar voetnoot337
 
Heeft menigh enckel een alleen zijn eenigh deel:Ga naar voetnoot338
 
Wie durf dan Godt, die 't eerst van al is, laeger zetten,Ga naar voetnoot339
340[regelnummer]
En 't ongemengelt een met mengeltal besmetten!Ga naar voetnoot337-40Ga naar voetnoot340
 
Godt leent van buiten geen nootwendigheit, maer geeft
 
Nootwendigheit aen al wat op zijn wezen zweeft.Ga naar voetnoot341-42
 
Dus blijft geheel en al hier 't mengsel uitgesloten,Ga naar voetnoot343
 
Het welck bestaet uit veele, in eenen klomp gegoten.Ga naar voetnoot344
345[regelnummer]
Eenvouwigheit verworpt de veelheit, en houdt stantGa naar voetnoot345
 
Als veelheit innestort, door 't springen van den bant.Ga naar voetnoot341-46Ga naar voetnoot346
 
Volkomenheit bezit in Godt de hooghste trappen,Ga naar margenoot*
 
En straelt, gelijck een zon, uit al Godts eigenschappen,
 
Met zulck een' vollen glans, dat gy niet noemen kunt
350[regelnummer]
Een eigenschap, waerin haer licht niet uit en munt.Ga naar voetnoot350
 
Zoo deze in Godt bezweem, de Godtheit most bezwijmen.Ga naar voetnoot351
 
Och, ofze mijnen geest met haeren gloet in 't rijmen
 
Ontstack, hoe zou men Godt zien gloeien in mijn dicht,
 
Dat nu niet steigren kan in 't ongenaeckbre licht
355[regelnummer]
Van Godts volkomenheit, waer van in 't aerdtsche leven
 
Den schepselen alleen een voncksken is gegeven!Ga naar voetnoot356
 
Verbeelt u eens, wat is gezicht, en scherp gehoor,Ga naar voetnoot357
[pagina 473]
[p. 473]
 
In oogh en oor? en Godt is enckel oogh en oor.Ga naar voetnoot358
 
Wat hoort, wat ziet hy niet, die zich laet zien noch hooren,
360[regelnummer]
Dan in een' schijn en klanck, uit dien volbouden toren,Ga naar voetnoot360
 
Wiens spits het al deurboort, en altijt hooger rijst,
 
Daer lucht noch geest een pen kan draegen, die niet yst,Ga naar voetnoot362
 
En naeu in 't stijgen heeft den laeghsten trans getroffen,
 
Of zy komt al verbaest van boven nederploffen,
365[regelnummer]
En roept: sluit d'oogen toe, en staeck uw onderwint:Ga naar voetnoot363-65Ga naar voetnoot365
 
In Godts volkomenheit zijn alle starren blint.Ga naar voetnoot366
 
Begrijp beknopt al wat gy buiten Godt moet loven,Ga naar voetnoot367
 
De Godtheit gaetze in haer volkomenheên te boven.
 
Zy steunt niet buiten zich, maer blijft onwrickbaer staenGa naar voetnoot369
370[regelnummer]
In haer eenvouwigheit. geschape wezens slaen
 
Alleen het oogh op haer volkomenheên te zamen,Ga naar voetnoot371
 
En hun bepaeltheit zwicht, en moet zich billijck schaemenGa naar voetnoot372
 
Voor 't onbepaelde goet, dat alle goet bepaelt,Ga naar voetnoot373
 
En medeelt van zijn deught, die entloos nederstraelt,Ga naar voetnoot374
375[regelnummer]
En neêrvloeit in 't heelal. de Godtheit, uit de toppenGa naar voetnoot375
 
Van haer volkomenheit, stort neder, als by droppen,Ga naar voetnoot376
 
De gaven van dit goet, naer dat het haer behaeght,
 
Daer elck den titel van volkomenheit af draeght
 
Naer d'uitgift, afgestort van 's hemels tinne en daecken,Ga naar voetnoot378-79
380[regelnummer]
By geen volkomenheên van laeger te genaecken:Ga naar voetnoot380
 
Want wie 't oneffen der volkomenheên gelijckt
 
By een, bevint hoe hier het minder 't meerder wijckt;Ga naar voetnoot381-82
 
En als men 't meeste goet bejegent, in dees schimmen,Ga naar voetnoot383
 
[Want dit heelal is nacht by Godt] dan baet geen klimmenGa naar voetnoot384
385[regelnummer]
Naer hooger, en men blijft voor 't allerhooghste staen,Ga naar voetnoot385
 
't Welck volstaet, en hier hangt niet onvolkomens aen.Ga naar voetnoot386
 
Wat deught den schepselen, Godts werck, wiert ingeschapen,Ga naar voetnoot387
[pagina 474]
[p. 474]
 
Die was in d'oirzaeck eerst, als 't koningklijcke wapen
 
In 't gouden zegel,/ eer het stont in wasch geprent.
390[regelnummer]
Dus blijckt, in 't endigh en 't volkomen, zonder endt,
 
Eene evenaerdigheit in deughden: want zy zweemenGa naar voetnoot391
 
Naer Godts volkomenheên, daer zy haer kracht uit neemen;
 
Hoewelze oneindelijck in d'oirzaeck munten uit,Ga naar voetnoot390-93Ga naar voetnoot393
 
Doch eindigh in het werck, dat uit zijne oirzaeck spruit.Ga naar voetnoot394
395[regelnummer]
In 't noodige bestaen van Godts volkomen wezen,Ga naar voetnoot395
 
't Welck niet kan niet bestaen, wort zulcks ons aengeprezenGa naar voetnoot396
 
't Volkomen wezen van deze onuitputbre bron,
 
Dat zoo dit wezen niet in wezen wezen kon,Ga naar voetnoot398
 
Het waer de bronaêr niet noch oirsprong van de stroomen,
400[regelnummer]
Die zulck een' Oceaen uitlevren. dit volkomenGa naar voetnoot400
 
Stuit nergens op een strant, wort nimmermeer gepeilt
 
Van dieploot, noch vernuft, dat op dien afgront zeilt.
 
In dees volkomenheit is zadtheit, en genoegen.Ga naar voetnoot403
 
Hier mangelt niet: hier is niet anders by te voegen:Ga naar voetnoot404
405[regelnummer]
Gelijck een schael, vol wijns geschoncken aen den rant,
 
Geen druppel meer verzwelght: gelijck de zon, van brant
 
En levend licht en gloet doorstraelt, doorgloeit ten vollen,
 
Geen' gloet in haeren kloot, terwijlwe hem zien rollen,Ga naar voetnoot408
 
Rontom de weereltkloot om hoogh, meer zwelgen kan:
410[regelnummer]
Gelijck de lucht volpropt, niets ydel laet noch wan.Ga naar voetnoot410
 
Maer laet ootmoedigheit de stoute tong betoomen:
 
Haer onvolkomenheit ontluistert Godts volkomen,Ga naar voetnoot412
 
En stamelt woort op woort. de schildergeest verdwaelt,Ga naar voetnoot413
 
Die met zijn doove verf het vier van Troje maelt,
415[regelnummer]
Of 't gloeien van de zon, gelijckze straelt in 't leven.
 
Waerom? geen doove stof is zulck een kracht gegeven.Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot347-416Ga naar voetnoot414-16
 
Godts enckele eenigheit in wezen vloeit en drijft
[pagina 475]
[p. 475]
 
Uit zijne eenvouwigheit, die buiten mengsel blijft,
 
En geensins t'zamenhangt uit ondereengegoten
420[regelnummer]
Verscheidenheên; gelijck al wat uit stof gesproten,
 
Door eenen bant verknocht, uit form en stof bestaet,Ga naar voetnoot421
 
En weêr aen deelen spat, in 't breecken van den draet.Ga naar voetnoot422
 
In d'eenigheit wort Godts volkomenheit gevonden,Ga naar voetnoot423
 
Die geenen bant behoeft, en al wat hangt verbondenGa naar voetnoot424
425[regelnummer]
In adel overtreft, en roept: ick ben 't alleen,Ga naar voetnoot425
 
Die uit my zelve ontsta, het eenigh louter een,
 
Waeruit d'ontelbaerheit van zoo verscheide dingen,
 
Als beecken uit haer bron, eene enckelheit ontfingen,
 
En daerze in eindigen. Godts enckelheit stelt maetGa naar voetnoot427-29
430[regelnummer]
Aen elcks hoedanigheit, hoegrootheit, aert, en staet.
 
Oock blijcktze in ieder werck, het welck in alle deelenGa naar voetnoot431
 
Zijne oirzaeck dancken moet: en naerdemael de veelen
 
Of veelheit in getal, en eene eenzelfheit vast,Ga naar voetnoot433
 
Als eigenschappen, staen de wezens toegepast,Ga naar voetnoot434
435[regelnummer]
En deze eenzellefheit en veelheit, als de straelen
 
Van water, uit haer bron, het enckle wezen, daelen,Ga naar voetnoot436
 
Zoo blijft deze eenigheit een eigenschap, geplantGa naar voetnoot437
 
In 't wezen, op zich zelf, in eenen vasten stant.Ga naar voetnoot429-38Ga naar voetnoot432-38Ga naar voetnoot438
 
Kan geen volkomenheit den oppersten gebreecken,Ga naar voetnoot439
440[regelnummer]
Zoo kan geen menighte van Goden hem versteecken
 
Van d'enckele eenigheit; 't en waer men tegens reênGa naar voetnoot441
 
Optellen wilde meer volkomenheên dan een:Ga naar voetnoot442
[pagina 476]
[p. 476]
 
Maer dit beschaemt zich zelf, naerdien de troongenootenGa naar voetnoot443
 
Door onvolkomenheên, uit hunnen troon gestooten,
445[regelnummer]
Ter aerde storten, in den twist om 't onderscheit.Ga naar voetnoot445
 
Het hemelsch hof gedooght in d'oppermajesteit
 
Geen mangel, nochte smet; dies onderscheit de sprengkelGa naar voetnoot439-47Ga naar voetnoot447
 
Der onvolkomenheit Godts eenigh een en enckel
 
Van d'opgetelde Goôn en Godtheên, lang alom
450[regelnummer]
De weerelt door gezaeit, by 't blinde afgodendom:Ga naar voetnoot450
 
Hoewelze noch doorgaens in top een Godtheit zetten,
 
Van zoo veel minderen gehoorzaemt in haer wetten.Ga naar voetnoot451-52
 
Waer d'allerhooghste maght in veelen zit gedeelt,
 
Is geene monarchy; want geen regeerder scheeltGa naar voetnoot454
455[regelnummer]
Van anderen, naerdien zy evenmoedigh draven,Ga naar voetnoot455
 
En een' gemeenen last gelijckerhant hanthaven:Ga naar voetnoot456
 
Dus blijckt in dit gebiet een medeelachtigheitGa naar voetnoot457
 
Van maght, en van gezagh, en glans, en majesteit;
 
Want ieder draeght zijn deel: zal nu de staetbant klemmen,Ga naar voetnoot459
460[regelnummer]
Die dees gedeeltheit bint, zoo gelt'er overstemmen,Ga naar voetnoot460
 
En elck byzonder zwicht voor 't algemeen gebiet:Ga naar voetnoot461
 
Dat voeght den aertsmonarch des hemels zeker niet;
 
Dies zit eene enkle maght in top van 't rijck der rijcken,
 
En 't laeger moet de vlagh voor 't enckel eenigh strijcken.Ga naar voetnoot453-64
465[regelnummer]
  Dit blijckt ons in natuure, in burgerlijck gezagh,
 
En kunst. een zon verlicht al 't aertrijck met den dagh.Ga naar voetnoot466
 
Een ziel alleen regeert in 't lichaem al de leden,
[pagina 477]
[p. 477]
 
Een veltheer 't gansche heir, een vorst zoo veele steden,
 
Een eenigh roer de hulck, in 't grondelooze nat.Ga naar voetnoot465-69
470[regelnummer]
Een uurwerckveder drijft zoo menigh ysren radt:
 
Op dat ick oversla den koning van de byen,Ga naar voetnoot471
 
Die onder 't eenigh hooft te velde gaen, en stryen.
 
Zoo staet, natuur en kunst ons tot dees waerheit leidt,
 
Wie lochent dan met recht Godts enckele eenigheit,
475[regelnummer]
Die staeten wetten stelt, de vorsten kan regeeren,
 
Natuur in wezen houdt, de kunsten doet vermeeren?
 
Wat overeenkomst van een veelheit spruit uit een,
 
Die moet nootzaeckelijck bestaen by een alleen:Ga naar voetnoot477-78
 
Nu zienwe in elck geslacht een eenigh, 't welck de veelenGa naar voetnoot479
480[regelnummer]
Een maet verstreckt; aldus ontfangen zy en deelen
 
't Meervouwigh uit het een: maer d'overeenkomst vanGa naar voetnoot481
 
't Meervouwigh steunt alleen op 't wezen: hierom kanGa naar voetnoot481-82
 
Geen veelheit, maer het een, voor andren uitgelezen,
 
Alleen 't beginsel van alle andre dingen wezen.Ga naar voetnoot482-84
485[regelnummer]
Het eigen wezen van al wat gevonden wortGa naar voetnoot485
 
Is een alleen; maer Godt, in veelen uitgestort,
 
Alleen zijn wezen is, en anders niet. waer blijvenGa naar voetnoot487
 
De droomers nu, die meer dan eene Godtheit drijven?Ga naar voetnoot477-88Ga naar voetnoot488
 
Daer menige ordens zijn, in hoogheit ongelijck,
490[regelnummer]
Zal 't noodigh zijn dat d'een voor d'andere orden wijck'Ga naar voetnoot489-90
 
In waerde, en in gezagh; of staenze t'zamen effen,Ga naar voetnoot491
[pagina 478]
[p. 478]
 
Zoo deelenze in haer' staet; zoo magh zich geen verheffen;Ga naar voetnoot492
 
Want elck ontleent en treckt uit 's anders haere maght:Ga naar voetnoot493
 
Zoo heeft dan elck gebreck van heerlijckheit, en kracht,Ga naar voetnoot494
495[regelnummer]
En geen van allen is voltrocken, en volkomen.Ga naar voetnoot495
 
Dit kan men niet van Godt gevoelen, zonder schroomen,
 
Die door volkomenheit de kroon der kroonen spant,Ga naar voetnoot497
 
Daer 't enckel een in blinckt, de schoonste diamant.Ga naar voetnoot498
 
Indien de Godtheit quaem t'aenschouwen haers gelijcken,
500[regelnummer]
Zy most haer veêr en kroon voor eenen Fenix strijcken,Ga naar voetnoot500
 
Die zijn geheilight hooft verheft in onzen dagh,Ga naar voetnoot501
 
En bromt, naerdien hy noit zijn wedergade zagh;Ga naar voetnoot502
 
Terwijl met zonnegout en purper, om zijn vlogels,Ga naar voetnoot503
 
Besprengkelt, en gevolght van eenen stoet, geen vogels
505[regelnummer]
Hem onder d'oogen zien dan met eerbiedigheit,
 
Daer zulck een regenboogh den eenigen geleitGa naar voetnoot506
 
Naer d'oude Zonnestadt, gewoon de fenixveêrenGa naar voetnoot507
 
Met tempel en altaer en wieroockvaten t'eeren,
 
In stede van den Godt, die enckel blijft en een,
510[regelnummer]
En alle schoonheit schiep, daer oit de zon op scheen.Ga naar voetnoot489-510Ga naar voetnoot499-510
 
Men vraege Trismegist, in wijsheit hoogh te zetten,Ga naar voetnoot511
 
Die den Egyptenaer door onderwijs en wettenGa naar voetnoot512
 
Zoo lang van overouts Godts licht ontsteecken heeft,
 
Waerom hem 't volck den naem van Drymael grootste geeft.Ga naar voetnoot514
515[regelnummer]
Helaes, had Zonnestadt behartight 's helts geboden,Ga naar voetnoot515
 
Zy zou Godts enckelheit in endelooze Goden,
 
Niet lochenen, door vier, altaer, en offersmoock,
[pagina 479]
[p. 479]
 
Noch dieren niet alleen, maer geen ajuin en loock,Ga naar voetnoot518
 
Als Godtheên, eeren, en die gruwelen verbloemen.Ga naar voetnoot516-19
520[regelnummer]
Hy noemt Godt naemloos; want men hoeft hem niet te noemen,
 
Die geenen naem behoeft, nu 's wezens enckelheit,Ga naar voetnoot520-21
 
Zijn eigenschap, hem klaer van andren onderscheit.
 
Dus spreeckt dit groot vernuft, dit leeren tien Sibillen
 
De leerzaemen, die Godt en waerheit leeren willen.Ga naar voetnoot523-24
525[regelnummer]
De wijste wijzen zelfs, befaemt in 't Heidendom,Ga naar voetnoot525
 
Bestemmen eenen Godt, en d'eenigheit alom;
 
Hoewel dees kennis wiert benevelt van veel droomen,
 
En 't licht, als door een wolck, hun toestraelde onvolkomen,Ga naar voetnoot528
 
Die meer tot wellusten en ydelheit gezint,
530[regelnummer]
Of traegh in 't onderzoeck, te reuckeloos en blint,
 
Op 't spoor van blinden, vast den onwegh innesloegen,Ga naar voetnoot531
 
En in 't verscheenen licht zich al t'ondanckbaer droegen.Ga naar voetnoot532
 
Dus raeckt de logentael in zwang, met eenen schijn
 
Van waerheit, en zy snoerde een' aenhang aen haer lijn.
535[regelnummer]
Godts eenige enckelheit wort Godeloos gelastert.Ga naar voetnoot535
 
Der goden aental groeit, terwijl het volck verbastert.
 
De spraeck der wijzen volght 't meervoudige getal
 
Van Goden, naer den stijl, de staetzucht ten geval.Ga naar voetnoot538
 
De reuckeloosheit kan den middelwegh niet raemen:
540[regelnummer]
Zy lochent d'enckelheit of lochentze al te zaemen.Ga naar voetnoot539-40
 
Dees eert geen Godtheit, die, veel hondert aen een rist.Ga naar voetnoot541
 
Dit past den afgodist, en dat den ongodist.Ga naar voetnoot417-542Ga naar voetnoot527-42Ga naar voetnoot542
 
Dat Godt oneindigh is, voor 't licht van reden bloot leit,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot543
 
Die hem volkomen schat in wezen, in hoegrootheit,Ga naar voetnoot544
545[regelnummer]
In zijn hoedaenigheit, in wijsheit, goetheit, maght,
 
En ieder eigenschap, uitwercking, deught, en kracht.
[pagina 480]
[p. 480]
 
Al watge in Godt gemoet, getuight hy is onendigh;Ga naar voetnoot547
 
Het zy hy zich bespiegle inwendigh, of uitwendigh;
 
Inwendigh, in ontstaen en wezen onbepaelt;Ga naar voetnoot549
550[regelnummer]
Uitwendigh, in 't heelal, dat uit zijn wezen straelt;Ga naar voetnoot548-50
 
Hy ziet d'oneindigheit omvatten al 't volkomen,Ga naar voetnoot551
 
En 't wezen, en ontstaen, en al wat uitgenomenGa naar voetnoot552
 
Wat heerlijck in hem schuilt, of uitschijnt in het oogh
 
Der schepselen: hoe diep, hoe lang, hoe breet, hoe hoogh,
555[regelnummer]
Geen wezen is'er, niets uitneemende gesproten,
 
Dat van zijn wezen niet bevat wort, en besloten
 
In d'aertsvolkomenheit van zijne oneindigheit.
 
Dees hemelsche eigenschap den schepper onderscheit
 
Van 't schepsel, onvoorzien van zulck een prachtigh wapen;Ga naar voetnoot559
560[regelnummer]
Hoewel 't ontzeght in Godt en Godtheit 't geen 't geschapenGa naar voetnoot560
 
Bepaelt, het stelt nochtans iet onbegrijpzaems vast,Ga naar voetnoot561
 
Dat d'onbegreepenheit van Godts natuure past.
 
d'Atheensche wijsheit pooght in dit geheim te dringen,Ga naar voetnoot563
 
En noemt de Godtheit Pan, of d'Alheit aller dingen;Ga naar voetnoot564
565[regelnummer]
Want wat 'er is, en was, en namaels worden zal,
 
Verbeelt u endeloos de Godtheit is het al,Ga naar voetnoot566
 
Der dingen Oceaen, naerdien men daer kan visschenGa naar voetnoot567
 
Ontelbren overvloet van licht, gestaltenissen,
 
Schakeersel, wezens, deught, en haer volkomenheên,
570[regelnummer]
Als in een' boezem van al 't edelste by een.
 
Hier wenschte ick tong, en tael, om uit te spreecken hoe men
 
Der dingen eerste en endt met eenen naem zou noemen,Ga naar voetnoot572
 
Die naemloos is, en blijft, en geenen naem begeert,Ga naar voetnoot573
 
Of naemen zonder endt, waer door hy wort vol-eert,Ga naar voetnoot574
575[regelnummer]
En teffens uitgedruckt. wat tong heeft dit vermogen?Ga naar voetnoot575
 
Geen tong: want mist men dit, Godt bleef niet onvoltogen
[pagina 481]
[p. 481]
 
In zijnen ommetreck; wanneer men in de schoolGa naar voetnoot577
 
Van Griecken zulck een zon wil tekenen met kool.Ga naar voetnoot577-78Ga naar voetnoot578
 
Maer om d'oneindigheit naer 't leven af te maelen,
580[regelnummer]
Behoeftze zelf van zelf in ons verstant te daelen,
 
Zich uit te schilderen in haer oneindigh licht:Ga naar voetnoot579-81
 
Al maeltze zich ten deele in 't eindigh voor 't gezichtGa naar voetnoot582
 
Der menschen, die den dagh der Godtheit lang versliepen,Ga naar voetnoot583
 
Hoe klaer dees opging, en gezien wiert in 't verdiepen
585[regelnummer]
En in 't verhoogen van het licht en duisternis
 
Der schepselen, waerin Godt onvolkomen isGa naar voetnoot584-86
 
t'Aanschouwen, noch ter tijt, tot dat de ziele ontbondenGa naar voetnoot587
 
Het morgenlicht verschijn', van nacht noch avontstonden
 
Gevolght, en nagetreên, en zy verdraegen maghGa naar voetnoot589
590[regelnummer]
d'Oneindigheit te zien, op haeren schoonsten dagh.
 
Indien oneindigheit Godts wezen wiert benomen,
 
Dat lochende terstont 't volkomenste volkomenGa naar voetnoot592
 
In wezen, en ontstaen, nootwendigheit, en kracht,Ga naar voetnoot593
 
Uitwerckinge, enckelheit, eenvouwigheit, en maght,Ga naar voetnoot593-94
595[regelnummer]
En wat dit wezen, dat onmengbaer onverscheidenGa naar voetnoot595
 
In eigenschappen is, geduurigh zal geleiden.Ga naar voetnoot596
 
Godts eigenschappen, wat vernuft hier tegens storm,
 
Om haer te monsteren door onderscheit van form,Ga naar voetnoot597-98
 
Zijn niet dan loutre form, en wezen al te zamen.Ga naar voetnoot599
600[regelnummer]
De zwackheit van 't verstant wil door verscheide naemenGa naar voetnoot600
 
Vereedlen Godts natuur, en wezen: maer dit muntGa naar voetnoot601
 
Niet goddelijcker uit dan op 't uitsteeckend puntGa naar voetnoot602
 
Van d'eenige enckelheit des wezens. wat byzonderGa naar voetnoot603
 
In 't brein wort opgevat, dat hangt begrepen onder
[pagina 482]
[p. 482]
605[regelnummer]
Het wezen. noem nu vry al watge noemen wilt;
 
Ick hoor geene eigenschap, die 't allerminst verschilt
 
Van d'ander. schijnt u dit te doncker en te duister;
 
De reden toont het u met blijck, en heldren luister.Ga naar voetnoot608
 
Wat door een zelve form, die louter, ongemengt,
610[regelnummer]
En onbepaelt is, zoo veele eigenschappen brengt
 
Aen zich, en onder zich, gewis dat is een teken
 
Van boven anderen in hoogheit uit te steecken,
 
Die, door verscheidenheên van formen en van reên,
 
En noch bepaelt, dit goet bezitten in 't gemeen.Ga naar voetnoot609-14
615[regelnummer]
Indien nu onderscheit van ongelijcke trappen
 
In Godts des oppersten heilbaerende eigenschappen
 
En zuiver wezen waer, zoo zou 't oneindigh schoon
 
Door eenerhande form en reên niet deze kroon
 
Bereicken, maer een snoer van perlen t'zamenlezen,
620[regelnummer]
Uit veel verscheidenheên van 't ingekrompen wezen.Ga naar voetnoot615-20
 
Godt zou door d'eene form onmeetbaar zijn geacht,
 
Door d'andre wijs, en goet, door d'andre d'eerste maght:
 
Dat voeght zijn grootheit niet: want onderscheit van veelen
 
Aen een verbonden, stelt een heelheit toe uit deelen:
625[regelnummer]
En wat's eenvouwigheit in wezen en bestaen
 
Doch anders als verschil, en mengselen versmaen?Ga naar voetnoot626
 
Wie rijck by zich is hoeft niet meer by een te raepen:Ga naar voetnoot627
 
Dat voeght geschapenheit, maer geensins 't ongeschapen.Ga naar voetnoot628
 
Is tusschen eigenschap en wezen onderscheit
630[regelnummer]
In Godt, zoo leent het iet: dit quetst Godts majesteit.Ga naar voetnoot630
 
Waer onderscheit bestaet, daer wort iet aengewonnen,
 
Dat uit den wortel vloeit van 't wezen, noit begonnen.
 
Indien zijne eigenschap in 't wezen niet bestaet,Ga naar voetnoot633
 
En onderscheiden wort van 't wezen in der daet;Ga naar voetnoot634
635[regelnummer]
Zoo moet menze elders dan uit 's wezens boezem haelen.Ga naar voetnoot635
 
Wie zulck een kluwen zoeckt, zal wijt van Godt verdwaelen.Ga naar voetnoot636
 
En schoon Godts eigenschap en wezen, als gedeelt
[pagina 483]
[p. 483]
 
En formwijs, staen in 't brein byzonder afgebeelt,Ga naar voetnoot638
 
Nochtans wort hier door niet gelochent noch bestreden
640[regelnummer]
d'Eenvouwighste enckelheit van Godts volkomenheden;
 
Naerdien dit onderscheit in haer geen' voetstap plant,Ga naar voetnoot641
 
Maer buiten Godts natuur, in 't menschelijck verstant,
 
Het welck, hoe scherp wy oock vernuft en zinnen slijpen,
 
Te plomp blijft om geheel Godts hoogheit te begrijpen,Ga naar voetnoot644
645[regelnummer]
Gelijckze in wezen is; of naer d'eenvouwigheit,
 
Eenvormigh op het hooghste, en schuw van onderscheit:Ga naar voetnoot646
 
Maer wy begrijpen Godt slechts stuckwijze, onvoltogen,Ga naar voetnoot647
 
Naer d'evenredenheit des schepsels, dat onze oogenGa naar voetnoot648
 
Alleen een' blick en schijn en strael der Godtheit geeft;
650[regelnummer]
Een geest, die heimelijck in alle dingen zweeft:
 
Want zou Godts eigenschap zich eigentlijck schakeeren,Ga naar voetnoot651
 
Gelijckze in ons begrijp, genegen aen te leeren,
 
Zich spiegelt, blick op blick; gewis in allen schijnGa naar voetnoot653
 
De regenboogh zou min dan Godt verscheiden zijn.Ga naar voetnoot654
655[regelnummer]
  d'Oneindigheit van Godt, te vatten noch begrijpen,
 
Zich van geen tijt noch plaets laet sluiten en benijpen,Ga naar voetnoot656
 
Noch menschelijck verstant, te kranck om in der daetGa naar voetnoot657
 
Dit wezen aen te zien, in top van zijnen staet.Ga naar voetnoot658
 
d'Oneindigheit zweeft op onachterhaelbre pennen,Ga naar voetnoot659
660[regelnummer]
En beelt zich uit in 't brein, door kennen en niet kennenGa naar voetnoot660
 
Van Godt, en alles wat den dingen ingestort
 
Beknopt in hem alleen by-een gevonden wort,Ga naar voetnoot662
 
Ten minste naer de kracht, waer door hy, eeuwigh zwanger,
 
Zich uitbreide in der tijt, of korter, ofte langer.Ga naar voetnoot663-64
665[regelnummer]
Verbeelt u eens, gy zaeght in eenen blick op eenGa naar voetnoot665
 
Gestapelt al het schoon, en alle uitneementheên
 
Der schepselen, wat zou dit zien genoegen baeren!
 
Hoe zou uw ziel, geraeckt van brant en yver, vaeren
 
Ten lichaeme uit, om zulck een schoonheit en genot!
670[regelnummer]
Dit's eindigh: denck nu, wat's oneindigheit van Godt.
[pagina 484]
[p. 484]
 
Schoon Godt d'onendigheit alleen is, nochtans dwerreltGa naar voetnoot671
 
Het hooft van Epikuur, als hy 't begrijp der weerelt
 
Onendigh noemen durf, en drijft dat dit heelalGa naar voetnoot673
 
Bestaet uit weerelden, verknocht aen maet, noch tal;Ga naar voetnoot674
675[regelnummer]
Uit weerelden gebout van vezelen, die drijven,Ga naar voetnoot675
 
Of kleven: midlerwijl laet hy een ruimte blijven,Ga naar voetnoot676
 
En ledigheit, op dat elck lichaem zich beweegh'.Ga naar voetnoot673-77
 
Zoo droomt hy, en noch acht Lukrees dien droomer sneêgh.Ga naar voetnoot678
 
Nu geeft onmeetbaerheit d'oneindigheit 't geleide:Ga naar margenoot*
680[regelnummer]
Want waer men d'eene vint, daer vint menze alle beide,
 
Oock d'overalheit van Godts tegenwoordigheit,Ga naar voetnoot679-81
 
Een eigenschap, die niet van 't eeuwigh wezen scheit.Ga naar voetnoot682
 
Wie Godts oneindigheit in zijn bespiegelingen
 
Bestemt, zal d'andre mede oock alsins door zien dringen.Ga naar voetnoot684
685[regelnummer]
Onmeetbaerheit begrijpt het al wat uitgestortGa naar voetnoot685
 
Van Godt, oock binnen Godts natuur begrepen wort,
 
In wezen, en in kracht: want zoo 't vernuft wil vaerenGa naar voetnoot687
 
Op dezen Oceaen der wezens, zijne baerenGa naar voetnoot688
 
Gaen weiden, zonder strant. waerheen 't vernuft zich went,
690[regelnummer]
Het ziet een bare zee, een enckel element,Ga naar voetnoot690
 
Een eenigh aengezicht der Godtheit aen met vreezen,Ga naar voetnoot691
 
En ootmoedt en ontzagh. op Godts ongrondigh wezenGa naar voetnoot692
 
Drijft dit heelal, gelijck een spongie in 't zoute nat,Ga naar voetnoot693
[pagina 485]
[p. 485]
 
Doortrocken van de zee, van schuim en water zadt.Ga naar voetnoot694
695[regelnummer]
De kracht en 't wezen van de Godtheit leeft volkomenGa naar voetnoot695
 
In d'allerminste stip. waer Godt niet wort vernomenGa naar voetnoot696
 
Is nergens: want hy is al teffens, naer zijn maght
 
En wezen, overal. geen duisternis, geen nachtGa naar voetnoot697-98
 
Ontschuilt zijn alziende oogh. geveinstheit noch gepeinzen
700[regelnummer]
Ontschuilen 't eeuwigh licht, dat heenstraelt door het veinzen,Ga naar voetnoot700
 
In 't hart zit, en van 't oogh der ziel de nevels vaeght,Ga naar voetnoot701
 
Dies Godt met recht den naem van hartekenner draeght.Ga naar voetnoot699-702Ga naar voetnoot702
 
Maer schoon de Godtheit ons gedachten klaer kan weeten
 
Door d'alomwezenheit, nochtans Godts ongemeetenGa naar voetnoot704
705[regelnummer]
Hoegrootheit is hier in volkomener in glans,Ga naar voetnoot704-05
 
Naerdienze wezentlijck, en eigentlijck, en gantschGa naar voetnoot706
 
Het al vervult en propt, en niets laet ledigh blijven,Ga naar voetnoot707
 
Zoo wel beneên 't gestarnte, als daer geen starren drijven.Ga naar voetnoot708
 
Dees alomwezenheit des wezens, schoonze vloeitGa naar margenoot*
710[regelnummer]
Zelfstandigh overal in allen, en doorgloeitGa naar voetnoot710
 
En onderhoudt, en voedt zoo veel geschapenissen,Ga naar voetnoot711
 
Noch wortze niet getast, noch hoeft geen smet te wissenGa naar voetnoot712
 
Uit haere louterheit: gelijck des menschen ziel
 
Na'et zielen van het lijf een smet van 't lichaem hiel:Ga naar voetnoot714
715[regelnummer]
Want Godt is plaetseloos alsins in alle dingenGa naar voetnoot715
 
Zoo tegenwoordigh, dat hy alles kan doordringen,Ga naar voetnoot716
 
En blijven smetteloos in wezen, endtloos wijdtGa naar voetnoot717
 
Gescheiden van al 't geen bestaet in plaetse, en tijt.
 
Hy blijft in louterheit van wezen dicht gesloten.Ga naar voetnoot719
[pagina 486]
[p. 486]
720[regelnummer]
Zoo blijft hy verre en dicht, byeen en uitgegoten:Ga naar voetnoot720
 
En of hy neêrdaelt, op een endelooze wijs,Ga naar voetnoot721
 
In 't schepsel, hy behaelt in hoogheit eer en prijs.Ga naar voetnoot722
 
En schoon hem Plato durf de ziel der weerelt noemen,Ga naar voetnoot723
 
Hy wil hierme geensins de dwaelingen verbloemen,
725[regelnummer]
Die d'ongeschapenheit vermengen plomp en grof
 
Met 's hemels lichaemen, en tastelijcke stof.Ga naar voetnoot726
 
De diamantknoop van d'alomheit, alsins vintbaer,Ga naar voetnoot727
 
En d'eindeloosheit is zoo krachtigh onontbintbaer
 
In een gevlochten, en doorvlochten, en geleit,
730[regelnummer]
Dat eer de form en stof van ieder wezen scheit,
 
Daer 't wezen wezen blijft, dan deze van elckandereGa naar voetnoot731
 
Te scheiden zijn, en Godt in ongodt eer verandere.Ga naar voetnoot732
 
Wie d'overalheit van 't oneindigh wezen knot,Ga naar voetnoot733
 
Ontkent oneindigheit volkomenheit in Godt.Ga naar voetnoot734
735[regelnummer]
De groote Trismegist bestemt de vaste gronden,Ga naar voetnoot735
 
Daer nergens ommetreck, en alsins wort gevonden
 
Een zelve middelpunt in zijn' volkomen kloot.Ga naar voetnoot736-37
 
Hoe spreeckt d'onreden dan zoo schandelijck zoo snoot
 
Van Godt, als of dit steef een lasterlijck gevoelen.Ga naar voetnoot738-39
740[regelnummer]
Indien de zonnestrael in geene modderpoelen
 
Ontwijt wort, noch besmet, hoe laegh zich 't licht verneêrt;
 
Hoe wort Godts wezen zelf, dat geest is, dan onteert
 
En door het slijck bevleckt? het zyn dan grove zinnen,Ga naar voetnoot740-43
[pagina 487]
[p. 487]
 
Die uit d'alomheit van Godts wezen laster spinnen,
745[regelnummer]
En zuigen zulck een gal; terwijl de honighby
 
Hier geur van troost uitzuight, en niet dan leckerny.
 
Het godlijck wezen weet van geen veranderingen,Ga naar margenoot*
 
En houdt een aengezicht, terwijl alle andre dingenGa naar voetnoot748
 
Verandren op hun beurt, opkomen, en vergaen,
750[regelnummer]
De vaster schepsels slechts door zijne kracht bestaen.Ga naar voetnoot750
 
De Godtheit, louter een, eenvouwigh, en onendigh,
 
Volkomen, ongemengt, onmeetbaer, en nootwendigh,
 
En buiten lijbre maght, door geen verandring scheit,Ga naar voetnoot753
 
Noch in hoedaenigheit, noch in zelfstandigheit,
755[regelnummer]
Noch in hoegrootheit oock, van staet, en eigendommen;
 
Een vast bezit, waer in zy zit in top geklommen.
 
Die gansch volwassen is, geen' aenwas meer behoeft.Ga naar voetnoot757
 
Dat eeuwigh bloeit, en bloost, wort van geen buy bedroeft.Ga naar voetnoot758
 
In onverknochtheit is geen bant, of snoer te breecken.Ga naar voetnoot759
760[regelnummer]
De Godtheit wort by gout, by louter gout, geleken,Ga naar voetnoot760
 
Een fenixerts, waerop noch vier noch kanckrigh nat,Ga naar voetnoot761
 
Hoe lang men haer beproeft, het minste wint en vat.
 
Deze onverzetbaerheit, al even schoon in 't bloeien,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot747-63Ga naar voetnoot763
 
Schijnt 's hemels vryen wil en vryheit te besnoeien,
765[regelnummer]
En Godt den willekeur t'ontweldigen met kracht:Ga naar voetnoot765
 
Want kan hy anders niet dan d'onverzetbre maght
 
Hem toelaet, dat betoomt het dus of zoo te willen.Ga naar voetnoot766-67
 
Is wil als wezen een, en buiten het verschillen,Ga naar voetnoot768
 
Zoo staet een zelve wil, als 't wezen, eeuwigh vast,Ga naar voetnoot769
770[regelnummer]
Dat geen verandering van dus en anders past.Ga naar margenoot*
 
Maer d'onverzetbaerheit, in 't hemelsch te bespeuren,Ga naar voetnoot771
[pagina 488]
[p. 488]
 
Betoomt geensins Godts wil, in 't vrye willekeuren;Ga naar voetnoot772
 
Naerdien hy in een' blick met zijn voorzichtigh ooghGa naar voetnoot773
 
Uit d'eeuwigheit het al doorzien heeft, van zoo hoogh
775[regelnummer]
Hy, zittende, in het licht, te moet zagh alle tijen,
 
En ieder op zijn orde en beurte heeneglyen,Ga naar voetnoot776
 
In hun nootwendigheit, in hun gebeurzaemheit,Ga naar voetnoot777
 
En vryheit, naer het lot een ieder toegeleit;Ga naar voetnoot778
 
Dies strijt de Godtheit, noch inwendigh, noch daer buiten,Ga naar voetnoot779
780[regelnummer]
Met zijnen vryen wil, noch eeuwige besluiten,
 
Niet meer veranderbaer dan Godt in zijn natuur.
 
d'Alweeter, eens gezet in aller dingen stuur,Ga naar voetnoot782
 
Ontschoolen oirzaeck, wit, noch geene omstandigheden,Ga naar voetnoot783
 
In 't grondelooze diep, van boven tot beneden.Ga naar voetnoot784
785[regelnummer]
Wie twijfelt aen gewight, behoeft gewight, en schael:
 
Godt hoeft gewight, noch schael: hy kent het altemael.Ga naar voetnoot771-86Ga naar voetnoot786
 
Het noit veranderen gedooght geen lotgenooten,Ga naar voetnoot787
 
En wort in 't schepsel niet van boven ingegoten;
 
Dewijl dit meetbaer blijft, van plaets en tijt bepaelt,Ga naar voetnoot789
790[regelnummer]
En van gestalte en perck verwisselt, en verdwaelt.Ga naar voetnoot790
 
Dewijl geen schepsel oock in zich volkome schatten
 
Van allerhande goet kan in zijn wezen vatten,
 
Is Godt nootwendigh het volkomendom alleen,Ga naar voetnoot793
 
Door eenen aert, gepast op zijn hoedaenigheên.Ga naar voetnoot794
795[regelnummer]
Der schepslen wissling komt uit hunnen aert gesproten,Ga naar voetnoot795
 
En hun zelfstandigheit vrywillighlijck gevlotenGa naar voetnoot796
 
Uit Godt, waerom zy flux verliezen hun gestaltGa naar voetnoot797
 
En wezen, alzoo ras Godts invloet hun ontvalt.Ga naar voetnoot798
 
Het schepsel heeft dan geen bezitting als van boven,Ga naar voetnoot799
800[regelnummer]
Den onveranderden, in eeuwigheit te loven.Ga naar voetnoot787-800
 
Uit d'onverandertheit, die noit bezwijcken kon,Ga naar voetnoot801
[pagina 489]
[p. 489]
 
Ontspringen levendigh, als uit een zelve bron
 
Twee beecken, tweelingen, bekent door hunne naemen,
 
Nootwendigheit, met een onsterflijckheit te zamen:
805[regelnummer]
Nootwendigh in bestaen, inwendigh werck, en kracht;Ga naar voetnoot805
 
Onsterflijckheit, beschut voor 's doots gewelt en maght.
 
Door dees nootwendigheit der Godtheit, noit volprezen,Ga naar margenoot*
 
Kan Godt noch wezenloos, noch geensins anders wezenGa naar voetnoot808
 
Dan hy zich in zijn' wil en wezen toont, en melt.
810[regelnummer]
Het eerste wezen, dat alle andre wezens stelt,Ga naar voetnoot810
 
Bestaet by zich, door zich, ontleent geen' steun van buiten;Ga naar voetnoot811
 
Dies kan men op dien schilt Godts noodeloosheit stuiten.Ga naar voetnoot812
 
Verciert volkomenheit de hooghste majesteit,
 
Wie neemtze 't hooftcieraet van haer nootwendigheit?Ga naar voetnoot813-14
815[regelnummer]
Bestaetze in simpelheit, geduurigh, en bestendigh,Ga naar voetnoot815
 
Wie schat dan 't wezen van de Godtheit onnootwendigh?
 
Staet Godt in lijbre maght ten doele boogh noch pees,
 
Wat noot is 't dat hy voor veranderinge vrees?Ga naar voetnoot817-18
 
Wie hem berooven durf versteecken van 't nootwendigh,Ga naar voetnoot819
820[regelnummer]
Ontkent d'eenvouwigheit, het duurzaem, en onendigh,
 
En onveranderlijcke in Godts natuure, en aert,
 
Oock zijn volkomenheên, in een trezoor bewaert.Ga naar voetnoot822
 
Wat nu Godts werck belangt, de Godtheit, t'aller uure,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot823
 
En oock van eeuwigheit, brengt voort uit haer natuure
825[regelnummer]
Nootwendigh 't geenze werckt, en werckt hier tegens niet,Ga naar voetnoot825
 
Als Godt van eeuwigheit zich zelf bemint, en ziet:Ga naar voetnoot826
[pagina 490]
[p. 490]
 
Want deze wercken Godt in Gode alleen uitdrucken.Ga naar voetnoot827
 
Men kan 't inwendigh dan 't nootwendigh niet ontrucken:Ga naar voetnoot828
 
Want Godt van zich ontstaet, en eeuwigh werreckrijckGa naar voetnoot829
830[regelnummer]
In zijn inwendigh werck zich zelven is gelijck,Ga naar voetnoot830
 
En oock nootwendigh: want op dat men dit bezegel,Ga naar voetnoot831
 
Al wat natuurlijck werckt, bewaert zijn streeck en regel.
 
Doch dees nootwendigheit in 't wercken wederstreeftGa naar margenoot*
 
Geene aertsvolkomenheit, die Godt haer' luister geeft;Ga naar voetnoot834
835[regelnummer]
Naerdien dit niet geperst uit nootdwang komt te spruiten,Ga naar voetnoot835
 
Maer uit natuurbedwang. men kan oock niet besluitenGa naar voetnoot836
 
Uit dees nootwendigheit van wercking, dat Godts wil,
 
Die vry is, sta geboeit, en ingetoomt, en stil
 
In wercking, buiten Godt en Godts natuur gesloten:Ga naar voetnoot838-39Ga naar voetnoot839
840[regelnummer]
Maer wat gebeurzaem is, wort hier alleen verstootenGa naar voetnoot840
 
Uit Godts natuure, op dat uitwendigh vrye wil,
 
Inwendigh Godts natuur dus wercken door verschil.Ga naar voetnoot841-42
 
Wy zien natuurdwang dan inwendigh in het wercken:
 
De vrye willekeur laet zich van buiten mercken.Ga naar voetnoot823-44Ga naar voetnoot844
845[regelnummer]
  Nu blinckt de tweede strael uit d'onverandertheit,Ga naar margenoot*
 
d'Onsterflijckheit, die Godt en schepsels onderscheit:Ga naar voetnoot845-46
 
Want 's levens oirsprong heeft de hantvest van te levenGa naar voetnoot847
 
Der menschen zielen en het geestendom gegeven,Ga naar voetnoot848
 
Dies vloeit het oock uit Godt dat geen van haer bederft:Ga naar voetnoot849
850[regelnummer]
Maer 't is onmooghlijck dat der geesten schepper sterft,
 
Naerdien de lijbre maght uit Gode blijft gesloten,Ga naar voetnoot851
 
En 't godlijck wezen niet gemengt is, noch gegotenGa naar voetnoot852-52
[pagina 491]
[p. 491]
 
Uit zellefstandigheit, en toeval, form en stof.
 
Zijne eerste eenvouwigheit van wezen overtrofGa naar voetnoot854
855[regelnummer]
Wat wezen oit van Godt ontfing, of zal ontfangen.
 
Zoo kan geen sterflijckheit aen 's levens schepper hangen;
 
En dit ontzeggen van het sterven stelt geheel,
 
In Godt en zijn natuur, het rechte tegendeel
 
Des doots, dat is de vaegh des levens, door wiens zegenGa naar voetnoot859
860[regelnummer]
De Godtheit, buiten zich, alleen niet ziet beweegen
 
En roeren wat zich roert, in dien geschapen kring,Ga naar voetnoot861
 
Maer oock geduurigh hangt in een bespiegeling
 
Van haere louterheit verruckt, en opgetogen;Ga naar voetnoot859-63Ga naar voetnoot863
 
Terwijl, gelijck om strijt, Godts wijsheit, en vermogen,
865[regelnummer]
En goetheit onderling in 't spieglen houden aen,Ga naar voetnoot865
 
En in 't beschouwen van Godts wezen roerloos staenGa naar voetnoot866
 
Gespannen in haer kracht, op 't spits van alle punten,Ga naar voetnoot867
 
Die endeloos in Gods volkomenheên uitmunten.
 
Zoo leeft d'onsterflijckheit in zich gerust, en stil;
870[regelnummer]
Terwijlze buiten zich door haeren vryen wil
 
Het al regeert, en stuurt, vrywilligh onbedwongen,
 
En geensins door de kracht van haer natuur gedrongen.Ga naar voetnoot872
 
Gelijck d'onsterflijckheit verlochent het vergaen,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot873-vlg.
 
En 't leven melt in Godt, den oirsprong van 't bestaen
875[regelnummer]
Der dingen, buiten Godt, die noit verrotting kende;
 
Zoo lochent d'eeuwigheit in Godt begin, en ende:
 
Want wat beginsel heeft en endt, dat komt en gaet,
 
En lijdt door 't schocken en verandren van zijn' staet:Ga naar voetnoot877-78
 
Gelijck een schepsel lijdt, en dult, by wellecks lijdenGa naar voetnoot879
880[regelnummer]
De tijdt bestaet, en rolt op wisseling van tijden,Ga naar voetnoot880
 
En beurt van niet en iet te wezen, of van ietGa naar voetnoot881
[pagina 492]
[p. 492]
 
Het wezen van het iet te smilten zien als niet.Ga naar voetnoot881-82
 
Uit d'onverwisseling van Godt, in staet gebleven,
 
Wort hem dan d'eeuwigheit met reden toegeschreven.Ga naar voetnoot883-84
885[regelnummer]
Hy kent noch voor noch na: want eeuwigh kent geen maet,
 
Die tusschen pael en pael een ruimte leggen laet.Ga naar voetnoot886
 
In d'eeuwigheit verschijnt een evenvrolijck bloeien,Ga naar voetnoot887
 
Een wezen, een gelaet, een vaegh, van geen vermoeien
 
Gevolght, een zelve kracht, een maght, een levend licht,Ga naar voetnoot888-89
890[regelnummer]
Een tegenwoordigheit de glori van mijn dicht.Ga naar voetnoot890
 
Is Godt te vore niet geweest, en na geworden,
 
Zoo blijckt hier onderscheit van opkomst, voortgang, orden;
 
Zoo leent hy zekerlijck by eene uitheemsche maght
 
Zijn wezen, want het wert van niet tot iet gebraght.
895[regelnummer]
Dees maght dan d'oirzaeck blijft, waer van hy was begonnen,
 
Die jonger is als zy: maer dit's te grof gesponnen.Ga naar voetnoot896
 
Zoo kent hy geen begin, en by gevolgh geen endt:
 
Want een, die eeuwigh was, voor eeuwigh blijft gekent.Ga naar voetnoot891-98Ga naar voetnoot898
 
Men kan van vore oock niet, hier hellept geen verbloemen,
900[regelnummer]
't Geschapen neffens Godt den schepper eeuwigh noemen,
 
Verweeren zonder schaemte, als Heidens zonder reên,Ga naar voetnoot901
 
En dolle Manicheen, twee evene eeuwigheên,Ga naar voetnoot902
 
Of twee beginsels, een ten goede, en een ten quaede,
 
Ten zy men door die drift den eenen Godt verraede;Ga naar voetnoot904
905[regelnummer]
Gelijck de waenwijs noch, tot schennis van Godts lof,Ga naar voetnoot905
 
Godts eeuwigheit vereert aen d'allereerste stof;
 
Daer zonder d'eeuwigheit de Godtheit wort misprezen,
 
Als vreemt van d'eigenschap, onscheibaer van Godts wezen.Ga naar voetnoot908
 
Indien men neffens Godt iet eeuwighs stellen ga,
910[regelnummer]
Dat sleept een langen staert van wangedroghten na,
 
Weêrspannigh tegens Godts natuur, en rijpe reden.Ga naar voetnoot910-11
[pagina 493]
[p. 493]
 
De schepsels draeven hoogh, als ongeschapenheden,Ga naar voetnoot912
 
Onmeetbaer, eindeloos, en onveranderbaer.
 
De Godtheit blijft dan niet der dingen bron, van waer
915[regelnummer]
Het al zijn' oirsprong nam, en voor den dagh quam stappen.
 
De Godtheit leght vanzelf dan af alle eigenschappen,
 
En titels, dieze voert, waerby nu helder blijckt
 
Dat al wat wezen heeft voor 't eeuwigh wezen wijckt.
 
Indien deze eerste kroon de Godtheit wort benomen,Ga naar voetnoot919
920[regelnummer]
Zoo voert het schepsel trots den titel van 't volkomen,
 
En 't ongeschapen en het schepsel staen gemeenGa naar voetnoot921
 
In d'eigenschap, met recht gekent in Gode alleen;
 
Een ongelijckheit niet te warren, noch te mengen.Ga naar voetnoot923
 
De vaste hemel kan geen voor noch na gehengenGa naar voetnoot924
925[regelnummer]
In d'eeuwigheit, die 't al begrijpt, en overspant,Ga naar voetnoot925
 
En niet gemeeten wort dan van d'onmeetbre hant.
 
De tijt en d'eeuwigheit in duurzaemheit verscheelen,Ga naar margenoot*
 
Als tacken uit een' stam, doch ongelijcke deelen,Ga naar voetnoot928
 
En tegens een gekant: want wie den duur beziet,Ga naar voetnoot929
930[regelnummer]
Het eene kent zijn endt en oirsprong, 't ander niet.Ga naar voetnoot930
 
Het eene zweeft recht door, op voortgang, en beweegen:Ga naar voetnoot931
 
Het ander rust in stilte, en staet het schocken tegen.Ga naar voetnoot932
 
Het eene wort gestuit, en neemt in 't ende een keer:
 
Het andere staet pal, en wanckelt nimmermeer.Ga naar voetnoot934 vgl.
935[regelnummer]
Het eene ontfangt zijn maet van uurwerck, klock, en starren,
 
En zonne, en maene, om niet in 't voortgaen te verwarren:Ga naar voetnoot935-36
 
Het ander meet gestarnte, en zon, en maen, en alGa naar voetnoot937
 
Wat uit zijn' ring alleen een duimbreet deelen zalGa naar voetnoot938
 
In 't duuren, afgemerckt door eeuwen, jaeren, dagen,Ga naar voetnoot939
940[regelnummer]
En uur en oogenblick, saizoenen, zomervlaegen,
 
Den winter, lente, en herfst, gebruickt, of snoot misbruickt,
 
Tot dat Godts eeuwigheit den Tijt de vleugels fnuickt.Ga naar voetnoot927-42Ga naar voetnoot942
[pagina 494]
[p. 494]
 
Wil d'ongodist nu Godt zijn eeuwigheit berooven,Ga naar margenoot*
 
Als ofze strijt met Godt, indien zijne oirzaeck boven,
945[regelnummer]
En in een hooger lucht dan Godt, de schepper, zweeft;
 
Zoo schiet hy mis: want Godt geene oirzaeck kent, noch heeft:Ga naar voetnoot943-46
 
En zat'er boven Godt iet goddelijx gerezen,
 
Dat waer met reden Godt, en 't allerhooghste wezen.
 
Godts wezen is Godt zelf, die van geene andre hangt,Ga naar voetnoot949
950[regelnummer]
Maer by zich zelf bestaet. wie eenen Godt ontfangt,Ga naar voetnoot950
 
Die noch op andren steunt, verdwaelt van Godt, den eenen
 
En eeuwigen, in 't licht der scheppinge elck verscheenen.
 
Een onderworpen Godt, en een aenhangelingGa naar voetnoot953
 
Van iet wat anders, sluit zich zelven uit den ring
955[regelnummer]
Der endtlooze eeuwigheit, met reden eerst te kennen.Ga naar voetnoot954-55
 
Men kan niet, zonder Godt te lochenen, te schennen,
 
Iet zetten boven Godt, in eeuwigheit, en kracht:
 
De reden kent een' Godt, een eeuwigheit, een maght.Ga naar voetnoot958
 
Indien de duurzaemheit, in hemel en op aerde,Ga naar margenoot*
960[regelnummer]
Den dingen hun waerdy, en meerdre of mindre waerde
 
Verleent, hoe heerlijck steeckt 't geen eeuwigh duuren zal,
 
En was en blijft door zich in wezen, boven al
 
Wat wezen heeft, dan uit; dat 's Godt, die voor onze uurenGa naar voetnoot963
 
In wezen was, en geen begin noch eindt van duuren
965[regelnummer]
Berekent, en verduurt wat binnen zijnen ringGa naar voetnoot964-65
 
Een korte duurzaemheit of oogenblick ontfing,
 
Of noch ontfangen zal, uit Godts geduurzaemheden,Ga naar voetnoot959-67
 
Noit achterhaelt van 't brein, en d'allersnelste reden!
 
Zoo veel volkomenheên van maght, en goet, en schoon,
970[regelnummer]
En eere, en majesteit, en rijckdom, die Godts kroon,
 
Als perle en diamant verrijcken, en stoffeeren;
 
Dat vol-op, dat gejuich, dat eeuwigh triomfeeren,Ga naar voetnoot972
 
Al teffens op een punt met eenen blick gevat,Ga naar voetnoot973
[pagina 495]
[p. 495]
 
Wat schept dit eenen bergh, een' onwaerdeerbren schat
975[regelnummer]
Van allerhande goet, in 't hooghste goet te vinden!
 
Nu wroet de weerelt om, dien molshoop, gy verblinden,Ga naar voetnoot976
 
Die d'eeuwigheit van Godt versmaet om aerdtsch genot,
 
Om tijdelijck gewin, om schoonheit, die verrot,
 
En uit de graven stinckt; om moordende venijnen,Ga naar voetnoot978-79
980[regelnummer]
Uit schaele en gouden kop, vol blinckende robijnen,Ga naar voetnoot980
 
Te drincken, en een Godt te schijnen, die bedeest,Ga naar voetnoot978-81Ga naar voetnoot981
 
In 't midden van zijn prael, voor 's lijfwachts helbaert vreest.Ga naar voetnoot982
 
Wat is uw heerlijckheit, by 't eeuwigh rijck geleecken?
 
Bouvalligh, kort van duur. de vleiers, die u smeecken,Ga naar voetnoot984
985[regelnummer]
Staen uw geluck ten dienst, en reede op hun vertreck,Ga naar voetnoot985
 
Zoo ras het weiflend lot u aenzie met den neck.Ga naar voetnoot986
 
Maer 's hemels eeuwigheit, in eenen stant gebleven,Ga naar voetnoot987
 
Is een volmaeckt bezit van 't nimmerzatte leven,Ga naar voetnoot988 vgl.
 
Op eenen vasten troon, die niet bezwijckt, noch wanckt;Ga naar voetnoot989
990[regelnummer]
Die 't al beneên zich ziet, wat slibbert, spat, en schranckt.Ga naar voetnoot990
 
Men balssemt hier geen lijck, beluit met klanck van klocken.Ga naar voetnoot991
 
Geen staetsi volght de baer, met traenen en met nocken,Ga naar voetnoot992
 
In 't staetigh rougewaet. geen roukleet vaeght het stof.Ga naar voetnoot993
 
Geen schenckel, dootshooft, rib, noch zerck, noch kerreckhofGa naar voetnoot994
995[regelnummer]
Vermaenen hier van 't ende, op 't voorspoock te genaecken.Ga naar voetnoot995
 
Het leven nestelt hier in Godts turkoize daecken,Ga naar voetnoot996
 
En zweeft door d'eeuwigheit, die, hoe men dieper ziet,
 
Te minder wort bereickt, en uit het oogh verschiet,
 
Dat, moede en afgemat van uitzien, in die ronden,Ga naar voetnoot999
1000[regelnummer]
Een evenwijdde, noit den omtreck, heeft gevonden.Ga naar voetnoot1000
 
Nu volght d'almogentheit, waerop de godtsdienst bout:Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot1001
 
Want Godt de weerelt schiep, regeert, en onderhoudt
[pagina 496]
[p. 496]
 
Door d'almaght, zonder wie noit waer uit niet geworden
 
Dit wonderlijck heelal, gesticht op zulck eene orden,Ga naar voetnoot1004
1005[regelnummer]
Waer door men zeker sluit, dat Godt, dus werreckrijck,Ga naar voetnoot1005
 
Veel weerelden uit niet kon scheppen te gelijck;
 
Gelijck de schilderkunst betoont in 't heerlijck praelen
 
Van 't eene stuck, hoe zy natuur alsins in 't maelenGa naar voetnoot1008
 
Kan natreên; en gelijck ons heerlijck raethuis spreecktGa naar voetnoot1009
1010[regelnummer]
Hoe menigh trots gebou in Kampens herssen steeckt;Ga naar voetnoot1010
 
Hoewel hy stof behoeft, daer Godt uit niet kan wercken,Ga naar voetnoot1011
 
Waer in d'almogentheit der Godtheit zich laet merckenGa naar voetnoot1012
 
Op 't allerklaerste: want geen evenredenheitGa naar voetnoot1013
 
Is tusschen niet en iet: en deze uitwercking scheit
1015[regelnummer]
Alleen Godts almaght af van al 't geleent vermogen.Ga naar voetnoot1014-15Ga naar voetnoot1015
 
Dus praelt d'almogentheit, om hoogh in top voltogen,Ga naar voetnoot1016
 
Waervoor de Griecksche school t'Athene stont versuft,
 
Om datze noit dees maght begreep in haer vernuft.Ga naar voetnoot1017-18
 
Maer uit d'oneindigheit van 't wezen kan men lezenGa naar voetnoot1019
1020[regelnummer]
Dat Godts almogentheit den aert volght van zijn wezen:Ga naar voetnoot1020
 
Want d'almaght in haer kracht het wezen zelf gelijckt,Ga naar voetnoot1021
 
En is het zelve, of iet dat niet van 't wezen wijckt,Ga naar voetnoot1022
 
Oock d'eigene eigenschap. is 't wezen dan onendigh,Ga naar voetnoot1023
 
Zoo volght de mogentheit het wezen oock nootwendighGa naar voetnoot1023-4
1025[regelnummer]
In zijne onendigheit: want elck van bey bestaet
 
Uit evenmaetigheit, een godtsmaet, zonder maet.Ga naar voetnoot1026
 
Door deze almogentheit kan Godt dan t'aller uure
 
Uitwercken door de kracht en vaegh van zijn natuureGa naar voetnoot1028
 
Veel meer dan al het heir der schepselen vermagh
[pagina 497]
[p. 497]
1030[regelnummer]
Te wercken; eene blijck zoo klaer gelijck de dagh:Ga naar voetnoot1030
 
Naerdien in 't schepsel geen vermogen is besloten,Ga naar voetnoot1031
 
Dat niet van boven uit de Godtheit komt gesproten,
 
En uitmunt in den stam. zoo dan d'almogentheitGa naar voetnoot1033
 
Des schepsels maght behelst met grooter majesteit;Ga naar voetnoot1034
1035[regelnummer]
Zoo streeft gewisselijck het goddelijck vermogen
 
Zijn schepsel wijt voorby, en uit der menschen oogen.
 
Gods almagt streeft recht door, geen rots haer' voortgang breektGa naar voetnoot1037
 
Behalve 't geen rechtuit zich zelven wederspreeckt,Ga naar voetnoot1038
 
Als teffens zijn en niet te zijn; een vaste waerheit,Ga naar voetnoot1039
1040[regelnummer]
En redenkaveling, en toets, en eerste klaerheit:Ga naar voetnoot1040
 
Want Godt vermagh al wat gevat wort in 't verstant,
 
Zoo wel het lochenbaere, als 't geen men stelt in stant:Ga naar voetnoot1041-42
 
Doch teffens het gestelde aen 't lochenbaer te binden,Ga naar voetnoot1043
 
Bestaet geensins, naerdienze elckander voort verslinden.Ga naar voetnoot1044
1045[regelnummer]
  Dat Godt meer weerelden oneindigh scheppen kan,Ga naar voetnoot1045
 
Door zijne almogentheit, en heerelijcker dan
 
Dees' wonderbaeren kloot, in wiens onmeetbre rondenGa naar voetnoot1047
 
Ontelbre duizenden van mijlen zijn gevonden;Ga naar voetnoot1048
 
Ontkent de wijste niet, die dit volbout heelalGa naar voetnoot1045-49
1050[regelnummer]
By Godts onmeetbaerheit een punt acht, en een' bal.Ga naar voetnoot1050
 
Gy schilders, hier is geest en licht om voort te leeren.Ga naar voetnoot1051
 
De rijckste in 't vinden, en de wijste in 't ordineeren,Ga naar voetnoot1052
 
De maghtighste om zijn werck tot d'allerjongste streeck
 
Te voeren, dat'er niet volkomens aen ontbreeck',
1055[regelnummer]
Is Godt alleen, waerin [ô die hem moght volkennen!]Ga naar voetnoot1055
 
De wijsheit en de maght, als in een renbaen, rennen,
 
En strijcken eenen prys, op zulck een lange ry,Ga naar voetnoot1057
[pagina 498]
[p. 498]
 
Daer geen van beide in kunst haer weêrga rent voorby.Ga naar voetnoot1058
 
Om uit d'almogenheit niet ongerijmts te sluiten,Ga naar margenoot*
1060[regelnummer]
Bespiegelt men haer werck, van binnen en van buiten.
 
Godt werckt inwendighlijck nootzaeckelijck en stil,Ga naar voetnoot1061
 
Uit kracht van zijn natuure, uitwendigh, door zijn' wil,Ga naar voetnoot1062
 
Die vry is, en geensins aen nootdwang staet gebonden.Ga naar voetnoot1063
 
Godts nootwerck wort aleens en eenerley bevonden:Ga naar voetnoot1064
1065[regelnummer]
Het vrye werck schakeert zich door verscheidenheên.
 
Godts almaght werckt doorgaens natuurlijck stadigh heen;Ga naar voetnoot1066
 
Vrywilligh, niet doorgaends, maer naer heur welbehaegen.
 
Men dient in d'almaght oock dit onderscheit te draegen,
 
Dat Godt gestadigh niet te werck gaet naer zijn maght,
1070[regelnummer]
Noch tegens reên oit werck te voorschijn heeft gebraght,
 
Maer boven reden, als in 't scheppen is gebleecken,Ga naar voetnoot1071
 
Toen, by 't gebreck van stof, Godts werckstuck niet bleef steeken.Ga naar voetnoot1072
 
Het wercken, uit natuure of 's hemels vryen wil,
 
Verdelght oock d'almaght niet, door 't spitse schoolgeschil;Ga naar voetnoot1073-74
1075[regelnummer]
Want elck behoudt zijn recht in evenwight te zaemen:Ga naar voetnoot1075
 
Dit wil Godts vryen wil, dat Godts natuur betaemen.Ga naar voetnoot1059-76Ga naar voetnoot1076
 
De wijsheit is in Godt een kennis, die het alGa naar margenoot*
 
Wat was van eeuwigheit, en is, en worden zal,
 
Door d'allerhooghste en eerste oirzaecken, in haer klaerheitGa naar voetnoot1079
1080[regelnummer]
Bespiegelt in Godt zelf, den spiegelkloot der waerheit:Ga naar voetnoot1080
 
Want die zijn wezen kent, begrijpt en kent met een,
 
Van haeren oirsprong aen, zoo veel geschapenheên,Ga naar voetnoot1082
 
En al wat mooghlijck is te wezen, en te worden,
 
Te wassen, te vergaen, een ieder op zijne orden,Ga naar voetnoot1084
1085[regelnummer]
Oock tot het minste toe; met een wat ieder dingGa naar voetnoot1085
 
Vermagh of niet vermagh, naer elcks bejegening.Ga naar voetnoot1086
[pagina 499]
[p. 499]
 
Zy weet omstandigheên, gelegentheên, en reden
 
Van op- en uitkomst, wijze, en voortgang, morgen, heden,Ga naar voetnoot1088
 
En gistren, en wat streeck de renbaen van den tijt,
1090[regelnummer]
Die voortvlieght, uit den ring van 't eeuwigh deelt, en snijt.Ga naar voetnoot1081-90Ga naar voetnoot1090
 
Men noem' dees wijsheit dan Godts licht, dat opgerezen
 
Van eeuwigheit, uit kracht en kennis van Godts wezen,
 
Het al in eenen blick ontdeckt, behoudens datGa naar voetnoot1091-93
 
Het ooghmerck wort vereischt, zoo lang vooruit gevat
1095[regelnummer]
Van 't alziende oogh; naerdien men niet in 't niet kan vinden,
 
En zonder 't iet het oogh gelijck staet met de blinden.Ga naar voetnoot1093-96
 
Dees kennis krijght met een, indien men ruimer weit,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot1097
 
Den titel en den naem van Godts alweetenheit,
 
Die, louter oor en oogh en licht, door duisternissenGa naar voetnoot1099
1100[regelnummer]
Noch veerheit wort belet te polssen, uit te visschen,Ga naar voetnoot1100
 
t'Aenschouwen, te verstaen al wat verstaenbaer zy,
 
En kenbaer voor 't begrijp, op d'endelooze ryGa naar voetnoot1102
 
Der dingen, zoo die naeckt voor haer, de zon der zonnen,Ga naar voetnoot1103
 
Die 't al doorstraelt en ziet, zich niet verborgen konnen;
1105[regelnummer]
Een kennis, die geensins grontoirzaeck is van al
 
Wat is en was, en noch een wezen worden zal;
 
Dewijl geen ding bestaet in wezen en vermogen
 
Door iemants weetenschap, en 't zien van 's anders oogen,
 
Maer door zijn eige form: want wat men kent voor iet,Ga naar voetnoot1105-09Ga naar voetnoot1109
1110[regelnummer]
Dat is door zijn natuur, en niet om dat men 't ziet.
 
Dus brout d'alweetenheit, die alles kent naeukeurlijck,
 
Geen' woesten mengelklomp van 't noodigh, en gebeurlijck:Ga naar voetnoot1111-12
 
En z'onderscheit in 't goede en quaede, hier beooght,Ga naar voetnoot1113
 
Wat Godt nootwendigh wil, en wat hy slechts gedooght,Ga naar voetnoot1114
[pagina 500]
[p. 500]
1115[regelnummer]
En toelaet, om geensins een oirzaeck te verstreckenGa naar voetnoot1114-15
 
Van snoode gruwelen, en nootlots lastervlecken:Ga naar voetnoot1115-16
 
Want die 't aenstaende ziet, kent klaer en naeckt vooruit
 
Den wortel, en den gront, daer 't lasterstuck van spruit.Ga naar voetnoot1118
 
Die goet en quaet voorzagh, voorzagh elcks eigenschappen,
1120[regelnummer]
En aert, en op wat voet een ieder aenquam stappen.Ga naar voetnoot1120
 
Dus wort de vrye wil door nootdwang niet bedroeft,Ga naar voetnoot1121
 
Noch uit zijn' winckelhaeck met domme kracht geschroeft.Ga naar voetnoot1122
 
Dus schuift men licht een schot voor ongebonde schennis,
 
Die Godt durf van zijn' aert vervreemden zonder kennis,Ga naar voetnoot1123-24
1125[regelnummer]
En opperste oirzaeck noemt van goet en quaet met een,
 
Veel snooder dan de drift der dolle Manicheen,Ga naar voetnoot1126
 
En 't blinde Heidendom, die met hunne ommewintselenGa naar voetnoot1127
 
Voortteelen goet en quaet, uit tweederley begintselen.Ga naar voetnoot1128
 
Naerdien Godts Wijsheit by de wijsten wort geacht
1130[regelnummer]
Een kennis, die het al bespiegelt in zijn kracht,Ga naar voetnoot1130
 
Te vore, schept, bestuurt, en onderhoudt in wezen,Ga naar voetnoot1131
 
Wort in Godts wijsheit Godts voorzienigheit geprezen,
 
En d'eene in d'anders aert by zommigen gemengt.Ga naar voetnoot1133
 
Hoewel de Godtheit zelf dit mengen licht gehengtGa naar voetnoot1134
1135[regelnummer]
In ons begrip [dat Gods geheelheit niet kan deelen,Ga naar voetnoot1135
 
Wiens eigenschappen van zijn wezen niet verscheelen,
 
Noch onderling, maer een uit haer natuure zijn]Ga naar voetnoot1137
 
Nochtans op dat deze eene in d'andre niet verdwijn',
 
Gelijck men d'eene verwe in d'andre ziet verdreven;Ga naar voetnoot1139
1140[regelnummer]
Zoo zullenwe op het lest den glans der wijsheit geven
 
Aen Godts voorzienigheit, twee zusters, eens en een,Ga naar voetnoot1141
 
En zoo gelijck, als uit Godts aengezicht gesneên.
 
Nu laet Godts goetheit hier op 't bladt te voorschijn komen,
[pagina 501]
[p. 501]
 
Een eigenschap, daer Godt zijn' naem heeft afgenomen:Ga naar margenoot*
1145[regelnummer]
Want Godtheit goetheit heet, en goet als Duitschlant spreeckt;Ga naar voetnoot1144-45
 
Een uitdruck van elck ding, waeraen geen ding ontbreeckt,Ga naar voetnoot1146
 
En dat volkomen is, waerin verscheide tongenGa naar voetnoot1147
 
Vereenigen in zin, gelijck van Godt gedrongen.Ga naar voetnoot1148
 
Dees goetheit evenwel wort, zonder onderscheit
1150[regelnummer]
Te ruim bepaelt, indien zy Godts volkomenheit
 
In haeren ring besluit, en stof geeft tot verwarren:
 
Want even als de zon, in vaste en losse starren
 
Zich spieglen kan, zoo deelt volkomenheit den glans
 
Alle eigenschapen mede, uit haeren hooger trans,
1155[regelnummer]
Dies zy volkomenheên door deze reden heeten.
 
Om dan Godts goetheit hier rechtmaetigh af te meeten,Ga naar voetnoot1149-56
 
Hoewelze onmeetbaer is, en weit, in 't lang en 't bree,Ga naar voetnoot1157
 
Gelijck een endelooze en grondelooze zee;
 
Zoo noemen wy haer best de voester aller dingen,
1160[regelnummer]
In Godt en buiten Godt: want alle goeden springenGa naar voetnoot1160
 
Alleen uit deze bron der goetheit onvermoeit.
 
Wat in de Godtheit blinckt, en leeft, en tiert, en bloeit,Ga naar voetnoot1162
 
Oneindighlijck in eere, in majesteit voltogen,
 
Oneindighlijck in 't schoon, in wijsheit en vermogen,
1165[regelnummer]
Oneindigh in bezit van blijschap, weelde, en schat,
 
In deze goetheit wort het al beknopt gevat,
 
En wat daer buiten wort gegoten, als by sprengkelen,Ga naar voetnoot1167
 
In 't schepsel, min of meer, dat vloeit uit eenen enckelen
 
Algoeden zegenaer, die zijnen rijcken schoot
1170[regelnummer]
En vollen boezem noit voor eenigh schepsel sloot.
 
Hoewel de schepsels nu schakeeren, en verscheelen
 
In goetheit, daerze min of rijckelijck in deelen,
 
Naer dat het Godt behaeght; dit ongelijcke lot
 
Ontkent hierom geensins de goedigheit in Godt,Ga naar voetnoot1174
1175[regelnummer]
Maer melt zijn' vryen wil, in 't storten van zijn giften;
 
Zijn wijsheit op het hooghste, en billijckheit, in 't schiften,
 
En onderscheiden van zoo veelerhande goet,Ga naar voetnoot1177
[pagina 502]
[p. 502]
 
Waervoor oock 't allerminst hem billijck dancken moet:
 
En d'ongelijckheit geeft een' luister aen 't geschapen,
1180[regelnummer]
Dat afsteeckt door de draght en 't ongelijcke wapenGa naar voetnoot1180
 
Des scheppers, eveneens als overste en soldaet
 
Verschillen in hunn' draght en ongelijck cieraet,
 
In dienst van eenen vorst: want blonck 'er in 't verheffenGa naar voetnoot1183
 
Geene ongelijcke waerde, en deelde elck schepsel effenGa naar voetnoot1184
1185[regelnummer]
In 't goet, men sloot met recht dat d'oppermajesteit,Ga naar voetnoot1185
 
Uit kracht van haer natuure, en een nootwendigheit
 
De weerelt had gebaert; dit werckstuck waer geworden
 
Uit redenlooze maght, daer wijsheit, streeck, noch orden,Ga naar voetnoot1188
 
Noch kleur, noch billijckheit doorgaends in wiert gemerckt,Ga naar voetnoot1189
1190[regelnummer]
Maer alles eveneens gemaelt stont, en beperckt;Ga naar voetnoot1190
 
Gelijck de schildergeest, die, plomp in 't ordineeren,Ga naar voetnoot1191
 
De beelden stelt alleens, geen verwen kan schakeeren.Ga naar voetnoot1192
 
Is Godt de bron van 't goede, is al 't geschapen goet,Ga naar margenoot*
 
Wat's oirsprong van het quaet, dat, als een weereltvloet,
1195[regelnummer]
Den aerdtkloot overstroomt, en, tegens recht en reden,
 
Verweldight en verkracht de tucht, en goude zeden,Ga naar voetnoot1196
 
By wijzen ingevoert? om nu voorby te slaenGa naar voetnoot1197
 
Natuurlijck erfgebreck; kan eenigh quaet ontstaen,Ga naar voetnoot1198
 
Dat niet zijne oirzaeck heeft, waer door het komt te spruiten?Ga naar voetnoot1199
1200[regelnummer]
En boezemt men naer d'eerste, op wie, en waer zal 't stuiten?Ga naar voetnoot1200
 
De Godtheit steeckt in schult. men stelt door deze blijck,Ga naar voetnoot1201
 
Dat snoode zeden zelfs Godts wille zijn gelijck,Ga naar voetnoot1202
 
En lochent dat het goet, in 's hemels borst gesloten,Ga naar voetnoot1203
 
Zich gaerne mededeelt, en uitziet naer genooten.
1205[regelnummer]
  Dees regel houdt zijn stant, 't is waer, oock zelf in Godt,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot1205
 
Waer d'oppergoetheit werckt, en ieder ding zijn lotGa naar voetnoot1206
 
Uit haeren boezem schenckt; dies alle dingen zweemen
 
Naer 't hooghste goet, waeruit zy hunnen oirsprong neemen:
 
Want wezenlijcker wijs Godts goetheit geensins wortGa naar voetnoot1209
[pagina 503]
[p. 503]
1210[regelnummer]
Den schepsele eigentlijck van boven ingestort;Ga naar voetnoot1210
 
Naerdien natuurelijck geene eigenschappen vaeren
 
Ter vaste rustplaetse uit, daer zy gewortelt waeren.Ga naar voetnoot1211-12
 
Wie mededeelt verlaet terstont zijn wezen niet,Ga naar voetnoot1213
 
Noch eenigh lidt, maer weckt in eenen andren iet,Ga naar voetnoot1214
1215[regelnummer]
Dat 's gevers aert gelijckt. de leerling leert aendachtigh,
 
En wort zijn meesters kunst en wijsheit dus deelachtigh.
 
Aldus schakeert de zon, van 't hemelschblaeu gewelf,
 
Den bloemhof, en behoudt zijn wezen voor zich zelf.
 
Maer om den poel van 't quaet der zeden nu te vinden,Ga naar voetnoot1219
1220[regelnummer]
Of 't quaet der misdaet; laet den blinde op 't spoor der blinden
 
Zich zelf verbijsteren, en 's menschen toeverlaet,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot1221
 
De bron van al het goet, als oirsprong van het quaet,
 
Betighten tegens recht; de reden zal ons leidenGa naar voetnoot1223
 
Naer 't schepsel, van de deught verbastert, en gescheiden,
1225[regelnummer]
Dewijl 't veranderlijck en wisselbaer van aert,
 
Het ingeschapen goet der Godtheit niet bewaert,Ga naar voetnoot1226
 
En in zijn' plicht bezwijckt vrywilligh, door 't bekooren
 
Van 't schijngoet, daer Godts beelt en gunst in wort verloren;Ga naar voetnoot1228
 
Geensins genootzaeckt door een nootlot, al te grof:
1230[regelnummer]
Want waer de nootdwang heerscht, verliest de deught haer stof.
 
Waer 't menschelijck geslacht veranderloos, hoe zoudenGa naar voetnoot1231
 
De deughden haeren glans en kroon en loon behouden!
 
De vrye willekeur, in 't micken even schoonGa naar voetnoot1233
 
Op 't een en 't ander wit, ons voorgestelt ten toon,Ga naar voetnoot1233-34
1235[regelnummer]
En 't wisselbaer gemoet des menschen zijn dan d'ader
 
Van 't quaet, in 't overslaen ten quaede: maer de vader
 
Der goetheit draeght geen schult, al drijft dees Turcksche leerGa naar voetnoot1236-37Ga naar voetnoot1237
 
Den vryen wil, als slaef, tot schennis van zijn' heer.Ga naar voetnoot1229-38Ga naar voetnoot1238
[pagina 504]
[p. 504]
 
Uit 's hemels goetheit vloeit de goddelijcke liefde,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot1239-vlg.
1240[regelnummer]
Die zich en 't schepsel mint, veel min haer schepsel griefde,Ga naar voetnoot1240
 
Maer voert het op naer Godt, der dingen uiterste endtGa naar voetnoot1241
 
En bron, om dit, daer Godt zijn' aert heeft in geprent,Ga naar voetnoot1242
 
Met hem en zijn natuur eendraghtigh te verbinden.Ga naar voetnoot1243
 
De liefde zoeckt altijt het beste des beminden,Ga naar voetnoot1244
1245[regelnummer]
Wil zich vereenigen met dat beminde pant:
 
Want deze deught schept lust een' onderlingen bant
 
Te leggen, tusschen twee of meer verscheidenheden.Ga naar voetnoot1247
 
Hoe nu dees bant meer klemt, te stercker hecht de reden
 
Van 't minnen den beminde en minnenden aen een.Ga naar voetnoot1248-49Ga naar voetnoot1249
1250[regelnummer]
Hoe dees verbintenis den minnaer nader scheen
 
Te raecken, hoe de liefde in 't minnen heeter gloeide.
 
Godts goetheit, uit wiens aert dees liefde in 't schepsel vloeide,
 
Raeckt Godt op 't allernaeuste aen 't vaderlijck gemoedt:
 
Zoo brant de liefde in Godt met een' volkomen gloet;
1255[regelnummer]
Dewijl de liefde, van Godts wezen onverscheiden,Ga naar voetnoot1255
 
Niet laeten kost zich zelve in 't schepsel uit te breiden,Ga naar voetnoot1256
 
Zoo weinigh als in 't minste een wezen onvergaen,
 
In 't scheiden van zijn form, kan duuren en bestaen.
 
Geen hartstoght is in Godt natuurlijcker t'aenschouwenGa naar margenoot*
1260[regelnummer]
Dan liefde en blyschap bey, hoewelze zich ontvouwen
 
Geensins als lybaerheên in Godt, die nimmer lijdt.
 
Aeloude wijzen zelfs Godts liefde, die niet slijt,
 
Maer endeloos in kracht door alles heen kan dringen,
 
Verheffen, als begin en oirzaeck aller dingen,Ga naar voetnoot1264
1265[regelnummer]
En die niet toelaet dat de stam van Godt altoos
[pagina 505]
[p. 505]
 
Blijf zonder ooft, en vrucht, en tacke- en telgeloos.Ga naar voetnoot1259-66Ga naar voetnoot1266
 
Wanneer de zon begint in 't hart des booms te gloeien,
 
Begint de vruchtbre boom te botten, en te bloeien:
 
Dan deelt de wortel sap en kracht zijn tacken me,
1270[regelnummer]
Die schaduwen den gront rontom, in 't lang en bree:Ga naar voetnoot1270
 
Want ongeveinsde liefde is kenbaer door haer blijcken.Ga naar voetnoot1271
 
Zy zoeckt gemeenzaemheit, en koestert haers gelijcken.Ga naar voetnoot1272
 
De wederliefde van 't geliefde, alleens gezint,Ga naar voetnoot1273
 
Omhelst dan billijck weêr het geen haer eerst bemint.
1275[regelnummer]
  De Godtheit voelde een' gloet van liefde in 't harte ontvoncken,
 
Toen goetheit en de glans der schoonheit in haer bloncken,
 
En onder 't spiegelen den wil met eenen treckGa naar voetnoot1277
 
Verweckten tot dit goet, dees schoonheit, zonder vleck.Ga naar voetnoot1278
 
Godts liefde, door den wil genegen zich te paeren,
1280[regelnummer]
Wort zwanger door dien gloet, en wil ten leste baeren
 
Dit wonderlijck heelal, wat leeft, en niet en leeft,Ga naar voetnoot1281
 
Daer Godts gelijckenis of min of meer in zweeft,Ga naar voetnoot1282
 
Naer datze die beschijnt, beschaduwt uit den hoogen,
 
Gezint zijn heerlijckheit in ieder te beoogen,Ga naar voetnoot1284
1285[regelnummer]
En t'openbaeren, als in een' ontsloten troon,
 
Wat d'opperste al bezit van 't entloos goet en schoon.
 
De Schepper komt uit liefde om laegh zijn schepsel tegen.Ga naar voetnoot1287
 
Wat evenredenheit valt hier in 't overweegenGa naar voetnoot1288
 
Der waerdigheit van 't een en 't ander! 't hemelsch hof
1290[regelnummer]
Verheerlijckt hier het niet, of iet uit assche, en stof.Ga naar voetnoot1290
 
Wanneer het derwaert keert, van waer het was gesprooten,
 
Dan triomfeert de liefde in 't heil van haer genooten.Ga naar voetnoot1292
 
Gelijck een torts haer vlam in eenen spiegel ziet,Ga naar voetnoot1293
 
En uit den spiegelkloot de vlam te rugge schietGa naar voetnoot1294
1295[regelnummer]
Naer 't licht, van waerze schijnt; dus eindigen de dingen
 
Ten leste in Godt, daer zy hun wezen uit ontfingen,
 
En rusten in het punt, dat alles naer zich treckt.
 
De wederliefde rust in 't goet, dat haer verweckt.
 
De heerschappy, daer Godt op 't hooghste in zit geklommen,
[pagina 506]
[p. 506]
1300[regelnummer]
Bestaet in rechtsgebiet, en oock in eigendommenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot1300
 
Der dingen onder hem. gebieden, en verbiên,
 
Toelaeten, loon, en straf voeght dezen heere, wien
 
De grootste scepter voeght van hemel en van aerde,
 
Door kracht van zijn natuur, waeruit het al zijn waerde
1305[regelnummer]
En mogentheit ontleent, wat aen zijn voeten zit,Ga naar voetnoot1305
 
Hem billijck kent voor 't hooft, het heerelijckste lidt.Ga naar voetnoot1306
 
Door kracht van eigendom vermagh hy te vermeeren,
 
Te minderen, te hoên, t'ontluistren, te vereeren,Ga naar voetnoot1308
 
Gelijck het hem behaeght, ter eere van zijn rijck,Ga naar voetnoot1309
1310[regelnummer]
En zonder dat Godts maght Godts recht verongelijck',
 
Dat hy aen zich behoudt, van niemant te bedillen:Ga naar voetnoot1311
 
Want d'eerste wet van al is 't allereerste willen.Ga naar voetnoot1312
 
Een herder handelt dus zijn kudde zacht, of straf,Ga naar voetnoot1313
 
Zy leeft en sterft ten dienst des meesters en zijn' staf.
1315[regelnummer]
Dees heerschappy is niet der Godtheit aengestorven,Ga naar voetnoot1315
 
Door erfrecht, noch door koop, noch gift, of gunst verworven,
 
Noch oudtheit van bezit, noch inbreuck, en gewelt:Ga naar voetnoot1317
 
Het recht der schepping heeft hem in 't bezit gestelt,Ga naar voetnoot1318
 
Zoo wel als 't onderhoudt van zijn geschapenissen.Ga naar voetnoot1319
1320[regelnummer]
Wie kan dien titel dan uit 's hemels voorhooft wissen!Ga naar voetnoot1320
 
Indien het schepsel aen Godts wezen hangt alleen,
 
Zoo staet het onder Godts gebiet, en anders geen.
 
Dewijl geen werckvernuft zijn wijsheit en vermogenGa naar margenoot*
 
Te werck stelt, zonder eerst in 't werckstuck te beoogenGa naar voetnoot1324
1325[regelnummer]
Een zeker eindt, en wit, waerom het wercken zal;Ga naar voetnoot1325
 
Zoo kan de weerelt niet door eenigh wilt gevalGa naar voetnoot1326
 
Opdonderen, maer eischt een' werckheer, die besleepenGa naar voetnoot1322-27Ga naar voetnoot1327
 
De schets van dit heelal had in zijn' geest begreepen,
[pagina 507]
[p. 507]
 
En elcks hoedaenigheit, hoegrootheit, en gewight,
1330[regelnummer]
Getal, en maet, en form; en hoe hy dit gestichtGa naar voetnoot1329-30
 
Best onderhouden zou, bestieren, en regeeren,
 
Eer zijne maght begon te scheppen, te bootseerenGa naar voetnoot1332
 
Dit heerlijck meesterstuck, met eere en prijs gekroont.Ga naar voetnoot1333
 
Dus wert voorheene ons Godts voorzienigheit getoont.Ga naar voetnoot1334
1335[regelnummer]
Een veltheer stelt hierom zijn vaenen in slaghorden,Ga naar voetnoot1335
 
Eer zy noch hantgemeen met 's vyants benden worden.
 
De zeilkunst schrijft aldus den zeebou wetten voor.Ga naar voetnoot1337
 
Dus draeft al wat'er is, op 't voorgeleide spoor:Ga naar voetnoot1338
 
Want Godts voorzienigheit de schets is van de zaecken,Ga naar voetnoot1339
1340[regelnummer]
En ry der schepselen, geneight hun wit te raecken,Ga naar voetnoot1340
 
Waertoe die zijn geschickt, geordineert van Godt,
 
Een ieder trapsgewijs, en met een zeker slot;Ga naar voetnoot1342
 
Gelijck de Godtheit die verbeelde in haere zinnenGa naar voetnoot1343
 
Van eeuwigheit, eer zy dit werckstuck quam beginnen.
1345[regelnummer]
Dees waerheit, schoonze wort gelochent stijf en sterckGa naar voetnoot1345
 
Van 't ongodist gespoock, zal blijcken uit Godts werck,Ga naar voetnoot1346
 
Zoo klaer in 't scheppen als 't regeeren van 't geschapen,Ga naar voetnoot1347
 
En Godts voorzienigheit, gelijck een scheutvry wapen,Ga naar voetnoot1348
 
Verdadigen het hart, dat op de Godtheit bout,
1350[regelnummer]
En in 't geschapen haer bespiegelt, en aenschout.Ga naar voetnoot77-1350

margenoot*
[Randschrift:] Voortgang, van het bewijs dat'er een Godt is, tot Godts eigenschappen,
voetnoot1
natuure en reden: de natuurlijke rede.
voetnoot2
onreden: verkeerde rede, onredelijkheid, dwaasheid.
voetnoot5
in wezen: bestaande.
voetnoot6
nootwendigheit, en waerheit: noodzakelijke, absolute waarheid.
voetnoot7
snooder: minderwaardiger.
voetnoot9
te snoot: beneden zijn waardigheid; Kiliaen geeft o.a. vilis op.
voetnoot10
Vgl. over hondentrouw: War. der Dieren, XXVIII; in der doot: in den dood, vgl. het Wilhelmus: tot in der Doedt.
voetnoot14
Miszaecken: verzaken.
voetnoot16
lastertong: tong die God lastert; ter noot: nauwelijks.
margenoot*
[Randschrift:] eenighzins afbeeldende hoedaenigh, hoe groot, en wat Godt is.
voetnoot19
ons reden en begrijp: ons redelijk begrip; heur naer: haar na.
voetnoot21
de schors van 't lijf: weer de eenigszins Platonische voorstelling van het lichaam, dat de ziel gevangen houdt, vgl. I, vs. 1237.
voetnoot22
smet: fout.
voetnoot23
schaduwen en sterflijckheit: de schaduwkanten, de gebreken van onze sterfelijkheid.
voetnoot25
in 't verschiet: in de verte; aen 't hemelsblaeu gewelf: zooals zij, de Godheid, zich o.a. openbaart in het uitspansel (als voorbeeld van eert der duidelijkste werken Gods).
voetnoot26
Alleen God kent zich zelf volledig, vgl. St. Thomas: S. Theol. I, Q. 14, art. 2.
margenoot*
[Randschrift:] Onmogelijckheit van uit te spreecken wat Godt is;
voetnoot28
Simonides: lierdichter van Cea, een der hofpoëten van Hieron.
voetnoot35
bescheit: verklaring; vertreck: uitstel.
voetnoot27-36
Vondel vertaalt dit verhaal uit Cicero, die in De Natura Deorum, Lib. I, 22 schrijft: ‘Roges me, quid aut quale sit deus; auctore utar Simonide: de quo cum quaesivisset hoc idem Tyrannus Hiero, deliberandi sibi unum diem postulavit. Cum idem ex eo postridie quaereret, biduum petivit. Cum saepius duplicaret numerum dierum, admiransque Hiero requireret, cur ita faceret: Quia quanto, inquit, diutius considero, tanto mihi res videtur obscurior’. Hiero: Hieron I, koning van Syracuse, 478-466 v. Chr., die veel wijsgeeren en dichters aan zijn hof verzamelde; dwingelant kan hij heeten in zoover hij alleenheerscher was, eerzuchtig en ongemakkelijk van karakter, maar van een wreeden koning (vs. 29) wekken de nieuwste onderzoekingen (Paulys R.-Enc. d. Class. Altert. wissensch., 1913, VIII, kol. 1496-1503) den indruk niet.
voetnoot38
duisterer: duisterder.
voetnoot39-40
Mogelijk heeft Vondel het oog op een bemerking van den ook elders door hem geciteerden Joh. Fernelius (vgl. Onderw. der H. Dryeenh., vs. 67 en de noot daarop in Dl. VIII, bl. 741), die in zijn De abditis rerum causis (ed. Lugduni, 1604, bl. 94) met een vage verwijzing naar ‘Metaph. cap. 5’ als de meening van Aristoteles aanhaalt, dat de kennis van het goddelijke buiten de zinnen en het begrip der menschen valt (divinorum cognitionem omnino extra sensus et captum humanae mentis esse). Bij Aristoteles echter is een dergelijke uitlating niet te vinden.
voetnoot41-42
St. Augustinus schrijft ‘Facilius dicimus quid non sit Deus quam quid sit’ (bij Petavius, op. cit. I, bl. 93) en ook St. Thomas leert in S.c. Gent. I, 14, dat wij voor de kennis van God den weg der verwijdering moeten volgen: ‘Aliqualem Dei habemus notitiam cognoscendo quod non est’.
voetnoot44
De wijsten: de grootste wijsgeeren.
voetnoot45
stamelen: S. Thomas citeert in de S. Theol. I, Q. 4, art. 1, ad 1 St. Gregorius' woord: ‘Balbutiendo, ut possumus, excelsa Dei resonamus’.
voetnoot46
Onnoembaer: God heeft geen eigen naam, vgl. vs. 520, 573 en Lucifer, vs. 321; Genesis, XXXII, 29 en Spreuken, XXX, 4; ontkleet: in zijn wezen, onmiddellijk kenbaar.
margenoot*
[Randschrift:] en reden van deze onmogelijckheit.
voetnoot48
Gelijck de schepsels: God zoó van nabij en onmiddellijk te kennen als de schepsels; spruit uit reden: heeft zijn reden.
voetnoot49
Versta: tusschen het schepsel en zijn werk bestaat als tusschen causa en effect van dezelfde beperkte orde een analoge verhouding.
voetnoot51
paelen grenzen.
voetnoot50-53
bepaelt: begrensd; de blijck: het zinnelijk waarneembare blijk van God, zijn scheppingswerk. Versta: de verhouding van God tot zijn werk is geheel ongelijk, omdat God oneindig en zijn zichtbaar werk eindig is.
voetnoot53
evenredenheit: verhouding, vgl. Besp. I, 318.
voetnoot54
ontzeit: ontzegt, onthoudt.
voetnoot55
Zijn werck: zijn schepping; percken: grenzen.
voetnoot57
al wat uit Godts wezen straelt: Gods eigenschappen.
voetnoot58
bepaelt: beperkt.
voetnoot59
punten: graden.
voetnoot61
‘per modum eminentiorem’.
voetnoot63
niet en: oude ontkenningsvorm.
voetnoot64
hem zijn wieroock weigeren: God niet willen aanbidden, vgl. Lucifer, vs. 1266, 1291.
voetnoot62-65
Deze ascetische reden, waarom God den mensch in zijn volkomenheid beperkt heeft, klinkt vreemd en is bij St. Thomas ook niet te vinden; wellicht werkt bij Vondel zijn Lucifer na.
voetnoot65
ontzeggen: negare; toe-eigenen: affirmare.
voetnoot66
naer ons begrijp: naar 't vermogen van ons menschelijk begrip; 't ontzegh: de ontkenning, de via remotionis.
voetnoot68
den schepsele: aan het schepsel.
voetnoot69
een ongeschapenheit: met klemtoon op den eersten lettergreep; ongeschapenheit is een woord van ontzegh, een negatief woord, dat Gods positieve eigenschap zijner vanzelfheid door ontkenning van geschapen zijn uitdrukt; vgl. Besp. I, 366, 1344.
voetnoot56-76
Vondel volgt hier de beschouwingen van St. Thomas, die in de S.c. Gent. (Lib. I. cap. XXX) nagaat, in hoever de volmaaktheidsaanduidingen der schepselen op God kunnen worden toegepast. ‘Quia omnem perfectionem creaturae est in Deo invenire, sed per alium modum eminentiorem (vs. 61), quaecumque nomina absolute perfectionem absque defectu designant, de Deo praedicantur et aliis rebus sicut est bonitas, sapientia, esse, et alia hujusmodi (vs. 72) ... Possunt ut Dionysius docet, hujusmodi nomina et affirmari de Deo et negari’ (vs. 65).
voetnoot71-76
Juister benoemen wij God door ontkenning van onvolmaaktheden dan door toekenning van volmaaktheden, die voor ons begrip nooit de menschelijke maat te boven gaan, terwijl toch Gods volmaaktheid alles oneindig overtreft en dus zelfs door de scherpzinnigste geesten (d'allersnelste pennen) niet kan worden uitgedrukt.
voetnoot76
Godts streeck en voorgang: de vleugelslag waardoor God alles vooruitvliegt en niet is in te halen; naer: na.
margenoot*
[Randschrift:] Godt kan niet laeten te zijn:
voetnoot77
uit zich: a se.
voetnoot78
dat Godt kon laeten niet te zijn: dit laeten heeft hier een andere beteekenis dan in de Kantt.; hier beteekent het toelaten; in de Kantt. nalaten.
voetnoot80
ontstaen, nl. uit zich zelf.
voetnoot81
Of konde worden: en kon niet worden, niet beginnen te zijn.
voetnoot77-82
Vondels volgen van St. Thomas is hier niet duidelijk: ‘Omne id in cujus substantia admiscetur potentia, secundum id quod habet de potentia potest non esse, quia quod potest esse, potest non esse. Deus autem secundum se non potest non esse, quum sit sempiternus. In Deo igitur non est potentia ad esse’ (Lib. I, cap. XVI ‘Omne enim’); God moet dus noodzakelijk bestaan, of Godt kan niet laeten te zijn (Kantt.).
voetnoot82
zonder endt: zonder beperking.
voetnoot83
d'oirzaeck: nl. iedere oorzaak van Gods wezen.
voetnoot85
Maer: atqui; uit zich: a se, vgl. vs. 426 en I, 449; zoo: ergo; dit bescheit: deze uitkomst.
voetnoot83-86
Dit argument gaat weer terug op St. Thomas in het aangeh. art.: ‘Id quod est per se necesse esse, nullo modo est possibile esse; quia quod est per se necesse esse, non habet causam. Omne autem quod est possibile esse, habet causam. Deus autem per se est necesse esse. Nullo igitur modo est possibile esse. Nihil ergo potentiae in sua substantia invenitur’ (‘Item’).
voetnoot86
bestandigheit: eeuwig en noodzakelijk bestaan.
margenoot*
[Randschrift:] Godt is geene stof.
voetnoot86-87
St. Thomas l.c.: ‘Materia non fit causa alicujus in actu nisi secundum quod alteratur et mutatur’ (bootseeren, verkeeren). De rest van Thomas' betoog, dat God onveranderlijk is en dus geen stof kan zijn, ligt in Vondels twee vss. opgesloten; De Godtheit is geen stof: vgl. vs. 305.
voetnoot89-90
St. Thomas ib.: ‘Materia non est agendi principium’; die, nl. de werker of causa gaat aan de materie vooraf, ‘unde efficiens et materia in idem non incidunt’; daarom kan God, die eerste oorzaak is, geen stof zijn; 't werckstuck: het effect; op zijn spoor: volgens zijn wil en ontwerp.
voetnoot91
Dat God en de (eerste) materie niet 't zelfde zijn betoogt St. Thomas ib. verder tegen David van Dinant uit 't begrip van hun verscheidenheid (diversitas).
voetnoot92-93
Hiermee gaat Vondel weer op St. Thomas' eerste argument over Gods onveranderlijkheid terug.
voetnoot94
verslimt: minder wordt; bestormt: bestrijdt.
voetnoot95
Zijn louterheit: zijn ongemengdheid; God is actus purus.
voetnoot87-96
Hier smelt Vondel drie argumenten van St. Thomas uit het onmiddellijk volgend ('t XVIIde) hfdst. van S.c. Gent. ‘Quod Deus non est materia’ samen.
voetnoot95-96
Het samensmelten van oorzaak en stof ziet ook op Spinoza, vgl. Besp. I, 525-26; die smet: en die materie bezoedelt God als actus purus.
margenoot*
[Randschrift:] Godt is niet t'zaemen gevoeght:
voetnoot98
dat wijt van Godt verschilt: hetgeen verre van God verwijderd is, nl. dat in Hem een eerder of later zou zijn.
voetnoot99
smilting: samensmelting.
voetnoot97-100
‘Omne compositum posterius est suis componentibus. Primum ergo ens quod est Deus ex nullis compositum est’; lijdt: verdraagt; koppeling: samenvoeging.
voetnoot97-104
Voor dit betoog, dat God niet samengesteld is, kiest Vondel van St. Thomas' argumenten in cap. XVIII. (‘Quod in Deo nulla est compositio’) er twee.
voetnoot101-104
St. Thomas ib.: ‘Omne compositum est potentia dissolubile. Quod autem est dissolubile est in potentia ad non-esse; quod Deo non competit, quum sit per se necesse esse’.
margenoot*
[Randschrift:] Begrijpt niet strijdighs noch onnatuurlijcks in zich.
voetnoot105
lijdt: nl. geweld lijdt.
voetnoot106
de vriendschap: de harmonie der onderlinge deelen (v. Lennep); eerst in 't volgend cap. spreekt St. Thomas van litis (strijdigheit) en amicitia (vrientschap).
voetnoot108
gelijckaerdigheit: evenals evenaerdigheit van 't volg. vs.: gelijkheid van aard, connaturalitas.
voetnoot113
Met gedachte aan het scholastiek adagium: omne ens conservat suum esse.
voetnoot114
bezwaert: bemoeilijkt.
voetnoot105-16
Van St. Thomas' volgend hfdst. (‘Quod in Deo nihil est violentum nihilque praeter naturam’, cap. XIX, vgl. de Kantt.: Begrijpt niet strijdighs noch onnatuurlijcks in zich) neemt Vondel eigenlijk alleen den titel over; op Thomas' redeneering uit de simplicitas van God komt Vondel terug in vs. 341-46.
margenoot*
[Randschrift:] Godt is geen lichaem.
voetnoot117-18
‘Omne corpus compositum est et partes habens. Deus autem non est compositus; igitur corpus non est’; heelheit: ondeelbaarheid, indivisibilitas.
voetnoot121
het: nl. het veronderstelde lichaam van God; beweeght: bewogen, vgl. vs. 137.
voetnoot122
het: als in vs. 121; louter: ongemengd, dus niet bestaande uit substantie en accidens.
voetnoot123
Den toeval: accidens, vgl. vs. 140, 151; I, 548, 617 en Altaergeh., I, 1226; die geen enz.: elk wiskundig lichaam heeft het accident van hoegrootheid enz.
voetnoot119-24
‘Si Deus est corpus oportet quod sit aliquod corpus naturale. Nam corpus mathematicum non est per se existens, eo quod dimensiones accidentia sunt. Non autem est corpus naturale, quum sit immobilis. Omne autem corpus naturale mobile est. Deus igitur non est corpus’.
voetnoot125
is bepaelt: heeft een beperkten vorm; 't gekant: hoekig.
voetnoot127
begrijp: begrip, verstand.
voetnoot125-28
‘Omne corpus finitum est, quod tam de corpore circulari quam de recto probatur. Quodlibet autem corpus finitum intellectu et imaginatione transcendere possumus. Si igitur Deus est corpus, intellectus et imaginatio nostra aliquid majus Deo cogitare possunt. Et sic Deus non est major intellectu nostro, quod est inconveniens. Non igitur est corpus’.
voetnoot128
dees vaste grontvest: de wet nl. dat ieder lichaam begrensd is; spatten: uit elkaar springen.
voetnoot130
bezielt wort: levend is.
voetnoot129-34
‘Quolibet corpore non vivente res vivens est nobilior. Quolibet autem corpore vivente sua vita est nobilior, quum per hoc habeat supra alia corpora nobilitatem. Id ergo quo nihil est nobilius, corpus non est. Hoc autem est Deus. Ergo non est corpus’.
voetnoot133-34
Wat schijn Verbloemt: welke schijnreden verzint.
voetnoot137
onbeweeght: onbewogen; vgl. vs. 121; draeit: actief beweegt.
voetnoot138
De hemelronden: de concentrische hemelsferen.
voetnoot139
beweeght: andere beweegt.
voetnoot135-40
Het argument van St. Thomas uit Gods bewegingsoorzakelijkheid, nl. dat God geen lichaam kan zijn, omdat actief bewegen ieder lichaam accidenteel en God als eersten beweger toekomt, vat Vondel heel kort samen. St. Thomas heeft: ‘In omni motu sempiterno oportet quod primum movens non moveatur neque per se neque per accidens. Corpus autem coeli movetur circulariter motu sempiterno; ergo primus motor ejus non movetur neque per se neque per accidens. Nullum autem corpus movet localiter nisi moveatur, eo quod oportet motum et movens esse simul. Et sic corpus movens moveri oportet, ad hoc quod sit simul cum corpore moto. Nulla etiam virtus in corpore movet nisi per accidens moveatur; quia moto corpore movetur per accidens virtus corporis. Ergo primus motor coeli non est corpus neque virtus in corpore; hoc autem ad quod ultimo reducitur motus coeli sicut ad primum movens immobile est Deus. Deus igitur non est corpus’ (‘Item’.)
voetnoot140
Door toeval: nietnoodzakelijk; het heeft de beweegkracht nl. van buiten af; toeval: vgl. vs. 123, 151; maer enz.: toeval bestaat in God niet.
voetnoot141
toegepast: toegekend.
voetnoot142
bij den tast: onzeker tastend.
voetnoot145
al de vier: de vier elementen.
voetnoot146
De draaiende sterrenhemel.
voetnoot148
maelden hem een mensch: beeldden Hem af als een mensch.
voetnoot117-50
In zijn betoog, dat God geen lichaam is volgt Vondel St. Thomas' volgend hfdst. (‘Quod Deus non est corpus’, cap. XX) vrijwel op den voet en geeft zijn argumenten even juist als beknopt weer.
voetnoot141-50
Het laatste argument, dat God geen lichaam is of heeft, geeft St. Thomas op 't eind van zijn uitvoerig hfdst., waar hij de lichamelijke Godsvoorstellingen van heidenen en ketters bestrijdt: ‘Qui non ponebant nisi causas materiales, ut ignem et aquam ... et eadem vocabant deos ... Ipsi etiam ponebant Deum esse compositum ex quatuor elementis ... solem, lunam, terram, aquam et hujusmodi ... Excluduntur etiam ... qui Deum corporalibus lineamentis figurabant’.
voetnoot150
zuivre en loutre eenvouwigheit: pura simplicitas, vgl. vs. 161.
margenoot*
[Randschrift:] In Godt is niet toevallighs.
voetnoot151
eigentlijck geensins: volstrekt niet.
voetnoot152
voltrocken: geheel voltooid.
voetnoot153-55
In de geschapen dingen voegt het accidens aan het zijn (wezen) alleen een zekere modaliteit toe.
voetnoot158
volkomendom: volkomenheid, vgl. vs. 793.
voetnoot159
De toeval wordt aan het wezen (de essentie of de existentie) toegevoegd, veronderstelt dus nog een zekere onvolkomenheid.
voetnoot161
Godts loutre eenvouwigheit: vgl. vs. 130.
voetnoot162
ter noot: nauwelijks, in 't geheel niet.
voetnoot163-64
In Godts wezen: versta: In Gods wezen of zijn (esse) is alleen Gods wezenheit (essentie), of, zooals St. Thomas zegt: Deus est sua essentia.
voetnoot165
In Deo idem est esse et essentia.
voetnoot166
eenwezenheit: ongedeeldheid, met 't oog op St. Thomas' ontkenning van alle compositie in God, in cap. XXI.
voetnoot167
stant in grijpt: voorkomt.
voetnoot168
Een accident komt en gaat (inesse et non inesse).
voetnoot169
toegepast: toegeschreven.
voetnoot170
wisselbaer: veranderlijk; lijdt-last: wordt vernietigd.
voetnoot171
ongoddelijck: strijdig met Gods natuur.
voetnoot167-72
Het betoog: in God is niets toevalligs volgt St. Thomas letterlijk: ‘Cuicumque inest aliquid accidentaliter, est aliquo modo secundum suam naturam mutabile; accidens enim de se natum est inesse et non inesse. Si igitur Deus habet aliquid accidentaliter sibi conveniens, sequetur quod ipse sit mutabalis’, cap. XXIII, Adhuc.
voetnoot172
zelfstant: het op zich zelf staande, bij die niets dan substantie is, God.
voetnoot174
toegeval: het toegevallene, toeval.
voetnoot175
steunzel: het subject, waar het accidens op steunt.
voetnoot173-78
Ook deze vss. zijn vertaling van St. Thomas: ‘Cuicumque inest aliquid accidentaliter non est quidquid habet in se; quia accidens non est de essentia subjecti. Sed Deus est quidquid in se habet. In Deo igitur nullum est accidens’; ib. Amplius.
voetnoot178
iet dat geen Godtheit raeckt: iets ongoddelijks, vgl. vs. 171.
voetnoot179
genoten: gekregen.
voetnoot180
natuurlijck: volgens Gods natuur.
voetnoot184
eigentlijck: in eigenlijken, volstrekten zin, proprie.
voetnoot185
‘Deus est sua essentia, quidditas seu natura’, S.c. Gent. cap. XXI.
voetnoot186
eenvouwigheit: simplicitas, onsamengesteldheid; St. Thomas: ‘Nullus simplex habet in se aliquid additum’, o.c. cap. XIX.
voetnoot151-88
Voor zijn bewijzen, dat in God niets toevalligs of accidenteels is, houdt Vondel tot vs. 166 slechts terloops rekening met de twee volgende capita van St. Thomas: ‘Quod Deus est sua essentia’, cap. XXI en ‘Quod in Deo idem est esse et essentia’, cap. XXII; van vs. 167 af sluit hij zich weer nauwer aan bij hfdst. XXIII ‘Quod in Deo non est accidens’.
voetnoot179-88
Weer letterlijk St. Thomas: ‘Ipsum esse non potest participare aliquid quod non sit de essentia sua; quamvis id quod est possit aliquid aliud participare; nihil enim est formalius aut simplicius quam esse [vs. 184]. Divina autem substantia est ipsum esse; ergo nihil habet quod non sit de sua substantia; nullum ergo accidens ei inesse potest’, ib. Ipsum enim.
margenoot*
[Randschrift:] Godt is louter wezen.
voetnoot189
dit ontzeggen: het ontkennen van iets bijkomstigs in God, vgl. vs. 65, 67.
voetnoot192
de louterheit: de pura simplicitas.
voetnoot189-94
Deze vss. vatten Thomas' cap. XXI: ‘Quod Deus est sua essentia’ samen, hoewel de kerngedachten daaruit reeds in de onmiddellijk voorafgaande vss. zijn verwerkt.
voetnoot194
eigenen: toeeigenen, toekennen; ontzeit: weigert.
margenoot*
[Randschrift:] Het is noo digh Godt in zijne eigenschappen dieper te bespiegelen.
voetnoot195
't eenvouwighste: ondeelbaarste.
voetnoot196
gevallen: bevallen.
voetnoot197-98
Versta: God door het menschelijk verstand te zien voorgesteld als met onderscheidene eigenschappen. St. Thomas spreekt t.a.p. van het intellectus ratiocinantis: het onderscheidende verstand van den mensch.
voetnoot200
vermengen: onderscheiden.
voetnoot201
Een mengsel: een samenstelling; rechtuit: vlak weg, duidelijk, vgl. Altgeh. I, vs. 975.
voetnoot202
dit verwijt: nl. dat wij God in eigenschappen deelen en Hem dus als iets samengestelds voorstellen.
voetnoot204
eene: met klemtoon; uit te spatten: af te glijden.
voetnoot208
buiten 't perck van reden: buiten ons geheele menschelijke bevattingsvermogen; wij zouden over God niet eens kunnen spreken.
voetnoot209
toe te treên: in te gaan.
voetnoot211
Te grijpen dus beknopt: zoo onderscheiden en overzichtelijk samen te vatten.
voetnoot212
form en stof en anders: wezensform, materie en accidenten; t'zamenhingen: samenhangen.
voetnoot214
werckstuck: zijn werk, zijn schepsel.
voetnoot215
En 't zienelyck heelal: de heele zichtbare schepping, 3e nvl. behoorend bij ingeplant; in zoo verscheide stucken: met zooveel verscheidenheid.
voetnoot216
Versta: om wat simplex is in God veelvuldig aan en door de schepselen kenbaar te maken.
voetnoot213-17
Vgl. St. Thomas: S. Theol. I. Q. XIII, art. 4: ‘Intellectus noster cum cognoscat Deum ex creaturis, format ad intelligendum Deum conceptiones proportionatas perfectionibus procedentibus a Deo in creaturas. Quae quidem perfectiones in Deo praeexistunt unite et simpliciter; in creaturis vero recipiuntur divise et multipliciter’.
voetnoot218
kenbaerhêen: middelen om Hem te kennen; inderdaet: in werkelijkheid, realiter of de facto, vgl. vs. 278.
voetnoot219
simpel: simplex.
voetnoot195-220
In de S.c. Gent., welker eerste hoofdstukken Vondel tot hier toe vrij geregeld heeft gevolgd, behandelt St. Thomas de quaestie, hoe wij den ondeelbaren God vele eigenschappen toeschrijven, niet; in de S. Theol., I, Q. XIII, art. 4 raakt hij dit vraagstuk aan, maar in de Sentent. I, Dist. II, Q. 1, art. 3 spreekt hij er over met zinsneden, die Vondel voor den geest moeten hebben gestaan: ‘Ista pluralitas rationum (verscheidenheên van dingen, vs. 200) contingit ex hoc quod res quae Deus est superat intellectum nostrum. Intellectus enim noster non potest una conceptione (eene wijze en blick, vs. 204) diversos modos perfectionis accipere .... unde cum Deus secundum unam et eandem rem sit omnibus modis perfectus, una conceptione non potest [homo] integre perfectionem ejus apprehendere .... et ideo oportet quod diversas conceptiones de eo habeat’.
voetnoot220
nimmermeer: nooit; vgl. vs. 129-20 met Onderw. der H. Dryeenheit, vs. 227-28.
margenoot*
[Randschrift:] De talrijckheit van veele wezens wijzen naer een eenvouwigh wezen.
voetnoot224
't wezen van natuur: den aard der natuur, het wezen der dingen.
voetnoot225
gesticht: maaksel, schepping.
voetnoot226
De wijzen: de goede wijsgeeren tegenover den waanwijs van vs. 230.
voetnoot227
eenen: met klemtoon.
voetnoot229
telgen: takken.
voetnoot231
simpelheit: eenvoud.
voetnoot232
Genaeckte niet: naderde met zijn geest niet; ontdekte niet.
voetnoot234-36
Hier wendt Vondel zich weer tot Spinoza.
voetnoot236
deze wenteltrappen: met deze draaiende redeneering, met bijgedachte aan het draeien van Besp. I, 533.
voetnoot237
vast: meer en meer.
voetnoot241
In werkelijkheid zijn Gods wezen en zijn eigenschappen identiek.
voetnoot221-42
Zonder op bepaalde teksten te steunen geeft Vondel hier zelfstandig weer, wat hij over den oorsprong van den godsdienst en zijn afwijkingen in Lactantius' De Ira Dei en Divinae Institutiones alsook in Vossius' De Theologia Gentili, Lib. I, Cap. I en II gelezen had.
voetnoot242
simple eenvouwigheit: volkomen ondeelbaarheid.
margenoot*
[Randschrift:] Godts eigenschappen staen eerst te bewijzen buiten den bijbel, door het licht van natuure en reden.
voetnoot243-48
Vondel zal niet uit de Openbaring maar enkel uit de natuurlijke rede redeneeren.
voetnoot250
Des schemerenden: van hem, die als in schemering, dus onduidelijk en daarom gedeeltelijk verkeerd ziet; ten eerste: terstond; zoo hoogh: nl. in den glans der Openbaring.
voetnoot252
De nimmer faelbre blaên: de onfeilbare bijbel.
voetnoot253
God is de schrijver van de H. Boeken; de auteurs zijn alleen Gods werktuigen, zooals een hand een pen gebruikt, vgl. Ps. XLIV, 2.
voetnoot254
Zooals een blinde door een stok wordt geleid.
voetnoot255
't glas der oogen: de bril; ook dit toespeling op Spinoza? Vgl. noot op Besp. I, 534.
voetnoot256
versteecken: verstoken.
margenoot*
[Randschrift:] Alle wijzen schrijven Gode zijne eigenschappen toe.
voetnoot262
Ook Vossius legt den nadruk op het Godsbegrip in de overlevering der volkeren, vgl. De Theol. Gent. I, cap. I.
voetnoot263
Oock zulx: zelfs zóodanig; zij: met klemtoon.
voetnoot264
't gemeen besluit: de algemeene opvatting, vgl. vs. 267; den dootschen onweg: den ten verderve voerenden dwaalweg.
voetnoot265
woestijne, en wildernissen: met bijgedachte aan de doornestruiken, dus aan Spinoza? Vgl. noot op Besp. I, 1376; onnut: nutteloos, schadelijk.
voetnoot266
Een Heidensch slag: de oude heidensche schoolleeraren, nl. de in Besp. I, 147-48 genoemden, waar volgens Vondel Spinoza feitelijk op terug gaat.
voetnoot267
Het algemeen besluit: De algemeene opvatting, vgl. vs. 204; melt: onthult.
voetnoot268
De Rijnsburger Collegianten?
voetnoot269
Geen een en twee telt dry: twee plus éen is niet langer drie; zij weerspreken het evidente; is het voorbeeld een ironische terugslag op Descartes' geometrische, door Spinoza gevolgde methode? Vgl. noot bij Besp. I, 533.
voetnoot270
Versta: terwijl zij zelf suffen, half slapen in de schemering (vgl. vs. 250) beschuldigen zij het oog van den niet-slaper dat 't verkeerd ziet.
voetnoot272
halssterck: halsstarrig, koppig.
margenoot*
[Randschrift:] Godts wezen is eenvouwigh, en ongemengt.
voetnoot273
gemoetme: ontmoet mij, komt mij te gemoet; en zweeft vooruit: nl. voor alle andere eigenschappen.
voetnoot274
stip en louter: letterlijk en volstrekt.
voetnoot275
t'zamensmilting: vereeniging, compositio; Petavius wijst er t.a.p. op, dat simplicitas het tegendeel van compositio is. St. Thomas bewijst in de S.c. Gent. I, cap. XVIII ‘Quod in Deo nulla sit compositio’, waar Vondel van vs. 311 af weer bij aanknoopt.
voetnoot277-78
Al het geschapene bestaat uit vele componenten, die niet alleen door ons verstand maar ook in der daet (realiter) van elkander onderscheiden zijn; in God echter is alles één.
voetnoot279
scheelen: van elkaar verschillen.
voetnoot280
eenvormigh: identiek.
voetnoot281
verscheiden: als onderscheiden.
voetnoot282
buiten dat: maar buiten ons verstand, dus in God zelf.
voetnoot283
Versta: beantwoordt aan die onderscheiding geen bij God interne realiteit.
voetnoot279-85
Vondel komt hier terug op de terloops al aangeraakte vraag (vgl. 195-198), hoe wij eigenschappen in God kunnen onderscheiden, wanneer Hij volstrekt éen en ondeelbaar is. Het antwoord uit St. Thomas luidt, dat die onderscheiding niet in God, maar in het brein van den redeneerenden mensch (intellectus ratiocinantis) zit, hoewel, voegen de latere theologen erbij, cum fundamento in re; Vondel komt er op terug in vs. 603-608 en 637-40.
voetnoot285
louterheit: onvermengdheid; reuckloos: roekeloos, onnadenkend; sluit: redeneert.
voetnoot286
wat gedroght: wat onmogelijkheden.
voetnoot273-88
De eerste eigenschap, die Vondel God toeschrijft, is de simplicitas (eenvouwigheit), die ook bij Petavius in zijn behandeling van Gods eigenschappen het eerst komt (De Deo Dcique Proprietatibus (Opus, I, bl. 172).
voetnoot287-88
Gods hoogste volmaaktheid wordt terstond onvolmaakt, indien wij zijn louterheit, ondeelbaarheid, eenvouwigheit prijs geven.
voetnoot289
eigentlyck: in eigenlijken, strikten zin.
voetnoot291
lijden: ondergaan, vgl. vs. 753.
voetnoot293
deelachtigh: iets van een ander verkrijgend.
voetnoot294
accidens, forma, materia, substantia.
voetnoot295
Aanvullend moeten wij verstaan, dat God ook niet bestaat door een uit- of inwendige oorzaak; God is nl. niet causa sui.
voetnoot296
Omschrijving van de pura simplicitas, vgl. Onderw. der H. Dryeenh. vs. 227.
voetnoot298
dees godtsspraeck: deze theologische bespiegeling, deze theologie.
voetnoot301
van 't sterflyck pack ontslagen: hoort bij ons van vs. 302; dees gordijn: de belemmering van het aardsche; S. Paulus gebruikt in Hebr. XI, 16 velamen.
voetnoot289-302
Dit gedeelte is zoowel samenvatting van het tot dusver betoogde als inleiding op de beschouwing van Gods verdere eigenschappen.
voetnoot299-302
Vrome verzuchting van inkeer.
voetnoot303
Van hier af sluit Vondel zich weer trouw by St. Thomas' S.c. Gent. aan; wercker: bewerker, schepper; kost niet wezen: kon of kan niet anders zijn.
voetnoot305
Godt geen stof, vgl. 87.
voetnoot307
onbewogen: onveranderd en onveranderbaar.
voetnoot308
wil: kan.
voetnoot309
stofwijs: materialiter.
voetnoot304-10
‘Materia non fit causa alicujus in actu nisi secundum quod alteratur et mutatur. Si igitur Deus est immobilis, nullo modo potest esse rerum causa per modum materiae’, c.c. cap. XVII: ‘Quod Deus non est materia’, Item 2o; d'eerste stoffen: de materia prima.
voetnoot310
steun: subjectum, vgl. steunzel van vs. 175.
voetnoot311
Wil: kan; lijbre maght: potentia passiva, door St. Thomas in cap. XVI van God ontkend.
voetnoot312
Als God geen potentia passiva heeft, kan niets aan zijn esse purum worden toegevoegd.
voetnoot313
mengsel: samenstelling; een: tot éen gemaakt.
voetnoot314
verknocht: verbonden; te zamen in 't gemeen: tautologie.
voetnoot316
een t'zamenhechter: componens.
voetnoot317
voor: met klemtoon.
voetnoot318
Versta: deze redeneering gaat niet op; haegemunt: valsche munt, Kiliaen: numisma reprobatum.
voetnoot319
stoffescheider: chemicus.
voetnoot320
mengelklomp: corpus mixtum.
scheitsman: scheider, stoffescheider.
voetnoot322
gebroken: vul aan: zijnde; leght: ligt.
voetnoot311-24
‘Omnis compositio indiget aliquo componente; si enim compositio est, ex pluribus est. Quae autem secundum se sunt plura, in unum non conveniunt, nisi ab aliquo componente uniantur. Si gitur compositus esset Deus haberet componentem; non enim se ipsum componere posset, quia nihil est causa sui ipsius’, o.c. cap. XVIII: ‘Quod in Deo nulla sit compositio’; Amplius.
voetnoot325
deught: waarde.
voetnoot328
meer beneepen: geringer.
voetnoot330
By: door.
voetnoot332
doof gescheenen: verdoofd.
voetnoot334
't eenigh: de onvermengdheid.
aenstoot: aanval; wrijt: tegenspreekt.
voetnoot335
versteecken: berooven.
voetnoot325-36
‘In omni composito bonum non est hujus vel illius partis, sed totius; et dico [Ick spreeck, vs. 327] bonum secundum illam bonitatem, quae est propria totius et perfectio ejus. Nam partes sunt imperfectae respectu totius .... Si ergo Deus est compositus perfectio et bonitas ejus proprie invenitur in toto, non autem in aliqua ejus partium. Et sic non erit in eo pure id bonum quod est proprium ei; non est ergo ipse primum et summum bonum’ o.c. cap. XVIII, Praeterea.
voetnoot336
De beeldspraak van dezen fraaien regel is wat vreemd om uit te drukken, dat Gods ondeelbaarheid alle minderwaardigheid uitsluit.
voetnoot337
't meervouwigh: het meervoudige; het veel: de veelheid.
voetnoot338
Versta: bekleeden vele eenheden hun plaats.
voetnoot339
die 't eerst van al is: die aan alle deelen voorafgaat.
voetnoot337-40
‘Ante multitudinem oportet invenire unitatem. In omni autem composito est multitudo. Igitur oportet id quod est ante omnia, sc. Deum, omni compositione carere’, o.c. cap. XVIII, Item.
voetnoot340
't ongemengelt een: de onsamengestelde eenheid.
voetnoot341-42
Versta: God, die zijn noodzakelijk bestaan uit zich zelf heeft, geeft tegelijk de noodzakelijkheid aan zijn eigenschappen, m.a.w. aangenomen dat God bestaat, moet Hij ook de eigenschappen van goedheid, wijsheid enz. bezitten. Thomas' violentum schijnt Vondel als noodwendig te hebben verstaan.
voetnoot343
't mengsel: de samenstelling.
voetnoot344
veele: veel deelen.
voetnoot345
Eenvouwigheit verworpt de veelheit: simplicitas en multitudo sluiten elkaar uit; houdt stant: blijft bestaan.
voetnoot341-46
Op St. Thomas' hfst. over de afwezigheid van samenstelling in God, dat Vondel vrij getrouw weergaf. volgt er een over de afwezigheid van het gewelddadige (violentum) in God (cap. XIX). Vondel behandelt dit niet, maar het schijnt, dat hij deze niet bijzonder duidelijk vss. schreef onder den invloed van Thomas' woorden: ‘Omne id in quo aliquid violentum invenitur, aliquid sibi additum habet ... nullus autem simplex habet in se aliquid additum, ex hoc enim compositio relinqueretur’.
voetnoot346
Terwijl veelheid ontbonden wordt zoodra het bindmiddel wordt weggenomen.
margenoot*
[Randschrift:] Godt is volkomen.
voetnoot350
uit en munt: oude ontkenningsvorm.
voetnoot351
deze: de volkomenheid. Wie Gods volkomenheid loochent, loochent God zelf.
voetnoot356
een voncksken: in Uitv. v.M.v.d. Vondel: een sprengkel, vs. 14.
voetnoot357
Verbeelt u eens: vgl. vs. 665.
voetnoot358
Godt is enckel oogh en oor: Petavius (ed. Barri-Ducis, 1864, I, bl. 96) haalt Plinius' uitspraak aan, dat God is ‘totus visus, totus auditus’.
voetnoot360
in een schijn en klanck: Op aarde zien wij God alleen in den weerschijn van zijn schepselen en hooren wij Hem in de klanken der natuur; wellicht met zinspeling op I Cor. XIII, 12; dien volbouden toren: Gods volkomenheid.
voetnoot362
pen: vleugel; yst: terugdeinst.
voetnoot363-65
Zelfs hij, die nauwelijks den laagsten trans van den toren van Gods volkomenheid heeft bereikt, wordt al verblind.
voetnoot365
onderwint: onderwinden, poging.
voetnoot366
zijn alle starren blint: verbleekt het schitterendste.
voetnoot367
Begrijp beknopt: vat in éen bundel samen.
voetnoot369
zy steunt niet buiten zich: zij heeft geen steun buiten zichzelf, vgl. Lucifer, vs. 285-86.
voetnoot371
haer: nl. van de Godheid.
voetnoot372
bepaeltheit: beperktheid.
voetnoot373
bepaelt: zijn grenzen geeft.
voetnoot374
deught: kracht, vermogen.
voetnoot375
de toppen: het beeld van den toren (vs. 360) wordt vastgebonden.
voetnoot376
stort neder: dit w.w. is hier transitief.
voetnoot378-79
De geschapen dingen heeten meer of minder volkomen naar de mate God hun van zijn volkomenheid meedeelt; uitgift: mededeeling.
voetnoot380
De volkomenheid van God zelf ('s hemels tinne en daecken) kan door geen aardsche volkomenheden bereikt worden.
voetnoot381-82
Versta: Wie de verschillende graden van volkomenheid met elkaar vergelijkt.
voetnoot383
't meeste goet: zelfs het hoogste aardsche goed; in dees schimmen: in onze wereld van duisternis en afschaduwing.
voetnoot384
dan baet enz.: we zullen er nooit Gods hoogte door bereiken.
voetnoot385
't allerhooghste: de toren van vs. 360.
voetnoot386
volstaet: lees: vòlstaat; scheepsterm voor bol zeil, zonder rimpel, dus volkomen.
voetnoot387
deught: macht of vermogen.
voetnoot391
evenaerdigheit: analogie, d.w.z. gelijkenis met inachtneming van de verhoudingen; St. Thomas zegt in S. Theol., I, Q. XIII, a. 5: ‘Dicendum est quod nomina dicuntur de Deo et de creaturis secundum analogiam, id est proportionem’; deughden: krachten; zweemen: gelijken van verre.
voetnoot390-93
Doordat al het goede in het schepsel deelgenootschap is van Gods volmaaktheid, moet er een zekere gelijkenis zijn tusschen het schepsel ('t endigh) en God ('t volkomen, zonder endt).
voetnoot393
Ook hier heeft Vondel blijkbaar 't oog op St. Thomas: ‘Omnem perfectionem creaturae est in Dea invenire, sed per alium modum eminentiorem’, S.c. Gent. I, cap. XXX; oneindelijck: oneindig.
voetnoot394
eindigh: beperkt.
voetnoot395
noodige: noodzakelijke.
voetnoot396
Gods wezen is noodzakelijk, omdat het niet kan niet-bestaan; zulcks: zóodanig.
voetnoot398
Zoo de goddelijke essentia het zijn niet bezat; Vondels spel met driemaal hetzelfde woord in éen regel. Vgl. Besp. II, 1249.
voetnoot400
zulck een' Oceaen: Petavius (o.c. I, bl. 107) haalt de uitdrukking van St. Gregorius Naz. over God aan: ‘immensum quoddam essentiae pelagus’ vgl. vs. 567, 688; Dit volkomen: dit volkomene, God.
voetnoot403
zadtheit, en genoegen: volledige voldaanheid.
voetnoot404
mangelt niet: ontbreekt niets.
voetnoot408
kloot: bolvormig lichaam.
voetnoot410
ydel-wan: luchtledig.
voetnoot412
Vgl. ontheiliging, en schennis, Lucifer, vs. 319.
voetnoot413
stamelt: vgl. vs. 45; de schildergeest: het schildergenie, de grootste schilder, vgl. vs. 1191.
margenoot*
[Randschrift:] Godt, is een enckel, en alleen:
voetnoot347-416
St. Thomas' hfdst.: ‘Quod Deus est universaliter perfectus’ (S.c. Gent. I, cap. XXVIII) volgt Vondel bij zijn betoog over Gods volkomenheid alleen naar den titel.
voetnoot414-16
doove: doode, doffe.
voetnoot421
form en stof: forma substantialis en materia, vgl. noot op Besp. I, 313.
voetnoot422
in 't breecken van den draet: bij de ontbinding van het ding.
voetnoot423
eenigheit: hetzelfde als enckelheit, vs. 429; in de Kantt.: God is een, enckel en alleen.
voetnoot424
al wat hangt verbonden: al het samengestelde.
voetnoot425
adel: innerlijke waarde.
voetnoot427-29
Waaruit de afzonderlijke dingen voortkomen (een enckelheit ontfingen) en waar ze naar teruggaan; vgl. Besp. I, 923-25.
voetnoot431
in alle deelen: voor alle deelen.
voetnoot433
vast: geregeld.
voetnoot434
de wezens: de dingen, 3de nvl.
voetnoot436
het enckle wezen: het eenige Wezen, God; enckle: met klemtoon.
voetnoot437
deze eenigheit: Gods eenheid; klemtoon op eenigheit:
voetnoot429-38
Het is mogelijk, maar niet heel duidelijk, dat Vondel deze redeneering: de verscheidenheid der dingen eischt een éenheid in God, geput heeft uit dit argument van St. Thomas: ‘In unoquoque genere videmus multitudinem ab unitate procedere; et ideo in quolibet genere invenitur unum primum, quod est mensura [maet, vs. 429] omnium, quae in illo genere inveniuntur. Quorumcumque igitur invenitur in aliquo genere convenientia [d.w.z. de eigenschappen en bijkomstigheden, die een ding vraagt, vgl. vs. 430], oportet quod ab aliquo uno dependeat.’ S.c. Gent. I, cap. XLII, Amplius. Vondel vertaalt dezen passus nogmaals in vss. 477-88.
voetnoot432-38
en naerdemael enz.: Versta: daar zoowel de veelheid (of verscheidenheid) als de eigenheid (eenzelfheit) der dingen uit God komen, moet Gods eenheid er de oorzaak van zijn.
voetnoot438
In 't wezen, op zichzelf: in het wezen, dat op zichzelf bestaat, God; in eenen vasten stant: onwankelbaar, onloochenbaar.
voetnoot439
den oppersten: God; gebreecken: ontbreken.
voetnoot441
d'enckle eenigheit: vgl. vs. 417; 't en waer: tenzij.
voetnoot442
volkomenheên: volkomenen.
voetnoot443
beschaemt zich zelf: spreekt zich zelf tegen; de troongenooten: medeheerschers, de mede-goden; in Onderw. der H. Dryeenh. vs. 275 spreekt Vondel van stoelgenooten.
voetnoot445
Versta: te midden van ons dispuut over 't onderscheid dier meerdere goden, zouden ze door de onvolmaaktheid of onmogelijkheid van allemaal even volmaakt te zijn, al vervallen.
voetnoot439-47
Het argument voor Gods eenheid uit zijn hoogste volkomenheid heeft Vondel blijkbaar uit deze woorden van St. Thomas: ‘Ostensum est Deum omnino perfectum esse, cui nulla perfectio deest. Si igitur sunt plures dii, oportet esse plura hujusmodi perfecta. Hoc autem est impossibile; nam si nulli eorum deest aliqua perfectio, neque aliqua imperfectio ei admiscetur, non erit in quo ab invicem distinguantur. Impossibile est igitur plures Deos ponere’, S.c. Gent. I, cap. XLII, Praeterea.
voetnoot447
mangel: gebrek; sprengkel: spot, smet; elders prevaleert de beteekenis spat of vonk, vgl. noot op vs. 356 en zie Onderw. der H. Dryeenh., vs. 224.
voetnoot450
by: door.
voetnoot451-52
Zoowel Petavius (o.c. I, bl. 74) als Vossius (De Theol. Gent. I, bl. 5) halen den tekst van Lactantius aan, dat de heidenen bij hun gebed niet een menigte goden maar slechts éen God aanroepen, Div. Inst. II, cap. I (Migne, P.L., VI, 255) en St. Thomas spreekt aan 't slot van cap. XLII over de heidenen ‘multitudiaem deorum confitentes quamvis plures eorum unum deum summum esse dicerent, praecipue ratione gubernationis’.
voetnoot454
scheelt: verschilt, nl. in macht.
voetnoot455
naerdien zy evenmoedigh draven: in hun recht van spreken loopen ze parallel; Vondels woordkeus schijnt door de gedachte aan twee paarden in éen gareel bepaald te zijn.
voetnoot456
Versta: en den gemeenschappelijken last van besturen in gelijke mate dragen.
voetnoot457
in dit gebied: in deze heerschappij, bij dezen regeervorm; Thomas spreekt van monarchia sive regnum.
voetnoot459
zal nu de staetbant klemmen: als nu het aldus gevormde bestuur gezag wil hebben.
voetnoot460
dees gedeeltheit: die verdeeling van macht; zoo gelt' er overstemmen: lees: overstèmmen en versta: dan moet er één den doorslag geven.
voetnoot461
Versta: en ieder afzonderlijk (van die vele goden) moet voor de algemeene regeeringsopvatting wijken.
voetnoot453-64
Het is mogelijk, maar alweer niet duidelijk, dat Vondels redeneering uit de noodzakelijkheid der monarchy op Thomas' argument in altijd nog 't zelfde cap. XLII van S.c. Gent. I teruggaat, waar ook over de monarchia gesproken wordt: ‘Ac per hoc evidenti signo apparet, ei cui convenit principatus unitatem deberi’.
voetnoot466
Een: in dit en de volgende vss. heeft een den klemtoon.
voetnoot465-69
Deze voorbeelden geeft Lactantius in De Ira Dei: cap. XI (Migne, P.L., VII, kol. 110) aldus: ‘Non possunt in hoc mundo multi esse rectores, nec in una domo multi domini, nec in navi una multi gubernatores, nec in armento aut grege duces multi, nec in uno examine multi reges. Sed nec in caelo quidem multi soles esse potuerunt, sicut nec animae plures in uno corpore’.
voetnoot471
Op dat ick oversla: om niet te spreken van. Deze twee voorbeelden van het uurwerk en de bijen heeft Vondel blijkbaar zelf bedacht; den koning van de byen: Tegenwoordig spreken wij van de koningin, maar Vondel houdt zich hier, evenals in zijn vertaalde Landgedichten (IV), aan Virgilius die van rex spreekt.
voetnoot477-78
Versta: Dat waar veel dingen in overeenkomen, spruit uit éen beginsel en die overeenkomst moet noodzakelijk door een eenheid veroorzaakt worden.
voetnoot479
Nu zien we hoe in elk genus (geslacht) de veelheid teruggaat tot een eenheid, die de maat der afzonderlijke velen bepaalt.
voetnoot481
't meervouwigh: de veelheid, multitudo.
voetnoot481-82
maer d'overeenkomst enz.: maar dat waarin alle dingen overeenkomen is het zijn (het wezen).
voetnoot482-84
hierom kan enz.: Daarom kan alleen het éene zijn (het een) het beginsel van alle dingen wezen.
voetnoot485
Het eigen wezen: het eigenlijke zijn.
voetnoot487
Alleen zijn wezen is: God is zijn eigen zijn, Gods essentie is zijn existentie, vgl. vs. 184, 190; St. Thomas zegt onmiddellijk vóor het geciteerde: ‘Divina natura est potissime habens esse, est igitur in ea maxima unitas’.
voetnoot477-88
Deze niet heel duidelijke verzen, die Gods eenheid willen bewijzen uit de veelheid der dingen, geven voor de tweede maal (vgl. vss. 429-38) Vondels begrip weer van deze woorden uit de S.c. Gent: ‘In unoquoque genere videmus (nu zien we in elck geslacht) multitudinem ab unitate procedere; et ideo, in quolibet genere invenitur unum primum (een eenigh), quod est mensura omnium ('t welck de veelen Een maet verstreckt), quae in illo genere inveniuntur. Quorumcumque igitur invenitur in aliquo uno genere convenientia (overeenkomst, vs. 477, 481) oportet quod ab aliquo uno dependeat. Sed omnia in esse conveniunt. Oportet igitur esse unum tantum, quod sit rerum omnium principium; quod est Deus’ (I, Cap. XLII, Amplius).
voetnoot488
drijven: doordrijven.
voetnoot489-90
ordens - orden: rangen rang.
voetnoot491
effen: gelijk.
voetnoot492
zoo deelen ze in haer' staet enz.: zoo moeten ze hun macht gelijk verdeelen en kan de een zich niet boven den ander verheffen.
voetnoot493
Versta: want door de onderlinge verdeeling hangen zij van elkaar af.
voetnoot494
En zoo komt ieder in heerschappij te kort, daar de een geen macht over den ander heeft; heerlijckheit: in de oude beteekenis van heerenrecht; Kiliaen geeft: dominium, potestas, jurisdictio enz.
voetnoot495
voltrocken, en volkomen: volledig.
voetnoot497
volkomenheit: volmaaktheid.
voetnoot498
't enckel een: de loutere eenheid.
voetnoot500
Dan zou ze minder zijn dan de Fenix.
voetnoot501
in onzen dagh: in het daglicht.
voetnoot502
bromt: praalt; naerdien: omdat.
voetnoot503
Terwijl: lees hem van vs. 505 achter dit terwijl.
voetnoot506
zulck een regenboogh: de stoet meevliegende kleurige vogels.
voetnoot507
Zonnestadt: Plinius spreekt van Panchaia ‘solis urbs’, Hieropolis in Beneden-Egypte, vgl. 515.
voetnoot489-510
Dit bewijs van Gods eenheid uit zijn volmaaktheid en noodzakelijke alleenheerschappij is bij St. Thomas noch in de Summa Theol. noch in de Summa c. Gent. te vinden. Waarschijnlijk steunt Vondel op het betoog van Lactantius in de Div. Institutiones, die in Lib. I, cap. III de vraag, of de wereld door éen of meer goden geregeerd wordt o.a. beantwoordt met: ‘Si plures sint dii, minus valebunt, aliis tantumdem in se habentibus ... Deus vero, si perfectus est ut esse debet, non potest esse nisi unus, ut in eo sint omnia; Migne, P.L. VI, kol. 123.
voetnoot499-510
Dit voorbeeld van den fenix, den door Vondel zoo vaak bezongen vogel (vgl. War. der Dieren, CXXIII; Joz. in Dothan, vs. 1113 vv.), is van den dichter zelf, maar wellicht gaat hij uit van het ‘avis unica Phaenix’ (den eenigen, vs. 506) in het gedicht op den Phaenix, dat aan Lactantius werd toegeschreven, Migne, P.L., VII, kol. 277; ook de beschrijving van Plinius, Hist. Natur. X, 2 moet Vondel bekend geweest zijn.
voetnoot511
Trismegist: Over dezen fabelachtigen leeraar der Egyptenaren, die als de halfgod Thoyth (Toth, vgl. Sofompaneas, vs. 551-62) bij hen vereerd werd, volgens Cicero met een der vele Mercuriussen van de Grieksch-Rom. mythologie werd vereenzelvigd, in de oud-chr. literatuur herhaaldelijk opduikt als Hermes Trismegistus of Termagnus en bij Vondel wel vijftig maal (zegt v. Lennep) voorkomt (in Besp.: III, 1137; IV, 1094; V, 69, 1455 en zie verder de opgaven in Dl. VII, bl. 387, r. 78 en 87), heeft Vondel zich hier laten voorlichten door Lactantius, hfdst. VI: ‘De divinis testimoniis et de Sibyllis’ van Div. Inst. I, (Migne, P.L. VI, kol. 138).
voetnoot512
‘Aegyptiis leges ac litteras tradidit’, Lact., vgl. Sofompaneas, vs. 561.
voetnoot514
‘adeo ut ei multarum rerum et artium scientia Trismegisto cognomen imponeret’, Lact.
voetnoot515
Zonnestadt: vgl. vs, 507.
voetnoot518
ajuin en loock: Vossius deelt alleen mee, dat de Egyptische priesters zich van uien onthielden, l.c. bl. 202.
voetnoot516-19
De vele goden der Egyptenaren behandelt Ger. Vossius uitvoerig in De Theol. Gentili (ed. 1668) bl. 101 vv. en 634 vv.
voetnoot520-21
‘Ne quis nomen Dei requireret ἀνώνυμον esse dixit Trismegistus eo quod nominis proprietate non egeat ob ipsam scilicet unitatem. Ipsius haec verba sunt: 'Ο δέ θεὸς εἰς, ὁ δε είς ὀνοματος οὐ προσδέεται: ἐστι γαρ ὁ ὠν ἀνωνυμος’, Lact. l.c. kol. 139-40; vgl. vs. 46, 573.
voetnoot523-24
Dit leeren enz.: In hetzelfde hfst. VI spreekt Lactantius van de getuigenissen der Sibillen, wier aantal hij op tien stelt; kol. 141.
voetnoot525
De wijste wijzen enz.: Lactantius laat aan de Sibillen de groote dichters en wijsgeeren der Oudheid voorafgaan met hun getuigenissen over éen God, l.c. cap. V ‘De testimoniis poëtarum et philosophorum’; Bestemmen: belijden; eenen: met klemtoon.
voetnoot528
hun: met klemtoon.
voetnoot531
onwegh: verkeerden weg, vgl. vs. 264.
voetnoot532
draegen: gedraegen.
voetnoot535
Godeloos: zooals doorgaans bij Vondel voor goddeloos.
voetnoot538
naer den stijl, de staetzucht ten geval: volgens de grillen van de mode en de politiek.
voetnoot539-40
Roekeloos weet men geen middenweg te houden tusschen geen God of vele goden.
voetnoot541
Dees - geen - die: alle met klemtoon; veel hondert aan een rist: de oude hekelaar Vondell; rist: ris, rij.
voetnoot417-542
Vondels betoog over de één- en éenigheid van God sluit zich wel aan bij de leer van St. Thomas: ‘Quod Deus est unus’, S.c. Gent. I, cap. XLII, maar de argumenten, daar ontwikkeld, geeft hy slechts sporadisch en vaag weer; eerder heeft hij met name in vs. 417-18 en in vs. 423-26 het art. ‘Utrum Deus sit unus’ van de S. Theol. I, Q. XI, 3 op 't oog, waar Gods eenigheid wordt afgeleid resp. uit zijn simplicitas (eenvouwigheit) en zijn perfectio essendi (volkomenheit ... ick ben 't alleen, Die uit my zelve ontsta), vgl. vs. 85
voetnoot527-42
Vondel volgt hier Lactantius' klacht aan 't slot van zijn hfdst., dat een door valsche meeningen verdwaasde gewoonte die oude wijzen toch feitelijk tot afgoderij heeft gebracht, kol. 137.
voetnoot542
Dit - dat: met klemtoon.
margenoot*
[Randschrift:] Godt is onendigh.
voetnoot543
vv. Bij zijn betoog over Gods oneindigheid komt Vondel weer op St. Thomas terug, die in de S.c. Gent., I, cap. XLIII bewijst ‘Quod Deus sit infinitus’; Thomas' argumenten zijn echter moeilijk bij Vondel terug te vinden.
voetnoot544
schat: acht; hoegrootheit: St. Thomas merkt op, dat bij God niet van stoffelijke, alleen van geestelijke grootheid (spiritualis magnitudo) sprake kan zijn.
voetnoot547
gemoet: ontmoet.
voetnoot549
in ontstaen: zijn asseitas, vanzelfheid, vs. 552, 593 en vgl. Besp. I, 449; II, 77, 83, 426; en wezen onbepaelt: in zijn onbegrensd wezen, nl. zoowel zijn essentie als existentie die identiek zijn.
voetnoot548-50
Hiermee vat Vondel de bij St. Thomas direct volgende capita over Gods begrijpen èn van zich zelf èn van de dingen buiten Hem samen: cap. XLIV-LIX.
voetnoot551
al 't volkomen: alle volmaaktheid der schepselen.
voetnoot552
uitgenomen: uitgelezen, voortreffelijk; in vs. 555 uitneemende: uitnemend, uitmuntend.
voetnoot559
onvoorzien van zulck een prachtigh wapen: die het goddelijk wapen (herald.) der oneindigheid niet vertoonen kan.
voetnoot560
Hoewel 't ontzeght: hoewel het schepsel aan God niet toekent; vgl. vs. 65, 76, 189.
voetnoot561
Bepaelt: begrenst; onbegrypzaems: onbegrijpbaars.
voetnoot563
d'Atheensche wijsheit: de Grieksche wijsgeeren.
voetnoot564
Pan, of d'Alheit: niet de herdersgod, maar de benaming van God als éen met de natuur het eerst ingevoerd door Xenophanes: ἐν και πᾶν, het al-zijnde; vgl. Besp. I, 523-24 en de noot.
voetnoot566
Verbeelt u endeloos: als tusschen haakjes te lezen: stel u alles voor wat ge kunt.
voetnoot567
Der dingen Oceaen: zoo noemt ook de Grieksche bisschop St. Gregorius van Nazianze God πέελαγος τῆς οὐσίας (Petavius, l.c. I, bl. 107), vgl. vs. 400, 688.
voetnoot572
eerste en endt: uitgangspunt en doel; begin en einde.
voetnoot573
vgl. vs. 46, 520.
voetnoot574
Over de namen Gods (vgl. Jerem. XXXII, 18) handelt St. Thomas in de S. Theol. I, Q. XIII en in S.c. Gent. I, cap. XXX.
voetnoot575
teffens: tegelijk.
voetnoot577
In zijnen ommetreck: in den omtrek of de voorstelling, die wij ons van Hem maken.
voetnoot577-78
in de school Van Griecken: in de school der Grieksche wijsgeeren, Plato bijv. vgl. Lactantius' aanhalingen uit hem, dat niemand volkomen kan zeggen wat God is, Div. Inst. I, cap. VIII en De Ira Dei, cap. XI (Migne, P.L. resp. VI, kol. 153 en VII, kol. 113).
voetnoot578
een zon teekenen met kool: nl. met houtskool, vgl. Op den Edipus, vs. 59.
voetnoot579-81
Als ons menschenverstand God in zijn oneindigheid zou willen begrijpen, zou God zelf zonder tusschenmiddel (van zelf) in dat verstand moeten komen, wat natuurlijk niet kan.
voetnoot582
in 't eindigh: in de eindige, zichtbare, geschapen wereld.
voetnoot583
Versta: van die menschen, die lang als slapenden hun oogen voor Gods kenbaarheid gesloten hielden.
voetnoot584-86
verdiepen - verhoogen: schilderstermen, in verband met Vondels aan de schilderkunst ontleende beeldspraak, vgl. Besp. I, 785; verdiepen heeft betrekking op den achtergrond, verhoogen op den voorgrond; hier in verbinding met van ket licht en duisternis der schepselen schijnt Vondel te bedoelen: het op- en ondergaan, de wisseling der natuurverschijnselen.
voetnoot587
noch ter tijt: tot den tijd; de ziele ontbonden: aan de ontbonden ziel.
voetnoot589
magh: kan.
voetnoot592
Dat lochende: zou men daardoor loochenen.
voetnoot593
wezen, en ontstaan: Dit is de derde maal dat Vondel in kort bestek deze uitdrukking gebruikt, vgl. vs. 549, 552.
voetnoot593-94
Vrijwel hetzelfde als vs. 545-46.
voetnoot595
En wat: en al wat.
voetnoot596
geduurigh zal geleiden: eeuwig zal bijblijven.
voetnoot597-98
Versta: wat men ook uitdenke, om Gods eigenschappen als formeel van elkaar onderscheiden voor te stellen; monsteren: op een rij zetten voor 't overzicht.
voetnoot599
Vgl. vs. 182, 184, 195, 280.
voetnoot600
vgl. vs. 281.
voetnoot601
Vereedlen: den adel doen uitkomen; dit: dit wezen.
voetnoot602
Niet: nergens; uitstekend: klemtoon op uit.
voetnoot603
byzonder: afzonderlijk; in 't brein: vgl. vs. 281, 638.
voetnoot608
met blijck: klaarblijkelijk.
voetnoot609-14
Versta: Hij die louter form is zonder onderscheid van eigenschappen steekt boven al het geschapene uit, dat mèt onderscheid van beperkte eigenschappen, aan dit goet, nl. aan God, in 't algemeen (in 't gemeen) deelachtig is; van formen en van reên: van eigenschappen in onderlinge verhouding, vgl. vs. 618.
voetnoot615-20
Ware er onderscheid tusschen Gods eigenschappen en zijn wezen, dan verloor God ('t oneindigh schoon) deze excellentie (kroon) en werd zijn wezen ingekrompen tot een samenstelling van verschillende eigenschappen (een snoer van perlen).
voetnoot626
Doch: toch.
voetnoot627
by zich: uit zich zelf.
voetnoot628
geschapenheit: het geschapene.
voetnoot630
zoo leent het iet: dan ontvangt Gods wezen iets.
voetnoot633
Versta: indien Gods eigenschappen niet hetzelfde zijn als zijn wezen.
voetnoot634
in der daet: werkelijk, realiter.
voetnoot635
Dit verstaat men 't beste zoo: dan worden ze aan Gods wezen toegevoegd.
voetnoot636
zulck een kluwen: langs dien weg, met toespeling op het kluwen garen, waarmee Theseus door Ariadne uit het doolhof geleid werd.
voetnoot638
in 't brein: in het onderscheidend verstand, vgl. vs. 281, 600, 604.
voetnoot641
Daar deze onderscheiding geen werkelijke onderscheiding maakt in God.
voetnoot644
plomp: stomp, grof.
voetnoot646
Eenvormigh op het hooghste: een hoogste forma substantialis; schuw van: onvatbaar voor.
voetnoot647
stuckwijze: bij gedeelten, met onderscheidingen; onvoltogen: onvolmaakt.
voetnoot648
evenredenheit: analogie; vgl. Besp. I, 318, 773; II, 53.
voetnoot651
Versta: want als Gods eigenschappen in eigenlijken zin van elkaar onderscheiden waren.
voetnoot653
blick op blick: in verschillende aspecten.
in allen schijn: evident.
voetnoot654
Zou God verscheidener zijn dan de regenboog.
voetnoot656
sluiten: insluiten; benijpen: omknellen.
voetnoot657
in der daet: werkelijk.
voetnoot658
in top van zijn staet: in zijn volle volmaaktheid.
voetnoot659
onachterhaelbre pennen: op niet in te halen vleugels, vgl. vs. 76 en Besp. I, 1097.
voetnoot660
door kennen en niet kennen: door affirmatie en negatie? Vgl. 65-66.
voetnoot662
Beknopt: Virtualiter eminenter.
voetnoot663-64
Ten minste voor zoo ver (naer de kracht) Hij, die altijd werkend is (eeuwigh zwanger), zich in den tijd heeft meegedeeld.
voetnoot665
Verbeelt u eens: vgl. vs. 387.; eenen: met klemtoon.
voetnoot671
dwerrelt: dwarrelt, draait; Epikuur: éen der voornaamste atomisten, vgl. Besp. I, 147 en noot aldaar, 855 vv. en noot; 't begrijp: de inhoud, het heelal; weerelt: aldus in de 1e uitg., terwijl het rijm werrelt vereischt, zooals Vondel ook in zijn Kinderlijck, vs. 15 schreef.
voetnoot673
drijft: beweert.
voetnoot674
verknocht: gebonden.
voetnoot675
vezelen: de atomen, waaruit volgens de Epicuristen het heelal gebouwd is, vgl. Besp. I, 661-vlg.; 790-91; die drijven: die onvermengd blijven.
voetnoot676
Of kleven: zich aan elkaar voegen; een ruimte ... En ledigheit: de eindelooze ruimte: spatium summai totius omne, Lucr. I, 984.
voetnoot673-77
De oneindigheid naar duur en uitgestrektheid van het heelal leert Lucretius in De Rerum natura, I, vs. 921-1109.
voetnoot678
Lucrees: Lucretius, de dichter van De rerum natura, vgl. Besp. I, 148 en de noot; sneegh: snedig: vernuftig; over de bewondering van Lucretius voor Epikouros, wiens atomistische natuurleer hij bezong, zie Besp. I, 855 en noot.
margenoot*
[Randschrift:] Godt is onmeetbaer.
voetnoot679-81
onmeetbaerheit - oneindigheit - overalheit: Ook Petavius spreekt in De Deo Deique proprietatibus, lib. III, cap. VII samen over Gods aeternitas, immensitas en ubiquitas; vs. 679 duidt er op, dat Vondel dit tractaat gelezen had: Aeternitati comes adjungenda est immensitas (geeft - 't geleide), hoewel wij verder weinig raakpunten vinden; ook schijnt Vondel aeternitas als oneindigheit te verstaan, terwijl hij Gods eeuwigheid verderop (vs. 873-vlg.) pas behandelt; S. Thomas echter behandelt in de S. Theol. I de alomtegenwoordigheid (Q. VIII) terstond na de oneindigheid (Q. VII), zonder de onmeetbaarheid van God te noemen.
voetnoot682
De latere theologen wijzen er op, dat de onmeetbaarheid een absolute, de overalheid een hypothetische eigenschap Gods is, in zoover nl. de eerste geen, de andere wèl schepselen veronderstelt; Vondel moet hier dus de onmeetbaarheid bedoelen, waarover hij tot vs. 709 doorgaat.
voetnoot684
Bestemt: toestemt, toegeeft; d'andre: de onmeetbaarheid; alsins: van alle kanten, onafwijsbaar.
voetnoot685
begrijpt: omvat; Vondel schijnt met vs. 685-87 te bedoelen, dat Gods onmeetbaarheid zijn wezen, zijn eigenschappen en zijn macht betreft.
voetnoot687
't vernuft: het menschelijk verstand.
voetnoot688
Oceaen der wezens: het alles omvattende wezen, God, vgl. vs. 400, 567; zijne baeren enz.: dan bemerkt het vernuft, dat God geen grenzen heeft.
voetnoot690
een bare zee: één bare zee, niets dan zee; een enckel element: éen enkele watervlakte.
voetnoot691
Een eenigh aengezicht: vgl. Ad. in Ball. vs. 216, hoewel de beteekenis daar anders is.
voetnoot692
ongrondigh: grondeloos, zooals in Lucifer, vs. 282.
voetnoot693
spongie: spons, vgl. Besp. I, 723; dit prachtige en zeer juiste beeld is van Vondel zelf; bij de multiplices similitudines, door Petavius uit Bijbel en Vaders aangehaald (lib. VII, cap. IX) komt het niet voor.
voetnoot694
zadt: verzadigd.
voetnoot695
De kracht en 't wezen der Godtheit: Gods krachtig wezen.
voetnoot696
d'allerminste stip: het kleinste ding.
voetnoot697-98
S. Thomas leert in S. Theol. I. Q. VIII, art. 3, dat God overal is 1o door zijn essentie (wezen), nl. door de mededeeling van zijn zijn aan het schepsel; 2o door zijn presentie (alziende oogh) vlg. vs. 1095, wijl niets Hem verborgen blijft, en 3o door zijn potentie (maght), wijl Hij alles bestuurt.
voetnoot700
Ontschuilen: verbergen zich.
voetnoot701
In 't hart zit: doordringt tot in het hart; van 't oog der ziel de nevels vaeght: alle geestelijke onklaarheid wegneemt.
voetnoot699-702
Vgl. Ps. VII, 10; Wijsheid, I, 6; Rom. VIII, 27;
voetnoot702
hartekenner: Vgl. Maria Stuart, vs. 1262; Harpz. VII, vs. 55; XVIII, 89 en XXV, 19.
voetnoot704
alomwezenheit: Vgl. vs. 709, evenals overalheit van vs. 681 en alomheit van vs. 727 vertaling van het scholastiek ubiquitas.
voetnoot704-05
ongemeeten Hoegrootheit: onmeetbaarheid, immensitas; is hier: blijkt hier, nl. in het kennen der harten.
voetnoot706
wezentlijck: essentialiter; eigentlyck: in eigenlijken zin, proprie; gantsch: geheel, totaliter.
voetnoot707
propt: vult, vgl, Besp. I, vs. 600-601.
voetnoot708
Zoowel binnen het heelal als daarbuiten, nl. in het empyreum, dat als de woonplaats van God (het grondelooze licht) zich buiten de buitenste sterrensfeer bevindt.
margenoot*
[Randschrift:] Godt is wezentlijck overal tegenwoordigh.
voetnoot710
zelfstandigh: secundum substantiam of essentiam.
voetnoot711
geschapenissen: schepsels, vgl. vs. 1319, elders geschapenheid, Harpz. XXXII, vs. 36 en Besp. II, 1082 en III, 525.
voetnoot712
Noch wortze niet getast: toch valt Gods tegenwoordigheid niet onder den tastzin; noch hoeft enz.: en ook kan zij Gods zuiverheid niet bezoedelen, vgl. verder vs. 740-43.
voetnoot714
nl. door de erfzonde; zielen: bezielen, animare.
voetnoot715
plaetseloos: zonder plaats in te nemen, niet localiter; daar God geen lichaam heeft kan Hij ook niet stoffelijk of plaatselijk ergens tegenwoordig zijn; plaetseloos: vgl. Altaergeh. I, vs. 878; alsins: zonder twijfel.
voetnoot716
kan doordringen: voor: doordringt.
voetnoot717
En blijven enz.: en tegelijk in zijn wezen onbesmet, onbezoedeld blijft; wydt: ver.
voetnoot719
Zijn zuiver wezen is ontoegankelijk voor besmetting door de minderwaardige dingen, waarin Hij door zijn zelfstandigheid tegenwoordig is; er is nl. geen stoffelijk contact.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: De 1e ed. heeft in vs. 728 en ontbintbaer, wat als kennelijke drukfout door v. Lennep veranderd is in onontbintbaer. - De 1e ed. heeft in vs. 743: het zy dan grove zinnen, en in vs. 746 achter leckerny een vraagteeken.
voetnoot720
verre en dicht: veraf en nabij; bijeen en uitgegoten: in zich zelf en meegedeeld.
voetnoot721
of: ofschoon; op een endelooze wijs: op een goddelijke, onachterhaalbare wijze.
voetnoot722
hij behaelt enz.: hij blijft de hooge, onaantastbare Godheid.
voetnoot723
Reeds in het Onderw. der H. Dryeenheit, vs. 69 had Vondel uit Fernelius Plato's meening over God als de ziel der weerelt aangehaald, zie Dl. VIII, nl. 741, noot op vs. 67.
voetnoot726
's hemels lichaemen: de hemellichamen, de sterren; tastelijcke stof: tastbare materie.
voetnoot727
De diamantknoop: de even vaste als verheven verbinding van Gods alomheit (vgl. Harpz. XCV, vs. 26, waar het Gods volmaaktheid aanduidt) met zijn onbegrensdheid (eindeloosheit); alsins vintbaer: waardoor God overal te vinden is, vgl. Ps. CXXXVIII, 7-8.
voetnoot731
Daer 't wezen wezen blijft: terwijl het ontbonden ding in wezen blijft; deze: nl. Gods alomheit en zijn eindeloosheit.
voetnoot732
ongodt: de ontkenning van God. Vondel bedoelt, dat God eerder zal ophouden te bestaan dan dat wij zijn alomheid van zijn eindeloosheid zouden kunnen scheiden.
voetnoot733
knot: te kort doet, tegenspreekt.
voetnoot734
Lees: ontkent zoowel de oneindigheid als de volkomenheid in God.
voetnoot735
De groote Trismegist: vgl. vs. 511 en noot; bestemt de vaste gronden: stemt het onwankelbare wezen der Godheid toe.
voetnoot736-37
Deze voorstelling (vgl. Besp. I, 1073-74) heeft Vondel inderdaad van Trismegistus, volgens 't citaat van A. Kircher in zijn Obeliscus Pamphilius (1650, bl. 209, 400); ‘Deus cujus centrum ubique, circumferentia nusquam’.
voetnoot738-39
Petaviuts haalt in 't begin van zijn tractaat over Gods onmeetbaarheid en alomtegenwoordigheid het gevoelen aan van hen, die zeiden, dat God niet overal tegenwoordig kan zijn, omdat Hij dan door de minderwaardige dingen besmet zou worden; onder deze tegenstanders noemt Petavius Conrad Vorstius en Erasmus, allebei door Vondel hoog vereerd, maar niet vrij van heterodoxe, resp. vreemde denkbeelden (lib. III, cap. VII, ed. Barri-Ducis, 1864, tom. I, bl. 287); vgl. vs. 712-vlg.; d'onreden: de onredelijkheid voor: zij die tegen het gezond verstand in redenereen; dit: de meening van Gods alomtegenwoordigheid; lasterlijck: godslasterlijk.
voetnoot740-43
Petavius weerlegt het bezwaar met citaten uit oude chr. schrijvers: ‘Quandoquidem sol lutulenta loca sua luce perfundit neque quidquam laeditur, multo magis divinum numen commaculetur neque labis aliquid inde concipiat’ (l.c. bl. 303).
margenoot*
[Randschrift:] Godt is onveranderbaer.
voetnoot748
houdt een aengezicht: houdt één stand.
voetnoot750
De vaster schepsels: Vondel volgt hier St. Thomas, die in zijn art. 2, l.c.: ‘Utrum esse immutabile sit proprium Dei’ betoogt, dat al zijn de hemellichamen (corpora caelestia) en de onstoffelijke substanties (de engelen, de ziel) onveranderlijk van wezen, zij toch in hun voortbestaan van God afhankelijk zijn; vaster schepsels zijn dus, naar middeleeuwsche opvatting, de sterren en de geesten, die als simplicia niet, gelijk de composita, kunnen ontbonden worden, maar wèl vernietigd.
voetnoot753
buiten lijbre maght: in God is geen potentia passiva, God kan niets ondergaan of ontvangen, vgl. vs. 817, 851; scheit: vul aan: van staet, en eigendommen (wezen en eigenschappen) van vs. 755.
voetnoot757
St. Thomas: ‘Deus, cum sit infinitus, comprehendens in se omnem plenitudinem perfectionis totius esse, non potest aliquid acquirere’, S. Theol. I. Q. X, art. 1;
voetnoot758
Versta: Wat altijd in bloei staat wordt door niets bedreigd, m.a.w. in God is geen enkel gemis, dus geen een reden voor verandering.
voetnoot759
onverknochtheid: onsamengesteldheid; wat niet samengesteld is, kan niet ontbonden worden, dus niet veranderen, welnu: ‘in Deo nulla est compositio, sed est omnino simplex’, S. Theol. ib.,
voetnoot760
Goud is het beeld van God om zijn duurzaamheid, vgl. Altaergeh. I, 437-43; Besp. III, 581-82.
voetnoot761
fenixerts: vereerende naam voor het goud als het edelste metaal; kankrigh nat: invretend vocht.
margenoot*
[Randschrift:] Tegenworpinge; of dit niet met Godts vryen wille strijt.
voetnoot747-63
Ook St. Thomas behandelt in de S. Theol. I, Q. X de immutabilitas Dei onmiddellijk na zijn ubiquitas; Petavius doet het eenige hoofdstukken eerder (lib. III, cap. I-II).
voetnoot763
Versta: deze onveranderlijkheid (onverzetbaerheit) van God, die zoo mooi wordt voorgesteld.
voetnoot765
willekeur: vrije wil; ontweldigen: ontrooven.
voetnoot766-67
Versta: want als God onveranderlijk is, dan wordt daardoor de keur van zijn wil beperkt.
voetnoot768
Versta: en als Gods wil evenals zijn wezen één is en dus geen wisseling (verschillen) kent.
voetnoot769
een zelve: éénzelfde.
margenoot*
[Randschrift:] Dit wort wederleght.
voetnoot771
in 't hemelsch: in God.
voetnoot772
't vrije willekeuren: het kiezen van den vrijen wil.
voetnoot773
Naerdien: omdat; in een' blick: in één blik; voorzichtigh: vooruitziend.
voetnoot776
heeneglyen: voorbijgaan, passeeren.
voetnoot777
gebeurzaemheit: niet-noodzakelijkheid, vgl. Besp. I, 465, 467.
voetnoot778
naer het lot enz.: naar het iedereen door God beschikte levenslot.
voetnoot779
noch inwendigh, noch daerbuiten: Door de veranderlijkheid der dingen wordt noch Gods onveranderlijkheid, noch zijn vrijheid, noch zijn wereldplan aangetast.
voetnoot782
d'Alweeter: den Alweter, 3de nvl.
voetnoot783
wit: doelwit.
voetnoot784
In 't grondelooze diep: in de grondelooze diepte van zijn voorwetenschap; van boven tot beneden: van 't grootste tot het kleinste; dit hoort bij vs. 783.
voetnoot771-86
Het antwoord op de opwerping luidt, dat God onveranderlijk blijkt èn tegelijk zijn vrijen wil behoudt, omdat Hij alles wat gebeurt heeft voorzien en vastgesteld.
voetnoot786
Versta: God, die alles vooruit kent, hoeft geen proeven te nemen of af te wachten en heeft dus geen oorzaak tot veranderen.
voetnoot787
lotgenoten: deelgenooten.
voetnoot789
meetbaer: dus beperkt.
voetnoot790
gestalte, en perck: in uiterlijk en in macht.
voetnoot793
het volkomendom: de volmaaktheid.
voetnoot794
Versta: door zijn wezen, dat zich bij al zijn eigenschappen aansluit.
voetnoot795
wissling: verandering.
voetnoot796
Versta: en uit hun zelfstandigheid, of wezen, zooals zij het vrijwillig van Gods kant hebben gekregen.
voetnoot797
flux: terstond.
voetnoot798
Godts invloet: de toevloeiing van Gods zijn; vgl. Besp. I, 557.
voetnoot799
Versta: het schepsel bezit dus niets anders dan wat hem door God gegeven wordt.
voetnoot787-800
Deze vss., dat de onveranderlijkheid alleen God en geen schepsel toekomt, groeiden uit St. Thomas' art. 2, reeds aangeduid in noot op vs. 750. Vondel gaat alleen in op de woorden: ‘solus Deus est omnino immutabilis, omnis autem creatura aliquo modo est mutabilis’.
voetnoot801
onverandertheit: onveranderbaarheid.
voetnoot805
nootwendigh in bestaen: de noodzakelijkheid van Gods bestaan kwam al ter sprake in Besp. I, 459-76 en II, 77-86; die van Gods inwendigh werck, en kracht: krachtige innerlijke werking behandelt Vondel in het Onderwijs der h. Dryeenigheit: vs. 175, 182; Vondel bedoelt hier, dat God niet anders kan zijn dan Hij is, vgl. de Kantt.
margenoot*
[Randschrift:] Godt is nootwendigh het geen hy is.
voetnoot808
wezenloos: het best te verstaan, als: zonder wezen, zonder existentie, hoewel dit in II, 77-vlg. al behandeld is.
voetnoot810
stelt: veroorzaakt.
voetnoot811
Bestaet bij zich, door zich: est a se, vgl. Besp. I, 449; II, 77-85; 426; 829; 950 ontleent geen steun van buiten: vgl. Lucifer, vs. 285-86.
voetnoot812
Versta: dus kan men met Gods noodzakelijkheid alle gepraat over Gods overbodigheid weerleggen.
voetnoot813-14
God is niet alleen volmaakt, maar moet ook de hoogste volmaaktheid bezitten.
voetnoot815
Als Gods majesteit in zijn onveranderlijke eenvormigheid (simpelheit, simplicitas) bestaat, is het ongerijmd Hem de noodzakelijkheid van wezen te ontzeggen.
voetnoot817-18
Als God op geen manier een potentia passiva (lijbre maght, vgl. 753, 851) heeft, heeft Hij ook van niemand of niets een aanval te vreezen, waardoor Hij zou kunnen veranderen.
voetnoot819
Hij, die God durft berooven of verstoken durft verklaren van zijn noodzakelijkheid; tusschen durf en versteecken leze men een komma.
voetnoot822
Versta: en ontkent al de volmaaktheden, die in den éenen schat (éen trezoor) van Gods noodwendigheid liggen opgesloten.
margenoot*
[Randschrift:] Alle natuurlijcke werckinge is eenpaerigh, en eenerhande:
voetnoot823
Godts werck: in vs. 805 aangekondigd; Vondel komt in vs. 1059-76 op Gods in- en uitwendige werking terug.
voetnoot825
werckt hier tegens niet: verzet zich niet tegen dezen natuurdrang.
voetnoot826
als: wanneer, of misschien: bijvoorbeeld dat; God, die zich zelf ziet (begrijpt) is de Vader, die den Zoon voortbrengt; God, die zichzelf bemint, is de Vader en de Zoon, waaruit de H. Geest voortkomt.
voetnoot827
Gods begrijpen en beminnen, waardoor Hij zich zelf uitdrukt, noemen wij de Drieëenheid, vgl. Onderwijs der h. Dryeenigheit, vs. 197-98; 245.
voetnoot828
Versta: Men kan dus aan Gods inwendige werking de natuurnoodzakelijkheid niet ontzeggen.
voetnoot829
van zich ontstaet, vgl. vs. 811 en noot; werreckrijck: werkend.
voetnoot830
zich zelven is gelijck: blijft zich al werkend altijd gelijk. dus werkt altijd.
voetnoot831
En oock nootwendigh: en daardoor noodzakelijk.
Al wat uit natuurdrang werkt, werkt volgens een vaste orde, regelmatig door, dus noodzakelijk; St. Thomas heeft: ‘Quidquid est Deo naturale est necessarium’, S. Theol., I, Q. XIX, a. 3 en vgl. Onderwijs, vs. 175.
margenoot*
[Randschrift:] maer betoomt Godts vryen wil in uiterlijcke werckinge, niet.
voetnoot834
Staat zijn opperste volmaaktheid niet in den weg.
voetnoot835
naerdien: omdat; dit: die noodwendigheid komt niet voort uit dwang van buiten af; God immers is liber a coactione.
voetnoot836
Maer uit natuurbedwang: in vs. 843 natuurdwang: uit dwang of drang van Gods eigen natuur.
voetnoot838-39
sta geboeit, en ingetoomt, en stil In wercking: gebonden is of ingeperkt of in zijn werking wordt opgeschort.
voetnoot839
buiten Godt en Godts natuur gesloten: buiten Gods natuur zou vallen, m.a.w. dat God geen vrijen wil zou hebben.
voetnoot840
gebeurzaem: toevallig of accidenteel; in Gods natuur is niets accidenteel; alleen de effecten van dien wil naar buiten zijn accidenteel, kunnen zijn of niet zijn.
voetnoot841-42
uitwendigh - Inwendigh: beide om de tegenstelling met klemtoon.
voetnoot823-44
De bedoeling van deze vss. is, aan te toonen, dat van de tweevoudige werking Gods de eerste of inwendige (operatio ad intra), waardoor God zich zelf kent en bemint (vs. 826) natuurlijknoodzakelijk is en daarom, zooals de Kantt. zegt, eenpaerigh, en eenerhande: altijd aan zich gelijk of hetzelfde; de tweede of uitwendige werking (operatio ad extra), waardoor God de dingen naar buiten voortbrengt, is niet natuurnoodzakelijk maar vrij, vgl. Kantt. St. Thomas heeft in zijn S.c. Gent. I, twee hfstn. (cap. LXXX en LXXXI), waarvan de bedoeling hetzelfde is: ‘Quod Deus de necessitate vult suum esse et suam bonitatem’ en ‘Quod Deus non de necessitate vult alia a se’, maar de bewijsvoering anders.
voetnoot844
laet zich van buiten mercken: is in de uitwendige effecten aan te wijzen.
margenoot*
[Randschrift:] Godt is onsterfelijck, en 's levens oirsprong.
voetnoot845-46
de tweede strael uit d'onverandertheit, d'Onsterflijckheit: de tweede straal of beek, uit Gods onveranderlijkheid afgeleid; de eerste was de noodwendigheid, vgl. vs. 803-06.
voetnoot847
's levens oirsprong: God; de handvest: het voorrecht.
voetnoot848
het geestendom: aan de geesten, de engelen.
voetnoot849
dat geen van haer bederft: dat geen ziel of geest ten onder gaat, sterft; de onsterfelijkheid van de geestelijke substanties is een gave van God, vgl. 750.
voetnoot851
lijbre maght: potentia passiva, de geschiktheid om iets te ondergaan, vgl. vs. 753, 831; niet gemengt: onsamengesteld, simplex, vgl. 97-104.
voetnoot852-52
noch gegoten enz.: God is niet samengesteld uit substantie en accidens, forma en materia, dus kan Hij niet ontbonden worden; vgl. vs. 161-66; 273-88.
voetnoot854
Zijn eerste eenvouwigheit: Gods simplicitas, die aan alle substantiae simplices (de engelen en de zielen) voorafgaat, en in alles overtreft.
voetnoot859
de vaegh des levens: de leefkracht; vgl. vs. 888.
voetnoot861
in dien geschapen kring: binnen den kring, den omtrek van het geschapene, al het geschapene.
voetnoot859-63
Door Gods leefkracht leeft alles wat leeft buiten Hem, en stelt Hij ook zijn inwendige werkingen.
voetnoot863
louterheit: zuiverheid, eenvouwigheit
voetnoot865
in 't spieglen houden aen: bezig blijven met bespiegeling, met het begrijpen van Gods eigen wezen.
voetnoot866
roerloos: in Onderw. der h. Dryeenigheit: onbeweeght, vs. 195 en gerust in vs. 196 en 869.
voetnoot867
't spits van alle punten: op het hoogste van alles, Gods wezen zelf.
voetnoot872
Uit dezen regel blijkt weer, dat Vondel ook de leer van Spinoza op 't oog heeft, die immers de schepping als een noodzakelijke emanatie van God voorstelt, vgl. Korte Verhandeling, I, cap. IV (ed. v. Vloten en Land, IV, bl. 23).
margenoot*
[Randschrift:] Godt is eeuwigh.
voetnoot873-vlg.
In de vss. over Gods eeuwigheid keert Vondel weer tot St. Thomas terug. Evenals de S. Theol. zegt: ‘aeternitas immutabilitatem consequitur’ (I. Q. X, art. 3) en de eeuwigheid van God onmiddellijk na zijn onveranderbaarheid behandelt, laat Vondel ook zijn betoog over Gods eeuwigheid over dat van zijn onsterfelijkheid heen uit de beschouwing van Gods onveranderlijkheid voortvloeien. Bovendien valt uit zijn vss. op te maken, dat hij de argumenten uit de S.c. Gent. (I, cap. XV: ‘Quod Deus est aeternus’) kende.
voetnoot877-78
‘Omne quod incipit esse vel desinit, per motum vel mutationem hoc patitur’, l.c.,
voetnoot879
dult: iets ondergaat.
voetnoot880
‘Illa sola tempore mensurantur quae moventur, eo quod tempus est numerus motus’, l.c.
voetnoot881
beurt van niet en iet te wezen: en op het beurtelings niet-zijn en zijn.
voetnoot881-82
‘Igitur in ipso [Deo] non est prius vel posterius accipere; non ergo habet esse post non-esse, nec non-esse post esse potest habere’, l.c.
of van iet enz.: of het wezen iets te zien terugkeeren (smilten) van iets tot niets.
voetnoot883-84
‘Ostensum est autem Deum esse omnino immutabilem, est igitur aeternus’, l.c.; onverwisseling: onveranderlijkheid; in staet gebleven: altijd in denzelfden staat of toestand gebleven.
voetnoot886
pael: perk, grens.
voetnoot887
evenvrolijck: altijd vroolijk.
voetnoot888-89
Een - Een enz.: met klemtoon; vaegh: vgl. vs. 859.
voetnoot890
Een tegenwoordigheit: het nunc aeternitatis van de Scholastieken, vgl. vs. 932; hierachter leze men een komma.
Versta: hij, die in 't verleden eeuwig was (zonder begin), moet ook als eeuwig in de toekomst erkend blijven.
voetnoot896
te grof gesponnen: al te dwaas gefantazeerd.
voetnoot891-98
Vrij letterlijke vertaling van St. Thomas: ‘Si Deus aliquando non fuit et postmodum fuit, ab aliquo eductus est de non-esse in esse: non autem a semetipso, quia quod non est non potest aliquid agere. Si autem ab alio, illud est prius eo. Ostensum est autem Deum esse primam causam; non igitur esse incepit; unde nec esse desinet, quia quod semper fuit habet virtutem semper essendi. Est igitur aeternus’, l.c., Adhuc.
voetnoot898
van vore: dit behoort bij eeuwigh van vs. 900. Vondel bedoelt: Ook kan men naast God geen schepsel eeuwig van voren (a parte ante, zonder begin) noemen; verbloemen: schijnschoone redeneering.
voetnoot901
Verweeren: verdedigen.
voetnoot902
Manicheen: de Manicheën, een secte uit de IVe eeuw, stelden twee eeuwige, aan elkaar geoppareerde beginselen, een goed en een kwaad vgl. vs. 1126-28; evene: gelijke.
voetnoot904
drift: doldriftige meening; eenen: met klemtoon.
voetnoot905
de waenwijs: iedere aanhanger van het atomisme, dat de materia prima (d'allereerste stof, vs. 906) eeuwig noemt.
voetnoot908
vreemt: ontbloot.
voetnoot910-11
Versta: dat brengt een lange reeks dwaze consequenties mee, die zoowel tegen de natuur van God als tegen het gezond verstand indruischen.
voetnoot912
draeven hoogh: worden ver overschat.
voetnoot919
deze eerste kroon: nl. dat al het zijnde voor God onderdoet.
voetnoot921
gemeen: gelijk.
voetnoot923
warren: verwarren, dooreenhalen.
voetnoot924
De vaste hemel: de onveranderbare hemel, God; kan geen voor noch na gehengen In d'eeuwigheit: verdraagt niets dat voòr of nà Hem in de eeuwigheid zou deelen.
voetnoot925
Gods eeuwigheid wordt alleen door zichzelf gemeten.
margenoot*
[Randschrift:] Onderscheit tusschen tijt en eeuwigheit.
voetnoot928
een' stam: lees: één stam; eeuwigheid en tijd spruiten allebei uit God.
voetnoot929
tegens een gekant: elkanders tegendeelen.
voetnoot930
Het eene: de tijd; 't ander: de eeuwigheid.
voetnoot931
recht door: altijd. De tijd is de maat der beweging, dus beweegt mee.
voetnoot932
Het nunc aeternitatis, vgl. vs. 934 en 890; het schocken: het voortspringen van oogenblik tot oogenblik.
voetnoot934 vgl.
vs. 932; nimmermeer: nooit.
voetnoot935-36
De tijd wordt door de hemellichamen gemeten.
voetnoot937
De eeuwigheid verleent den duur aan de hemellichamen.
voetnoot938
uit zijn ring: uit den ring der eeuwigheid; de ring, die begin noch eind heeft, is het symbool van de eeuwigheid, vgl. Altgeh. I, vs. 1303-04 en Besp. II, 954, 965.
voetnoot939
afgemerckt: verdeeld.
voetnoot927-42
Bij Gods eeuwigheid bespreekt St. Thomas het verschil van eeuwigheid en tijd (S. Theol. I, Q. X, art. 4); de eerste is heelemaal tegelijk (tota simul), de tweede bij opvolging (successive); Vondel heeft Thomas' abstracte uiteenzetting met behoud van de grondgedachte dichterlijk overgezet.
voetnoot942
Tot dat de tijd zal ophouden en de eeuwigheid alleen overblijft; de Tijt is hier voorgesteld als de gevleugelde god Kronos of Saturnus.
margenoot*
[Randschrift:] Ongerijmtheit in 't lochenen van Godts eeuwigheit.
voetnoot943-46
Versta: Wil nu de ongodist Gods eeuwigheid loochenen door te gewagen van Gods oorzaak, waardoor Gods eeuwigheid van zelf zou vervallen, omdat de oorzaak eerder moet zijn dan het effect. Ook dit schijnt tegen Spinoza te gelden, die in zijn Korte Verhandeling, I, cap. VII (ed. cit. IV, bl. 33) uitdrukkelijk leert ‘dat God oorzaak is van zig zelfs’ (vgl. ib. bl. 7), waar Vondel in vs. 946 even nadrukkelijk tegen ingaat.
voetnoot949
Godts wezen is Godt zelf: S. Thomas: ‘Deus est sua essentia’, S.c. Gent. I, cap. XXI; hangt: afhangt.
voetnoot950
bij zich zelf bestaet: bij, door, van zichzelf bestaat, ens a se, vgl. noot bij vs. 811.
voetnoot953
Een onderworpen Godt: een God, die een ander onderworpen is; een aenhangeling: iemand die van een ander afhangt.
voetnoot954-55
den ring Der eeuwigheit: vgl. vs. 938; met reden eerst te kennen: alleen door gezonde redeneering te achterhalen.
voetnoot958
een - een - een: met klemtoon.
margenoot*
[Randschrift:] Hoe heerlijck Gods eeuwigheit is.
voetnoot963
voor onze uuren: voòr onzen tijd.
voetnoot964-65
geen begin enz.: die begin noch einde kent; verduurt: in duur overtreft; binnen zijnen ring: binnen den ring van Gods eeuwigheid, vgl. vs. 938.
voetnoot959-67
Let op Vondels prachtig spel met het woord duur en zijn afleidingen.
voetnoot972
Vgl. Ps. XVI, 15.
voetnoot973
Al teffens: alles tegelijk; op een punt: op éen punt, op éen moment; eenen: met klemtoon; Vondel doelt op het nunc aeternitatis, vgl. vs. 890, 932 en 988, en heeft waarsch. ook 't oog op de scholastieke definitie van de zaligheid: ‘Interminabilis vitae tota simul et perfecta possessio’; S. Theol., I, Q. X, art. 1.
voetnoot976
dien molshoop: minachtend voor de onbeduidende, vergankelijke wereld.
voetnoot978-79
schoonheit, die verrot, En uit de graven stinckt: een toespeling op of herinnering aan den Triomfo della Morte van het Campo Santo te Pisa zal hier wel niet onder zitten; toch doen deze vss. daar terstond aan denken.
voetnoot980
kop: drinkbeker.
voetnoot978-81
Achtereenvolgens doelt Vondel op des menschen neigingen tot hebzucht, zingenot en zelfoverschatting.
voetnoot981
bedeest: bang.
voetnoot982
voor 's lijfwachts helbaert vreest: vreest dat de lijfwacht zelf hem met zijn hellebaard (lans met piek) zal aanvallen; vgl. Palamedes, vs. 1407-09.
voetnoot984
smeecken: vleien.
voetnoot985
en: heeft hier de beteekenis van maar; reede op: gereed voor.
voetnoot986
U aenzie met den neck: u den rug toekeert; vgl. Rembrandts ets van 1633 van den Tegenspoed.
voetnoot987
in eenen stant gebleven: die onveranderlijk is.
voetnoot988 vgl.
vs. 973; nimmerzatte: nooit verzadigde.
voetnoot989
wanckt: wankelt.
voetnoot990
spat: uitglijdt; schranckt: mank gaat.
voetnoot991
hier: nl. in den Hemel.
voetnoot992
staetsi: rouwstoet.
voetnoot993
vaeght: veegt, nl. hier in den Hemel.
voetnoot994
De in den baroktijd gebruikelijke emblemen op de graven; schenckel: doodsbeen; kerreckhof: afgetuind graf.
voetnoot995
vermaenen van 't ende: herinneren aan den dood; op 't voorspoock te genaecken: die na de voorteekenen van ziekte enz. nadert.
voetnoot996
turkoize daecken: blauw hemelgewelf.
voetnoot999
die ronden: niet de kringen van de hemelsferen volgens het stelsel van Ptolomeus, maar de naar analogie daarvan aangegeven concentrische kringen der hemelwoningen, zooals ook Dante ze in zijn Paradiso uitbeeldt.
voetnoot1000
Versta: wel een telkens herhaalde evenwijdigheid heeft gevonden, maar nooit den buitensten omtrek, want, wijl het empyreum, Gods paleis, zich in het oneindige uitstrekt, is er geen omtrek; evenwijdde schijnt een substantief te zijn, evenwijdte of evenwijdigheid.
margenoot*
[Randschrift:] Godt is almaghtigh.
voetnoot1001
almogentheit: almacht.
voetnoot1004
op zulck eene orden: met zulk een orde en regelmaat.
voetnoot1005
sluit: concludeert; dus: zoodanig.
voetnoot1008
alsins: ook nog op andere wijzen.
voetnoot1009
natreên: nabootsen; ons heerlyck raedthuis: nòg tweemaal in de Besp. aangevoerd: I, 795 en III, 1209.
voetnoot1010
Kampens herssen: het scheppend vernuft van Jacob van Campen, den bouwmeester van het Amsterdamsch raadhuis.
voetnoot1011
hy - Godt met klemtoon.
voetnoot1012
Het maken uit niets ofwel scheppen is alleen God eigen en getuigt zijn almacht; mercken: kennen.
voetnoot1013
evenredenheit: verhouding van gelijkheid; vgl. I, 318, 773; II, 53, 648.
voetnoot1014-15
scheit ... af: onderscheidt.
voetnoot1015
't geleent vermogen: de ontleende macht.
voetnoot1016
om hoogh in top voltogen: een tautologische toevoeging voor: die bij God volmaakt is.
voetnoot1017-18
Vondel schijnt te bedoelen, dat de vele Grieksche wijsgeeren, allen t'Athene gelocaliseerd, tegenover het feit van Gods almacht meer of minder versuft stonden: zij wisten er geen weg mee, omdat ze nooit het juiste begrip van almacht hadden. Lactantius wijst telkens op de zwevende meeningen van Aristoteles, Plato e.a. over God (vgl. Div. Inst. I, cap. V; De Ira Dei, cap. IX, Migne, P.L. resp. VI, kol. 135 en VII, kol. 98).
voetnoot1019
lezen: opmaken, concludeeren.
voetnoot1020
den aert volght van zijn wezen: uit den aard van zijn wezen volgt.
voetnoot1021
d'almaght in haer kracht: de hoogste almacht.
voetnoot1022
Gods almacht is identiek met Gods wezen.
voetnoot1023
d'eigene eigenschap: het aan God meest eigene kenmerk.
voetnoot1023-4
S. Thomas: ‘Esse Dei est infinitum ... unde necesse est quod activa potentia Dei sit infinita ... Unde cum ipsa essentia divina per quam Deus agit sit infinita, sequitur quod ejus potentia sit infinita’, S. Theol., I, Q. XXV, art. 2.
voetnoot1026
evenmaetigheit: gelijkheid van maat, van omvang; beide nl. oneindig; een godtsmaet, zonder maet: de maat die alleen voor God geldt is de maat der mateloosheid of oneindigheid. Vondels uitdrukking herinnert aan St. Bernardus' bekend woord: ‘Modus deligendi Deum est diligere sine modo’.
voetnoot1028
kracht en vaegh: levenskracht.
voetnoot1030
eene blijck: een klaarblijkelijkheid, een evidentie.
voetnoot1031
Naerdien: omdat.
voetnoot1033
uitmunt in den stam: op overtreffende wijze in het beginsel, God, aanwezig is; alle vermogen van het schepsel is virtualiter eminenter in God, vgl. vs. 393.
voetnoot1034
behelst: omvat.
voetnoot1037
Versta: volgt zoo regelrecht haar weg, dat geen enkele macht of kracht haar kan weerhouden.
voetnoot1038
Versta: behalve het in zich zelf onmogelijke. S. Thomas: ‘Sub omnipotentia Dei non cadit aliquid quod contradictionem implicat’, S. Theol. I. Q. XXV, art. 4; rechtuit: vlakweg.
voetnoot1039
Als enz.: zooals tegelijk zijn en niet zijn; een der scholastieke prima principia luidt, dat iets niet tegelijk kan zijn en niet zijn, waarop ook St. Thomas in het aangehaald art. zinspeelt.
voetnoot1040
Een eerste redeneerbeginsel, primum principium.
voetnoot1041-42
Versta: God kan alles wat voor ons verstand geen tegenspraak inhoudt, of het niet of wèl bestaat; het lochenbaer: dat waarvan wij het bestaan ontkennen; men stelt in stant: tot stand gebracht is.
voetnoot1043
Versta: maar het niet bestaande aan het bestaande te verbinden, het niet zijn van iets verbinden met zijn zijn.
voetnoot1044
naerdien enz.: omdat tegelijk niet-zijn en zijn elkander uitsluiten.
voetnoot1045
meer weerelden oneindigh: oneindig meer werelden.
voetnoot1047
kloot: bolvormig heelal; onmeetbre ronden: de onmetelijke concentrische ringen der hemelsferen.
voetnoot1048
Vondel moet 't oog hebben op de hemelmetingen van Kepler, Tycho Brahe, Galilei en Blaeu, vgl. vs. 245.
voetnoot1045-49
Merkwaardigerwijze bestrijdt Vondel hier het zgn. Optimisme van Leipnitz (geb. 1646), voòrdat het door dezen verkondigd kon zijn, de leer nl. dat God niet anders dan onze tegenwoordige wereld als de best mogelijke heeft kunnen scheppen.
voetnoot1050
punt-bal: een kleine stip.
voetnoot1051
voort: terstond.
voetnoot1052
vinden: fantazeeren; ordineeren: schikken, compositie maken.
voetnoot1055
volkennen: kennen naar zijn volle waarde, vgl. volprijzen.
voetnoot1057
eenen: met klemtoon, denzelfden.
voetnoot1058
Gods wijsheid en macht houden in de schepping gelijken tred.
margenoot*
[Randschrift:] Onderscheit tusschen Godts inwendige en uitwendige werckinge.
voetnoot1061
stil: rustig door, ongestoord.
voetnoot1062
natuure: lees hierachter een kommapunt.
voetnoot1063
nootdwang: dwang van buiten, vgl. 835.
voetnoot1064
Godts nootwerck: de werking, die uit de noodzakelijkheid van Gods natuur voortkomt, nl. de inwendige werking; aleens en eenerley: altijd gelijk; in de Kantt. op vs. 823 eenpaerigh, en eenerhande.
voetnoot1066
doorgaens: altijd door.
voetnoot1071
boven reden: boven het begrip der menschen uit.
voetnoot1072
Versta: doordat God de ontbrekende materie zelf schiep.
voetnoot1073-74
Versta: ‘Geen spitsvondige schoolvosserij kan waar maken, dat Gods almacht onbestaanbaar is met de noodzakelijke inwendige en vrijwillige uitwendige werking’ (Zey).
voetnoot1075
Versta: Gods natuurwerking en Gods vrije werking blijven met elkaar in evenwicht.
voetnoot1059-76
Het onderscheid tusschen Gods inwendige en uitwendige werking is al behandeld in vs. 823-44.
voetnoot1076
Dit ... dat: het eene ... het andere; wil betaemen: komt overeen met.
margenoot*
[Randschrift:] Godt is alwijs.
voetnoot1079
Volgens de scholastieke definitie is de wijsheid (sapientia): cognitio per altissimas causas.
voetnoot1080
God kent alle dingen in zich zelf als oorzaak van alles; Hij zelf is de spiegel der dingen. Ook St. Thomas werkt in zijn art. over Gods kennis met het beeld spiegel (speculum), S. Theol. I. Q. XIV, art. 5; spiegelkloot: een bolvormige tuinspiegel, vgl. vs. 1294.
voetnoot1082
geschapenheên: geschapen dingen, schepselen.
voetnoot1084
wassen: groeien; een ieder op zijne orden: alles naar zijn rangorde en op zijn beurt.
voetnoot1085
minste: geringste.
voetnoot1086
naer elcks bejegening: waarsch.: naar elks omstandigheên (vs. 1087). Het Wdb. d. Nederl. T. geeft sub 4 als beteekenis op: het aan iemand overkomen van eenig lotgeval, en vandaar: ontmoeting, avontuur.
voetnoot1088
op- en uitkomst: opkomen en verdwijnen.
voetnoot1081-90
Hiermee schijnt Vondel den inhoud samen te vatten van St. Thomas' artikelen in de S.c. Gent., I, cap. LXIV-LXXI: Quod Deus cognoscit singularia; ea quae non sunt; singularia contingentia futura; motus voluntatis; infinita; vilia; mala.
voetnoot1090
streeck: stuk, deel.
Ook in vs. 938 en 965 stelt Vondel den tijd voor als een deel van de eeuwigheid; vgl. ook voor het vleugelbeeld, vs. 931.
voetnoot1091-93
vgl. St. Thomas: ‘Intuitus Dei fertur ab aeterno supra omnia, prout sunt in sua praesentialitate’ S. Theol. I. Q. XIV, art. 13.
voetnoot1093-96
Versta: God ziet niet alleen alles omdat Hij zelf het licht is, maar ook omdat Gods zien een voorwerp (oogmerck) veronderstelt en ieder voorwerp door Hem lang voor het in werkelijkheid bestaat gezien of gekend wordt. Want waar geen voorwerp is wordt niets gezien en is het oog als dat van een blinde; 't alziende oogh: een in de barok veel gebruikt embleem voor Gods alwetendheid; vgl. vs. 699.
margenoot*
[Randschrift:] Godt is alwetende.
voetnoot1097
ruimer weit: verder doordenkt.
voetnoot1099
louter oor en oogh en licht: vgl. vs. 358 en noot.
voetnoot1100
veerheit: verren afstand.
voetnoot1102
begrijp: begrip, intellect.
voetnoot1103
zoo die naeckt: waarsch.: die zoo naakt als ze zijn, in hun ware wezen; vgl. vs. 1117. St. Thomas spreekt van Gods ‘nuda objecti cognitio’.
voetnoot1105-09
Zoowel de H. Augustinus als St. Thomas leeren, dat Gods kennis de oorzaak van het geschapene is, maar de laatste formuleert dat nader met: ‘Dei scientia est causa rerum secundum quod habet voluntatem adjunctam’ S. Theol. I. Q. XIV, art. 8; hoe Vondel dit redt met te zeggen, dat de dingen bestaan door hun eige form, is raadselachtig. In de orde van het zijn is dat wel waar, maar niet in de orde van het ontstaan, en daar spreekt hij over.
voetnoot1109
voor iet: als iets dat bestaat; Pas in vs. 1114 spreekt Vondel van Gods wil.
voetnoot1111-12
Versta: Gods alwetendheid, die alles nauwkeurig kent, veroorzaakt het noodzakelijke en het vrijwillige niet op dezelfde wijze.
voetnoot1113
hier beooght: dat God hier op aarde aanschouwt; vgl. vs. 1284; 1324.
voetnoot1114
nootwendigh: dit klopt niet met Vondels betoog in vs. 838 en 1062-63 over Gods vrije werking naar buiten.
voetnoot1114-15
wat hy slechts gedooght En toelaet: God wil het (zedelijk) kwaad niet positief, maar laat het slechts toe.
voetnoot1115-16
Dit kan mede door Vondel bedoeld zijn tegen Calvijn, die volgens Bellarminus God voorstelde als de oirzaeck van de zonde, vgl. 1125 en 1229-38; ook in nootlots lastervlecken: onontkombare misdaden klinkt de anti-dordsche hekelaar door, vgl. Palamedes, vs. 655, 676, 720-21.
voetnoot1118
Den wortel, en den gront: den vrijen wil; Vondels uiteenzettingen over de harmonie van Gods alwetendheid met 's menschen vrijen wil klinken eerder molinistisch dan thomistisch.
voetnoot1120
op wat voet enz.: hoe ieder zich gedragen zal.
voetnoot1121
de vrije wil: nl. van den mensch.
voetnoot1122
wordt den vrijen wil geen geweld aangedaan.
voetnoot1123-24
Versta: deze beschouwing ondervangt de Godschennende meening, waardoor, zonder voldoende kennis, God van zijn heiligheid (van zijn aert) beroofd wordt.
voetnoot1126
veel snooder: ook dit laat vermoeden, dat Vondel het oog heeft op de heterodoxen van zijn tijd, met name de Calvinisten; dolle Manicheen: vgl. vs. 902.
voetnoot1127
ommewintselen: omkleedselen, misleidende redeneeringen.
voetnoot1128
begintselen: beginselen, principia.
voetnoot1130
in zijn kracht: in zijn volle wezen; dit hoort bij het al:
voetnoot1131
Te vore: voordat het geschapen wordt; wezen: zijn.
voetnoot1133
Versta: is voor sommigen Gods wijsheid hetzelfde als zijn voorzienigheid.
voetnoot1134
M.a.w.: ofschoon in God alle eigenschappen éen zijn, vgl. vs. 273-vlg.; 591-vlg.; 637-vlg.
voetnoot1135
begrijp: begrip, verstand; geheelheit: onsamengesteldheid, vgl. heelheit, vs. 118.
voetnoot1137
een: één.
voetnoot1139
verdreven: weggewreven; vgl. Besp. III, 154, 399, 798 en zie over dezen schildersterm Dr. J.D. Meerwaldt in de Vondelkroniek, VI (1935), bl. 70.
voetnoot1141
eens en een: eensgezind en verbonden.
margenoot*
[Randschrift:] Godt is àlgoet.
voetnoot1144-45
Vgl. Besp. I, 44 en noot; als Duitschlant spreeckt: zooals Nederland het zegt.
voetnoot1146
Vondel denkt aan het scholastiek adagium: Bonum ex integra causa; uitdruck: uitdrukking.
voetnoot1147
verscheide tongen: allerlei talen.
voetnoot1148
Vereenigen in zin: in beteekenis (nl. van God = goed) overeenstemmen; gelijck van Godt gedrongen: alsof ze door God daartoe gedrongen zijn.
voetnoot1149-56
Vondel schijnt te bedoelen, dat Gods goedheid een eigenschap op zichzelf is, terwijl zijn volkomenheid bij àl zijn eigenschappen hoort.
voetnoot1157
weit: weidt, zich uitstrekt.
voetnoot1160
In Godt: dit wordt nader uitgelegd in vs. 1162-66; buiten Godt: dit in vs. 1166-70.
voetnoot1162
in: met klemtoon.
voetnoot1167
daer buiten: met klemtoon; gegoten: uitgestort, meegedeeld; sprengkelen: druppels; vgl. ook voor de gedachte Uitvaert v.M.v.d. Vondel, vs. 13-16.
voetnoot1174
goedigheit: goedheid.
voetnoot1177
onderscheiden: het maken van onderscheid.
voetnoot1180
draght: kleerdracht, uiterlijk.
voetnoot1183
eenen: met klemtoon; in 't verheffen: nl. van het een boven het ander.
voetnoot1184
effen: even, gelijk.
voetnoot1185
sloot: concludeerde.
voetnoot1188
streeck: vast plan.
voetnoot1189
doorgaends: overal en steeds.
voetnoot1190
eveneens: precies gelijk; gemaelt - beperckt: afgeperkt, afgebakend; gemaelt: vgl. Besp. I, vs. 36.
voetnoot1191
schildergeest: schilder, vgl. vs. 413; plomp in 't ordineeren: onbedreven in 't ontwerpen van een compositie.
voetnoot1192
stelt alleens: allemaal 't zelfde maakt.
margenoot*
[Randschrift:] Tegenworpinge, wat d'oirzaeck van het quaet der zeden is:
voetnoot1196
verweldight: overweldigt.
goude zeden: een door de klankverwantschap voor de hand liggende veredeling van goede zeden.
voetnoot1197
By wijzen: door wijze menschen.
voetnoot1198
erfgebreck: erfelijk gebrek.
voetnoot1199
komt te spruiten: ontstaat.
voetnoot1200
boezemt men naer d'eerste: zoekt men naar de eerste oorzaak van het kwaad; op wie, en waer zal 't stuiten?: waar zal die eerste oorzaak zijn?.
voetnoot1201
De Godtheit steeckt in schult: en het schijnt, dat God de schuld draagt; men stelt door deze blyck: en door deze klaarblijkelijkheid stelt men vast.
voetnoot1202
Versta: dat slechte zeden overeenkomstig Gods wil zijn.
voetnoot1203
in 's hemels borst gesloten: dat éen met God is; uitziet naer genooten: deelgenooten van zichzelf zoekt.
margenoot*
[Randschrift:] niet Godt,
voetnoot1205
Versta: ja, de regel blijft staan, dat het goede zich wil meedeelen (bonum est sui diffusivum), ook in God blijft dat gelden.
voetnoot1206
lot: deel.
voetnoot1209
wezenlijcker wijs: wezenlijkerwijze, modo substantiali.
voetnoot1210
eigentlijck: in eigenlijke, vollen zin, proprie; Vondel bedoelt, dat de schepselen niet substantieel, maar participative in Gods goedheid deelen.
voetnoot1211-12
Omdat de vaste eigenschappen haar subject nog niet verlaten, doordat een ander er deel aan heeft.
voetnoot1213
verlaet enz., ontdoet zich daarom niet van zijn wezen.
voetnoot1214
noch eenigh lidt: noch van eenig lichaamsdeel.
voetnoot1219
poel: oorsprong.
margenoot*
[Randschrift:] maer het redelijcke schepsel, dat veranderbaer, en bekoorbaer, vrywilligh het goet verwaerloost, en ten quade overslaet.
voetnoot1221
verbijsteren: verwarren; 's menschen toeverlaet: God.
voetnoot1223
Betighten: beschuldigen; de reden: de rede, het gezond verstand.
voetnoot1226
Het ingeschapen goet der Godtheit: de natuurlijke goedheid, die God den mensch meegeeft; ook dit klinkt zeer anti-calvinistisch.
voetnoot1228
daer Godts beelt en gunst in wort verloren: waardoor Gods beeld in ons en zijn genade verloren gaat.
voetnoot1231
Waer 't menschelijck geslacht veranderloos: als de mensch gedetermineerd was in zijn wil.
voetnoot1233
willekeur: wil.
voetnoot1233-34
in 't micken enz.: die in het kiezen van een goed of een kwaad doel(-wit) gelijk staat.
voetnoot1236-37
de vader Der goetheit: God.
voetnoot1237
drijft: dwingt; Turcksche leer: merkwaardig is het, dat Vondel het Calvinistisch fatalisme hier hetzelfde brandmerk opdrukt, als de Calvinisten het Socinianisme hadden gedaan; vgl. Onderwijs der h. Dryeenigheit, vs. 375 en noot in Dl. VIII, bl. 753; stilzwijgend duidt hij er onder dit opzicht de overeenkomst van het Calvinisme met het Spinozisme mee aan, dat ook de persoonlijke wilsvrijheid loochent, vgl. Spinoza, Ethices, Pars II (ed. v. Vloten-Land, I, bl. 62, 114).
voetnoot1229-38
Deze beschouwing richt zich duidelijk tegen de leer van Calvijn, vgl. vs. 1114-15; let op nootzaak, nootlot, nootdwang.
voetnoot1238
Den vryen wil, als slaef: Tegen Erasmus' De libero arbitrio (1524) schreef Luther zijn De servo arbitrio (1525); hiermee was de feodale beeldspraak in de theologie geïntroduceerd.
margenoot*
[Randschrift:] Godt is de liefde.
voetnoot1239-vlg.
Vondels betoog over Gods liefde, op St. Thomas gegrond, gaat feitelijk en zeker ook wel naar zijn bedoeling tegen de leer van Spinoza over de Amor Dei (Ethices, Pars V, ed. v. Vloten-Land, tom. I, bl. 266-vlg.) in.
voetnoot1240
't schepsel: Vondel bedoelt hier alleen het redelijk schepsel, den mensch.
voetnoot1241
uiterste endt: laatste doel, ultimus finis.
voetnoot1242
zijn aert heeft ingeprent: de gelijkenis van den mensch met God steunt op 't menschen verstand en zijn vrijen wil.
voetnoot1243
Vgl. het consortium divinae naturae van II Petr. I, 4.
voetnoot1244
St. Thomas: ‘Amare nihil aliud est quam velle bonum alicui’, S. Theol. I. Q. XX, art. 2.
voetnoot1247
verscheidenheden: individuën.
voetnoot1248-49
Versta: hoe nauwer verbonden, hoe grooter liefde.
voetnoot1249
minnenden: minnende; driemaal 't zelfde woord in éen regel, vgl. vs. 398; IV, 941, Onderw. d.h. Dryeenh., vs. 274 en Dante's ‘Amor ch'a nullo amato amar perdona’, Inf. V, 103.
voetnoot1255
onverscheiden: niet verschillend, identiek, vgl. I Joan. IV, 8, 16.
voetnoot1256
Niet laeten kost: niet kon nalaten, zich niet kon weerhouden; strikt genomen is dit niet waar, wijl God vrijwillig schiep, maar als dichterlijke hyperbool, ook door St. Dionysius gebruikt en door St. Thomas gerechtvaardigd (zie volgende noot), om de kracht van Gods liefde te doen voelen, is de uitdrukking toelaatbaar, hoewel Vondel ze veel te sterk aanschroeft in vs. 1257-58: dat Gods liefde zich even weinig van het scheppen kon weerhouden als iets zonder wezensform kan bestaan. Daarom dunkt ons dat deze vss. bij vs. 1255 hooren.
margenoot*
[Randschrift:] Uitwerckingen van Godts liefde.
voetnoot1264
verheffen: prijzend erkennen.
voetnoot1259-66
Merkwaardig komt Vondel hier ineens weer op St. Thomas terug, die in de S.c. Gent. I, zijn cap. XCI: ‘Quod in Deo sit amor’ besluit met: ‘Patet igitur, quod de nostris affectionibus (hartstoght) nulla est quae in Deo possit proprie esse, nisi gaudium et amor (liefde en blyschap); quamvis etiam haec in eo non secundum passionem (Geensins als lybaerheên), sicut in nobis, sint ... Philosophi etiam quidam (Aeloude wijzen) posuerunt rerum principium Dei amorem (Godts liefde ... begin en oirzaeck aller dingen); cui consonat Dionysii verbum dicentis quod divinus amor non permisit ipsum sine germine esse (niet toelaet dat de stam ... Blijf zonder ooft enz.)’.
voetnoot1266
tacke- en telgeloos: zonder takken en knoppen.
voetnoot1270
schaduwen: beschaduwen.
voetnoot1271
blijcken: uiterlijke teekenen.
voetnoot1272
gemeenzaemheit: gemeenschap, omgang.
voetnoot1273
alleens: gelijk, vgl. vs. 1192.
voetnoot1277
spiegelen: bespiegelen, beschouwen; treck: neiging.
voetnoot1278
dit goet: nl. van God zelf.
voetnoot1281
wat leeft, en niet en leeft: al het geschapene, vgl. Lucifer, vs. 312.
voetnoot1282
De heele schepping, als Gods werkstuk, toont gelijkenis met God, maar het éene schepsel meer dan het andere.
voetnoot1284
beoogen: bezien, beschouwen, vgl. vs. 1113.
voetnoot1287
tegen: tegemoet.
voetnoot1288
wat evenredenheit: welke verhouding; géen verhouding; vgl. Besp. I, 318, 773; II, 53 648, 1013.
voetnoot1290
het niet: het niet of het iet van 't vorig vs., het schepsel; denwaert ... van waer: God, unde eo omnia.
voetnoot1292
haer genooten: hare deelgenooten.
voetnoot1293
torts: toorts.
voetnoot1294
spiegelkloot: bolle tuinspiegel, vgl. vs. 1080.
margenoot*
[Randschrift:] Godt is heerschapper en eigenaer aller dingen. Kantteekening: heerschapper: heer en meester, heerscher.
voetnoot1300
eigendommen: het volstrekte bezit (Zey).
voetnoot1305
mogentheit: macht, vermogen.
voetnoot1306
het heerelijckste lidt: bijstelling van hooft, het lidmaat, waarin de heerschappij zetelt.
voetnoot1308
t'ontluistren: van luister te berooven, vernederen; vermeeren: verheffen.
voetnoot1309
ter eere van zijn rijck: het doel van de heele schepping is de manifestatie van Gods heerlijkheid.
voetnoot1311
van niemant te bedillen: waar niemand aanmerking op mag maken.
voetnoot1312
Versta: in alles geldt Gods wil als wet.
voetnoot1313
straf: streng.
voetnoot1315
aengestorven: door den dood van een voorganger op Hem overgegaan.
voetnoot1317
noch oudtheit van bezit: noch doordat die heerschappij van ouds tot het geslacht behoorde; noch inbreuck, en gewelt: noch door verovering verkregen.
voetnoot1318
Het recht der schepping: het recht, dat uit Gods scheppingsdaad volgt.
voetnoot1319
zoo wel als 't onderhoudt: en het recht, dat uit Gods onderhoud van het geschapene (geschapenissen, vgl. vs. 711) volgt.
voetnoot1320
Wie kan dan God de opperste heerschappij ontzeggen?
margenoot*
[Randschrift:] Slotrede, bevestigende Godts voorzienigheit, in zijne uitwendige wercken breeder t'ontvouwen.
voetnoot1324
beoogen: bezien, bedoelen, vgl. vs. 1113, 1284.
voetnoot1325
eindt, en wit: doeleinde, doelwit.
voetnoot1326
wilt geval: blind toeval, vgl. Besp. I, 664; terugwijzend naar de bewijsvoering van Besp. I, 729-vgl., dat de wereld niet door toeval maar door God moet veroorzaakt zijn (vs. 1334), trekt Vondel daaruit de conclusie, dat God ook de wereld blijft besturen.
voetnoot1322-27
Let op Vondels woordspel in werckvernuft - werck - werckstuck - wercken - werckheer; werckvernuft: intellectus practicus, een verstand, dat er op zint, iets te bewerken, practische Vernunft.
voetnoot1327
Opdonderen: ineens te voorschijn komen; besleepen: met overleg.
voetnoot1329-30
vgl. Wijsheid, I, 21; dit gesticht: deze schepping.
voetnoot1332
bootseeren: boetseeren, vormen.
voetnoot1333
met eere en prijs gekroont: Vgl. Hebr. II, 7, 9.
voetnoot1334
voorheene, nl. in Besp. I, 729-vlg.
voetnoot1335
Versta: zoo stelt een veldheer eerst zijn leger op, voor hij den slag begint.
voetnoot1337
En zoo bepalen de wetten van de zeilkunst vooraf, hoe het schip zee zal bouwen (den zeebou).
voetnoot1338
draeft: beweegt zich naar zijn doel; 't voorgeleide: het aangegeven.
voetnoot1339
schets: het ontwerp, de idee; vgl. Besp. I, 610 en noot bij vs. 609.
voetnoot1340
geneight hun wit te raecken: die allen den ingeschapen trek hebben, om tot het hun gestelde doel te geraken.
voetnoot1342
Een ieder trapsgewijs: naar een bepaalde rangorde; met een zeker slot: met een vast doel.
voetnoot1343
verbeelde in haere zinnen: zich voorstelde.
voetnoot1345
stijf en sterck: halsstarrig.
voetnoot1346
Van 't ongodist gespoock: door de godloochenaars; zal blijcken uit Godts werck: nl. in het volgend Boek.
voetnoot1347
Dit vers te lezen als appositie bij God in Godts werck.
voetnoot1348
En Godts voorzienigheit: vul aan: zal; een scheutvry wapen: een wapen dat door geen vijand kan worden getroffen.
voetnoot77-1350
Van hier af tot het slot van het IIe Boek volgt Vondel vrij geregeld Lib. I en II van de S.c. Gentiles van St. Thomas, dikwijls op den voet, zoodat hij den tekst bijna letterlijk vertaalt, maar ook met sprongen, verplaatsingen en verwaarloozingen.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • De werken van Vondel (10 dln) (WB-editie)


auteurs

  • Leo Simons

  • C.R. de Klerk

  • J. Prinsen J.Lzn

  • H.W.E. Moller

  • B.H. Molkenboer

  • J.F.M. Sterck

  • L.C. Michels

  • C.G.N. de Vooys

  • C.C. van de Graft

  • J.D. Meerwaldt

  • A.A. Verdenius