Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De werken van Vondel. Deel 9. 1660-1663 (1936)

Informatie terzijde

Titelpagina van De werken van Vondel. Deel 9. 1660-1663
Afbeelding van De werken van Vondel. Deel 9. 1660-1663Toon afbeelding van titelpagina van De werken van Vondel. Deel 9. 1660-1663

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (38.40 MB)

XML (3.51 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
drama

Subgenre

verzameld werk
epos
gedichten / dichtbundel
tragedie/treurspel
poëtica
leerdicht
hekeldicht


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De werken van Vondel. Deel 9. 1660-1663

(1936)–Joost van den Vondel–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 508]
[p. 508]

Bespiegelingen van Godts Wercken
Het derde boeck.

 
Gelijckwe 's avonts noch, in 't groeien van de schimmen,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot1
 
Den glans van d'avontzon, gedaelt beneên de kimmen,
 
Zien schijnen door de zee, en 't schuimend pekelzout,
 
Met straelen geschakeert, en purpergloet, en gout,
5[regelnummer]
Getuigen van het licht, dat, nauwelijx verdweenen,Ga naar voetnoot5
 
De weerelt heeft verquickt, gekoestert, en bescheenen;
 
Zoo zullen wy nu Godt, en d'oppermajesteit
 
Bespiegelen in 't werck van zijn voorzienigheit;
 
Dewijl onze oogen niet die zon van alle zonnen
10[regelnummer]
In haeren vollen glans en dagh verdraegen konnen.Ga naar voetnoot6-10
 
Den sterfelijcken is een perck en maet gestelt,
 
Waerop hun kennis stuit, die van verlangen smelt,Ga naar voetnoot12
 
Om eenmael Godt te zien, in zijn volkomen wezen,
 
Van geen begrijp volkent, van geene tong volprezen.Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
Wy slaen dan hier van verre alleen Godts stappen ga,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot15
 
En volgen hem bevreest, als in zijn schaduw, na.
 
Men hoorde en zagh van outs hoe razende ongodistenGa naar voetnoot17
 
De Godtheit lochenden, en logentael vernistenGa naar voetnoot18
 
Met een geverfde grijns van waerheit, die nochtansGa naar voetnoot19
20[regelnummer]
Niet naliet door 't bedrogh te straelen met Godts glans:Ga naar voetnoot20
 
Een andre school, terwijl verlegen, en verlaeten,Ga naar voetnoot21
[pagina 509]
[p. 509]
 
Verzaeckte, om dat dit klonck te godtloos, en verwaten,
 
Zoo stijf de Godtheit niet, als Godts voorzienigheit,
 
En wert de mont gestopt met reden en bescheit.
25[regelnummer]
Haer nasleep evenwel, godtvruchtigheit ontwassen,Ga naar voetnoot25
 
Durf Godts voorzienigheit noch lastren, en verbassen,Ga naar voetnoot26
 
Gelijck van outs Lukrees, op 't spoor van Epikuur,Ga naar voetnoot27
 
Die geen voorzienigheit wou kennen dan natuur,
 
Of 't reuckeloos geval, en stof der vezelingen,Ga naar voetnoot28-29
30[regelnummer]
Als oirzaeck van 't heelal, en groot gevaert der dingen,Ga naar voetnoot30
 
Voorheene met bewijs getoomt, en wederleit.Ga naar voetnoot31
 
Het wort dan tijt dat wy nu Godts voorzienigheit,
 
[Gelijckze in 't scheppen blijckt, en hoeden, en regeeren
 
Van 's hemels schepselen,] hanthaeven, en verweeren,Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
Op dat elck ongodist, verstomt door breeder blijck,Ga naar voetnoot35
 
Zijn godelooze vlagh, Godts kroon ter eere, strijck'.Ga naar voetnoot36
 
Dat scheppen heerelijck vooruitdraeft in de werckenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot37
 
Van Godts voorzienigheit, is ons getoont in 't stercken
 
Der reden, die haer eert, als oirzaeck van 't heelalGa naar voetnoot39
40[regelnummer]
Der weerelt, en geensins natuur of wilt gevalGa naar voetnoot40
 
Dit toeschrijft, buiten Godt, aen 't schepsel, tegens reden;
 
Gelijck d'Epikureen, en die hun duisterhedenGa naar voetnoot42
 
Noch eeren, boven 't licht van reden en bescheit.Ga naar voetnoot43
 
Geen dwaelzieck neuswijs kan ons deze zekerheitGa naar voetnoot44
45[regelnummer]
Berooven, zoo het blijckt en blijft onoverstredenGa naar voetnoot45
 
Dat door een vast besluit en raetslot al de ledenGa naar voetnoot46
 
Van 't weerelsche gevaert gepast zijn op de leestGa naar voetnoot47
[pagina 510]
[p. 510]
 
Der wijsheit, als het lagh in Godts alwijzen geestGa naar voetnoot47-48
 
Met zijn omstandigheên begreepen, om te mickenGa naar voetnoot49
50[regelnummer]
Op 't wit en eindt, waertoe de schepper dit wou schicken.Ga naar voetnoot50
 
Oock blijckt dit, naerdemael elck schepsel is gewentGa naar voetnoot51
 
Te wercken voor zich zelf, tot een byzonder endt,
 
Waertoe het wert geschickt: dewijlze oock alle poogenGa naar voetnoot53
 
Eendraghtelijck Godts eer en glori te beoogen;
55[regelnummer]
Dus merckt men merckelijck in ieder wezen iet,Ga naar voetnoot55
 
Dat door zijne orden en bequaemheit ooght en zietGa naar voetnoot56
 
Op 't voorgestelde wit. uit dees geregelde ordenGa naar voetnoot57
 
Kan Godts voorzienigheit heel klaer bewezen worden,
 
Als uit een merck, dat zy den schepsele inneprint,Ga naar voetnoot59
60[regelnummer]
Op dat men aen het kroost de moeder kenn' van 't kint.Ga naar voetnoot60
 
De schepsels kregen elck in 't scheppen stant en steden,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot61
 
Hun krachten, eigenschap, en hun hoedanigheden,
 
Gemaetightheit, gestalte, en orde, wight, en maet,Ga naar voetnoot63
 
En tal, als ieder past, naer zijnen plicht en staet,
65[regelnummer]
Om 't eindt, waerop het ooght te beter te bereicken;Ga naar voetnoot65
 
Gelijck dit helder blijckt, by menigh schijnbaer teiken.Ga naar voetnoot66
 
Dit ordineeren, dit welschicken van elck dingGa naar voetnoot67
 
Tot zijn rechtmaetigh eindt, in 's weerelts ronden ring,
 
Melt dat voorzienigheit, eer zich de tijt quam reppen,Ga naar voetnoot69
70[regelnummer]
In haeren raet besloot dit wonderwerck te scheppen.Ga naar voetnoot70
 
De werckelijcke maght, die zich heeft voorgezetGa naar voetnoot71
 
Een zeker heilzaem eindt, waerop zy mickt en let,
 
Ziet wijsselijck vooruit, en wort in 't werck geprezen,
 
Dat uit voorzichtigheit zijn' oirsprong schept en wezen.Ga naar voetnoot74
75[regelnummer]
  Zoodaenigh is het werck der schepping, die men zietGa naar margenoot*
 
Dat allesins haer eindt en oirbaer wit beschiet:Ga naar voetnoot75-76Ga naar voetnoot76
 
Want scheppen is een werck van Godt, den eersten wercker,
 
Die 't al om 't uiterste endt, de Godtheit zelf, die sterckerGa naar voetnoot78
 
Dan iet elcks heil beooght, uit niet heeft voortgebroght,
80[regelnummer]
En tot zijne eigene eer voltrocken, en volwrocht;
[pagina 511]
[p. 511]
 
Dies Godts voorzienigheit, in haeren raet gezeten,
 
[Daer alles wert gewickt, getelt, en net gemeeten,
 
En tot zijn eindt geschickt,] de weerelt heeft gebout,
 
Tot zulck een groot gevaert, gelijck men dit aenschout,Ga naar voetnoot84
85[regelnummer]
En zijn ontelbaerheên, hoedaenigheên, vermogen,
 
Gestalte, en staet, en plaets, en tijt, gewelf, en bogen,
 
Verscheidenheên, en orde, en maet, met treck begaeft,
 
Of tegenheit, gelijck het rust, of heenedraeft,Ga naar voetnoot87-88
 
En drijft, en ommedraeit in ongelijcke kringen,
90[regelnummer]
Ter eere van Godts oogh, de schiltwacht aller dingen.Ga naar voetnoot90
 
Ick laet den spiegelkloot der groote weerelt staen,Ga naar margenoot*
 
En zie vooreerst den mensch, de kleene weerelt, aen,
 
In Griecken met dien naem verheerlijckt, en verheven,Ga naar voetnoot93
 
Dewijl men hier in 't kleen afmeeten kan naer 't leven
95[regelnummer]
Wat in dit groot heelal, in 't groot, bespiegelt wort;
 
En Godt zich in den mensch beknopt heeft uitgestort,Ga naar voetnoot96
 
Als stedehouder van den nimmermeer gezienen,Ga naar voetnoot97
 
En onder wiens vernuft alle andre schepsels dienen.Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot91-98
 
Wie uiterlijck den mensch, van top tot teen beziet,
100[regelnummer]
Wat lidt ontbeert zijn ampt, bewaert zijn' hoefslagh niet,Ga naar voetnoot99-100
 
Daer 't past? en wie het minste in 't lichaem wou hervormen,
 
Herstellen, zou hy niet de voeghlijckheit bestormen,Ga naar voetnoot101-02
 
De Godtheit in haer beelt onteeren, daer geen man,Ga naar voetnoot103
 
Al waer 't Prometheus zelf, iet in berispen kan?Ga naar voetnoot104
105[regelnummer]
Der leên gedaente en stant de domsten leert op mercken;Ga naar voetnoot105
 
De voeten, reedt ten gang, de handen om te wercken,
[pagina 512]
[p. 512]
 
Het hooft gelijck een hof, voor 't rijck verstant gebout;
 
Dat, uit dien hoogen trans, door d'oogen schiltwacht houdt,Ga naar voetnoot107-08
 
Deur d'ooren hoort al wat zich openbaert van buiten.
110[regelnummer]
De mont ontfangt de spijs. de tong door klanck kan uiten
 
Wat in den boezem schuilt, naer eisch van elcke zaeck;
 
Terwijl geen ander dier begaeft is met de spraeck.
 
Hoe blinckt het aengezicht, vol goddelijcke zwieren,Ga naar voetnoot113
 
Ten hemel opgebeurt, terwijl alle andre dieren
115[regelnummer]
Ter aerde gaen gebuckt! wat al verscheidenheênGa naar voetnoot114-15
 
Van tronien bestaen in zulck een eng en kleen
 
Begrijp als 't aenschijn is, om menschen t'onderscheiden!Ga naar voetnoot115-17
 
Hoe weeligh gaet de neus door alle geuren weiden!
 
Hoe dertel krult het loof van 't blonde hair om 't hooft,
120[regelnummer]
Natuurlijck als een kroon, die kroonegout verdooft!Ga naar voetnoot119-20
 
En wat gestaltenis kan d'oogen meer gevallenGa naar voetnoot121
 
Dan 't hooft, zoo rontheit is d'uitnemenste van allen,Ga naar voetnoot122
 
Gelijck een hemelwelf, dat, kunstigh ront gebout,
 
De krachten van de ziel in zich besloten houdt,
125[regelnummer]
Waeronder d'andre leên zich onderlinge roeren,Ga naar voetnoot125
 
Om, 't hooftgezagh ten dienst, hun plichten uit te voeren.Ga naar voetnoot126
 
Stont eerbaerheit het toe, men kon niet rijck genoeghGa naar voetnoot127
 
Uitdrucken welck een zorgh d'alwijze vader droegh,
 
Om menschen door den mensch te planten, en ontfangen,Ga naar voetnoot129
130[regelnummer]
Te koesteren, te voên: maer schaemte verft de wangen,Ga naar voetnoot127-30
 
Dies wy bequaemheit, form, en stof, en stant van elck
 
Byzonder teellidt nu bedecken, en de melckGa naar voetnoot131-32
 
Zien springen uit de borst en bronaêr van de moeder.
 
Waer toonde zich natuur voorzichtiger en vroeder,
135[regelnummer]
In 't queecken van de vrucht, die, na de baerens smart,
 
Het bloet der kraemvrou zuight, en aftreckt van het hart:Ga naar voetnoot132-36
 
Terwijl de liefde schijnt de moeder te verrucken,
[pagina 513]
[p. 513]
 
En zy niet laeten kan het kint aen 't hart te drucken,
 
Te kussen, reis op reis, als of zy 't moorden wouGa naar voetnoot139
140[regelnummer]
Van vrientschap, zonder maet, vervoert van gunst en trou!
 
Wat wist Godts wijsheit niet al vonden uit te vinden
 
Om d'aenteelt van den mensch met banden te verbinden!Ga naar voetnoot142
 
Hy heeftze, knoop op knoop, verzekert, en bewaert,Ga naar voetnoot143
 
Oock tegens snede en stael van Alexanders zwaert.Ga naar voetnoot144
145[regelnummer]
Laet gift, laet moortgeweer zich matten, en vermoeien,
 
Het menschelijck geslacht vereeuwight zich in 't groeien,Ga naar voetnoot145-46
 
Tot dat de jongste mensch den draeiboom sluiten zalGa naar voetnoot147
 
Van zulck een endeloos aenwassende getal.
 
Indienwe man en vrou, zoo schoon als ergens blaeckten
150[regelnummer]
Van onbesproke minne, aenschouden, deze naecktenGa naar voetnoot150
 
Beschaemen 't schoonst van vee en vogel, dat op 't ruim
 
Der aerde en lucht braveert, gekleet in vel, en pluim.
 
Hier zwicht Apelles kunst, al heeft hy al zijn leven
 
Getekent, en de verf op 't levenste verdreven,Ga naar voetnoot154
155[regelnummer]
En licht, en schaduwen, en hoogh en diep gezocht;Ga naar voetnoot155
 
Noch staen de beelden stom, en dootsch, en onvolwrocht.Ga naar voetnoot156
 
Praxiteles besterft, en geeft den moedt verloren,Ga naar voetnoot157
 
Schoon hy geluckigh leeft in 't snijden van yvoiren:Ga naar voetnoot158
 
En Fidias, die tijt en marmersteen verklinckt,Ga naar voetnoot159
160[regelnummer]
Verdriet het dat geen strael uit Venus oogen blinckt,Ga naar voetnoot160
 
Terwijl hy om de kunst zijn' yver pooght te koelen;
 
't Verdriet hem dat zijn hant geen' aderslagh kan voelen,
 
Geen lidt zich rept, en roert. wat oogh zijn werck beviel,
 
Het leefde alleen in schijn, en zonder geest en ziel.
165[regelnummer]
Hoe zou Godts werckstuck dan voorzienigheit ontbeeren,Ga naar voetnoot165
 
Die alle kunst verdooft, hoe kloeck de meesters leeren!Ga naar voetnoot166
 
Indienwe dieper met des ledesnijders hant
[pagina 514]
[p. 514]
 
En mes doorsnuffelen 't geheim van 't ingewant,
 
En ieders wettigh ampt, wat vint men in die holenGa naar voetnoot169
170[regelnummer]
Al wijsheit, en vernuft, en overlegh gescholen!Ga naar voetnoot170
 
Hoe vlieten d'aders hier, als beecken, door het lijf!Ga naar voetnoot171
 
Wat winckels dienen hier den mensch niet tot gerijf!Ga naar voetnoot172
 
De maegh schaft dranck en spijs, en koockt voor al de leden.Ga naar voetnoot173
 
De lever levert bloet. de galleblaes benedenGa naar voetnoot174
175[regelnummer]
Ontfangt de geele gal, die vaeght het lijf van slijm,
 
En andre vuilicheên, by wijlen taey, als lijm.Ga naar voetnoot175-76
 
De long schept lucht, en is een blaesbalgh onder 't woelen,Ga naar voetnoot177
 
Om 't hart, de bron der hitte, in zijnen gloet te koelen.Ga naar voetnoot178
 
De milt, een stanckriool, verzwelght de zwarte gal,Ga naar voetnoot179
180[regelnummer]
En loutertze doorgaends, al 't lichaem ten geval.Ga naar voetnoot167-80
 
Maer om niet al te diep in kelders te verdoolen,Ga naar voetnoot181
 
Laet vry Vezaels verstant dit onderzoeck bevolen,Ga naar voetnoot182
 
Die vierigh zijnen geest en 's levens tijt versleet,
 
Terwijl hy lijck by lijck aen snipperlingen sneedt,Ga naar voetnoot184
185[regelnummer]
En klaeghde dat het brein van d'allergrootste kloecken
 
Noch sufte in menigh lidt op 't scherpste t'onderzoecken;Ga naar voetnoot186
 
Het zy geraemte, en spier, en zenuwen, en aêr,
 
Het brein in 't beckeneel, een mengsel, wonderbaerGa naar voetnoot188
[pagina 515]
[p. 515]
 
Beslagen, als ciment, om onversuft te vattenGa naar voetnoot189
190[regelnummer]
De reden, het verstant, den wil, de ry der schatten
 
Van ons gedachtenisse en slaep: ick zwijgh 't gezicht,Ga naar voetnoot191
 
Daer d'ooghkunst om verdwaelt, in 't zoecken van dit licht;Ga naar voetnoot192
 
Het riecken van den neus; den galm en klanck in d'ooren;
 
Den smaeck, de spraeck, op 't bladt der gladde tong herboren;
195[regelnummer]
't Gevoelen, dat zich spreit, en weit van top tot teen;Ga naar voetnoot185-95Ga naar voetnoot195
 
En hoe de ziel alom gaet waeren door de leên,
 
Geheel in ieder lit, en uitmunt door haer vonden,Ga naar voetnoot197
 
Tot 's levens draet geknipt, zy endtlijck wort ontbonden.Ga naar voetnoot198
 
Indien het mooghlijck waer met verwen en penseelGa naar margenoot*
200[regelnummer]
De redelijcke ziel, des menschen waertste deel,
 
En form, gelijckze leeft, naer 't leven af te maelen,Ga naar voetnoot201
 
O welck een Godtheit zoude uit dezen omtreck straelen!
 
Maer heur onzichtbaerheit, waer doorze Godt gelijckt,Ga naar voetnoot202-03
 
Haer oirsprong, laet niet toe dat iemant dieper kijckt,
205[regelnummer]
In 't binnenste geheim van zulck een hemelsch wezen,
 
Uit zijne werckingen bespiegelt, en geprezen:Ga naar voetnoot205-06
 
Want even als ons oogh op d'aerde en aen 't gewelf
 
Des hemels, alles ziet, maer nimmermeer zich zelf,
 
Zoo gaet het met de ziel, die kan zich zelf niet kennen,Ga naar voetnoot209
210[regelnummer]
Noch volgen in de vlught de snelte van haer pennen.Ga naar voetnoot210
 
Het oogh ziet eenighsins zich zelf in kristalijn:Ga naar voetnoot211
 
Zoo wort de ziel in 't werck alleen, als in een' schijnGa naar voetnoot212
 
Gezien: gelijck de form des zeilsteens zich laet merckenGa naar voetnoot213
 
Door haeren treek, gekent in veelerhande wercken.
215[regelnummer]
  Wat taey een bant de ziel en 't lichaem t'zamenbint,Ga naar voetnoot215
 
Een paer al t'ongelijck van aert, oneens gezint,Ga naar voetnoot216
 
't Welck, jaeren lang gehuwt, zoo noode komt te scheiden;
 
Dat's een geheimenis, waerop de wijsten beidden,Ga naar voetnoot218
 
Zoo lang de weerelt hing, en ruste alleen op Godt:
[pagina 516]
[p. 516]
220[regelnummer]
Maer geen van allen vont den sleutel van dit slot,
 
Al schreef men van dien bant geheele stapels bladen,Ga naar voetnoot221
 
Het raetsel blijft, gelijck de vryheit om te raeden,Ga naar voetnoot222
 
Tot dat het wezen van de ziele, klaer, en puur,Ga naar voetnoot223
 
Gekent wort, buiten 't werck en merck van haer natuur,Ga naar voetnoot224
225[regelnummer]
Gelijck de Godtheit haer, gansch louter, zonder smette,
 
Te voorschijn broght uit niet, en eerst in 't lichaem zette.Ga naar voetnoot226
 
De ziel [van Godt begaeft met reden, die den mensch
 
Van dieren onderscheit] opstijgende aen de grens
 
Des hemels, boven 't licht der starren en haer kringen,Ga naar voetnoot229
230[regelnummer]
Vergeefme dat ick haer een poos vergeete in 't zingen,Ga naar voetnoot230
 
Tot dat mijn zanglust flus de snaeren hooger treckt,Ga naar voetnoot231
 
Daer zy van 't lijf geslaeckt, geen form des menschen streckt.Ga naar voetnoot232
 
De kleene weerelt wijckt voor d'aenkomst van de waerdeGa naar margenoot*Ga naar voetnoot233
 
Der groote, het begrijp van hemel, lucht, en aerde,Ga naar voetnoot234
235[regelnummer]
Dat loutre wonderen in zijnen kloot besluit,Ga naar voetnoot235
 
Hoegrootte, ontelbaerheit, schakeersel, krachten, uitGa naar voetnoot236
 
d'Almogentheit geschept, oock schoonheit, en wat stuckenGa naar voetnoot237
 
Een' opgetogen geest van 't aerdrijck opwaert rucken
 
Naer Godt, waerme 't gemoet vereent, van boven ziet
240[regelnummer]
Hoe alles, buiten Godt, verdwijnt in enckel niet.Ga naar voetnoot240
 
Het aerdtrijck is zoo groot, dat niemant, hoe bevaeren,Ga naar margenoot*
 
In vijftigh eeuwen en noch dry paer hondert jaerenGa naar voetnoot242
 
Den ganschen aerdtkloot heeft doorwandelt, en bezocht;
 
Al schijnt de zeilkunst nu in haeren top gebroght,Ga naar voetnoot244
245[regelnummer]
En Tichoos leerling, Blaeu, om dit begrijp te weeten,Ga naar voetnoot245
[pagina 517]
[p. 517]
 
Dien kloot, op 't Hollantsch strant, zoo net heeft afgemeeten,
 
Dat hy veele ouden streeft in hemelmaet voorby,Ga naar voetnoot246-47
 
Ter eere van de stadt, die zich verheft aen 't Y:Ga naar voetnoot248
 
En noch is 't aertsch gevaert, by 't hemelsch te gelijcken,Ga naar voetnoot249
250[regelnummer]
Een enckel punt in 't oogh, verlieft op starrekijcken:Ga naar voetnoot250
 
Want wanneer d'aerdtkloot recht de starren staet in 't licht,
 
Dan snijt die kloot geen punt uit 's hemels aengezicht.Ga naar voetnoot251-52
 
Is elcke star zoo groot als d'aerdtkloot in haer rijzen,Ga naar voetnoot253
 
Of grooter, naer 't besluit van alle starrewijzen,Ga naar voetnoot254
255[regelnummer]
En schijnenze evenwel, hoe wijdt zy staen van een,
 
Dus klein op ons gezicht; wie kan van hier beneên
 
Met zijn gedachtenis het hemelsch ront bepaelen,Ga naar voetnoot257
 
Daer zoo veel duizenden van diamanten praelen
 
Aen dien doorluchten ring, gepast als aen de hantGa naar voetnoot259
260[regelnummer]
Van Godts onmeetbaerheit, die oost en west bespant?Ga naar voetnoot253-60Ga naar voetnoot260
 
Is d'aerdkloot nu zoo groot, gelijck de meeters sluiten,Ga naar voetnoot261
 
Hoe groot is dan 't gewelf der hemelen van buiten!Ga naar voetnoot262
 
Nu peilt de hooghte van den hemel, zoo gy kunt,
 
Tot 's aerdtrijx navel toe, of 's afgronts middelpunt:Ga naar voetnoot263-64Ga naar voetnoot264
265[regelnummer]
Heeft deze grootheit noch haer eindt en zekre paelen,Ga naar voetnoot265
 
Wie kan d'oneindigheit van Godt dan achterhaelen?
 
En wat is dit heelal, indien men Godt beschou,
 
In grootheit meerder dan een druppel morgendou!
 
Men daege Euklides hier, den vorst der rekeningen,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot269
270[regelnummer]
Om ons d'ontelbaerheit van alle schepselingenGa naar voetnoot270
 
Te tellen, drup voor drup, gestort van 's hemels kruin,
 
En al het stuivend zant, gewaeit langs zee in duin.Ga naar voetnoot271-72
[pagina 518]
[p. 518]
 
Maer dit voorbygerent, de kostelijcke waerdeGa naar voetnoot273
 
Van allerley metael, gesteente en schat, in d'aerde
275[regelnummer]
Begraven, en ontdeckt, terwijl den gierigaertGa naar voetnoot275
 
Zijn moeders ingewant en boezem nimmer spaert,Ga naar voetnoot276
 
Wort nimmer volwaerdeert. wat teelen Godts landouwenGa naar voetnoot277
 
Al kruiden, planten, ooft en vruchten, onder 't bouwenGa naar voetnoot278
 
Des slaefschen ackermans, die klay en klonte breeckt,
280[regelnummer]
Daer 't kouder is, of daer de zon van hitte steeckt!
 
Wat teelen zee en lant al visschen, vogels, dieren,
 
Die by hun element, of aerde, of water tieren,Ga naar voetnoot282
 
Of zweven in de lucht; terwijl elck nesten bout,
 
In steenrots, hol, en bosch, of weiden zich onthoudt,Ga naar voetnoot284
285[regelnummer]
Zijn jongen worpt, en broet, en aenvoedt, zonder ende!
 
En schoon de mensch, door vier, en water, en elende
 
Van pest, en hongersnoot, en oorlogh, wort vernielt;
 
Men ziet hoe d'ommeloop der wijde weerelt krieltGa naar voetnoot288
 
Van menschen, zonder tal, op datwe nu niet dringenGa naar voetnoot289
290[regelnummer]
In 't rijck van 't geestendom, genoemt verstandelingenGa naar voetnoot290
 
By d'oude Atheensche school; een schrickelijck getal,Ga naar voetnoot290-91Ga naar voetnoot291
 
Dat niemant rekenen, noch oit voltellen zal.Ga naar voetnoot292
 
Hoe kan d'ontelbaerheit der dingen ons verstommen,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot293
 
Als Godts volkomenheên in alle wezens brommen,
295[regelnummer]
En 't endeloos getal, verscheiden uitgespreit,
 
Ons in de kennis voert van d'eenige enckelheit!Ga naar voetnoot296
 
Noch wonderlijcker blijckt de Godtheit in 't schakeeren
 
Zoo veeler schepselen, die hunnen schepper eeren,
 
Als door den horen, vol van overvloet gestopt,Ga naar voetnoot299
300[regelnummer]
Met allerhande vrucht, en tot de keel verkropt,Ga naar voetnoot300
 
Gevult, en opgehoopt, waer door de woeste wiltheitGa naar voetnoot301
 
De Godtheit kennen kan, in haeren schat en miltheit,Ga naar voetnoot302
 
Zoo rijck en uitgestort: want druckt een' zegelring
 
Alleen een eenigh beelt en wapen in een ding,
305[regelnummer]
En kan een druckvorm slechts een zelve boeckstaef drucken;Ga naar voetnoot305
[pagina 519]
[p. 519]
 
Wie twijfelt dan dat Godt, in endelooze stucken,Ga naar voetnoot306
 
Door 't scheppen zijne maght en miltheit heeft getoont,
 
En in dit wonderwerck zijn majesteit gekroont?
 
Ick sla verscheidenheên in zoo veel dingen over.
310[regelnummer]
Hoe rijck schakeert hy plant, en kruit, en bloem, en lover,
 
En geur, en kleur, en smaeck, en sappen, en gestalt!
 
Schoon Zegers bloempenseel het vorstenoogh gevalt,Ga naar voetnoot312
 
Zijn verf is zonder ziel, en geur, en kracht, en leven:Ga naar voetnoot313
 
En Chinaes bloempenseel moet lof den schilder geven,Ga naar voetnoot314
315[regelnummer]
Die zulck een' regenboogh en krans van bloemen maelt,Ga naar voetnoot315
 
In paeu, en papegaey, en fenixveeren praelt,
 
En levende festoen, gewasschen aen de boomen,
 
Daer 't water naer Peking, door d'aders van de stroomen,Ga naar voetnoot318
 
Het oostersch hof bevloeit, waerin de Tarter pronckt,Ga naar voetnoot319
320[regelnummer]
Met zonnegout gekroont, aen 't morgenlicht ontvonckt,
 
Dat rijzende uit den daeu, in roozen opgeloocken,
 
Dien rijcksmuur ziet gesloopt, zijn noortstar ingebroken.Ga naar voetnoot322
 
Indienwe gadeslaen het wilt en tam gediert,
 
Dat in de golven zwemt, of in de wolcken zwiert,
325[regelnummer]
Of in de beemden weit, woestijnen, en waeranden,
 
Moet Snijders het penseel niet worpen uit zijn handen,Ga naar voetnoot326
 
En roepen: al ons kunst is niet bespieglens waert.
 
Hier is verscheidenheit van onnavolghbren aert.Ga naar voetnoot328
 
Heeft Rubens niet geklaeght, in 't schilderen en strijckenGa naar voetnoot329
330[regelnummer]
Op zijn panneelen, dat hy naulijx twee gelijcken
 
In alle tronien van 's konings Neêrlant vont?Ga naar voetnoot331
 
Ick zwijgh van elcks natuur. oock melt ons d'avontstont
 
Hoe alle heiren, die in 't gulden harnas speelen,Ga naar voetnoot333
 
En monstren aen de lucht, in hunnen glans verscheelen:Ga naar voetnoot334
335[regelnummer]
Waeruit men zeker sluit en sterckt, in allen schijn,Ga naar voetnoot335
[pagina 520]
[p. 520]
 
Dat dees verscheidenheên in Godt oneindigh zijn;
 
Dewijlze alleen uit hem, die noit verwelckt in 't bloeien,
 
En zijnen rijcken schoot, en vollen boezem vloeien.
 
De kracht der schepselen verheft ons in den daghGa naar margenoot*Ga naar voetnoot339
340[regelnummer]
Van d'allerhooghste kracht en maght, die 't al vermagh.
 
Waer staen natuur en kunst voor stil, om uit te wercken
 
De wondren, daer Godts maght zich levende in laet mercken,
 
De bron en oirsprong van natuure en weetenschap?
 
Men zet op aerde in zee en lucht en vier geen' stap,Ga naar voetnoot344
345[regelnummer]
Daer Godts almaghtigheit en kracht ons niet bejegen,
 
Als d'elementen zich beroeren en beweegen,Ga naar voetnoot346
 
En scheuren uit hun lijck. schoon zee en aerde slaept,Ga naar voetnoot347
 
De lucht en hitte u streelt; zoo dra het aerdtrijck gaept,Ga naar voetnoot348
 
En d'afgront, en de zee; de wint begint te blazen,
350[regelnummer]
De lucht te donderen, te blixemen, te razen,
 
Te regenen, wat blijft van menschen of van vee,
 
Of bosch, of lant, of stadt gerust op zijne ste!Ga naar voetnoot352
 
Wat wort van hagelsteen en donder niet geslagen!
 
Wat steenrots stort niet in! waer treffen 's hemels plaegen
355[regelnummer]
Op steên, en rijcken niet! wat steenen beer, wat strantGa naar voetnoot355
 
Beschut voor inbreuck bergh, en duin, en 't platte lant!
 
Men ziet de vloot op zee dan steigeren, dan vallen,
 
Gelijck, op een rancket, te rugh gekaetste ballenGa naar voetnoot358
 
Afstuiten in den baen, en volgen haer geval.Ga naar voetnoot359
360[regelnummer]
Verzamel eens 't geslacht der reuzen overal,Ga naar voetnoot360
 
Oock 't gruwzaem ongediert, de leeuwen, tigers, beeren,
 
De stier en elefant, den walvisch in de meerenGa naar voetnoot362
 
En noortschen Oceaen, den draeck, de krokodil,Ga naar voetnoot363
 
De slangen, onder 't gras gedoken, loos, en stil;
365[regelnummer]
Wat stapelenze een' bergh van krachten! eene plante,
 
Een worm vermoort een' helt. een steeckende tarante
 
Berooft den mensch zijn rust en slaep. hy weent en schreit,
 
Of danst, en lacht zich doot, ten zy het evel scheit,Ga naar voetnoot366-68Ga naar voetnoot368
[pagina 521]
[p. 521]
 
Door kracht van tegengift: en om van kunst te spreecken,Ga naar voetnoot369
370[regelnummer]
Zet Archimedes eens uit 's weerelts ronde en streecken;Ga naar voetnoot370
 
Hy licht den aerdtkloot met een' hantboom uit zijne as.Ga naar voetnoot371
 
Ick zwijgh van 't bussekruit, een' oogenblick, die rasGa naar voetnoot372
 
Den muur van Mechele verplette aen gruis en mortel,Ga naar voetnoot373
 
En Delff, 's lants hooftstadt, scheen te rucken van haer' wortel.Ga naar voetnoot374
375[regelnummer]
Van starren rep ick niet, noch oock van zon en maen,
 
Zoo sterck van uitstrael, schoonze oneindigh van ons staen.Ga naar voetnoot376
 
Bereken nu uit elck Godts krachten in 't byzonder,
 
En telze al teffens op: wie zwicht niet voor dit wonder!
 
Nu openbaert zich hier de schoonheit van 't heelal,Ga naar margenoot*
380[regelnummer]
Die my voor 't voorhooft slaet. aen welcke leden zal
 
Ick 't schoone lichaem van de weerelt best beginnen
 
t'Ontleden? wie verruckt mijn' geest, verstant, en zinnen,
 
In 't openschuiven van dit goddelijck tooneel,
 
En Godts vertooningen? ô weereltsch lustprieel!
385[regelnummer]
O lantschap, daer natuur zich zelf aen heeft gequeten,Ga naar voetnoot384-85Ga naar voetnoot385
 
En elck om 't rijckst volwrocht, voltrocken, niets vergeeten!Ga naar voetnoot386
 
Wat ordineerder heeft die vonden uitgezocht,
 
En elck zoo wel geschickt, en op zijn plaets gebroght,Ga naar voetnoot388
 
Den voorgront, achterdocht, dat flaeuwen, en verschieten;Ga naar voetnoot387-89Ga naar voetnoot389
390[regelnummer]
Hier bosch, daer korenvelt, gins weiden, elders vlieten,
 
En ope lucht, en bron, die uit den heuvel springt?
 
Gins blaeut geberghte, en rots: hier quinckeleert en zingtGa naar voetnoot392
 
De nachtegael in 't wilt. wat vliegen daer al vogels
 
By vlughten door 't geboomte, of drijven op hun vlogels
395[regelnummer]
Bezadight in de lucht, of over 't effen meer!Ga naar voetnoot395
 
De vrolijcke landou, verquickt door 't schoone weêr,
[pagina 522]
[p. 522]
 
Aen 't groeien, dat men 't kruit en groene gras hoort piepen.Ga naar voetnoot397
 
Apelles volght natuur met kunst na, in het diepenGa naar voetnoot398
 
En hoogen op zijn maet. hy starooght, en verdrijftGa naar voetnoot398-99
400[regelnummer]
Zijn verwen liefelijck. wie suft, en achterblijft,Ga naar voetnoot400
 
Hy volght zijn leitsvrou kloeck en wenscht haer in te stappen,Ga naar voetnoot401
 
En leght den geest te weicke op aert en eigenschappenGa naar voetnoot402
 
Van 't leven, en gelijck men elck in 't leven vint.
 
Hy ziet zich aen de zon en haeren opgang blint,
405[regelnummer]
In alle speelingen van water licht en wolcken,
 
En purperglans en gout. hier wort de koey gemolcken.Ga naar voetnoot406
 
Daer steeckt de visschers pinck om verschen visch in zee.Ga naar voetnoot407
 
Hier rijt een heele vloot voor ancker op de ree,Ga naar voetnoot408
 
En ginder schoeit de jaght op 't spoor der hazewinden.Ga naar voetnoot409
410[regelnummer]
De bracken snuffelen, om 't vlughtigh hart te vinden.Ga naar voetnoot410
 
Het nest, vol oievaêrs, in top van slot en borgh,Ga naar voetnoot411
 
Verwacht met open beck het aes, door 's vaders zorghGa naar voetnoot412
 
In 't groene velt gevischt. wie kan de schoonheit noemen,
 
Die zich in 't weeligh vee, en ooft, en zaet, en bloemen,
415[regelnummer]
En starren, zonne, en maene, en wolcken openbaert!
 
Hoe schoon schakeert natuur de tulpen, schatten waert,
 
Gewogen tegens gout, verheven tot Augusten,Ga naar voetnoot417
 
De schoonste en dierste bloem, waerop oit byen rusten!Ga naar voetnoot404-18Ga naar voetnoot418
 
De schoonheit van de vrou, die 't al te boven gaetGa naar margenoot*
420[regelnummer]
Op aerde, en nimmermeer het hart en oogh verzaet,Ga naar voetnoot420
 
Ontvonckt de leeuwen zelfs, ontdeckt zich hier in 't leven,Ga naar voetnoot421
 
Zoo schoon als Godt haer schiep, om aen den mensch te geven
 
Een proef van weelde en lust, die, eeuwigh uitgestort,
 
In Godts bespiegelinge alleen genooten wort.Ga naar voetnoot424
[pagina 523]
[p. 523]
425[regelnummer]
Het aenzien en genot der schoonheit van de vrouwe,
 
Een zaligheit geschat, heeft duizenden in rouwe
 
En schipbreuck van hunn' staet gezontheit lijf en ziel
 
Gedompelt over 't hooft. de wijste en sterckste hielGa naar voetnoot428
 
En boeideze, gelijck haer slaeven aen de keten
430[regelnummer]
Van 't blond en hangend hair. zoo raest geen dier, bezeten
 
Betovert van het spoock, als d'overdwaelsche mensch,Ga naar voetnoot431
 
Die blindling op dit aes der schoonheit, ieders wensch,
 
En wellust, aenbijt, Godt en naem en faem en stammenGa naar voetnoot433
 
Ter zijde zet, om zich in 's vleisters minnevlammen
435[regelnummer]
Te smilten, als het ys, of wassen beelt in 't vier.
 
Dat kan een wulpsch misbruick der schoonheit, en zoo dier,
 
Zoo dier bekoopt een dwaes dit schijngoet, 't welck genootenGa naar voetnoot437
 
Noch naulijx, of berou komt schichtigh toegeschooten,
 
En treet het misbruick van Godts schepsel op de hiel.
440[regelnummer]
Elendigh was hy dan, die in haer stricken viel,
 
Gevangen, en gesmoort, om eenen blick der oogen,
 
Een vreught, in eenen droom, gelijck een damp, vervlogen.
 
Wat eischt dees schoonheit dan? wat was Godts wit en endt,
 
In 't scheppen van dit beelt, dat maght van zielen schent?
445[regelnummer]
Hy wil het hart des mans aen haere trou verbinden,
 
En leeren in dit schoon een grooter schoonheit vinden,
 
Een wellust, die de ziel in Godt gemeten zal,
 
Die d'opperschoonheit is, en weelde, en 't eenigh Al.
 
Gy zoudt in dit gezang de vrou nog schooner hooren,
450[regelnummer]
Maer 'k vrees door dees meermin een' Heiligh te bekooren,Ga naar voetnoot450
 
Indien bevalligheit en deught, en gunst, en geest
 
Van boven valle en zwiere in 't lichaem, schoon van leest.Ga naar voetnoot451-52
 
De jeught, die hart en oogh besnoeit, en spaent van 't minnen,Ga naar voetnoot453
 
Verdooft de dappren, die een gansche weerelt winnen,
455[regelnummer]
En ondertusschen staen ten dienst van 't vrouwenbeelt,Ga naar voetnoot455
 
Dat dickwijl met hun kroone en scepter heeft gespeelt,
 
Zoo menigh treurspel voerde op bloedige stellaedjen,Ga naar voetnoot457
 
Noch roockende van moort der grootste personaedjen.
 
Wie twijfelt, zoeck niet verre om klaer bescheit en blijck:
460[regelnummer]
De schouburgh waeght hier van, en zekerste kronijck.Ga naar voetnoot460
[pagina 524]
[p. 524]
 
De zichtbre weerelt sterckte in 't algemeen de reden,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot461
 
Die Godt in 't schepsel zoeckt: nu haer voornaemste ledenGa naar voetnoot462
 
Bespiegelt in deze aerde, in water, lucht, en vier;Ga naar voetnoot463
 
Vier broeders, t'eener draght geboren, om ons hierGa naar voetnoot464
465[regelnummer]
Te dienen tot gerijf, zich onderling te mengen,Ga naar voetnoot465
 
En door hun wisseling veel mengsels voort te brengen,Ga naar voetnoot466
 
Naer elcks verscheiden aert, die lest of allereerstGa naar voetnoot467
 
Of min of meer regeert, en in het mengsel heerscht.Ga naar voetnoot465-68
 
Aldus bestaet ons bloet uit geele en zwarte galle,Ga naar voetnoot469
470[regelnummer]
En bloet en slijm. de zwarte is d'onderste van alle,Ga naar voetnoot470
 
Als aerdtsch uit zijn natuur, van 't natte slijm omvloeit,Ga naar voetnoot470-71Ga naar voetnoot471
 
Als water, kout en vocht. de geele galvlam gloeitGa naar voetnoot472
 
In top, gelijck het vier, en geeft alle andren 't leven.Ga naar voetnoot473
 
In 't midden zweeft het bloet, gelijck de lucht gedreven.Ga naar voetnoot469-74Ga naar voetnoot474
475[regelnummer]
Zoo lang elck mengsel houdt een evenredenheit,Ga naar voetnoot475
 
Is 't lichaem op zijn kracht: maer heerscht'er onbescheit,Ga naar voetnoot476
 
Door 't springen uit den bant, en regel te verkeeren,Ga naar voetnoot477
 
Zoo rijst 'er oorelogh, als in een strijt van heeren.Ga naar voetnoot478
 
Dees overgang van vocht en droogh en heet en koudt,Ga naar voetnoot479
480[regelnummer]
Of een gemaetigheit, of woesten baiert brout,Ga naar voetnoot480
 
En is de Proteus zelf, die, borlende uit de vlieten,Ga naar voetnoot481
[pagina 525]
[p. 525]
 
Zoo veele grijnzen en gedaenten aen kan schieten.Ga naar voetnoot482
 
Dit 's d'eenige oirzaeck van het wassen en vergaenGa naar voetnoot483
 
Der wezens, die alleen uit element bestaen,Ga naar voetnoot484
485[regelnummer]
En wisselen van staet, gestorven, of herboren.Ga naar voetnoot485
 
De stof behoudt haer' duur: de formen gaen verloren.Ga naar voetnoot486
 
Zoo lijdt het weecke wasch, en blijft een zelve ding,
 
Verandert naer het merck van 's konings wapenring.Ga naar voetnoot487-88
 
Zoo hoort men een geluit met ongelijcke toonenGa naar voetnoot489
490[regelnummer]
Den vader van 't heelal in d'elementen kroonen,Ga naar voetnoot490
 
Terwijl hy alles hier beweeght en ommedrijft,
 
En, eeuwigh onbeweeght, in staet en wezen blijft.Ga naar voetnoot492
 
Nu geeft zich d'aerde bloot, die schoonze, laegh gezoncken,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot493
 
De minste hooftstof schijnt, en aen den hals verdroncken,Ga naar voetnoot494
495[regelnummer]
z'Is evenwel niet min dan 't water, en verdooft
 
Elck element in waerde, en ziet het over 't hooft.Ga naar voetnoot496
 
Houdt Godt daer boven hof met zijn verstandelingen,Ga naar voetnoot497
 
En zuiver geestendom; de vader aller dingenGa naar voetnoot498
 
Schonck 't menschdom het palais der aerde tot een leen,Ga naar voetnoot499
500[regelnummer]
Daer hem het schoon gewelf des hemels overscheen;
 
Bezaeit met zonne, en maene, en mindre flonckervieren;Ga naar voetnoot501
 
Hy d'aerde leven ziet van kruiden, boomen, dieren,
 
En glinstren van metael, en kostelijck gesteent;Ga naar voetnoot502-03
 
Terwijl het water slechts met visschen is beleent,
505[regelnummer]
Het element van lucht en vier schier ledigh bleven,
 
Als armer uit hunn' aert, ten dienst van 's menschen leven.
 
Het aerdtrijck steunt op Godt, en op zijn tegenwight,Ga naar voetnoot507
 
Omvangen van de lucht, terwijl zoo menigh lichtGa naar voetnoot508
 
Rontom den aerdtkloot draeit, voltreckende zijn ronden,Ga naar voetnoot509
[pagina 526]
[p. 526]
510[regelnummer]
En schiltwacht, d'Oceaen, met d'aerde in vre verbonden,Ga naar voetnoot510
 
Haer in zijne armen vat, de lippen kust van 't strant.Ga naar voetnoot511
 
Door deze vastigheit der aerde, in haeren stant,
 
Betreet de mensch den gront, en arbeit op zijne uuren,
 
Of slaept en rust, gelijck alle andere natuuren,
515[regelnummer]
Die met vijf zinnen, als de menschen, zijn begaeft,
 
En 't leven, dat op d'aerde in 's levens renbaen draeft,Ga naar voetnoot516
 
Die hunne voester is, en kruiden teelt, en aeren,
 
En vruchten, om het al wat ademt te bewaeren.
 
Zy levert stoffen uit, tot allerley gebruick,
520[regelnummer]
Op dat de mensch in hutte en huizen schuile en duick',Ga naar voetnoot520
 
Zich van metaelen diene, en reetschap om te bouwenGa naar voetnoot521
 
Den acker van de zee, en steden, en landouwen.
 
Nu ren den aerdtboôm door, en hoor en zie u moe,
 
En tast, en rieck, en smaeck, de Godtheit straelt u toe,
525[regelnummer]
Bejegent u alsins in haer geschapenheden;Ga naar voetnoot525
 
Al Godt wat gy verneemt, van boven tot beneden.Ga naar voetnoot526
 
Waer vint men nu een' mensch, die elcks vernuft verkloeckt,Ga naar voetnoot527
 
En Godt niet vinden kan, indien hy 't onderzoeckt?
 
Dat monster magh vermomt, als mensch, den gront betreden,
530[regelnummer]
De klaeu verraet het dier, veraert van Godt en reden.Ga naar voetnoot529-30
 
Wie zich van artseny wil dienen, dat hy ga,Ga naar margenoot*
 
En 't wijs natuurboeck, vol geheimnis, open sla,
 
Doorsnuffle mijnen, stof, en steenen, planten, dieren;
 
Dan blijckt hem hoe natuur het alles weet te stieren
535[regelnummer]
Tot eenigh heilzaem ende, en elcks behoudenis,Ga naar voetnoot535
 
Waer van 't aeloudt gebruick een ondervintster is,Ga naar voetnoot536
 
Oock zulx dat dootelijcke en moordende vergiftenGa naar voetnoot537
 
Van akonit en slang door louteren en schiftenGa naar voetnoot538
 
Verlaeten hunnen aert, en steeckende venijn,
540[regelnummer]
Door kunst en weetenschap verkeert in medecijn.Ga naar voetnoot540
[pagina 527]
[p. 527]
 
De diamant, de vorst der kostelijcke steenen,Ga naar margenoot*
 
Verdrijft zwaermoedigheit van 't harte, en stilt het weenen.Ga naar voetnoot541-42
 
De vrolijcke smaragd ontwringt vergift zijn kracht,Ga naar voetnoot543
 
Zet 's gramschaps oploop neêr, heeft uit zijn' aert de maghtGa naar voetnoot544
545[regelnummer]
Om zwindelinge in 't hooft en evel in te toomen,Ga naar voetnoot545
 
En ons geheughenis te stercken, en te vroomen.Ga naar voetnoot546
 
De blaeuwende saffier het vel en vlies geneest,Ga naar voetnoot547
 
Verquickt het aengezicht, herschept den droeven geest.Ga naar voetnoot548
 
De gloeiende robijn verteert vergifte treken,Ga naar voetnoot549
550[regelnummer]
En bluscht den geilen brant, door Venus vier ontsteecken.
 
Een hyacint verdrijft den damp, die 't brein verbluft,
 
Stilt dronckenschap, en wet de stompheit van 't vernuft.Ga naar voetnoot551-52
 
De groene jaspis stulpt de bloetbron van de vrouwe,
 
Verstercktze in baerens noot, en slaeckt het hart van rouwe.Ga naar voetnoot553-54
555[regelnummer]
De hemelsche turkois verheught gezicht, en moedt.Ga naar voetnoot555
 
De deught des bloetsteens blinckt in 't stulpen van het bloet:Ga naar voetnoot556
 
De kracht des zeilsteens treckt vijf ringen aen elckander,Ga naar voetnoot557
 
En volght den noortschen Beer en zuid-as, fix en schrander,
[pagina 528]
[p. 528]
 
Geleit de hulck in zee, dan voor dan in den wint:
560[regelnummer]
Want zonder zeekompas zijn oogh en starren blint.Ga naar voetnoot541-60Ga naar voetnoot560
 
Om door al 't ingewant der aerde niet te dringen,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot561
 
Quickzilver, zwavel, zout, gemengt in 't hart der dingen,Ga naar voetnoot562
 
Te scheiden, en de klay, van allerhande verf,
 
Te graeven uit de mijne, en Plutoos duister erf,Ga naar voetnoot564
565[regelnummer]
Tot heelzaemheit en dienst des menschen; noch te daelenGa naar voetnoot565
 
Op 't middelpunt; mijn zang d'onedeler metaelenGa naar voetnoot566
 
Van yzer koper tin en loot, en hun gebruick
 
Vergeet, om 't edel gout en zilver, in den buick
 
Der aerde, van natuur zoo hellediep verborgen,Ga naar voetnoot569
570[regelnummer]
Door Godts voorzienigheit, en vaderlijcke zorgen,
 
Om rampen te verhoên. ô gierigaert! ô smart!Ga naar voetnoot571
 
Men zeght, toen 't bloot geweer gezet wiert op het hart
 
Van 't zilver, in zijn jeught begaeft met roode kaecken,Ga naar voetnoot573
 
Verschoot die jeught haer verf, van dootschrick wit als laken.Ga naar voetnoot572-74Ga naar voetnoot574
575[regelnummer]
Al heeft de goutzucht lang en fel op 't gout gepast,Ga naar voetnoot575
 
Het gout behielt zijn kleur, dat eeuwigh is, en vast,Ga naar voetnoot576
 
Oock drinckbaer door de kunst, die noch, in alle hoecken,Ga naar voetnoot577
 
Niet rust, uit slechter stof, de ziel van 't gout te zoecken,Ga naar voetnoot578
 
Die maght van zielen moort, en dompelt in een' vloet
580[regelnummer]
Een zee van traenen en vergoten menschenbloet.
 
De duurzaemheit van 't gout behoudt nochtans haer waerde,
 
En wijst op d'eeuwigheit van Godt, die noit veraerde,Ga naar voetnoot581-82
 
Maer schepper blijft van 't gout. de stoffescheider raest,Ga naar voetnoot583
[pagina 529]
[p. 529]
 
Die leven tijt en stof om 't gout in roock verblaest,Ga naar voetnoot584
585[regelnummer]
En waent het gouden vlies, in 't grimmen van de draecken,
 
Door hulp der toverkunste en haere min, te schaecken.Ga naar voetnoot585-86
 
De roos, de koningin der bloemen, sterckt het hartGa naar margenoot*
 
In flaeute, en koelt den brant, in 's krancken koortse, en smart.Ga naar voetnoot587-88
 
Narcis, die bronnen mint, verdrooght en vaeght de wonden.Ga naar voetnoot589
590[regelnummer]
Het brein, de lever, 't hart, van zwaricheên ontbonden,
 
Bedancken voor haer deught de troostende melis.Ga naar voetnoot590-91
 
Het hooft, zoo dra de damp in 't brein verdreven is,
 
Dat eerst benevelt was van koude vochtigheden,
 
Bekent 's levenders trou, betoont aen d'eer der leden.Ga naar voetnoot592-94
595[regelnummer]
Saffraen verheught den geest. de roosmarijn verstercktGa naar voetnoot595
 
Geheughenis, en brein, dat als voorheene werckt.
 
De heilige laurier verdubbelt onze krachten,
 
Verwarmt het ingewant, schept vrolijcke gedachten.Ga naar voetnoot597-98
 
De hysop ruimt de borst van kille vochtigheên,
600[regelnummer]
En als de ruime lucht den adem valt te kleen,
 
Ontsluitze flux de long, en al wat lagh gesloten.Ga naar voetnoot599-601
 
Met mankop wort de slaep in 't beckeneel gegoten.Ga naar voetnoot602
 
Peoni helpt de nier, en toomt de razerny.Ga naar voetnoot603
 
Rabarber vaeght de gal. de wijnruit, altijt blyGa naar voetnoot604
[pagina 530]
[p. 530]
605[regelnummer]
Van verwe, reckt den tijt des levens, jaeght de pesten,
 
En bluscht het vier der lucht in brandende gewesten.Ga naar voetnoot604-06
 
Sint Jans kruit heelt en streelt de zenuw, die, verwarmt
 
En opgedrooght, de kracht gevoelt, die haer beschermt.Ga naar voetnoot607-08
 
Verstramde zenuwen, van koude dootgevroren,
610[regelnummer]
Genezen van den vos, verquicken, als herboren.Ga naar voetnoot587-610Ga naar voetnoot610
 
De beveroli sterckt de zenuw, die verdrijft
 
Den stormwint, die in 't oor, vol onweêrs, ruischen blijft.Ga naar voetnoot611-12
 
De pierworm sust de leên, die van beroernis beven.Ga naar voetnoot613
 
Hartshoren weckt het lijck, dat doot lagh, en vergeven.Ga naar voetnoot614
615[regelnummer]
Het scorpioen verwarmt, en drijft het water neêr.Ga naar voetnoot615
 
De slincken elantsklaeu, een dier, van geest zoo teêr,
 
Biet Herkles knods het hooft, en heelt en helpt het evelGa naar voetnoot617
 
In 't hooft, wanneer het, dol van pijne, raze en revel';Ga naar voetnoot616-18Ga naar voetnoot618
 
Dus heeft voorzienigheit een tegenmaght gestelt,
620[regelnummer]
Die 's menschen jammeren met heelzaemheên vergelt.Ga naar voetnoot609-20Ga naar voetnoot620
 
Behalve dat ons plant en kruit en dier genezen,Ga naar margenoot*
 
Kan elck uit haeren aert en eigenschappen lezen
 
Een leering voor 't gemoedt. de braeve dadeltack,
 
By Duitschen palm genoemt, bezwijckt niet onder 't pack,Ga naar voetnoot624
625[regelnummer]
Maer heft het hooft om hoogh, en leert in tegenspoeden
 
Volharden, en getroost de scha met baet vergoeden.Ga naar voetnoot623-26
 
De kuischeit wederstreeft, gelijck de lauwerier,
 
De vlamme, en slaet geluit in 't heiloos minnevier.Ga naar voetnoot627-28
 
De wijngaert, om den olm gevlochten met zijne armen,Ga naar voetnoot629
630[regelnummer]
Leert man en vrou uit liefde elckandre trou beschermen.
[pagina 531]
[p. 531]
 
De zwangre korenaer, die, zegenrijckst van zaet,
 
En allervolst, haer hooft ter aerde hangen laet,
 
Leert ootmoedt aen den rijcke, en adel, en geleerde.
 
De zonnebloem, die noit zich van de zonne keerde,
635[regelnummer]
Vermaent ons 't oogh te slaen naer aller lichten bron,
 
En 't aengezicht van Godt te kennen in de zon.Ga naar voetnoot636
 
De boomen leeren Godt te zoecken in den wortel.Ga naar voetnoot621-37Ga naar voetnoot629-37Ga naar voetnoot637
 
De kuische weduw volge in eenzaemheit de tortel,
 
Op haeren dorren tack. Arachne leert al stilGa naar voetnoot639
640[regelnummer]
De huisvrou haere hant te slaen aen wol en spil,Ga naar voetnoot638-40
 
De zyworm desgelijcks. de stomme en stille kraenen,Ga naar voetnoot641
 
Met kaien in den beck, tot zwijgen ons vermaenen,Ga naar voetnoot642
 
En waecken op de wacht. de zwaluw, d'ojevaêr,
 
Elck roept: een ieder neem' saizoen en tijden waer.Ga naar voetnoot643-44Ga naar voetnoot644
645[regelnummer]
De wackre veltmier leert by tijts den nootdruft spaeren:Ga naar voetnoot645
 
En d'arbeitzaeme bie leert winnen, en vergaeren,Ga naar voetnoot646
 
Oock onderdaenigheit aen 's konings majesteit;Ga naar voetnoot647
 
De fiere leeu gena, de hont getrouwicheit,Ga naar voetnoot648
 
De slang voorzichtigheit. de schiltpadt leert de vrouwen,Ga naar voetnoot649
650[regelnummer]
Als huisvrou, onder 't dack, haer huis en drempel trouwen:Ga naar voetnoot650
 
En d'arent, die zijn nest leert vliegen in de lucht,
 
Den oudren wijst het spoor van strenge kindertucht.Ga naar voetnoot638-52Ga naar voetnoot651-52
 
De hooghste wijsheit en voorzienigheit van bovenGa naar margenoot*
 
Is van geen schepselen in 't schepsel te volloven,Ga naar voetnoot654
655[regelnummer]
Veel min te lochenen, naerdienze ons alsins blijckt,Ga naar voetnoot655
 
En krachtigh tegenstraelt, en nergens in bezwijckt.Ga naar voetnoot656
 
Wy zagen dit ten deel voorheene in 's menschen leden,Ga naar voetnoot657
 
Gepast op hun gebruick, van boven tot beneden:Ga naar voetnoot658
[pagina 532]
[p. 532]
 
En zoo men in een dier of plante iet wraeckt, en scheit,Ga naar voetnoot659
660[regelnummer]
Verandert, of verstelt, dat is wanschapenheit.Ga naar voetnoot660
 
Een ieder ding voorzien, en staende als op zijn hoede,Ga naar voetnoot661
 
Getuight dat d'oirsprong vloeide en afquam van een vroedeGa naar voetnoot662
 
Verstandige natuur, die 't geenze teelt en baert,
 
Gelijck een moeder, streelt, in windelen bewaert.Ga naar voetnoot664
665[regelnummer]
De schors bekleet den boom, gelijck de schel de vruchten.Ga naar voetnoot665
 
De bloem luickt op en toe, naer d'ongelijcke luchten.Ga naar voetnoot666
 
De stam behoudt zijn vaegh in wortel, en in pit.Ga naar voetnoot667
 
Het wilt verdadight zich met klaeuwen, en gebit.
 
De vogel is ter vlught voorzien met taeie pennen;Ga naar voetnoot669
670[regelnummer]
Het wilt ter jaght gesterckt met pooten om te rennen;
 
Het aerdtrijck, door en door, met aderen gelaeft;Ga naar voetnoot671
 
De kille noorder as met bosch en hout begaeft;Ga naar voetnoot672
 
De strant met duin bezorght, of schrickelijcke rotsen,Ga naar voetnoot673
 
En bergen, om 't gewelt des Oceaens te trotsen.
675[regelnummer]
Het hol bewaert den vos. de vogel bout zijn nest.Ga naar voetnoot675
 
De wint verdrijft de lucht, en zuivertze van pest.
 
Het vee den acker mest, als danckbaer voor zijn voeder.
 
De Godtheit baert en voedt, getrouwer dan een moeder.
 
Nu volght het water d'aerde onscheitbaer, even alsGa naar margenoot*Ga naar voetnoot679
680[regelnummer]
Een vryer, die zijn lief blijft hangen om den hals,Ga naar voetnoot680
 
Aen d'eene en d'andre zy. het water met zijn plassen
 
Kan d'aerde zuiveren, en alle vlecken wassen.
 
Het bluscht den brant des viers, wanneer de zwavel woelt,Ga naar voetnoot683
 
En alle hitte wort gemaetight, en gekoelt
685[regelnummer]
Door 't water, dat zich mengt met veel geschapenheden,Ga naar voetnoot685
 
Haer onderling vereent, en helpt te zamenkneden.Ga naar voetnoot686
 
Het water lescht den dorst, bestelt den menschen dranck.
 
Het springt ter bronaêr uit, en gaet gezwint zijn' gangk,Ga naar voetnoot688
 
Schept ademtoght, en loopt door d'aders van de beecken,
690[regelnummer]
Tot dat het stroomen baere, en koome in zee gestreecken,Ga naar voetnoot690
[pagina 533]
[p. 533]
 
En bruis', van zee in zee, tot in den Oceaen,
 
Waeruit het wiert geschept, en opsteegh naer de maen,Ga naar voetnoot692
 
Van waer het, door de zon geloutert, neêrgestegen
 
In 't aertrijcks open schoot, gelaeft met daeu en regen,
695[regelnummer]
Verschiet van vruchten teelde, en baerde, jaer op jaer.Ga naar voetnoot695
 
Het water levert visch uit stroom, en zee, van waer
 
De vlooten 's weerelts oogst in alle havens sleepen,
 
Zoo lang als d'Oceaen op zijnen rugh de schepen
 
By heele bosschen draeght, den menschen tot gerijf.Ga naar voetnoot699
700[regelnummer]
Dus dienen alle leên der weerelt 't gansche lijf
 
Tot 's levens onderhoudt, en wijzen ons in 't zingen,Ga naar voetnoot701
 
Op Godts voorzienigheit, de voestervrou der dingen.Ga naar voetnoot702
 
Hoewel het element der lucht, in 't eerste boeck,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot703
 
Ons naer de Godtheit wees, dees schoolvrou is te kloeck,Ga naar voetnoot704
705[regelnummer]
In 't onderwijzen van leergierige schoolieren,
 
Om vruchteloos en stil haer school voorby te zwieren.
 
Terwijl de lucht de long der dieren adem geeft,
 
Bewaertze en onderhoudtze in 't leven al wat leeft:
 
Terwijlze dient de tonge, en oogen, en alle ooren,
710[regelnummer]
Kan ieder spreecken, zien, en klanck en stemmen hooren,
 
En zonder haeren dienst, die deze leden stut,
 
Waer ieder stom, en blint, en doof, en gansch onnut.Ga naar voetnoot709-12
 
't En zy de levenden hier lucht en adem scheppen,
 
Kan geen der levenden zich roeren noch verreppen:Ga naar voetnoot714
715[regelnummer]
Zy staen al teffens doot, als beelden op een ry,Ga naar voetnoot715
 
In marmer, en metael, en wasch, en schildery.
 
Zy kunnen spijs en dranck een wijl in kommer derven,
 
Maer moeten zonder lucht en aêmtoght, daetlijck sterven:Ga naar voetnoot717-18
 
Want ingeboren gloet eischt koelte, oock wint, en lucht,Ga naar voetnoot719
720[regelnummer]
Die 't bloet ontvonckt, eer 't vier den geest geef met een' zucht.Ga naar voetnoot720
[pagina 534]
[p. 534]
 
De lucht verquickt en voedt de levendige vieren
 
Der geesten, die door bloet en aêr en zenuw zwieren.Ga naar voetnoot721-22
 
De lucht treckt hitte en kou by beurten uit en aen,
 
Waerby alle aenteelte en opvoedingen bestaen.Ga naar voetnoot723-24
725[regelnummer]
  De dunte van de lucht met recht leert vraegen hoe menGa naar voetnoot725
 
Haer best en eigentlijck begrijpen zal, en noemen,
 
Een lichaem, of een' geest, of iet, dat, tusschen tweenGa naar voetnoot727
 
Gehangen, element geheeten wort, of geen.Ga naar voetnoot728
 
Zy hoeft een groot begrijp, om zich geheel t'ontvouwen:Ga naar voetnoot729
730[regelnummer]
Noch is haer dunheit niet te voelen, noch t'aenschouwen;
 
Als hadze die met geest en zielendom gemeen,Ga naar voetnoot731
 
Of met de Godtheit zelf, die noit het oogh verscheen.
 
Noch wonderlijcker is 't, dat dit verdunde wezen,
 
Een lichaem in der daet, terstont, gelijck genezen,Ga naar voetnoot734
735[regelnummer]
Te zamenrunt, hoe fel het iemant klieft, en deelt.Ga naar voetnoot735
 
't Gescheurde lichaem wort op staenden voet geheelt.Ga naar voetnoot736
 
Geen web van spinnekop of Kamerijckse draedenGa naar voetnoot737
 
Na'et scheuren wort hernaeit, men ziet de scheur, en naden.
 
Hier zeilt dees hooftstof nu de spin en wevery
740[regelnummer]
Van menschelijck vernuft, als lagh het stil, voorby.Ga naar voetnoot740
 
Oock kan de glori van Godts wijsheit nimmer sterven,Ga naar voetnoot741
 
Daer 't zelve luchtpunt grijpt en maelt ontelbre verven,Ga naar voetnoot742
 
Op eenen oogenblick, als 's nachts, by helder weêr,
 
En klaeren maeneschijn, verschijnen, tot Godts eer,
745[regelnummer]
De starren aen de lucht, om laegh de landeryen,
 
Vol vruchten, vol geboomte, en vee aen alle zijen,
 
In eene zelve lucht, die voor onze oogen hangt,
 
En daer de spiegel van 't gezicht dien schijn ontfangt,Ga naar voetnoot748
 
Gelijck de spiegelkloot, waerin gedaenten speelen,Ga naar voetnoot749
750[regelnummer]
En wat natuur schakeert, om d'oogen me te deelenGa naar voetnoot750
[pagina 535]
[p. 535]
 
Der dingen zichtbaerheên. nu wil ick by de maen
 
En maeneschijn my op een' heuvel zetten gaen,
 
Of op een' bergh, in 't groen, daer duizent schelle keelen
 
Van nachtegaelen vroegh mijn oor met wiltzang streelen,Ga naar voetnoot754
755[regelnummer]
De levenwecker vast in eicke en beucke ruischt,Ga naar voetnoot755
 
De zuider zee op strant met zachte baren bruischt,Ga naar voetnoot756
 
Gezang van jofferen, en blijde muzikanten,
 
En fluitgalm opwaert rijst, uit telge, en teere planten:Ga naar voetnoot751-58Ga naar voetnoot758
 
Hier vang ick te gelijck gezicht en zoet geruchtGa naar voetnoot759
760[regelnummer]
Van verf en klanck en glans, in eene zelve lucht;
 
Terwijl het morgenroot my toebloost uit den oosten,
 
Een morgenzon belooft, die 't flaeuste hart zal troosten,
 
En schijnen in den daeu, op 's aerdtrijcks ronden ring,
 
Zoo levendigh en schoon als zy te water ging.
765[regelnummer]
  De dunte van de lucht kan draegen, en vervoeren
 
Van plaets in plaets wat zich beroert en niet kan roeren,Ga naar voetnoot766
 
Geruster dan de kiel, gevoert door 't schuimend groen;Ga naar voetnoot767
 
Dewijl de waterbergh voor boegh, en galioen,Ga naar voetnoot768
 
De kromme steven, rijst. hoe lastigh valt het roeienGa naar voetnoot768-69
770[regelnummer]
Den stroom op, dat zelfs ros en winden kan vermoeien!Ga naar voetnoot770
 
En rijt men over bergh en steenrots, of een baen,
 
Van langer hant gebaent, op hoe veel arbeits staen
 
De kortste wegen zelfs! hoe zweeten en hoe hijgen
 
De muil en wagenaer om op den top te stijgen!Ga naar voetnoot774
775[regelnummer]
Maer 't luchtige element schenckt vogel vee en mensch
 
Een licht en open padt en doortoght, naer hunn' wensch,
 
Genegen om den mensch te helpen, en te dienen,
 
En, in des menschen dienst, den nimmermeer gezienen.Ga naar voetnoot765-78Ga naar voetnoot778
 
Nu door de lucht gestreeft, om hoogh in 't luchtendom,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot779
780[regelnummer]
Dat, by betrocken weêr, de hemelen alom
[pagina 536]
[p. 536]
 
Vermomt voor 't aengezicht des aerdtrijcks, en de volcken,Ga naar voetnoot781
 
Dan min, dan meer, naer 't zwerck, en d'overdrift der wolckenGa naar voetnoot782
 
Zich spreiden op ons oogh. hier houdt de donder huis,Ga naar voetnoot783
 
De blixem, hagel, ys, en vreesselijck gedruisch
785[regelnummer]
Van winden, regen, daeu, en staertstar, als gezanten,Ga naar voetnoot785
 
Om tegens godtloos bloet Godts veltbanier te planten;Ga naar voetnoot786
 
Of 't lant te zegenen, zoo minzaem en getrou,
 
Als of de hemel daelde op d'aerde, zijne vrou,
 
Haer' boezem streelde, op dat zy zwanger, alle jaeren,Ga naar voetnoot788-89
790[regelnummer]
Op elck gezet saizoen, hem vruchten quam te baeren,Ga naar voetnoot790
 
Te laven aen haer borst, te koestren in den schoot,
 
Waeruit gewas, en ooft, en bloem, en koren sproot.
 
De wolcken in de lucht zijn waterige dampen,
 
Om hoogh gevoert, door kracht van 's hemels goude lampen,Ga naar voetnoot794
795[regelnummer]
Van waerze op ons gezicht zich spreien, gins, en hier,Ga naar voetnoot795
 
Geschildert, geschakeert van water, lucht, en vier,
 
En heet, of koudt, gelijck het mengsel valt in 't wrijven.Ga naar voetnoot797
 
Dus wil de regenboogh zijn verf om hoogh verdrijvenGa naar voetnoot798
 
In 't schijnsel van de zon. zoo dreight de roode roeGa naar voetnoot799
800[regelnummer]
De trotse koningen. zoo blinckt een kroon ons toe.Ga naar voetnoot800
 
Zoo schijnt een snelle star by duister voort te schieten.Ga naar voetnoot801
 
Zoo zuight de hoos het vee, of berst aen meer en vlieten,Ga naar voetnoot802
 
En roept, dat eene maght het al regeert, en stiert,
 
Der menschen moedtwil toomt, of 't quaet den breidel viert.Ga naar voetnoot804
805[regelnummer]
Dan daelt het eene hof, het ander klimt, en klavert:Ga naar voetnoot805
 
De zee verdrinckt haer strant: het aerdrijck schud en davert:
 
De brandende Etna staet in gloet, en zwavelvlam:Ga naar voetnoot807
 
De steden storten in, eer iemant merckt hoe 't quam.
 
Wanneer de Godtheit niet te roer zit, stadt, noch muuren,
810[regelnummer]
Noch torens, bergh, noch rots Godts wint, en weêr verduuren.
 
Indien ick 't luchtendom, dat grof is, vliegh voorby,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot811
[pagina 537]
[p. 537]
 
Naer d'allerfijnste lucht om hoogh, wil d'adem myGa naar voetnoot812
 
Begeven: want zy kan noch pen noch adem draegen,Ga naar voetnoot813
 
Is louter, ongesteurt van buien, damp, en vlaegen,Ga naar voetnoot812-14Ga naar voetnoot814
815[regelnummer]
Een nabuurin des viers, dat mijnen geest ontsteecktGa naar voetnoot815
 
Met eenen verschen gloet, waeruit de Godtheit spreeckt,
 
En Nimrots tempel dreight, en zijn Chaldeeusche steden,Ga naar voetnoot817
 
Daer 't vier bewieroockt wiert, geviert, en aengebeden.Ga naar voetnoot811-18Ga naar voetnoot818
 
Al is het aerdtsche vier maer schijn van 't elementGa naar voetnoot819
820[regelnummer]
Des viers, dat hemelhoogh niet schijnbaer wort gekent,Ga naar voetnoot820
 
Noch kan ons vier om laegh brantstichten, en beschermen,
 
Is gout- en yzersmidt, kan koocken, en verwarmen,Ga naar voetnoot822
 
Genezen door artsny. het toetst oprechte stof,Ga naar voetnoot823
 
Scheit louterheit van 't valsch, en schift het fijn en grof,Ga naar voetnoot824
825[regelnummer]
Is oirsprong en de bron van roeringe en beweegen,Ga naar voetnoot825
 
En, zonder 't heil des viers, het menschdom zat verlegen.
 
Op dezen grontslagh stack men outervieren aen,
 
In Asie, en Euroop, voor Vesta, en Vulkaen.Ga naar voetnoot827-28
 
Maer 't lustme hooger aen, in 's hemels blaeuwe tenten,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot829
830[regelnummer]
Door alle kreitsen heene, en boven d'elementen,Ga naar voetnoot830
 
Den goddelijcken dagh, uit Godts geschapen licht,Ga naar voetnoot831
 
Te scheppen, daer geen zwerck noch wolcken mijn gezichtGa naar voetnoot832
 
Verbieden ga te slaen het uurwerck, dat de tijdenGa naar voetnoot833
 
Der weerelt onderscheit, en, onder 't ommeglijden
835[regelnummer]
Van zoo veel raden naer de hant wijst, die gewis
 
Bewijst dat Godt alleen den albeweger is.Ga naar voetnoot835-36
 
Hoe flaeu verschiet nu d'aerde! ick benze quijt van onder.Ga naar voetnoot837
[pagina 538]
[p. 538]
 
Al wat mijn oogh verschijnt, is wonder boven wonder.
 
Wat grootheit, schoonheit, maght, en rijcke ontelbaerheit
840[regelnummer]
Ontvout zich in 't gestarnte; een schooner majesteit
 
Dan immermeer de paeu kan schildren, en schakeeren,
 
Wanneer hy voor zijn ga, met zijne ontvouwe veêren,
 
Den staert vol oogen praelt, en blint van hoovaerdy
 
Met zijne vleugelen haer kraeckend streeft voorby.Ga naar voetnoot841-44
845[regelnummer]
Het groen en blaeu, met gout besprengkelt, geeft te kennen
 
Wat rijckdom vrou natuur te kost hing aen die pennen.
 
Ick zie den hemel aen, gelijck een' bruidegomGa naar voetnoot847
 
Van d'aerde, zijne bruit. hy hangt een' mantel om,
 
Vol steenen geborduurt, gezoomt met goude zoomen,Ga naar voetnoot848-49
850[regelnummer]
En perlen, elck om 't schoonst. zy blaeckt, en ziet hem komen
 
Dus uitgestreecken, en ontfangt, met stercker gloetGa naar voetnoot851
 
Van liefde, in haeren arm den vorst, die haer gemoet.Ga naar voetnoot852
 
Het lustme hier den dans van vaste en losse starren,Ga naar voetnoot853
 
Die nimmer onderling verdwaelen, noch verwarren,
855[regelnummer]
t'Aenschouwen, in de vreught van 't hemelsch bruiloftsfeest.
 
Hoe blinckt die schoone riem des bruigoms, daer mijn geestGa naar voetnoot856
 
De twalef tekens merckt, waerdoor de zon de rondenGa naar voetnoot857
 
Voltreckt om ieder jaer. het schijnt hy wort bewondenGa naar voetnoot858
 
Van dry paer lichten, die, met eenen schoonen zweyGa naar voetnoot859
860[regelnummer]
Ten dans rondom hem gaen; terwijl de bruiloftsrey
 
Van zoo veel duizenden, met hant aen hant te gader,Ga naar voetnoot861
 
Den ronden dans besluit, en aller glanssen vaderGa naar voetnoot862
 
Van verre tegenjuicht, en danckt voor 't rijcke licht,
 
Dat in elx oogen schijnt, en straelt uit zijn gezicht,
865[regelnummer]
En zonder 't welck de lucht en aerde en hemel duister,
 
Vergingen, zonder glans, en levendige luister.
 
Wat zet de hemel hier al schiltwachts uit by nacht!Ga naar voetnoot867
 
De duisternis verleent de starren gloet, en kracht.
 
Hoe wort de bruit dan heel dan half dan niet bescheenen!Ga naar voetnoot853-69Ga naar voetnoot869
[pagina 539]
[p. 539]
870[regelnummer]
Hier moet Hevelius geen' verrekijcker leenen,Ga naar voetnoot870
 
Om sproet en vleck en licht, in 't aenschijn van de maen,
 
Te zoecken met den bril, en aerde en OceaenGa naar voetnoot872
 
In zijne maenekaert te maelen, en de deelenGa naar voetnoot873
 
Der onderweerelt, rijck van bloedige krackeelen,Ga naar voetnoot874
875[regelnummer]
En arm van veiligheit, eendraghtigheit, en pais,
 
Die hier ten reie gaen, in 't hemelsche palais.Ga naar voetnoot876Ga naar voetnoot870-76
 
O schepper van de zon, waerby wy adem haelen!
 
Verlangt het al wat leeft, des morgens, naer de straelen
 
Van 't allerschoonste licht, dat gy geschapen hebt;
880[regelnummer]
Hoe komt het dat de mensch zich zelven dus misschept,Ga naar voetnoot880
 
Noch redenloozer dan de wilden, en verblinden;
 
En hun verwanten wreet verscheuren en verslindenGa naar voetnoot882
 
Met tanden van metael; berockenen geen quaetGa naar voetnoot883
 
Te gruwzaem, uit een zucht tot overgang van staet,Ga naar voetnoot883-84Ga naar voetnoot884
885[regelnummer]
En heerschlust, zonder 't oogh te slaen op 't ongeschapen;Ga naar voetnoot885
 
Geen licht noch Godtheit zien noch kennen dan hun wapen,
 
En 't glinstren van een kroon, die, krenckbaer door gewelt,Ga naar voetnoot887
 
In eenen blick, als sneeu, gelijck hun leven, smelt?Ga naar voetnoot877-88Ga naar voetnoot888
 
Wat is 't een wonder, dat de hemel weet te passenGa naar voetnoot889
890[regelnummer]
Elck etmael juist ront om te drijven op zijne assen,
 
Te monstren 't hemelsch heir, in aller menschen oogh,Ga naar voetnoot891
 
Van oosten naer het west! wat veltkortou, wat booghGa naar voetnoot892
 
Kan kogel, ofte pijl; wat blixem straelen schietenGa naar voetnoot892-93
 
Zoo snel door lucht en zwerck! wat watervallen vlieten
895[regelnummer]
Zoo snel ter steenrotse af! en evenwel bewaert
 
De losse star, van 't west in 't oost, haer streeck en vaert,Ga naar voetnoot896
[pagina 540]
[p. 540]
 
Of snelst, of traeger, naer den hoefslagh, daer de zevenGa naar voetnoot897
 
Een hooge of laeger wijck en wachthuis wiert gegeven,Ga naar voetnoot898
 
Veel hondertduizenden van mijlen wijt van een;Ga naar voetnoot899
900[regelnummer]
Om van geen vaste star te reppen, als met geenGa naar voetnoot900
 
Vernuft noch starreboogh te schieten, noch te meeten,
 
Hoe arbeitzaem by nacht, de starrekijckers zweeten;Ga naar voetnoot902
 
Terwijl Kopernicus het stargewelf houdt staen,
 
En om zijn eigene as den aerdtkloot om leert gaen.Ga naar voetnoot903-04
905[regelnummer]
O welcke lichaemen van lichten, welcke rondenGa naar voetnoot905
 
Verstommen hier vernuft en starrewijze vonden,
 
In 't gadeslaen wat Godt, om hoogh gerust en stil,
 
Ons slechts van verre toont door 't glas van oogh en bril!Ga naar voetnoot908
 
Hier noemt de reden Godt den oirsprong van 't beweegen,
910[regelnummer]
Die, buiten vrou natuur en haer gewoonte en zegen,Ga naar voetnoot910
 
De starren ommedrijft alleen door zijne hant,Ga naar voetnoot911
 
En niet door eene form haer wezen ingeplant:Ga naar voetnoot912
 
Want al wat van natuur bewogen wort, moet rustenGa naar voetnoot913
 
Op zijnen stoel, gezet van Godt, den albewusten:
915[regelnummer]
En ruckt men het van daer, het zoeckt den ouden staet,
 
Zijn eigen element, waer buiten het vergaet.Ga naar voetnoot915-16
 
Geduurigh draeien dwaelt onendigh van 't volkomen.Ga naar voetnoot917
 
Zoo lang de starren dan het rusten wort benomen,
[pagina 541]
[p. 541]
 
Is 't zeker dat natuur des hemels loop niet spoeit,Ga naar voetnoot919
920[regelnummer]
Maer d'almaght het gevaert der kreitsen ommeroeit.Ga naar voetnoot909-20Ga naar voetnoot918-20Ga naar voetnoot920
 
Natuurlijck pooght elck ding zijn ende te bereicken,
 
En eigen nut, geensins een anders: dit's een teiken
 
Hoe niet natuur, maer een verstandige oppermaght
 
De starren ommedrijft, die 't menschelijck geslacht
925[regelnummer]
En d'onderweerelt wou door haeren invloet stercken,Ga naar voetnoot925
 
Verleenen vaegh, en groey, en leven, geensins werckenGa naar voetnoot926
 
Ten beste van zich zelve, uit kennisse, en vernuft.Ga naar voetnoot921-27
 
Hier staet nu d'ongodist verbystert, en versuft;Ga naar voetnoot928
 
Terwijl de Godtheit hem bestraelt met 's hemels zegen,
930[regelnummer]
Langs onnatuurelijcke en ongewoone wegen,Ga naar voetnoot930
 
En hy zoo zegenrijck dien overvloet ontfangt,
 
Door 's hemels loop, die van den albeweger hangt,Ga naar voetnoot932
 
Gemaetight wort, en volght het eeuwige behaegen,Ga naar voetnoot933
 
Zoo lang de hemel 't licht der dwaelenden zal draegen,Ga naar voetnoot934
935[regelnummer]
En d'achtenveertigh vast op hunne schiltwacht staen,Ga naar voetnoot935
 
Die met den achtsten kreits eendraghtigh ommegaen,
 
En, in d'ontelbaerheên, om ieders wijck te mercken,Ga naar voetnoot937
 
Verdeelen al den kloot in zoo veel starrepercken.Ga naar voetnoot938
 
Wie uit het starreboeck de Godtheit kennen leert,Ga naar voetnoot939
940[regelnummer]
En nimmer in 't misbruick der starren haer onteert,Ga naar voetnoot940
 
Door blinde afgodery, of starrewichleryen,
 
Die 's menschen vryen wil, en Godt hierin bestryen;Ga naar voetnoot942
 
Heeft in ontelbaer licht het eenigh licht gezien,Ga naar voetnoot943
[pagina 542]
[p. 542]
 
Dat eerst de zon ontstack, waervoor de nachten vliên.Ga naar voetnoot944
945[regelnummer]
Nu wenschte ick mijne keel te spannen, om te zingen
 
Hoe Godt zich in de zon, het schoonst van alle dingen,
 
t'Aenschouwen geeft, gelijck de levendige schijn
 
Des hemels zich laet zien in spiegelkristalijn:Ga naar voetnoot947-48
 
Maer onvermogen zal mijn' wensch en wil verschoonen;Ga naar voetnoot949
950[regelnummer]
Naerdien de kreitsen zelfs al juichende hun toonen
 
In ongelijcken klanck vereenigen om hoogh,Ga naar voetnoot950-51Ga naar voetnoot951
 
En my het zielendom hier boven heeft in 't oogh.Ga naar voetnoot939-52Ga naar voetnoot952
 
Ick schey van 't lichaemdom, en zweve op fijner pennen,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot953
 
Om Godt in 't aengezicht van 't zielendom te kennen,
955[regelnummer]
Dat naer de Godtheit zweemt, waerby op onzen dagh,Ga naar voetnoot955
 
Geen ander schepsel, in gelijckheit, haelen magh.
 
Al schijnt dees waerheit vreemt, zy zal uit reden blijcken,
 
Indienwe Godt en ziel elckandre zien gelijcken.
 
De ziel is geest, geen lijf, uit aerdtsche stof gebootst,Ga naar voetnoot959
960[regelnummer]
En Godt is lichaemloos, en geest, doch allergrootst,Ga naar voetnoot960
 
Een ongeschapen geest: zoo zweeft de ziel met redenGa naar voetnoot961
 
Noch hooger dan de zon, daer zellefstandighedenGa naar voetnoot962
 
Van geesten legeren, en naderen Godts troon.Ga naar voetnoot962-63
 
De ziel is onverknocht, en draeght hierom de kroonGa naar voetnoot964
965[regelnummer]
Van Godts onsterflijckheit, een' titel, in dit leven,Ga naar voetnoot965
 
Den onvernuftigen en stommen noit gegeven,Ga naar voetnoot966
 
Die met hun lijf vergaen; terwijl de ziel, in staet
 
Van duuren, door Godts hant gehanthaeft, niet vergaet,Ga naar voetnoot967-68Ga naar voetnoot968
 
En danckt den eeuwigen, uit wien zy wiert geboren.
970[regelnummer]
Wat is de ziele al lichts van kennisse beschoren,Ga naar voetnoot970
 
Die door de zinnen vat al wat zich openbaert
 
Van buiten, en in zich vergadert en bewaertGa naar voetnoot971-72
[pagina 543]
[p. 543]
 
Een' onwaerdeerbren schat van alle weetenschappen,
 
Tot datze Godt genaeckt, langs zijn geschape trappen,Ga naar voetnoot974
975[regelnummer]
Door redenkavelen van d'oirzaeck tot het werck,Ga naar voetnoot975
 
Van 't werck tot d'oirzaeck toe, zoo hemelsch, boven zwerck,Ga naar voetnoot976
 
En lucht, en element, en flonckerende vieren,Ga naar voetnoot977
 
Oock flaeuwer licht, gemaelt als beeldewerck, en dieren.Ga naar voetnoot978
 
Aldus gemoetze Godt, het oogh, dat alles ziet.Ga naar voetnoot979
980[regelnummer]
De Godtheit kent het al, en redenkavelt niet.Ga naar voetnoot980
 
Wat tegenwoordigh is, wat was, wat noch zal worden,
 
De Godtheit ziet het al, een ieder op zijne orden:Ga naar voetnoot982
 
De ziel behoeft den bril, terwijlze in 't lichaem quijnt,Ga naar voetnoot983
 
En haer een nieuwe star, dan hier dan daer, verschijnt.Ga naar voetnoot984
985[regelnummer]
  De vrye wil, de ziel des menschen bygebleven,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot985
 
Verheftze in waerdigheit, om naest aen Godt te zwevenGa naar voetnoot986
 
Met al het geestendom, dat door den hemel vlieght.
 
Hier wortze in 's lichaems schors gequeeckt en opgewieght,Ga naar voetnoot988
 
Tot aenwas van 't gebruick der redelijcke krachten.Ga naar voetnoot989
990[regelnummer]
Zy wort niet afgezet, als bloemen, uit geslachtenGa naar voetnoot990
 
In d'afkomst, maer ontspringt uit Godt, haer' stam, en wit,Ga naar voetnoot991
 
Beheerscht het gansche lijf, is heel in ieder lidt,Ga naar voetnoot992
 
Doch heerlijcker in 't een, en donckerder in 't ander.Ga naar voetnoot993
 
Zoo grenzen Godt en ziel nabuurigh aen elckander.Ga naar voetnoot994
995[regelnummer]
Ontfingze niet van Godt d'onsterflijckheit te leen,
 
Zy had dees majesteit met haeren Godt gemeen,Ga naar voetnoot995-96
[pagina 544]
[p. 544]
 
Die blijft nu eigenaer, en leenheer. alle ranckenGa naar voetnoot995-97
 
Van zielen moeten hem voor 't hemelsch leengoet dancken.Ga naar voetnoot997-98Ga naar voetnoot998
 
Maer om d'onsterflijckheit der ziele alleen door 't lichtGa naar margenoot*
1000[regelnummer]
Van reden en natuure, als in een veergezicht,
 
Te toonen aen 't verstant; dewijl des menschen oogen
 
Het wezen van de ziel geensins aenschouwen mogen;
 
Zoo zal een heusche my verschoonen, dat ick hierGa naar voetnoot1003
 
Beknopt ben in 't bewijs, om niet dit zielpapierGa naar voetnoot1004
1005[regelnummer]
Met klancken te beslaen, die krachteloos verdwijnen,
 
En meer scherpzinnigheên dan grontbewijzen schijnen.Ga naar voetnoot1006
 
De reden is te grof, die laegh langs d'aerde kruipt,Ga naar voetnoot1007
 
Het grontbewijs te dun, dat door de vingers druipt:Ga naar voetnoot1008
 
De middelmaet houdt stant. in 't stercken van een waerheitGa naar voetnoot1009
1010[regelnummer]
Zoo noodig, dient gelet op bondigheit, en klaerheit;Ga naar voetnoot1010
 
Behoudens naer den aert der stoffe: want indienGa naar voetnoot1011
 
Men hier de wiskunst eischt, om toonbaer te bediên,Ga naar voetnoot1012
 
Door maeten en getal, den eigen aert der zielen,
 
Die noit, als 't lijf, in 't lot der sterflijckheit vervielen;
1015[regelnummer]
Dat waer een onbescheit. men eisch' geen' klaerder daghGa naar voetnoot1015
 
Van reden dan de zaeck natuurlijck geven magh,Ga naar voetnoot1016
 
En dit vernoeght een hart, dat niet, als ziende blinden,Ga naar voetnoot1017
 
Een tastbre reden eischt, die hier niet is te vinden.Ga naar voetnoot999-1018Ga naar voetnoot1018
 
Een zelve grontbewijs en evenredenheit
1020[regelnummer]
Getuight d'onsterflijckheit van d'oppermajesteitGa naar voetnoot1019-20
 
En 's menschen ziele, [is 't vry by Godt haer te gelijcken?]Ga naar voetnoot1021
 
Uit beider werckingen, die voor de zinnen blijcken,Ga naar voetnoot1022
[pagina 545]
[p. 545]
 
En wijzen ons verstant op 't geen onzichtbaer is.Ga naar voetnoot1023
 
De wijze Atheensche school, al schietze zomtijts mis
1025[regelnummer]
In wijze en vonden van d'onsterflijckheit te stercken,Ga naar voetnoot1025
 
Begreepze nochtans klaer uit al de schoone werckenGa naar voetnoot1024-26Ga naar voetnoot1026
 
Der ziele, die hier in de stommen overtreft,Ga naar voetnoot1027
 
En, elementsch noch aerdtsch, zoo hemelsch zich verheft;Ga naar voetnoot1028
 
Terwijl het lichaem hier verstuift in stoffe, en aerde,
1030[regelnummer]
Daer zy, geslaeckt van 't pack der aerdtsheit, naer heur waerde,Ga naar voetnoot1030
 
Den hemel zoeckt, van waer de geest zijn' oirsprong nam,
 
Die niet uit grove stoffe en aerde spruiten quam,
 
En eerze weder streeft naer boven met haer pennen,Ga naar voetnoot1033
 
Als eene godtheit, uit haer wercken zich laet kennen.Ga naar voetnoot1034
1035[regelnummer]
  Indien des lichaems form in 't wercken niet bestaetGa naar margenoot*
 
By 't lichaem, zoo bestaet haer wezen in der daet
 
By 't lichaem allerminst; want werck en wezen hangen
 
Vermaeghschapt, en verknocht; dies gaet de form de gangenGa naar voetnoot1035-38
 
Van 't sterflijck lichaem niet, wanneer dit wort vernielt,Ga naar voetnoot1038-39
1040[regelnummer]
't Welck van de ziel, zijn form, geformt wiert, en gezielt.Ga naar voetnoot1040
 
Maer dat de ziel haer werck kan buiten 't lichaem wercken,Ga naar voetnoot1041
 
Zal onze reden klaer door kracht des wezens stercken,Ga naar voetnoot1042
 
Dat 's lichaems form versterckt, waeruit dus onvermoeit
 
De wercking van het lijf, als uit haere ader vloeit.Ga naar voetnoot1044
1045[regelnummer]
Het wezen van de ziel dan, by zich zelf bestaende,Ga naar voetnoot1045
 
Kan duuren buiten 't lijf, wanneer dees schors vergaende,Ga naar voetnoot1046
 
Den gast verhuizen ziet, dien zy gehuisvest hadt,
[pagina 546]
[p. 546]
 
En zijnen oirsprong zoeckt, langs 't vry en open padt.Ga naar voetnoot1048
 
De ziel verkeert van staet, maer niet van haer natuure:Ga naar voetnoot1049
1050[regelnummer]
Want, als de form van 't lijf, of buiten 't slaen der uure,
 
Gescheiden uit haer hut, zy met een onderscheitGa naar voetnoot1051
 
Haer' staet te kennen geeft door werckinge, en beleit.Ga naar voetnoot1050-52
 
Als form des lichaems wercktze, in 't brein en al de leden;Ga naar voetnoot1053
 
Als lichaemloos en vry, zy hooger aen gaet treden,
1055[regelnummer]
Doorzweeft het geestendom, en tuight en melt alomGa naar voetnoot1055
 
Haer afgescheidenheit, en duurzaem eeuwighdom.Ga naar voetnoot1035-56Ga naar voetnoot1050-56Ga naar voetnoot1056
 
Al staeckt de ziel haer werck in 's lichaems ledemaeten,
 
En 't lijck, als zy verhuist, en 't lichaem leght verlaeten,Ga naar voetnoot1058
 
Zy leeft nochtans in staet en wezen. 't wercktuigh schortGa naar voetnoot1059
1060[regelnummer]
Zijn werck door haer vertreck: de smidt, zoo 't vier hem wort
 
Benomen, smeedt niet meer. geen wan kan koren wannenGa naar voetnoot1061
 
Of ziften, zonder hant. als 't paert is uitgespannen,
 
Dan staet de wagen stil. de ziel kan nietemin
 
Noch wercken, buiten 't lijf, haer werck, dat lidt, noch zin,Ga naar voetnoot1064
1065[regelnummer]
Noch beckeneel vereischt. hoewel de zieleschennersGa naar voetnoot1065
 
En haer onsterflijckheits beschimpers en ontkenners
 
Dit mooghlijck achten, noch ontkennenze wel stijfGa naar voetnoot1067
 
Dat een verhuisde ziel blijft wercken buiten 't lijf.
 
Zy waenen wat men vat wort eerst in brein begreepen
[pagina 547]
[p. 547]
1070[regelnummer]
En zinnen: geen verstant, hoe scherp, hoe fijn geslepen,Ga naar voetnoot1070
 
Kan wercken dan op 't geen in 's menschen harssens speelt,
 
Verschijnt, en door den zin 't begrijp wort ingebeelt.Ga naar voetnoot1072
 
Wy stemmen oock met hun dat onze ziel de schattenGa naar voetnoot1073
 
Van al 't verstaenbre hier wel stofwijs op kan vatten
1075[regelnummer]
Door haer verbeeldingen; maer sluiten evenwelGa naar voetnoot1075
 
Dat zy niet stofgewijs hierop haer oordeel vell';
 
Naerdienze dickwijl stemt, gelijckze zelfs belijden,Ga naar voetnoot1077
 
De dingen, die rechtuit met 's menschen zinnen strijden:Ga naar voetnoot1078
 
Gelijck wanneer verstant of reên een star vergroot,
1080[regelnummer]
Veel grooter dan de ring van 's aerdtboôms ronden kloot;Ga naar voetnoot1080
 
Of stoffeloosheên weet van stoffen t'onderscheiden,Ga naar voetnoot1081
 
En verwen, en gedaent, waerin de zinnen weiden,Ga naar voetnoot1082
 
Van haere stoffen scheidt. oock beelt de wil dit uit,
 
Die buiten het verstant de weelde en wellust stuit
1085[regelnummer]
Om reden, en omhelst, naer voorval van de tijdenGa naar voetnoot1085
 
Of zaecken, rampen, die met zin en neiging strijden.Ga naar voetnoot1057-86
 
Indien 't verstant alleen op aerdtsche wellust zagh,
 
En wat de zinnen noodt, in 's weerelts blijden dagh,
 
Op 's weerelts ydelheit, vergangklijckheit, en feesten;
1090[regelnummer]
Hoe zou des menschen ziel, in 't lichaem, met de geestenGa naar voetnoot1090
 
Zich mengen, en by Godt verzaemen in gespreck?Ga naar voetnoot1091
 
Waeruit ontspringt haer lust en goddelijcke treck?Ga naar voetnoot1092
 
Want blinde en dooven, of door toeval, of geschapen,Ga naar voetnoot1093
 
Aen verwen nochte klanck zich binden, en vergaepen:
1095[regelnummer]
Nu leeft de ziel alleen zoo zaligh nergens niet
 
Dan daerze 't hooghste goet bespiegelt, en doorziet,
 
De Godtheit, die door 't licht van schoonheit en vermogen,
 
De krachten van de ziel kan houden opgetogen,
 
In 's hemels hooghsten trans. nu haecktze naer 't bescheitGa naar voetnoot1099
1100[regelnummer]
Der wijzen, om den glans van haere onsterflijckheit
 
t'Aenschouwen, eerze ontboeit, in d'allervolste klaerheit,
[pagina 548]
[p. 548]
 
Beklaeght de lochnaers van deze onfaelbre waerheit.
 
Voor zoo veel werckingen, die 't eeuwigh zielendom
 
Ontvouwen, staet de mont des tegenwrijters stom,Ga naar voetnoot1087-1104Ga naar voetnoot1103-04Ga naar voetnoot1104
1105[regelnummer]
  De vierschaervan 't gemoedt verdaghvaert goddeloosheitGa naar margenoot*Ga naar voetnoot1105
 
En overtuightze, en straftze om d'overtuighde boosheit.
 
Hoewel de dwingelant te recht zit in zijn zaeck,Ga naar voetnoot1107
 
Hy velt zijn vonnis zelf, gegeesselt van de wraeck.Ga naar voetnoot1108
 
In 't sterven lochent hy met sidderen en bevenGa naar voetnoot1109
1110[regelnummer]
Dat vromen, hier gedruckt, de schelmen, in dit leven
 
Gezegent, met de ziel verrotten in het graf,
 
En Godt geen deughden kroone, en geene boosheit straff'.Ga naar margenoot*
 
Indien de ziel, een geest, geen' strijt voelt, als de leden,Ga naar voetnoot1113
 
Een' strijt van hooftstoffe en al haer hoedaenigheden,Ga naar voetnoot1114
1115[regelnummer]
Een strijt, die d'oirzaeck is van 't rotten en vergaen,
 
Zoo kanze buiten 't lijf en op zich zelf bestaen:Ga naar voetnoot1116
 
En is de dierscheit hier slechts krenckbaer, en bederflijck,Ga naar voetnoot1117
 
Zoo treft de ziel haer ende, en duurt, en leeft onsterflijck.Ga naar voetnoot1118
 
En zoo de hooftstof blijft, alleen verkeert van staet,Ga naar voetnoot1119
1120[regelnummer]
Wie droomt dat d'eedle ziel, die hooger draeft, vergaet?Ga naar voetnoot1113-20Ga naar voetnoot1120
 
Men ziet door ouderdom des menschen kracht bezwijcken,
 
De zinnen, traegh en stomp, de jongkheit minst gelijcken,Ga naar margenoot*
 
In werckingen, en kracht, gehoor, het snel gezicht,
 
De reuck, de tast, en smaeck ontbreecken in hunn' plicht,
1125[regelnummer]
Als d'oude rijst in top, bezaeit met grijze haeren,Ga naar voetnoot1125
 
En d'afgeleefde steent, om 't overwight der jaeren,Ga naar voetnoot1126
 
Terwijl hy reede gaet met eenen voet in 't graf:
 
Dat melt den ondergang des stervers, door den stafGa naar voetnoot1128
[pagina 549]
[p. 549]
 
En krucken onderstut, en hoe die krachten hangenGa naar voetnoot1129
1130[regelnummer]
Aen elementen, daer zy leven van ontfangen:Ga naar voetnoot1130
 
Doch zoo het oordeel en verstant, ons ingestort,
 
Door 't wassen van den tijt geensins vermindert wort,
 
Maer aengroeit, dat's een merck, en een onfaelbaer tekenGa naar voetnoot1133
 
Hoe 's menschen ziel, wanneer het lichaem is bezweecken,
1135[regelnummer]
Niet afneemt, als die niet aen 't lichaem hangt gehecht,Ga naar voetnoot1135
 
En buiten 't lijf bestaet, door een onsterflijck recht.Ga naar voetnoot1121-36Ga naar voetnoot1136
 
Het drymael groot vernuft, in alle Egyptsche steden,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot1137
 
Om zijn hooghdraeventheit en wijsheit, aengebeden,
 
Getuight hoe Godt den mensch uit twee natuuren mengt,
1140[regelnummer]
En teffens sterfelijck en nimmer sterflijck brengtGa naar voetnoot1140
 
In 's weerelts ronden ring, als tusschen twee natuuren,Ga naar voetnoot1141
 
d'Onsterflijckheit van Godt, en 't geen veraert in 't duuren,Ga naar voetnoot1142
 
Verandert, en versterft; op dat de mensch getrouGa naar voetnoot1143
 
Hier alle wonderen in 't licht bespieglen zou.Ga naar voetnoot1139-44Ga naar voetnoot1144
1145[regelnummer]
  Apollo, raet gevraeght, in 't Heidensch koor te Malte,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot1145
 
Of, na het lijck, de ziel noch bleef in haer gestalte,Ga naar voetnoot1146
 
Dan ofze smolt, berecht Polytes op zijn vraegh:Ga naar voetnoot1147
 
De ziel, aen 't lijf verknocht, gevoelt en lijdt de plaeghGa naar voetnoot1148
 
Van 't rotten, en bezwijckt door 't sterfelijcke lijden;Ga naar voetnoot1149
1150[regelnummer]
Maer komtze snel, als 't lijf vergaet, het lijf t'ontglijden,Ga naar voetnoot1150
 
Zoo stijghtze in 't hemelschdom, daer wortze nimmer grijs,Ga naar voetnoot1151
 
Noch in haer' staet gekrenckt. dit wou Godts eerste wijsGa naar voetnoot1152
[pagina 550]
[p. 550]
 
Voorziende wezen dus voorzien, en ordineeren.Ga naar voetnoot1145-53Ga naar voetnoot1152-53
 
Sibillen, voor August, befaemt door profeteeren,Ga naar voetnoot1154
1155[regelnummer]
En, onder Nero, noit op logen achterhaelt,Ga naar voetnoot1155
 
Der zielen straf en loon ons hebben afgemaelt.Ga naar voetnoot1154-56
 
Ferecides heeft eerst deze eeuwigheit gedrevenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot1157
 
In Griecken; Pythagoor zijn meesters les gesteven:Ga naar voetnoot1158
 
Toen volghden Sokrates en Plato Pythagoor,Ga naar voetnoot1159
1160[regelnummer]
En Aristoteles betradt het zelve spoor:Ga naar voetnoot1160
 
Al schijnt hy zommigen benevelt in haer klaerheit,Ga naar voetnoot1161
 
De godtverlichte Aquijn ziet Stagirijt dees waerheitGa naar voetnoot1162
 
Bespieglen in haer kracht, daer hy d'onsterflijckheit
 
Der ziele voor 't gerecht der billijcksten bepleit.Ga naar voetnoot1164
1165[regelnummer]
d'Eenstemmigheit, het recht der volcken, heeft dees reden,Ga naar voetnoot1165
 
Al 't aerdrijck door, als noch in d'Indiaensche steden,Ga naar voetnoot1166
 
Bezegelt, met den ring der wijzen, die hun lichtGa naar voetnoot1167
 
Ontstaecken aen Hebreen, Chaldeen, en 't snel gezichtGa naar voetnoot1168
 
Van Trismegist, door wien de grijze Egyptenaeren,Ga naar voetnoot1169
1170[regelnummer]
In top van wetenschap, zoo hoogh geklommen waren,
[pagina 551]
[p. 551]
 
Als zy, door 't misgebruick van zijn gebloemde leer,Ga naar voetnoot1171
 
Verzoncken in den nacht der afgoôn, die Godts eerGa naar voetnoot1172
 
Bezwalckten. evenwel verweerdenze, in die tijden,Ga naar voetnoot1173
 
Der zielen overschot, na 's lichaems overlijden,Ga naar voetnoot1174
1175[regelnummer]
Waer tegens Demokrijt, en Epikuurs vernuft,Ga naar voetnoot1175
 
Gesteven door Lukrees, geraest heeft, en gesuft,Ga naar voetnoot1176
 
Gelijck of 't menschdom dan geredt wiert en gehulpen,Ga naar voetnoot1177
 
Als zerck en dootbus ziel en lichaem overstulpen.Ga naar voetnoot1137-78Ga naar voetnoot1178
 
Nu sluit het geestendom den draeiboom, daer het nietGa naar margenoot*Ga naar voetnoot1179
1180[regelnummer]
Geschapens boven zich in hoogheit steigren ziet.
 
De goddelijcke geest van Plato heeft hun levenGa naar voetnoot1181
 
En wezens oirsprong Godt, den hooghsten, toegeschreven.Ga naar voetnoot1182
 
Hoewel het Heidendom verschilt in hunnen duurGa naar voetnoot1183
 
Van voor en na, gelijck in wezen en natuur;Ga naar voetnoot1183-84
1185[regelnummer]
Of zy lichaemeloos geschapen, of te zamenGa naar voetnoot1185
 
Met hunne lichaemen in 't licht te voorschijn quamen,
 
Uit element, of iet wat hemelsch: in 't gemeenGa naar voetnoot1187
 
Bestemt d'aeloude school der wijsten doorgaends heenGa naar voetnoot1188
 
Den dienst en ampt en endt, waer toe de groote vader,Ga naar voetnoot1189
1190[regelnummer]
Ten dienst van Godt en mensch, het voortbroght allegader,Ga naar voetnoot1179-90Ga naar voetnoot1190
 
Gelijck nu blijcken zal hoe Godts voorzienige aertGa naar voetnoot1191
 
Al wat hy schiep regeert, en hanthaeft, en bewaert.
 
Indien een wildeman noch hoorde, op luchte sprongenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot1193
 
En vingerdans, wat geest door 't orgel quam gedrongen;Ga naar voetnoot1194
[pagina 552]
[p. 552]
1195[regelnummer]
Wat goddelijcke galm zich spreide in ieders oor,Ga naar margenoot*
 
En rolde in 't hoogh gewelf, door kerck, kappel, en koor;
 
Zoo veele mengsels van registeren en klancken,
 
Waervoor onze eeuwen noch Orlandoos zanglust dancken;Ga naar voetnoot1198
 
Zou hy gelooven dat geval die toonen mengt,Ga naar voetnoot1199
1200[regelnummer]
Als verwen ondereen, met kunst en geest gesprengt?Ga naar voetnoot1200
 
Zou hy gelooven dat die maetklanck en getalen,Ga naar voetnoot1201
 
Die weêrgalm, rijck van geest, in 't volgen, en herhaelen
 
Van hoogh en middelbaer en laegh en grof geluit,Ga naar voetnoot1203
 
Dan staetiger, dan wuft, dan lang, dan kort gestuit,Ga naar voetnoot1204
1205[regelnummer]
Zich zonder een vernuft ontvouden ongebonden,Ga naar voetnoot1205
 
En niet door Swelings hant en zijn doorluchte vonden?Ga naar voetnoot1206
 
Gewisselijck hy most bekennen dat verstant
 
En hant die pijpen stelt, en haere keelen spant:Ga naar voetnoot1208
 
Indien de wiltste Moor het licht der AmiraelenGa naar voetnoot1209
1210[regelnummer]
Al triomfeerende, langs d'Amsterdamsche paelen,Ga naar voetnoot1210
 
Zagh uit de rijcke zee, op ons gezegent Y,
 
Aenstreven, door een bosch van masten, die te lyGa naar voetnoot1212
 
En loefwaert op den stroom hem met trompetten eeren,Ga naar voetnoot1212-13
 
En vlagge, en wimpel, daer hy, onder het laveeren,
1215[regelnummer]
Zoo veele kielen mijde, en loste, laegh op laegh,Ga naar voetnoot1215
 
De donders der kortouwe, om 't vrye GravenhaeghGa naar voetnoot1216
 
Te wecken met zijn komst; zou dees Moorjaen gelooven,Ga naar voetnoot1217
 
Al zagh men noch maetroos, noch volck, noch stuurman boven,Ga naar voetnoot1218
 
Dat zulck een zeekasteel gegroeit waer by geval,Ga naar voetnoot1219
1220[regelnummer]
En zonder stuurmans hant quam bruizen aen de wal?
[pagina 553]
[p. 553]
 
Gewis het domste brein, hoewel 't geen boeckstaef leerde,Ga naar voetnoot1221
 
Most sluiten dat vernuft dit boude, en zelf regeerde.Ga naar voetnoot1222
 
Wie kan dan lochenen, dat d'opperste natuurGa naar voetnoot1223
 
De weerelt, zooze zeilt, laet drijven zonder stuur?Ga naar voetnoot1224
1225[regelnummer]
Godts werck en d'eigenschap des wercks, in 't overweegenGa naar voetnoot1225
 
Gebleecken, spreecken dit van alle kanten tegen,
 
Door grootheit, roeringen, geschicktheit, schoonheit, val,Ga naar voetnoot1227
 
Gemaetightheit, bestaen, en rijckheit van 't heelal.Ga naar voetnoot1228
 
Wie Godt van 't eeuwigh roer der dingen af wil zetten,Ga naar voetnoot1229
1230[regelnummer]
Berooft hem 't heerlijckste ampt, het welck bestaet in 't letten
 
Op zijn geschapenheên, het menschdom allermeest,
 
Waervoor zich alles buight. in Godt is kracht noch geest,
 
Noch Godtheit, zit hy van voorzienigheit versteecken;Ga naar voetnoot1233
 
Door Epikuur te snoot en schimpende geleecken
1235[regelnummer]
By een gerimpelde waerzeggerin. zoo pleitGa naar voetnoot1234-35
 
Zijn blintheit avrechts voor der goden majesteit.Ga naar voetnoot1236
 
De weerelt wort een groot en heerlijck huis geleecken,Ga naar voetnoot1237
 
Waerin men Godt in maght en wijsheit uit ziet steecken,
 
Als vader, huisvooght, heer, en hooft van 't huisgezin.
1240[regelnummer]
Het ampt des huisvooghts is te letten op gewin
 
En voordeel van het huis, en alle huisgenooten
 
Te houden in hunn' plicht, de kleenen, en de grooten,
 
De kinders meesterknecht en knaepen, d'oppermaeght,Ga naar voetnoot1243
 
Slavinnen, en gezin, gelijck het hem behaeght,
1245[regelnummer]
Te leiden naer zijn hant, op dat het alles draveGa naar voetnoot1245
 
Naer eenigh heilzaem endt; de middelen en haveGa naar voetnoot1246
 
Verrijcke in zegeninge, en aenwas, vee, en vrucht
 
Gedye, en al wat dient gehoorzaeme aen de tucht.Ga naar voetnoot1237-48
 
Het eerste en opperste ampt des heerschers heet by vroeden,Ga naar voetnoot1249
[pagina 554]
[p. 554]
1250[regelnummer]
Zijn koningkrijcken, hem bevolen, te behoedenGa naar margenoot*
 
Voor haeren ondergang: want wort hier slim gemickt,Ga naar voetnoot1250-51Ga naar voetnoot1251
 
Zoo dwaelt zijn ampt van 't wit, waertoe het wiert geschickt.Ga naar voetnoot1252
 
De Godtheit, slaende 't oogh op 't heil van haer vertrouden,
 
Bestiert het werck, om dit te hoeden, te behouden,
1255[regelnummer]
Ten oirbaer van den mensch, ter eere van de maghtGa naar voetnoot1255
 
En wijsheit, die het al uit niet te voorschijn braght.
 
't Regeeren van al wat zich roert, en niet kan roeren,
 
Is Godts voorzienigheit volkomen uit te voeren.Ga naar voetnoot1257-58
 
De beste heerschappy, zoo Plato wort gelooft,
1260[regelnummer]
En Aristoteles, bestaet in 't eenigh hooft.Ga naar voetnoot1257-60
 
Zoo zit een eenigh Godt aen 't roer van alle zaecken,
 
Die door zijn wijs beleit haer uiterste genaecken.
 
De redelijcke ziel, die 't leven onderstut,
 
Regeert aldus de leên, tot 's lichaems beste en nut,
1265[regelnummer]
Een ieder in zijn ampt, en kan, een ry van jaeren,
 
Den mensch in zijnen staet behouden, en bewaeren.Ga naar voetnoot1266
 
Maer schoon de Godtheit heerscht, in 't hemelsblaeu gewelf,
 
En overal, zy heerscht, of zonder middel, zelf,Ga naar voetnoot1268
 
Of oock door middelen: en, zonder 't medewercken
1270[regelnummer]
Der Godtheit, zou men kracht, noch vaegh, noch leven merckenGa naar voetnoot1270
 
In Godts geschapenheên; geen ding zijn ende en witGa naar voetnoot1271
 
Beschieten, zoo het, als een block en molock, zitGa naar voetnoot1272
 
Verlaeten van verstant, en krachten, en vermogen.
 
Indien den schepselen Godts invloet wiert onttogen,Ga naar voetnoot1274
1275[regelnummer]
De starren zouden stil in haere ronde staen,
 
Der elementen treck en tegenheit vergaen,Ga naar voetnoot1276
 
Oock d'op-en-ondergang, 't verwelcken en het bloeien,Ga naar voetnoot1277
 
De tijden, elck saizoen, het ebben en het vloeien,
[pagina 555]
[p. 555]
 
Der dingen beurten en verandering gestuit,Ga naar voetnoot1279
1280[regelnummer]
Wat leeft en niet en leeft, het had al teffens uit.Ga naar voetnoot1280
 
Een blijckende bewijs en onweêrspreeckbre reden,Ga naar voetnoot1281
 
Dat 's hemels voorzicht werckt door zijn geschapenheden.Ga naar voetnoot1282
 
Zoo treckt de meester braef des leerlings pen en hant,
 
En schrijft door haer om prijs. geen redelijck verstant
1285[regelnummer]
Kan zeggen, daer hy geest in letteren ziet zweven:
 
De leerlings hant en pen heeft dit alleen geschreven.
 
Zy schreven bey, 't is waer, doch zonder meester niet,
 
Gelijck men uit de kunst van schrift en trecken ziet.
 
Zy schreven te gelijck, om 't kunstighste met yver:
1290[regelnummer]
Maer d'eer komt eigentlijck den allereersten schrijver.Ga naar voetnoot1283-90Ga naar voetnoot1290
 
De school t'Athene zelf bekent dat Godt alomGa naar margenoot*
 
Tot medewerckers heeft het hemelsch geestendom,
 
En druckt de titels uit. zy noemtze wezens, wachten,Ga naar voetnoot1293
 
Verstanden, jonger Goôn, en goddelijcke maghten,Ga naar voetnoot1294
1295[regelnummer]
Bewaerders, middelaers, gaslagers, die het quaetGa naar voetnoot1295
 
Ontraeden, en het goet bestemmen met hunn' raet;Ga naar voetnoot1295-96
 
Oock huisgetuigen van elcks wercken en vermeeten,Ga naar voetnoot1297
 
Verweerders voor 't gerecht, bestraffers van 't geweten,Ga naar voetnoot1298
 
Dat zonder schaemroot lieght, voor hun doorzichtigh oogh;Ga naar voetnoot1299
1300[regelnummer]
Opvoerders van gemoedt en deughden naer om hoogh,Ga naar voetnoot1300
 
En, tusschen Godt en mensch, bestellers der gebeden
[pagina 556]
[p. 556]
 
En gaven, d'eene in 't licht, en d'andre naer beneden;Ga naar voetnoot1301-02
 
Beschermers in den noot, der armen hulp en stut,Ga naar voetnoot1303
 
Onzichtbaer by der hant, en die, tot 's menschen nut,
1305[regelnummer]
Door droom of teken heil bewercken, onheil keerenGa naar voetnoot1305
 
d'Oprechte Sokrates zijn huiswacht hielt in eeren.Ga naar voetnoot1306
 
Behalve 't gadeslaen des bidders, spellen zy
 
Het geen toekomende is door wisse profecy,Ga naar voetnoot1291-1308
 
Verkondigen Godts wil, als opperste gezanten,Ga naar voetnoot1309
1310[regelnummer]
Bedrijven wonderen, vermaert aen alle kanten,Ga naar voetnoot1308-10Ga naar voetnoot1310
 
By 't Griecksche en Roomsche volck, in schriften en kronijck.
 
De stem van 't stomme beelt, de kerckdeur, zonder blijck
 
Van handen uit haer slot; de duiven te Dodone,Ga naar voetnoot1313
 
d'Orakels van Apol te Delfis; en Trofone,Ga naar voetnoot1311-14Ga naar voetnoot1314
1315[regelnummer]
En Ammon, daer Jupijn niet ledigh zat en stom,Ga naar voetnoot1315
 
Bezegelden den aert en 't werck van 't geestendom.
 
Hier kan ick Epicteet met eere niet verzwijgen,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot1317
 
Wiens aerde nachtlamp quam, na zijne doot, te stijgen
 
Tot zulck een' hoogen prijs, als Luciaen haer kocht,
1320[regelnummer]
Dewijl hy by dit licht zijn schriften hadt volwrocht.Ga naar voetnoot1318-20
 
De Godtheit, zeght hy, heeft een ieder in dit leven
 
Een' geest, die hem bezorght en gadeslaet, gegeven,Ga naar voetnoot1322
 
Een' wacht, die nimmer slaept, noch oock bedrogen wort.
 
Wanneer de schaduw 's nachts ter kamer innestort,
[pagina 557]
[p. 557]
1325[regelnummer]
De donckre kamerdeur in slot staet, en gesloten,
 
Dan zegh niet datge zijt bevrijt van megenooten,Ga naar voetnoot1326
 
En eenzaem, want uw geest, een Godtheit, is'er in.Ga naar voetnoot1321-27
 
Dus past het geestendom op huis, en huisgezin.
 
Hoe Godts voorzienigheit de streeck der heerschappyenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot1329
1330[regelnummer]
Kan recken, en den staet der grootste monarchyen
 
Verkeeren, door de maght der vorsten, en hun zwaert,Ga naar voetnoot1331
 
Dat, onder haer beleit, geen heir noch heirkracht spaert;
 
Melt Ninus, Cyrus staf, het zwaert van Alexander,
 
En Cezar, die 't gewelt van Rome, 't een op 't ander,Ga naar voetnoot1333-34Ga naar voetnoot1334
1335[regelnummer]
Verplet, en 't vry gebiet, al 't aerdtrijck door ontzien,Ga naar voetnoot1335
 
Leert zwichten voor een hooft, met neêrgeboge knien.Ga naar voetnoot1336
 
Nu laet ons den scholier van Epikuur oock hooren.Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot1337
 
Terwijl ick bezigh zat, om vlijtigh naer te spoorenGa naar voetnoot1338
 
Der dingen oirzaeck, hing mijn oordeel tusschen tweenGa naar voetnoot1339
1340[regelnummer]
In twijfel, of een Godt de weerelt stiert alleenGa naar voetnoot1340
 
En gaslaet, en bezorght, dan of men hier benedenGa naar voetnoot1341
 
De dingen by geval ziet drijven, zonder reden,Ga naar voetnoot1342
 
En roer, en stuurmans hant: want als ick overwoeghGa naar voetnoot1343
 
Hoe ordentlijck het al zich naer zijn voorschrift droegh,Ga naar voetnoot1344
1345[regelnummer]
En d'elementen vast elckanderen verstonden,Ga naar voetnoot1345
 
In hunne strijdigheit door eenen bant verbonden;Ga naar voetnoot1346
 
Hoe d'aerde vruchten teelde, en van den Oceaen
 
Omhelst wiert; hoe de loop van starren zon en maen
 
Den dagh en nacht regeerde, en deelde de saizoenen
1350[regelnummer]
Van 't jaer, gedeckt met sneeu, of levendige groenen;Ga naar voetnoot1350
 
Dan scheenme dat de maght en raet en wil van Godt
 
Het al gebiet, en stuurt, en staen houdt in zijn slot,Ga naar voetnoot1352
 
En op des hooghsten wenck de hemelsche assen draeien;Ga naar voetnoot1353
 
Het strant de golven stuit; het maeien op het zaeien,
1355[regelnummer]
De sneeu den zomer volght, een ieder in zijn tijt:
[pagina 558]
[p. 558]
 
Maer als my wederom bejegende de strijt
 
Der menschen, en hoe wilt de staeten, rijck van rampen,
 
Krioelen ondereen, in nevelen en dampen
 
Van eeuwigh misverstant; hoe 't recht van 't spoor verdwaelt,
1360[regelnummer]
De deught verstooten zit, de moort de kroon behaelt;Ga naar voetnoot1360
 
Dan lochende ick de maght en godtsdienst van de Goden,
 
En wat men Godtheit noemt, en smaelde op hun geboden,
 
Om zekerder kompas te volgen, dat ons leert
 
Hoe Godt noch Godts gelijck der menschen staet regeert,
1365[regelnummer]
Met wijsheit, en beleit, waerop de blinden steunen;Ga naar voetnoot1365
 
Of zoo men Goden vint, en zy zich niet bekreunen
 
Met 's menschen heil en ramp; men houze niet te vrient,
 
Wier majesteit met smoock noch tempel is gedient.
 
Fortuin regeert het al. wie wil op Godtheên passen!Ga naar voetnoot1369
1370[regelnummer]
De kloecke zijn de roe des hemels lang ontwassen.Ga naar voetnoot1370
 
Dees blinde razerny en drift van d'oude tijtGa naar margenoot*Ga naar voetnoot1371
 
Heeft reuckeloos Fortuin tot een Godin gewijt,
 
Een blint kranckzinnigh wijf altaer gebout, en tempels,
 
Geoffert aen den stroom des Tibers, op haer drempels.Ga naar voetnoot1374
1375[regelnummer]
Het rijp Thebaensch vernuft ontkleede haer geheelGa naar voetnoot1375
 
Van schaemte, en reêngebruick, in 't weerelttafereel,
 
Op haeren weereltkloot, daer al de toeloop rabbelt,Ga naar voetnoot1376-77Ga naar voetnoot1377
 
En raest, en om haer dringt, naer gout en gaven, grabbelt,
 
Naer kroon, en zwaert, en schat, en perlen, dieze stroit,
1380[regelnummer]
Van vore rijck van hair, van achter gansch beroit,Ga naar voetnoot1380
 
Daer lamme, en blinde, lier, en kruck hunn' nootdruft raepen:Ga naar voetnoot1381
 
Een ongelijcke staet van erfrecht in 't geschapen.Ga naar voetnoot1382
 
d'Een vloeit van wellusten in 't hof, vol overdaet,
 
En d'ander lijdt gebreck, en geeft den geest op straet.Ga naar voetnoot1372-84
1385[regelnummer]
  Dat d'oirzaecken van spoet en onspoet ons ontschuilen,Ga naar margenoot*
 
In Godts geheimen raet, groef deze duistre kuilen
[pagina 559]
[p. 559]
 
Van dwaelinge en fortuin, van outs: en heden noch
 
Treên brave mannen toe, om dit vernist bedroghGa naar voetnoot1388
 
t'Aenbidden, als zy meer bezit van staet, en klaerheitGa naar voetnoot1389
1390[regelnummer]
Van naem en aerdsch gewin be-yveren dan waerheit,Ga naar voetnoot1390
 
Een godtsdienst, vyandin van staetafgodery,
 
Die al de weerelt houdt in haere slaverny.
 
Schoon alle hemelen en heldre starretranssenGa naar margenoot*
 
Doorgaends op eene maet ten reie gaen, en danssen,Ga naar voetnoot1394
1395[regelnummer]
Om Godts voorzienigheit; terwijl, beneên de maen,
 
De staet der weerelt schijnt, in 't op- en ondergaen,
 
Te luistren noch naer toom noch roede spoore en regel
 
Van 't recht, der vroomen kroon, der goddeloozen vlegel;Ga naar voetnoot1398
 
Nochtans is Godt om hoogh de maght, die 't al bestiert,
1400[regelnummer]
En, naer zijn wijsheit, zelf der zaecken breidel viert,
 
Of intoomt op haer tijt, van 't eerste tot het leste,
 
Den boozen tot een straf, de goede ziel ten beste,
 
En allebey ten prijs des oppersten, die 't al
 
Geleit, gebruickt, en wendt zijn eere te geval.Ga naar voetnoot1403-04
1405[regelnummer]
In d'uitkomst wort doorgaends het wijs beleit geprezen.Ga naar voetnoot1405
 
Al valt dit boeck voor ons te doncker om te lezen;Ga naar voetnoot1406
 
Godts wijsheit springt te rugge, om grooter sprong te doen.Ga naar voetnoot1407
 
Zy mickt verkeert, en treft, daer 't niemant zou vermoên.Ga naar voetnoot1408
 
Godts zorge waeckt alom. zy zweeft door al de ledenGa naar voetnoot1409
1410[regelnummer]
Van hemel aerde en zee en zijn geschapenheden.Ga naar voetnoot1410
 
De hooghste liefde neemt op al haer wercken acht,
 
Maer eerst en allermeest op 't menschelijck geslacht,
 
Dat zoecktze uit al haer maght te redden, en te winnen.
 
Geen sterflijck mensch kon oit zich zelven zoo beminnen,
1415[regelnummer]
Als Godt den mensch bemint, maer boven al de ziel,
 
Daer zijn genadigh oogh met zulck een' lust op vielGa naar voetnoot1416
 
In 't scheppen, datze deelt in 't ongeschapen leven,Ga naar voetnoot1417
 
Zoo hoogh als 't geestendom verheerlijckt, en verheven.Ga naar voetnoot1418
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: In de 1e ed. heeft vs. 18 logental, door v. Lennep als een kennelijke drukfout verbeterd in logentael.

margenoot*
[Randschrift:] Voortgang van Godts eigenschappen tot de uitwendige wercken van zijne voorzienigheit in het byzonder.
voetnoot1
schimmen: schaduwen.
voetnoot5
Getuigen: als zelfst. nw. bijstelling van vs. 4.
voetnoot6-10
Met dezelfde gedachten zet het eerste Boek der Besp. in; konnen: kunnen.
voetnoot12
kennis ... die van verlangen smelt: bedoeld is natuurlijk het subject van de kennis, de ziel.
voetnoot14
volkent: volledig gekend, zooals volprezen: naar volle waarde geprezen.
margenoot*
[Randschrift:] De ongedisten verlochenen Godt, of liever de goddelijcke voorzienigheit, gelijck Lukrees, Epikuurs schiltknaep.
voetnoot15
Godts stappen: de vestigia Dei, vgl. Ad. in Ball., vs. 3441 en S. Theol. I. Q. XLV, art. 7: ‘Utrum in creaturis sit necesse inveniri vestigium Trinitatis’, wat St Thomas affirmatief beantwoordt.
voetnoot17
razende ongodisten: raaskallende atheïsten; Vondel is naar de polemische zeden van zijn tijd altijd sterk in de qualificaties van zijn tegenstanders; toch moeten wij dit razend losmaken van de gevoelswaarde die 't voor ons heeft in bijv. ‘Ben je razend?’ en eerder verstaan in de beteekenis van luidruchtig zijn, veel lawaai maken. Overigens zegt ook Lucretius over het aannemen van een goddelijk wereldbestuur: ‘desipere est’, De Rer. Nat. Lib. V, vs. 165.
voetnoot18
logentael: Lactantius spreekt in 't zelfde verband over ‘mendacia’, zie noot op vs. 21.
voetnoot19
grijns: masker; die: nl. de waarheid.
voetnoot20
met Godts glans: met Gods klaarheid, dit hoort bij waerheit van vs. 19.
voetnoot21
Een andre school: nl. dan die der atheïsten; Vondel doelt in 't algemeen op hen, die wel Gods bestaan erkennen, maar zijn wereldbestuur, zijn voorzienigheit loochenen, de zgn. deïsten, waarvan Lactantius een kort overzicht geeft in Div. Institutionum Lib. I, cap. II (Migne, P.L., VI, kol. 120); terwijl verlegen, en verlaeten: ondertusschen verouderd (verloopen) en daarom niet meer gevolgd; wellicht staat Vondel de meening van Lactantius voor den geest: ‘Nec difficile sane fuit paucorum hominum prave sententium redarguere mendacia’ en ‘providentiam tollentibus satis responsum videtur ab hominibus argutis et eloquentibus’ (met reden en bescheit, vgl. vs. 43), l.c. kol. 121.
voetnoot25
nasleep: latere navolgers, nl. de deïsten van Vondels tijd.
voetnoot26
noch: nòg; verbassen: aanblaffen, wegblaffen.
voetnoot27
Lukrees: T. Lucretius Caius met zijn gedicht De Rerum natura, en zijn voorganger Epikuur: Epikouros, over wie zie noot op Besp. I, vs. 147-148 en 661.
voetnoot28-29
Lucretius kent in het IIde Boek van zijn gedicht (vs. 166-vlg.) den oorsprong der dingen aan de atomen toe en loochent in het Vde B. de doelmatigheid der natuur. Ook Lactantius begint in zijn behandeling van Gods providentia met een uiteenzetting en bestrijding van Epicurus en Lucretius, De opificio Dei, cap. II en VI (Migne, P.L. VII, kol. 16 en 27); reuckeloos geval: het wilde toeval; stof der vezelingen: samenstuiving der atomen, vgl. Besp. I, 664-65, 708, 717-18, 734, 791.
voetnoot30
groot gevaert der dingen: vgl. vs. 45, 84, de indigesta moles van Ovidius, vgl. Besp. I, 993.
voetnoot31
Voorheene: vroeger in dit gedicht, nl. in Besp. I, 729-vlg.
voetnoot34
verweeren: verdedigen.
voetnoot35
blijck: bewijsvoering.
voetnoot36
godelooze vlagh: vlag die God niet erkent.
margenoot*
[Randschrift:] Godtsvoorzienigheit blijckt in zijne schepselen.
voetnoot37
heerelyck vooruit draeft: luisterrijk voorop gaat.
voetnoot39
haer: de voorzienigheid.
voetnoot40
natuur of wilt geval: 3de nvl., daarom staat aen 't schepsel van vs 41 er wat vreemd, ja overbodig tusschen.
voetnoot42
d'Epikureen: de Epicureeërs of Epicuristen; en die enz.: en hun moderne volgelingen; Vondel begint hier zijn teleologische beschouwingen, die lijnrecht tegen de leer van Spinoza ingaan, dat er geen doelstelling in de natuur is, vgl. Ethices, Pars I, Appendix (ed. v. Vloten-Land, I, bl. 68).
voetnoot43
reden en bescheit: afdoende bewijsvoering, vgl. vs. 24.
voetnoot44
neuswijs: tegenw.: wijsneus, betweter.
voetnoot45
onoverstreden: onweerlegd.
voetnoot46
raetslot: decreet; leden: lidmaten, onderdeelen.
voetnoot47
gevaert: vgl. vs. 30.
voetnoot47-48
gepast zijn op de leest Der wijsheit: geregeld zijn naar het plan van Gods wijsheid.
voetnoot49
Met zijn omstandigheên: met alle ap- en dependenties, alle accidenten.
voetnoot50
wit en eindt: doel.
voetnoot51
naerdemael: omdat; elck schepsel: elk schepsel heeft zijn eigen werksfeer en eigen doel.
voetnoot53
dewijlze: terwijl ze.
voetnoot55
merckt men merckelijck: ziet men duidelijk.
voetnoot56
orden en bequaemheit: doeltreffend organisme.
voetnoot57
't voorgestelde wit: het hem gestelde doel.
voetnoot59
merck: teeken.
voetnoot60
kroost: gelaatstrekken.
margenoot*
[Randschrift:] In de geregeltheit en orde der schepselen:
voetnoot61
stant en steden: plaats.
voetnoot63
Gemaetightheit: bepaalde vorm; v. Lennep verklaart het door temperament.
wight, en maet, En tal: vgl. Wijsheid, XI, 21, vgl. Besp. II, 1239-30.
voetnoot65
eindt: doel.
voetnoot66
schijnbaer: duidelijk.
voetnoot67
ordineeren - welschicken: schilderstermen.
voetnoot69
eer zich de tijt quam reppen: van alle eeuwigheid.
voetnoot70
In haeren raet: in haar eeuwig raadsbesluit, in haar wijsheid.
voetnoot71
werckelijcke maght: het werkend vermogen, potentia activa; voorgezet: voorgesteld.
voetnoot74
voorzichtigheit: vooruitzien, praescientia.
margenoot*
[Randschrift:] en hun einde, waer toe zy geschickt zijn:
voetnoot75-76
die men ziet Dat: waarvan men ziet dat ze.
voetnoot76
allesins: steeds; eindt en oirbaer wit: nuttig doel; beschiet: nastreeft.
voetnoot78
't al: alles; 't uiterste endt: het laatste doel, ultimus finis, vgl. Besp. II, 1241.
voetnoot84
groot gevaert: vgl. vs. 30, 47.
voetnoot87-88
met treck begaeft, Of tegenheit: met toeneiging of afkeer behept, de aantrekking en afstooting, polariteit in de natuur.
voetnoot90
Godts oog, de schiltwacht aller dingen: het alziende oog van God, vgl. Besp. II, 1295, dat over alles waakt; vgl. vs. 108.
margenoot*
[Randschrift:] in den mensche, de kleene weerelt:
voetnoot93
Griecken: Griekenland, μακροκοςμος en μικροκοςμος.
voetnoot96
beknopt: op kleiner schaal.
voetnoot97
Een vers als uit Lucifer; stedehouder: plaatswaarnemer; den nimmermeer gezienen: God, dien wij nooit hebben gezien, vgl. Besp. III, 778; Joan. I, 18 en Lucifer, vs. 1194.
margenoot*
[Randschrift:] in d'ontledinge des lichaems.
voetnoot91-98
De vergelijking van den mensch als de kleine weerelt met den aardbol (spiegelkloot, vgl. Besp. II, 1080, 1294) als de groote weerelt (vgl. vs. 233-34) is door Vondel al breed uitgewerkt in Den Gulden Winckel I (Dl. I, bl. 276) naast een prentje, waarop een mensch-figuur in een spiegelkloot gepast staat. Ook Bredero (Moortje vs. 823) en Huygens (Hofwyck, vs. 2482; Dagwerck, vs. 1764) hebben zich van deze in de XVIIe eeuw zeer geliefde voorstelling bediend. Ze heet bedacht door Plato, maar Ger. Vossius citeert in De Theologia Gentili, Lib. III, cap. V (ed. 1668, bl. 375) ook andere auteurs, die de vergelijking hebben uitgesponnen. Zie nog Dr. G.A. Nauta in de Vondelkroniek, III (1932), bl. 121.
voetnoot99-100
Vondels beschrijving van de doelmatigheid der menschelijke ledematen gaat uit van eenzelfde, uitvoeriger, beschrijving in De opificio Dei vel formatione hominis van Lactantius (Migne, P.L. VII. kol. 9-vlg.), waarvan de dichter met eenige willekeur verschillende uitspraken overneemt; ampt: functie; hoefslagh: post, vgl. vs. 897; Kiliaen: statio; vgl. Lucifer, vs. 1798 en zie Huydecopers Proeve (1730), bl. 1-2 en deze Vondel-ed., dl. VII, bl. 403, noot op vs. 18 van Herscheppinge.
voetnoot101-02
Lactantius: ‘Ut si quid vicissim de altero ad alterum transferatur, nihil impeditius ad utilitatem, nihil deformius ad aspectum videri necesse sit .... Ut videatur omnino non constatura fuisse totius operis ratio, si quidquam aliter esset effectum’, l.c. kol. 32-33.
voetnoot103
De Godtheit in haer beelt: vgl. Gen. I, 26-27.
voetnoot104
Prometheus: Titans broer, die uit klei de eerste menschenbeelden maakte en ze bezielde met vuur van den zonnewagen, het prototype van den beeldhouwer.
voetnoot105
Versta: het doeltreffende van vorm en plaats der ledematen moet zelfs den domste opvallen.
voetnoot107-08
Lactantius noemt het hoofd de aula, waar het verstand ‘tamquam in arce sublimis speculatur omnia’ (l.c. kol. 34); schiltwacht, vgl. vs. 90.
voetnoot113
goddelijcke zwieren: trekken, die tot God voeren.
voetnoot114-15
‘Deus hominem ad coeli contemplationem rigidum erexit ... cetera vero depressit ad terram’, l.c. kol. 34; vgl. Lucifer, vs. 114-16 en noot in Dl. V, bl. 622.
voetnoot115-17
‘Quae omnia (membra) cum sint eadem in omnibus animantibus, tamen infinita et multiplex diversitas figuratorum est’, l.c. kol. 31; tronien: gezichten; in Vondels tijd niet ongunstig, vgl. Lucifer, vs. 113; begrijp: bestek.
voetnoot119-20
‘Capilli et aurium summae partes in coronae modum cinctae ... speciem miri decoris ostentant’, l.c. kol. 33.
voetnoot121
gevallen: bevallen.
voetnoot122
zoo rontheit enz.: ‘Omnis rotunditas perfectae rationis est ac figurae’, l.c. kol. 34.
voetnoot125
onderlinge: in onderlinge harmonie.
voetnoot126
't hooftgezagh: met de letterlijke en figuurlijke beteekenis van hoofd.
voetnoot127
Cap. XIII ‘de membris inferioribus’ opent Lactantius met een beroep op zijn pudor (eerbaerheit) en verecundia (schaemte, vs. 130) tegenover dit onderwerp.
voetnoot129
planten: voortplanten.
voetnoot127-30
En hij spreekt van het ‘divinum et admirabile Dei opus ad propagandam successionem inexcogitabili ratione provisum et effectum’ (l.c. kol. 58).
voetnoot131-32
‘Itaque a nobis quae sunt pudenda velentur’.
voetnoot132-36
en de melck enz.: ‘Turgescentes mammae dulcibus succis distenduntur et ad nutrimenta nascentis fontibus lacteis (bronaer) faecundum pectus exuberat. Nec enim decebat aliud quam ut sapiens animal (vroeder) a corde (van het hart) alimoniam duceret.’ l.c. kol. 58.
voetnoot139
reis: keer.
voetnoot142
aenteelt: voortplanting.
voetnoot143
heeftze: heeft die banden.
voetnoot144
Versta: zóó dat zelfs het zwaard van Alexander den Groote, dat den Gordiaanschen knoop doorhakte, de natuurlijke banden van de twee geslachten niet zou kunnen verbreken.
voetnoot145-46
Een der telkens herhaalde motieven van Vondels bruiloftsverzen; matten: afmatten.
voetnoot147
jongste: laatste; den draeiboom: het hek.
voetnoot150
deze naeckten: over naaktheid spreekt Lactantius terloops: ‘Ipsa nuditas hominis mire ad pulchritudinem valet’ l.c., kol. 32; Apelles: Grieksch schilder uit de IVde eeuw v. Chr.
voetnoot154
verdreven: ineen laten vloeien, vgl. vs. 798 en Besp. II, 1139 en noot.
voetnoot155
hoogh en diep: voorgrond en achtergrond, vgl. vs. 398-99.
voetnoot156
Noch staan de beelden stom: toch ontbreekt het zijn figuren aan de spraak; onvolwrocht: onaf, er ontbreekt iets aan nl. het leven.
voetnoot157
Praxiteles: Atheensch beeldhouwer uit de IVde eeuw v. Chr.; besterft: wordt bleek, in 't besef van zijn onmacht.
voetnoot158
't snijden van yvoiren: Plinius spreekt alleen over Praxiteles' werken in marmer en koper, Nat. Hist. Lib. XXXIV, 19, 10.
voetnoot159
Fidias: veelzijdig Atheensch kunstenaar uit de IVde eeuw v. Chr.; verklinckt: al beitelend verbruikt.
voetnoot160
Venus: aan Phidias' Venus ‘eximiae pulchritudinis’ herinnert Plinius, l.c. XXXVI, 4, 3.
voetnoot165
werckstuck: kunstwerk, de mensch: voorzienigheit ontbeeren: Gods voorzienigheid gemist kunnen hebben.
voetnoot166
hoe kloeck de meesters leeren: hoe bekwaam de kunstenaars ook voorgaan.
voetnoot169
ieders wettigh ampt: de eigen functie van elk der ledematen; holen: in die verborgen deelen van het menschelijk lichaam.
voetnoot170
Lactantius spreekt van de ‘interna viscera abdita, quibus utilitas incredibilis attributa est’, l.c. kol. 48.
voetnoot171
‘Visceribus ipsis venas admiscuit quasi rivos per corpus omne divisos’, l.c. kol. 30-31.
voetnoot172
winckels: in den dubbelen zin van verborgen hoeken (holen, vs. 169) en van òns ‘winkels’, die nl. tot gerief (gerijf) der gemeenschap dienen, zooals uit 't volg. vs. blijkt.
voetnoot173
‘Providentissimus artifex in medio (corporis) receptaculum cibis fecit, quibus concoctis et liquefactis, vitales succos membris omnibus dispertiret’, l.c. kol. 48.
voetnoot174
De lever levert bloet: waarsch. is Vondel tot deze laconieke en onjuiste mededeeling gekomen door het woordspel èn omdat Lactantius, die de functie van de lever als afscheider van de gal bekende niet te weten (‘Quid jecur?’ l.c. kol. 60), meende, dat zoowel de milt (vs. 179; ‘Quid splen?’ ib.) als de lever uit onzuiver bloed waren ontstaan (‘quae viscera quasi ex conturbato sanguine videntur esse concreta’ l.c.); overigens schrijft ook Vossius in zijn De Theol. Gentili: ‘Ex hepate se diffundit sanguis per venas omnes’, (op cit. bl. 413); galleblaes: galblaas; beneden: onder in het lijf.
voetnoot175-76
Volgens Lactantius omvatten de ingewanden ook de blaas (vesica) ‘ad quas partes cum potus et cibus mixta pervenerint, fimum quidem crassius fit et transmeat, humor autem omnis per illam teneritudinem percolatur, eumque vesica absorbet ut foras emittat’ l.c. kol. 52; vaeght: veegt, reinigt; slijm: drabbige massa.
voetnoot177
onder 't woelen: door zijn woelen, het herhaaldelijk op en neergaan van de ademhaling.
voetnoot178
't hart, de bron der hitte: de Antieken hielden dit; bij Lactantius is terloops sprake van den adem, die door het hart verhit en door de longen afgekoeld wordt: ‘tepefactus a pulmone, fervefactus in corde’, l.c. kol. 69.
voetnoot179
De milt: wordt bij Lactantius wel vermeld (splen), maar hij weet er alleen van, dat ze de zetel van de vreugde heet, zooals de gal die van de gramschap, het hart van de vrees, de lever van den wellust; Vondel neemt geen van deze bijzonderheden over.
voetnoot167-80
Vondel heeft hier weer 't oog op Lactantius, die in De opificio Dei een hfdst. heeft ‘De intestinis in homine, eorumque usu’ (cap. XI, l.c. kol. 48); 167 ledesnijder: chirurgijn, ontleedkundige.
voetnoot181
kelders: donkere holen (vs. 169) en winckels (vs. 172), waar hij geen weg weet.
voetnoot182
Vezaels verstant: de scherpzinnigheid van Andreas Vesalius, Zuid-Nederl. geneeskundige, die eigenl. van Wesel heette (1514-1564), lijfarts van Karel V; zijn anatomisch standaardwerk De Corporis humani fabrica verscheen te Bazel 1543, te Antwerpen 1572 en, bewerkt door Boerhave, te Leiden 1725.
voetnoot184
Vesalius deed vele operaties en lijksecties; snipperlingen: bij Kiliaen ook snipperingh, segmenta, afsnijsel, snipper; vgl.: ‘wiens lijck ... aen riemen en dunne snipperlingen gesneden lagh’, Opdracht van Zungchin, v. Lenn. X, bl. 494.
voetnoot186
sufte: ten achter bleef.
voetnoot188
Het brein in 't beckeneel: de hersens in den schedel.
voetnoot189
Beslagen, als ciment: Dit vond ik nergens terug; onversuft: helder en terstond.
voetnoot191
ick zwijgh: ik zwijg over.
voetnoot192
ooghkunst: de optica, gezichtkunde; verdwaelt: ronddoolt, op zoek is; dit licht: in dubbele beteekenis: het licht der oogen te verklaren en inlichting te krijgen.
voetnoot185-95
Hieruit blijkt vrij duidelijk, dat Vondel het genoemde werk voor zich heeft gehad. Niet alleen geeft hij Vesalius' klacht (in de Opdracht aan Karel V) over de achterlijkheid van de anatomie hunner dagen weer, maar ook volgt hij in zijn opsomming van geraamte, spieren, zenuwen, aderen, hersens, het gezicht, den reuk, het gehoor, den smaak, het gevoel dezelfde orde, die Vesalius voor de indeeling van zijn hoofdstukken koos; kloecken: geleerden.
voetnoot195
't Gevoelen: het gevoel; weit: weidt.
voetnoot197
Geheel in ieder lit: vgl. vs. 992; Lucifer, vs. 120; Altgeh. I, 1288; vonden: gedachtevondsten.
voetnoot198
Tot 's levens draet geknipt: nom. abs., vul in: zijnde; het beeld is ontleend aan de Schikgodinnen, die den levensdraad spinnen en afknippen; ontbonden: losgemaakt van het lichaam, vgl. vs. 217 en Phil. I, 23.
margenoot*
[Randschrift:] in het wezen der ziele:
voetnoot201
form: levengevend beginsel forma substantialis, vgl. Besp. I, 313 en noot.
voetnoot202-03
Lactantius in De opificio Dei, Cap. XVII: De Anima: ‘Unde apparet, animam nescio quid esse Deo simile’, l.c. kol. 69; omtreck: schets, afbeelding.
voetnoot205-06
Wij kunnen de ziel, die geest is, niet onmiddellijk zien, maar alleen in haar werkingen.
voetnoot209
De ziel kent zichzelf niet onmiddellijk, maar in haar werkingen, vs. 212, S. Theol. I. Q. XCIII, art. 7, ad 4.
voetnoot210
de snelste van hun pennen: haar snelste verhevenste gedachte?
voetnoot211
kristalijn: helder spiegelend glas.
voetnoot212
schijn: weerschijn.
voetnoot213
de form des zeilsteens: het wezen van den magneetijzersteen, vgl. vs. 557.
voetnoot215
Wat taey een bant: welke taaie band; Vondel bedoelt: hoe ziel en lichaam zoo nauw verbonden komen.
voetnoot216
Ziel en lichaam hebben tegenstrijdige neigingen, vgl. Ad. in Bal.., vs. 163-65, 532, 533-34.
voetnoot218
waerop de wijsten beidden: waarvan de grootste wijsgeeren de oplossing hebben gezocht.
voetnoot221
Door tal van psychologische boeken; van dien bant: over dien samenhang.
voetnoot222
gelijck de vryheit om te raeden: aardig ironisch zetje over allen die er met de muts naar gegooid hebben.
voetnoot223
Tot dat enz.: totdat de ziel in den Hemel zich zelf zal zien.
voetnoot224
't werck en merck: de werking, die haar natuur aanduidt; Vondel speelt gaarne met zulke rijmslagen; den smaeck, de spraeck, vs. 194; spreit, en weit, vs. 195.
voetnoot226
eerst: oorspronkelijk.
voetnoot229
boven 't licht der starren en haer kringen: boven den sterrenhemel en alle sferen, dus in 't empyreum.
voetnoot230
Vondel schort zijn beschouwing van de ziel op, om eerst de vier elementen te behandelen; in vs. 952-vlg. komt hij op de ziel terug.
voetnoot231
flus: straks nl. in vs. 952; de snaeren hooger treckt: het verheven onderwerp der ziel kiest.
voetnoot232
geen form des menschen streckt: het lichaam niet informeert, de anima separata.
margenoot*
[Randschrift:] in de groote weerelt:
voetnoot233
De kleene weerelt: de mensch, vgl. 92.
voetnoot234
Der groote: vgl. vs. 91 en noot; het begrijp: den omvang.
voetnoot235
in zijn kloot: in zijn omvademing, het bolvormig heelal.
voetnoot236
Hoegrootte: de dingen van groote en kleine afmeting; schakeersel: schakeering.
voetnoot237
wat stucken: welke verdere deelen der schepping ook; vgl. vs. 306.
voetnoot240
Hoe alles zijn wezen van God heeft, dat buiten God niets is.
margenoot*
[Randschrift:] In de grootheit der aerde:
voetnoot242
In 5600 jaren, dit was ongeveer de berekening van Vondels tijd over het bestaan der wereld: 4000 j. vòòr, en 1600 j nà Chr.
voetnoot244
de zeilkunst: de scheepvaart, vgl. Besp. II. 1337; in haeren top gebroght: tot het hoogste ontwikkeld; Vondel uitte zijn bewondering voor de vaderlandsche scheepvaart reeds in 1613 met zijn Hymnus (Dl. I, bl. 427) en in 1623 met zijn Lof der Zeevaert (Dl. II, bl. 431).
voetnoot245
Tichoos leerling, Blaeu: de Amsterdamsche wiskundige, drukker en cartograaf Willem Blaeu (1571-1638), door Vondel vereerd en bezongen (zie zijn portret in dit deel), was een leerling van den Deenschen sterrenkundige Tycho Brahe (1546-1601), ook door Vondel meermalen herdacht (o.a. Lof der Zeevaert, vs. 379-86), wiens zonnestelsel tusschen het oude van Ptolomaeus en het nieuwe van Copernicus instaat (zie Boelen: Vondel en de Sterrenkunde, 1906, I, bl. 12-vlg.); dit begrijp: dien omvang van de aarde, vgl. vs. 234.
voetnoot246-47
Blaeu deed met een zenith-sector van den mond van de Maas tot aan Texel zijn aardmetingen, waardoor hij vroegere bevindingen verbeterde; dien kloot: het aerdtrijck van vs. 241; hemelmaet: hemelopmeting.
voetnoot248
Tot eer van Amsterdam.
voetnoot249
't aertsch gevaert: de aardmassa; by 't hemelsch te gelijcken: vergeleken met het heelal.
voetnoot250
Niet meer dan een stip voor 't oog, dat zich in de studie der sterren verlustigt.
voetnoot251-52
Waarsch. bedoelt Vondel, dat de aardbol in vergelijking met de sterren nauwelijks een stip (punt) van de hemeloppervlakte beslaat.
voetnoot253
in haer rijzen: hoort bij elcke star en beteekent: bij haar opgang, of zooals wij ze zien.
voetnoot254
starrewijzen: sterrenkundigen.
voetnoot257
gedachtenis: gedachte; het hemelsch ront: de volle omvang van het heelal.
voetnoot259
ring: Van het denkbeeld der ronde hemelsferen komt Vondel op de prachtige visie van een doorluchten ring: een ring uit de hemelbogen gevormd en versierd met de sterren als diamanten, aan de hand van Gods onmeetbaarheid; het is stout, maar Dante waardig, vgl. ook Besp. III, 856-60; voor ring vgl. Besp. II, vs. 938, 965.
voetnoot253-60
Versta: En al zijn de sterren zoo groot als de aarde (maar de sterren zijn volgens de sterrenkundigen grooter), terwijl ze ons toch maar zoo klein schijnen: hoe groot moet dan het heelal niet zijn enz.
voetnoot260
die oost en west bespant: vgl. Is. XL, 12.
voetnoot261
meeters: de aardmeters, geodeten; sluiten: concludeeren, uitrekenen.
voetnoot262
't gewelf der hemelen van buiten: de buitenste, dus verst afgelegen hemelsfeer.
voetnoot263-64
van Zenith tot Nadir.
voetnoot264
's aerdtrijx navel: het middelpunt van den aardbol (vgl. vs. 556), en de diepste diepte of afgront, waar volgens de middeleeuwsche voorstelling, waar Vondel zich met Dante bij aansluit, de Hel is, vgl. Noah, vs. 2.
voetnoot265
zekre paelen: vaste grenzen.
margenoot*
[Randschrift:] in d'ontelbaerheit der dingen:
voetnoot269
Euklides, den vorst der rekeningen: Grieksch wiskundige uit de IIIde eeuw v. Chr., die als een der grondleggers van de rekenkunde ὁ γεωμετρης en naar zijn hoofdwerk de Elementen ὁ στοιχειωδης wordt genoemd; rekeningen: berekeningen.
voetnoot270
schepselingen: geschapen dingen, schepsels.
voetnoot271-72
alle druppels water en alle zandkorrels.
voetnoot273
voorbygerent: daargelaten.
voetnoot275
ontdeckt: te voorschijn gehaald.
voetnoot276
zijn moeders ingewant: het binnenste der aarde, waarin hij zijn schat begraaft (terra mater).
voetnoot277
volwaerdeert: op zijn volle waarde geschat.
voetnoot278
bouwen: landbebouwen.
voetnoot282
bij: in.
voetnoot284
of weiden zich onthoudt: zich op weidevelden ophoudt.
voetnoot288
d'ommeloop: de oppervlakte.
voetnoot289
op datwe: om ons niet.
voetnoot290
In 't rijck van 't geestendom: in de geestenwereld.
voetnoot290-91
genoemt verstandelingen By d'oude Atheensche school: Vondel bedoelt geesten, engelen, bij St. Thomas naar Aristoteles ook intelligentiae genoemd, maar welken Gr. term hij op 't oog heeft, is niet duidelijk, waarsch. het νοῦς van den Atheenschen neo-Platonist Proklos; vgl. vs. 497, en 1291-1309.
voetnoot291
schrickelijck: nl. om zijn grootheid.
voetnoot292
rekenen: berekenen; voltellen: ten einde tellen.
margenoot*
[Randschrift:] in de verscheidenheit:
voetnoot293
Hoe kan: hoezeer moet; brommen: uitblinken.
voetnoot296
d'eenige enckelheit: vroeger: enckele eenigheit, II, vs. 417, 441.
voetnoot299
Als door den horen: hoort bij: blijckt van vs. 297; horen: hoorn, hoorn van overvloed.
voetnoot300
tot de keel gekropt: tot bovenaan vol.
voetnoot301
de woeste wiltheit: de wildste volkeren.
voetnoot302
schat en miltheit: rijkdom en vrijgevigheid.
voetnoot305
een zelve boeckstaef: éénzelfde letter, vgl. vs. 1221.
voetnoot306
stucken: voorwerpen, dingen, vgl. vs. 237.
voetnoot312
Schoon: ofschoon; Zegers bloempenseel: De Antwerpsche leekenbroeder Daniël Seghers S.J. (1590-1661), wiens bloemtafereelen bewonderd werden o.a. door Frederik Hendrik, was voor Vondel, die hem bezong (Dl. V, bl. 497), de ‘fenix der bloemschilderen’.
voetnoot313
Vgl. vs. 156, 164.
voetnoot314
Versta: en zelfs de fijngepenseelde bloemstukken der Chineesche kunstenaars moeten den schilder (lees Schilder: God) als hun meerdere erkennen. (Vgl. V.'s gedichten op Dirck van Rijswijck, dl. V blz. 808 en dl. IX blz. 266).
voetnoot315
Die: nl. God, die zooveel Oostersche vogels en planten met de heerlijkste kleuren tooit.
voetnoot318
Peking: lees Pekìng, de hoofdstad van China, waar Vondel zijn Zungchin (1667) laat spelen, het treurspel, dat hem blijkens deze vss. al door 't hoofd ging.
voetnoot319
waerin de Tarter pronckt: met luister regeert; de Tarter is ‘de groote Cham, keizer der Tartaren’, die den indringeling Lykungzus verdreef, zooals Xaverius aan 't slot van Zungchin (vs. 1597-vlg.) voorspelt.
voetnoot322
Dien rijcksmuur: de Chineesche muur, vgl. Zungchin, vs. 1586; zijn noortstar ingebroken: en de Tarter Cham, uit 't Noorden komend, zal zijn ster zien opgaan.
voetnoot326
Snijders: Frans Snijders (1579-1657), Antwerpsch dier- en stilleven-schilder, die veel met Rubens samenwerkte.
voetnoot328
Hier: nl. in Gods schepping.
voetnoot329
Rubens: Peter Paul Rubens (1577-1640), de door Vondel vereerde en met Vondel cultuurhistorisch verwante grootmeester der Barok.
voetnoot331
tronien: gezichten, vgl. 116; 's konings Neêrlant: de Spaansche Nederlanden.
voetnoot333
het sterrenheir.
voetnoot334
monstren: zich toonen, aantreden; verscheelen: verschillen.
voetnoot335
sluit en sterckt: besluit en bewijst; in allen schijn: naar waarheid.
margenoot*
[Randschrift:] in de kracht en het vermogen der schepselen:
voetnoot339
verheft ons in den dagh: brengt ons tot het begrip.
voetnoot344
in de vier elementen.
voetnoot346
d'elementen: hier meer in den zin van de natuurkrachten.
voetnoot347
lijck: vorm, lijst, vgl. Besp. I, 851; schoon zee en aerde slaept: hoe rustig zee en aarde ook schijnen.
voetnoot348
De lucht enz.: hoezeer de warme lucht u streelt; gaept: door een aardbeving of aardverschuiving.
voetnoot352
ste: stede, plaats.
voetnoot355
beer: schutwal.
voetnoot358
rancket: raket, netscherm, vgl. Besp. I, vs. 747.
voetnoot359
baen: kaatsbaan; volgen haer geval: hun toevalligen loop nemen, ergens heenrollen.
voetnoot360
't geslacht der reuzen: waarsch. bedoelt Vondel menschreuzen, zooals door Ger. Vossius op grond van Num. XIII, 29, 34 en Deuter. III, 13 in de Kanaänieten werden gezien, De Theol. Gentili (ed. 1668), bl. 97.
voetnoot362
elefant: elders olifant, vgl. Lucifer, vs. 94.
meeren: zeeën.
voetnoot363
noortschen Oceaan: de noordelijke zeeën; draeck: gevleugelde slang of vliegende hagedis, eerder een fabeldier dan werkelijk bestaande; in Vondels dagen geloofde men daaraan, vgl. Sabbe: Dierkennis en Diersage bij Vondel (1917) bl. 41.
voetnoot366-68
Een steeckende tarante: een giftspin, die haar naam ontleent aan Tarente in Apulië, waar ze heet vandaan te komen (tarentula Apuliae); haar beet drong het slachtoffer tot de raarste grimassen; ook werd hij door muziek tot dansen gebracht als 't eenig geneesmiddel door uitzweeting, vgl. Vossius: De Theol. Gent., Lib. IV, cap. XCVI (l.c. bl. 175) en Sabbe, l.c. bl. 173.
voetnoot368
evel: euvel.
voetnoot369
tegengift: Naar oude natuurkundigen geeft Sabbe als tegengif op: een tweede dosis tarante-gif, driakel en mithrydation, l.c., bl. 175.
voetnoot370
uit 's weerelts ronde en streecken: buiten de wereldbol.
voetnoot371
Bekend is het o.a. door Plutatrchus meegedeelde gezegde van Archimedes, den Alexandrijnschen mathematicus uit de IIe eeuw v. Chr.: δός μοι ποῦ στῶ και κινῶ την γῆν (geef mij een plaats en ik verwrik de aarde).
voetnoot372
bussekruit: buskruit; een oogenblik: dat in éen oogenblik
voetnoot373
Van Lennep herinnert aan de buskruitontploffing van 1546 te Mechelen.
voetnoot374
Delff, 's lants hooftstadt: Delft als stemhebbend in de Staten van Holland hoorde tot de hoofdsteden; de buskruitramp aldaar in 1654 werd door Vondel bezongen, vgl. Dl. V, bl. 921; wortel: grondslag.
voetnoot376
uitstrael: uitstraling; oneindigh: onbereikbaar ver.
margenoot*
[Randschrift:] in de schoonheit der schepselen:
voetnoot384-85
dit goddelijck tooneel En Godts vertooningen: Van zijn jeugd af heeft Vondel de wereld als een tooneel gezien, waarop ieder mensch zijn rol speelt, (vgl. Wtvaert v. Hendr. d. Gr., vs. 9; Het Pascha, Tot den Leser en vs. 897, 1165, 1452-54, 1760 enz.); hier is de zin dat de schoonheden der schepping, als van God komend, ons van God spreken; de titel van Dante's poeëm Divina Commedia dekt dan ook Vondels bedoeling niet.
voetnoot385
zich zelf aen heeft gequeten: haar best op heeft gedaan.
voetnoot386
elck: elk onderdeel, alles.
voetnoot388
elck zoo wel geschickt: alles zoo goed zijn plaats gegeven.
voetnoot387-89
Weer de schilderstermen, die Vondel zoo graag gebruikt; ordineerder: samensteller, ontwerper; vonden: vondsten.
voetnoot389
achterdocht: dit woord, in de 1ste ed., wordt in de klaarblijkelijk bedoelde beteekenis van achtergrond nooit door Vondel gebruikt; v. Lennep heeft het stilzwijgend in achtergrond veranderd, Boelen in achterlocht; flaeuwen, en verschieten: het verbleeken der kleuren op verder afstand.
voetnoot392
gins blaeut geberghte, en rots: zooals op de XVIde en XVIIde eeuwsche schilderijen; vgl. de natuurschildering in Palamedes, vs. 1385-86.
voetnoot395
Bezadight: langzaam, vreedzaam.
voetnoot397
aen 't groeien: als een uitroep van blijde bewondering; piepen: hyperbolische volksuitdrukking, om de weelde van 't groeien aan te duiden; Vondel heeft ze meermalen, vgl. Ter Bruiloft van J. de Witt enz., vs. 26, Dl. V, bl. 843; LXIV Harpz. vs. 58; Keurgedicht v. Joh. Maurits, vs. 271; Joh. de Boetgez. III, vs. 278.
voetnoot398
Apelles: hier niet bedoeld als de historische persoon, maar als de schilder in 't algemeen.
voetnoot398-99
in het diepen en hoogen op zijn maet: in het harmonisch aanbrengen van den achtergrond (ook verdiepen) en van den voorgrond; ook deze schilderstermen gebruikt Vondel vaak, vgl. vs. 155; verdrijft: mengt, laat ineenvloeien, vgl. Besp. II, 1139; III, 154, 798.
voetnoot400
Wie: met klemtoon: wie ook.
voetnoot401
Hy: met klemtoon: hij, de schilder; zijn leitsvrou: de natuur; kloeck: met verstand van zaken; in te stappen: in te halen.
voetnoot402
leght den geest te weicke: oefent zijn geest; te weicke of te week leggen of, bij Kiliaen, te weycke setten is zachtmaken (van teenhout) in water; de roe te weicke leggen is de straf gereed maken
voetnoot406
Hier wort de koey gemolcken: vgl. Palamedes, vs. 1377.
voetnoot407
vgl. Palamedes, vs. 1366.
voetnoot408
rijt: rijdt; voor ancker rijden is het op en neer gaan, het stampen van een geankerd schip.
voetnoot409
schoeit: voegt zich, volgt.
voetnoot410
vlughtigh hart: voortvluchtig of vluchtend hert.
voetnoot411
borgh: burg.
voetnoot412
door 's vaders zorgh: door de zorg van den mannetjes-ooievaar.
voetnoot417
verheven tot Augusten: de Hollandsche tulpenhandel kwam in Vondels dagen op; een der soorten heette Semper Augustus enz.
voetnoot404-18
Vondel geeft hier een even merkwaardige als fraaie beschrijving van de Hollandsche landschaps-, zee- en stilleven-schilderijen uit zijn eigen dagen.
voetnoot418
dierste: duurste; voor de tulpen werden groote sommen betaald.
margenoot*
[Randschrift:] In de schoonheit der vrouwe.
voetnoot420
nimmermeer: nooit.
voetnoot421
Ontvonckt de leeuwen zelfs: vgl. Brieven der H. Maeghden, Tekla, vs. 104 en zie nader over de zgn. verliefdheid van leeuwen op jonge vrouwen bij Sabbe, l.c. bl. 58-vlg.
voetnoot424
in Godts bespiegelinge: in de aanschouwing van God.
voetnoot428
De wijste en sterckste: Salomon en Samson, wier beider ondergang door vrouwenliefde Vondel in twee zijner treurspelen heeft uitgebeeld; vgl. vs. 457, 460.
voetnoot431
van het spoock: door een of ander inbeelding; overdwaelsche: verdwaalde.
voetnoot433
aenbijt: toebijt; stammen: afkomst, familie.
voetnoot437
't welck genooten: nom. abs.; vul in: zijnde.
voetnoot450
dees meermin: de verleidelijke vrouw.
voetnoot451-52
Indien geestelijke voortreffelijkheden nog bij lichamelijke komen: het renaissancistisch vrouwenideaal.
voetnoot453
besnoeit: bedwingt; spaent: speent, afhoudt.
voetnoot455
't vrouwenbeelt: de beeldschoone vrouw.
voetnoot457
Wel met een bijgedachte van Vondel aan zijn eigen treurspelen, vgl. noot bij vs. 428.
voetnoot460
schouburgh ... en zekerste kronijk: kunst en geschiedenis, met name de bijbelsche; waeght: gewaagt.
margenoot*
[Randschrift:] in de hooftstoffen:
voetnoot461
sterckte: verleende steun.
voetnoot462
hare voornaemste leden: de voornaamste bestanddeelen, de elementen of wortels der dingen, door Empedocles (Vde E.v. Chr.) het eerst vastgesteld.
voetnoot463
in de vier elementen, vgl. Besp. I, 184, 597.
voetnoot464
t'eener draght: op éen tijdstip en uit éen moeder.
voetnoot465
gerijf: gerief, nut.
voetnoot466
wisseling: onderlinge kruising of vermenging.
voetnoot467
lest of allereerst: op de laagste of op de voornaamste plaats.
voetnoot465-68
Vgl. noot op Besp. I, 597.
voetnoot469
geele en zwarte galle: Plinius spreekt van ‘fel nigrum’ (Nat. hist., Lib. XI, 75) en Vesalius van ‘bili flava’ (Corp. hum. fabrica, Lib. V, cap. VIII); vgl. Besp. III, vs. 175. Dat ons bloet daaruit bestaet, vind ik nergens; juist omgekeerd zegt Plinius: ‘Fel est nihil aliud quam purgamentum pessimumque sanguinis’, l.c.
voetnoot470
slijm: waterachtig vuil.
voetnoot470-71
Vesalius zegt, dat het bloed gezuiverd wordt door gele gal (flava bile) en door een zwart slijmig galvocht (atro bilioso succo, ceu lutoso, terrestri et crassiori), l.c. Lib. V, cap. I.
voetnoot471
aerdtsch: aan de aarde, het eerste element, verwant.
voetnoot472
de geele galvlam gloeit: door drie g's typeert Vondel de scherpte van het galvocht, dat hij daarom en om zijn kleur met een vlam vergelijkt, zoodat de parallel met het derde element het vuur (vier) voor 't grijpen ligt.
voetnoot473
In top: hevig.
voetnoot469-74
Vondel toont aan, hoe in de voornaamste physiologische bestanddeelen van het dierlijk (menschelijk) lichaam éen der vier elementen overheerscht. Zijn uiteenzettingen, over de middeleeuwen heen, afkomstig uit de Oudheid (vgl. Sabbe: Dierkennis enz., bl. 180), gaf hij al ten beste in Den Gulden Winckel I en waren ook te vinden bij Lactantius, die de uitvinding der vier elementen terugvoerde op Trismegistus, ‘qui nostra corpora ex his quatuor elementis constituta esse dixit a Deo: habere namque in se aliquid ignis, aliquid aëris, aliquid aquae, aliquid terrae ... Nam terrae ratio in carne est, humoris in sanguine, aëris in spiritu, ignes in calore vitali’. Div. Inst., Lib. II. cap. XIII (Migne, P.L. VI, kol. 320); alleen is het parallellisme niet overal hetzelfde. Vossius betoogt in omgekeerde volgorde, dat de geele gal aan het vuur beantwoordt; het bloed aan de lucht; het slijm (pituita) aan het water; de zwarte gal aan de aarde. (De Theol. Gent., Lib. III, cap. XXI; ed. cit. bl. 412).
voetnoot474
In 't midden enz.: Bedoeld moet zijn: door heel het lichaam stroomt het bloed, als de lucht voortgestuwd naar alle plaatsen van het lichaam. Vesalius spreekt in dezelfde volgorde over het bloed, dat ‘ad corporis partes deducitur’ l.c. cap. I.
voetnoot475
evenredenheit: juiste verhouding, vgl. Besp. I, vs. 318, 773 enz.
voetnoot476
onbescheit: wanorde.
voetnoot477
en regel te verkeeren: en door de regelmaat te veranderen.
voetnoot478
oorelogh: strijd tusschen de verschillende lichaamsdeelen, ziekte.
voetnoot479
Dees overgang: dees is onderwerp, nl. deze strijd; overgang is voorwerp en brout van vs. 480 (veroorzaakt) is gezegde.
voetnoot480
gemaetigheit: moet hier beteekenen: een te kort; woesten baiert: verstoring.
voetnoot481
Proteus: de zeegod Proteus kon alle gedaanten aannemen en is daarom het beeld van de veranderlijkheid; vgl. Virgilius' Lantgedichten, IV Boek, hiervoor Dl. VI, bl. 338-vlg. Vondel bedoelt, dat uit de verstoring der lichamelijke harmonie alle ziekten kunnen voortkomen.
voetnoot482
grijnzen: gezichten, in ongunstigen zin.
voetnoot483
wassen: opkomen en groeien.
voetnoot484
die alleen uit element bestaen: die physiologisch allemaal tot de vier elementen te herleiden zijn.
voetnoot485
herboren: nl. in nieuwe vruchten en in nakomelingschap.
voetnoot486
Volgens de scholastieke leer blijft bij wezensveranderingen de materia prima, als subject, bestaan; alleen de wezensformen (formae substantiales) wisselen.
voetnoot487-88
Zooals was voor alle stempelindrukken vatbaar is; de Scholastieken nemen van Aristoteles de vergelijking over van hout, waaruit de timmerman allerlei vormen maken kan; lijdt: ondergaat; wapenring: zegel.
voetnoot489
een geluit: lees: één geluid, éen stem, gerezen uit de vele toonen der verschillende wezens.
voetnoot490
Versta: God door de elementen prijzen.
voetnoot492
onbeweeght: onbewogen.
margenoot*
[Randschrift:] in d'aerde:
voetnoot493
Nu geeft zich d'aerde bloot: nu vertoont zich de aarde voor mijn blik; na de inleidende bewerkingen over de vier hoofdstoffen gaat Vondel elk afzonderlijk na: de aarde van vs. 492-678; het water van vs. 679-702; de lucht van vs. 703-818; het vuur van vs. 819-853.
voetnoot494
aen den hals verdroncken: tot den hals, overal met water omspoeld.
voetnoot496
Ger. Vossius geeft tal van getuigenissen uit de Oudheid, waarin de Aarde aanvankelijk als het voornaamste element vereerd werd: de Theol. Gentili, Lib. II, cap. LI (ed. 1768, bl. 297).
voetnoot497
verstandelingen: de intelligentiae van de Scholastiek, vgl. vs. 290.
voetnoot498
de vader aller dingen: God.
voetnoot499
Vgl. Ps. CXIII, 16.
voetnoot501
mindre flonckervieren: de sterren.
voetnoot502-03
Vondel geeft in omgekeerde orde Vossius weer: ‘Videbant homines ... terram esse altricem et hominum et omnium animantium; hanc quoque esse metallorum et omnium divitiarum productricem’, l.c.
voetnoot507
op Godt, en op zijn tegenwight: op God als op zijn tegenwicht; de aarde, die door eigen zwaarte zou moeten vallen, zweeft door Gods macht, als een tegenwicht, in de ruimte.
voetnoot508
zoo menigh licht: zon, maan en sterren.
voetnoot509
Volgens het door Vondel vastgehouden stelsel van Ptolomeus; voltreckende zijn ronden: terwijl ieder hemellichaam zijn eigen kring doorloopt.
voetnoot510
En schiltwacht: en eigen wacht of post onderhoudt; d'Oceaen: en terwijl de oceaan.
voetnoot511
Vgl. vs. 680.
voetnoot516
't leven, dat zich op aarde snel voltrekt.
voetnoot520
opdat de mensch zich woningen bouwe.
voetnoot521
reetschap: gereedschap, hulpmiddelen.
bouwen: in de driedubbele beteekenis van bevaren, optrekken en bewerken, zooals zee, steden en landouwen in vs. 522 uitwijzen.
voetnoot525
alsins: overal; geschapenheden: schepselen, vgl. Besp. II, 1082.
voetnoot526
Al Godt wat gy verneemt: overal ontdekt ge God; van boven tot beneden: in het laagste en in het hoogste.
voetnoot527
verkloeckt: overrompelt, omver praat.
voetnoot529-30
Zoo iemand mag den schijn van mensch hebben, door zijn onredelijkheid staat hij niet boven het dier.
margenoot*
[Randschrift:] in de heelzaemheit en artsenye der dingen:
voetnoot535
Tot eenigh heilzaem ende: tot een of ander nuttig doel; elcks behoudenis: ieders behoud of onderhoud.
voetnoot536
een ondervintster: Merkwaardig geeft Vondel dezen vrouwelijken naam aan het onzijdig aeloudt gebruick; v. Lennep gist, dat de reden ligt in de personificatie, die abstracte begrippen altijd onder vrouwelijke gedaanten voorstelt.
voetnoot537
Oock zulx: zoo zelfs.
voetnoot538
akonit: wolfswortel of monnikskap, (vgl. Palamedes, vs. 1405), een beruchte giftplant; slang: elders noemt Vondel slangegif: spogh van draecken; Palamedes, vs. 1405,
voetnoot540
in medecijn: Plinius deelt mee, dat een bepaalde distelwortel (erynge), met wijn vermengd, tegen slangebeten wordt gebruikt, en dat dezelfde plant, in ganzesoep gekookt (in jure anseris decocta), een afdoend middel is tegen alle vergiften en akoniet (contra toxica et aconita), Natur Hist. Lib. XXII, 8; van slangegif, dat zelf geneeskrachtig wordt, spreekt Plinius in Nat. Hist., Lib. XXIX, 18-22 en 38.
margenoot*
[Randschrift:] in het gesteente:
voetnoot541-42
De diamant, de vorst enz.: Plinius heeft: ‘Maximum pretium habet adamas, non nisi regibus cognitus ... venena irrita facit et lymphationes (waanzin) abigit metusque vanos expellit a mente’, Nat. Hist. Lib. XXXVII, 15.
voetnoot543
De vrolijcke smaragd: van het smaragd zegt Plinius o.a.: ‘nullius coloris aspectus jucundior est’, l.c.; dat het vergif neutralizeert zegt hij niet; Vondel nam het van den diamant over (zie vorige noot).
voetnoot544
Zet ... neer: bedaart; oploop: oploopendheid.
voetnoot545
zwindelinge: draaierigheid, suizing: later zegt Vondel draeyenge, vgl. Unger, 1671 ***, blz. 314; zwindelen voor draaien, o.a. Salmoneus, vs. 328; Noah, vs. 673; Herscheppinge, IX, vs. 213; evel: euvel, hier: hoofdpijn, vgl. vs. 617; Maerlant zegt van den saffier: ‘Die voerhoeftswere doet hi ghenesen’, Naturen Bloeme, B. XII, vs. 1005.
voetnoot546
vroomen: versterken.
voetnoot547
De blaeuwende saffier: Bij Plinius heet deze steen zoowel cyanos als sapphirus; hij is colore caeruleo (blauw), l.c. 38.
voetnoot548
herschept: vervroolijkt; dit beweert Maerlant van den hyacinth: ‘Hi maect tevens bliden sin’, l.c. vs. 709.
voetnoot549
De gloeiende robijn: robijnen heeten bij Plinius carbunculi ‘a similitudine ignium appellati, cum ipsi non sentiant ignes’ (l.c., 25); hiermee zal de moreele kracht van het verteeren der vergifte treken (verderfelijke gewoonten) en het temperen van den zinnelust (vs. 550) samenhangen; Maerlant kent deze eigenschap het smaragd toe: ‘Luxurie coelt hi’, l.c. vs. 1055.
voetnoot551-52
Een hyacint: Bij de hyacinthen (hyacinthos) zegt Plinius smalend: ‘Eas gemmas Magnorum vanitas resistere ebrietati promittit’, l.c., 40; den damp, die 't brein verbluft: duizeligheid, flauwte.
voetnoot553-54
De groene jaspis: ‘viret jaspis’ zegt Plinius (l.c. 37), die het voordeel dezer twee vss. niet vermeldt. Maerlant echter deelt van dezen steen mee.: ‘Hi es die vrouwen die syn in pinen goet’ l.c. vs. 669-70.
voetnoot555
De hemelsche turkois: Volgens Plinius wordt deze steen, ‘caelo autumnali matutino similis’ door de Grieken aerizusa genoemd, d.w.z. zuiver als de lucht; l.c. 37.
voetnoot556
De deught: de kracht; bloetsteens: Plinius schrijft de ‘haematites ... sanguineo colore’ in zoover de kracht van het bloedstelpen toe, dat hij bij twist en vechtpartijen heilzaam was voor die ermee bestreken waren, l.c. 60.
voetnoot557
zeilsteen: magneet; de magnes wordt door Plinius niet besproken, door Maerlant onder beide namen (magnes en seilsteen) wèl, maar voor de magneetrelaties met jeugdige liefde en huwelijkstrouw, waarover Mandeville en Maerlant aardige bijzonderheden weten, geeft Vondel een krachtstaaltje, dat hij, evenals het eierenwonder van Besp. I, 230-36, op de jaarmarkt gezien kan hebben: vijf ringen tegelijk door een magneetsteen aangetrokken èn een herinnering aan de beroemde zeevaarten naar de Noord- en de Zuidpool (vs. 558); in Het Lof der Zeevaert had Vondel den ‘aentreckelijcken steen’ (vs. 357) al bezongen.
voetnoot541-60
De bijzonderheden, door Vondel hier van de edelsteenen vermeld, komen maar zeer gedeeltelijk bij Plinius voor. Plinius toont zich tegenover de moreele eigenschappen dier steenen nogal sceptisch. Vondels mededeelingen gaan eerder terug op middeleeuwsche bronnen, zooals Marbodus uit de XIIde E., Albertus Magnus, Vincentius van Beauvais, Thomas v. Cantimpré en Jacob v. Maerlant uit de XIIIde E., Conrad von Megenberg en Jean de Mandeville uit de XIVde E., wier zedelijke interpretaties echter onderling nogal verschillen en die voor Vondels verzen maar weinig houvast geven. Uit welke naderbij liggenden Lapidaris de dichter geput heeft, kon ik niet achterhalen.
voetnoot560
zijn oogh en starren blint: heeft de zeeman niets aan zijn oogen en aan de sterren.
margenoot*
[Randschrift:] in den erts:
voetnoot561
't ingewant der aerde: Plinius spreekt ook van ‘telluris fibras et viscera’, l.c. XXXIII, 1.
voetnoot562
gemengt in 't hart der dingen: in den schoot der aarde verborgen.
voetnoot564
Plutoos duister erf: het onderaardsche.
voetnoot565
heelzaemheit: heilzaamheid, bij Kiliaen salubritas, gezondheid, heil; vgl. vs. 620.
voetnoot566
Op 't middelpunt: nl. der aarde; elders navel, vgl. vs. 264.
voetnoot569
hellediep: vgl. Altaergeh., I, 445; III, 1234; IV, 783; Plinius zegt, dat de schatten der aarde ‘nos ad inferos agunt’, l.c.
voetnoot571
om rampen te verhoên: om ons tegen gebrek te bewaren; Plinius maakt in 't begin van zijn beschouwingen over het goud dezelfde zedegispende opmerkingen als Vondel hier doet. ‘Wij dalen af naar de ingewanden der aarde en wij zoeken schatten in de verblijfplaats der schimmen, alsof de aarde ons niet vriendelijk gezind en vruchtbaar genoeg was’, en ook hij keurt de ‘avaritia’ af, die van dit zoeken de prikkel is.
voetnoot573
in zijn jeught enz.: oorspronkelijk had zilver een rooden gloed.
voetnoot572-74
Misschien is dit een bestaande fabel, die ik echter nergens terug vond; het kan ook Vondels voorstelling zijn van Plinius' woorden: ‘Quaerebat argentum avaritia: boni consuluit interim invenisse minium, rubentisque terrae excogitavit usum’, l.c. 2; geweer: steekwapen, zwaard als dichterlijke omzetting van delfspa; verderop spreekt Plinius van ‘cuneis ferreis et malleis’, waarmee de aarde wordt doorwroet, l.c., 21.
voetnoot574
van dootschrick: en werd van doodschrik zoo wit als een laken.
voetnoot575
de goutzucht: de begeerte naar goud; gepast: geloerd.
voetnoot576
eeuwigh, en vast: als onontbindbaar en onschendbaar door vuur of roest heet goud het meest vaste metaal, en is daarom het symbool van Gods eeuwigheid, vgl. vs. 582.
voetnoot577
drinckbaer: zonder over het oudtijds bekende aurum potabile, in vloeistof opgelost goudpoeder, te spreken, geeft Plinius een aantal kwalen op, waartegen het door de geneeskunde gebruikt werd, l.c. XXXIII, 25.
voetnoot578
Het heet, dat de Duitsche natuurfilosoof Theophrastus Paracelsus (XVde E.) het eerst beproefd heeft, uit slechter stof, uit minder edele metalen goud te maken, dus de ziel, het wezen van het goud te vinden; de alchimie.
voetnoot581-82
Vgl. Besp. II, vs. 760 en III, vs. 576.
voetnoot583
De stoffescheider: de chemicus, hier de alchimist; raest: is ontembaar in zijn ijver.
voetnoot584
Die allerlei proeven doet om goud te maken.
voetnoot585-86
Vondel vergelijkt den alchimist met zijn duivelskunsten (Faust!) bij den Griekschen held Jason, die het door vuurspuwende draken bewaakte Gulden Vlies, met de tooverhulp van de op hem verliefde Medea, uit Kolchis haalde, vgl. Herscheppinge, VII, (Dl. VII, bl. 619-vlg.).
margenoot*
[Randschrift:] in bloemen, loof, en kruiden, en dieren.
voetnoot587-88
Vgl. Cruydt-Boeck: ‘Niet sonder reden wort de Roose voor de Coninginne der bloemen gehouden’, bl. 307, ‘Het Roosewater is seer bequaem om het hert te verstercken’, bl. 306 en ‘de vierdedaechsche cortse geneest die’ bl. 309.
voetnoot589
Clusius herinnert aan de mythe van Narcissus (bl. 377), waar ook Vondel even op zinspeelt (vgl. Herscheppinge, III, vs. 533). Intusschen, dat de narcis vooral bronnen mint, dus aan 't water groeit, zegt het Cruydt-Boeck niet, maar wel ‘dat de wortel van Narcissen soo grooten droogende cracht heeft, datse seer groote wonden tsamen heylet ... want sy is wat afvaegende’ bl. 377.
voetnoot590-91
‘Melisse maect vrolickheyt ende is goet tegen de Melanckolijke ... Men seght ooc datse 't vernuft sterckt’, bl. 134; deught: heilzame kracht.
voetnoot592-94
‘Lavender is seer bequaem om alle coude gebreken des hoofts te ghenezen’, bl. 472; d'eer der leden: het hoofd; 's levenders: lees: 's levénders; levénder, lavénder lavéndel.
voetnoot595
‘Saffraen verheucht den mensche ende doet hem alle droefheyd aen een syde laeten’, bl. 352; de Roosmarijn (rosmarinum): ‘deze bloemen maecken het verstant en de sinnen scherp, ende verstercken het ghedenken oft memorie, dat is sy beletten de vergetelheyt’, bl. 468.
voetnoot597-98
De heilige laurier: om zijn relaties met den Olymp en met de poëzie noemt Vondel deze plant zoo, vgl. De Tortzen van A. Krombalch, vs. 92; de vermelde eigenschappen zijn een samenvatting van het Cruyt-Boeck, bl. 1423-24.
voetnoot599-601
De hysop wordt aangewend ‘tegen alle coude gebreken ende siecten van de borst ende vande longeren’, bl. 498.
voetnoot602
‘Galenus getuygt dat het saet van de Heulen [Huel oft Mancop] den mensche tot slaep bringen can’, bl. 795; vgl. Peter en Pauwels, vs. 762 en noot Dl. IV, bl. 259; beckeneel: schedel, hoofd.
voetnoot603
Peoni: het Cruyt-Boeck spreekt van Pioene, maar geeft ook den Lat. naam Paeonia. ‘Sy is seer nut de geelsuchtighe ende de gene die pijn in de Nieren ende Blase hebben ... en tegen de crancksinnicheit oft gebreken des verstants’ bl. 320; razernij: krankzinnigheid.
voetnoot604
Rabarber: ‘Voorts soo jaegt den Rhabarber van onderen af alle de geele gallachtige vochticheden’, bl. 694.
voetnoot604-06
De wijnruit: Van deze bijzonderheden vind ik alleen in 't Cruydt-Boeck vermeld, dat de wijnruit ‘tegen de pestilencie’ wordt gebruikt en o.a. voorkomt in ‘heete landouwen ende in meer andere dier-gelycke gewesten’, bl. 179-80.
voetnoot607-08
Hypericon oft Sint Janscruyt is heelzaam ‘tegen de steken en spanninge van de senuen’, bl. 112.
voetnoot587-610
Evenals van de steenen (vs. 540-60) en van de metalen (vs. 561-86) kiest Vondel van de ontelbare bloemen en planten er maar enkele uit en van die enkele beschrijft hij slechts eenige willekeurig gekozen eigenschappen. De 13 uitgekozen soorten komen alle in het Cruydt-Boeck van Rembertus Dodonaeus voor, dat met de Bijvoegsels van Carolus Clusius in 1608 in de Plantijnsche Druckerije van Françoys van Ravelingen te Leiden werd uitgegeven. Het heeft er allen schijn van, dat dit werk hier is gebruikt.
voetnoot610
vos: nl. zijn pels.
voetnoot611-12
beveroli: het zgn. bevergeil of castoreum; het werd aangewend tegen het suisen der ooren.
voetnoot613
De pierworm: de gewone aardworm of pier; gekookt werd hij in olie gemengd tegen jicht en verlamming.
voetnoot614
Hartshoren: de bereide hertshoorn werd tegen vergiftiging en vallende ziekte gebruikt; Vondel bedoelt een mensch, die als een lijk was.
voetnoot615
Het scorpioen: ook in olie gemengd ging blaas- en nierkwalen tegen.
voetnoot617
evel: euvel, pijn, vgl. vs. 545.
voetnoot616-18
Men geloofde, dat de eland, die veel aan vallende ziekte leed, zich zelf genas door zijn linkerhoef of -klauw in zijn oor te steken; daarom werd die klauw als geneesmiddel tegen epilepsie en stuipen aangewend; Herkles knods: Hercules' knods, ook Herculeus morbus, is vallende ziekte.
voetnoot618
revel': revelen, elders rabbelen, vgl. vs. 1377 en Decr. Horribile, vs. 79, wartaal spreken.
voetnoot609-20
Het zestal, uit dieren gewonnen heilmiddelen, hier willekeurig beschreven, werd toegelicht door Dr. Maurits Sabbe in zijn Dierkennis en Diersage bij Vondel, bl. 181-85, maar 's dichters bron is er niet opgehelderd.
voetnoot620
heelzaemheên: middelen, die heelzaam, heilzaam zijn, vgl. vs. 565.
margenoot*
[Randschrift:] in het leeraeren der schepselen:
voetnoot624
Duitschen: Nederduitschen Nederlanders; vgl. Besp. II, vs. 1145.
voetnoot623-26
Vgl. Sabbe, l.c., bl. 17; deze eigenschap leeft voort in de wapenspreuk: Palma sub pondere crescit.
voetnoot627-28
Dodonaeus vermeldt dit van tal van planten (o.a. palm en wijnruit), alleen niet van den laurier. De grond der toekenning is, dat de laurier in het vuur kraakt (slaet geluit), alsof hij tegen den gloed streed: zoo biedt de mensch weerstand aan het vuur van den wellust; vgl. Sabbe, bl. 15 en Brieven der H. Maeghden; Theodore, vs. 21-22.
voetnoot629
wijngaert: wingerd; olus: iep.
voetnoot636
kennen: herkennen.
voetnoot621-37
De moreele eigenschappen, door Vondel hier aan een vijftal gewassen toegekend, zijn gedeeltelijk en met variaties, van Plinius af bij de oude herbaristen terug te vinden. Dr. Maurits Sabbe geeft er eenige inlichtingen over in Vondel's Herbarium (Gent, 1920).
voetnoot629-37
Cfr. Sabbe bl. 16-17.
voetnoot637
in den wortel: in den oorsprong der dingen.
voetnoot639
Arachne: Vondel heeft een afkeer van de spin, die hij vaak als een toonbeeld van boosaardigheid voorstelt (Besp. II, 744-45 en vgl. Sabbe: Dierkennis, bl. 168-vlg.); nu hij haar werkzaamheid ten voorbeeld stelt, kiest hij den naam van het meisje, dat om haar ijver in het spinnen door de jaloersche Minerva in een spin veranderd werd; het Gr. woord ἀράχνη beteekent spin; de vrouw aan 't spinnewiel is het oude embleem der werkzame, kuische echtgenoote, vgl. Spreuken, XXXI, 13, 19 en Gulden Winckel, LIIII.
voetnoot638-40
Vgl. Gysbreght v. Aemstel, vs. 1269-74.
voetnoot641
kraenen: kraanvogels.
voetnoot642
kaien: keien; de kraanvogel, met een kei in zijn bek, die hem belette den bek te openen, was van ouds het symobol der stilzwijgendheid.
voetnoot643-44
Zwaluw en ojevaer weten als trekvogels precies hun tijd van komen en gaan.
voetnoot644
Elck: ieder van hen; neem' enz.: lette op zijn tijd en omstandigheden.
voetnoot645
veltmier: Vgl. Warande der Dieren, XII en LVII.
voetnoot646
bie: bij.
voetnoot647
Hoe de bijen aan hun koning (tegenw. koningin) onderdanig zijn leeren Virgilius Georgica: Lantgedichten, IV, gr. Dl. VI, bl. 324.
voetnoot648
De fiere leeu gena: vgl. Warande der Dieren, X; de hont getrouwicheit: over hondetrouw spreekt Vondel dikwijls, vgl. Besp. II, vs. 14-15; War. d. Dieren, XXVIII.
voetnoot649
De slang voorzichtigheit: vgl. Matth. X, 11.
voetnoot650
trouwen: trouw blijven.
voetnoot638-52
Het meerendeel van de hier vermelde zedelijke deugden, welke de mensch van het dier kan leeren, leefde in het volksgeloof van Vondels dagen; sommige ervan heeft hij ook elders benut.
voetnoot651-52
Vgl. Sabbe: Dierkennis, bl. 95; in de Warande d. Dieren, CXXIV is de ooievaar de ideale opvoeder.
margenoot*
[Randschrift:] in de voorzorge en bewaernisse der schepselen:
voetnoot654
Is van: kan door; te volloven: naar volle waarde geprezen worden.
voetnoot655
alzins: overal.
voetnoot656
bezwijckt: te kort schiet.
voetnoot657
nl. in vs. 99-vlg.
voetnoot658
Versta: elk (lid) van 't heele lichaam ingericht voor zijn bijzondere functie.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: De 1e ed. heeft in vs. 660 wapenschapenheit, door v. Lennep terecht al veranderd in wanschapenheit.
voetnoot659
wraeckt, en scheit: veroordeelt en wegneemt.
voetnoot660
dat is wanschapenheit: dan krijgt men een wanschepsel, vgl. vs. 101-02.
voetnoot661
voorzien: toegerust; staende als op zijn hoede: beschikt en bereid om zijn functie te vervullen.
voetnoot662
d'oirsprong: zijn ontstaan; vroede: wijze.
voetnoot664
windelen: windselen.
voetnoot665
schel: schil.
voetnoot666
op: open; ongelijcke: verschillende.
voetnoot667
vaegh: groeikracht.
voetnoot669
taaie pennen: sterke vleugels.
voetnoot671
aderen: wateraderen, beeken vgl. vs. 689, enz.
voetnoot672
In de noordelijke landen zijn de bosschen, die hout leveren.
voetnoot673
De strant: het strand; bezoght: verzorgd.
voetnoot675
Vgl. Matth. VIII, 10.
margenoot*
[Randschrift:] in het water:
voetnoot679
Nu volght het water: tot vs. 703 loopt de beschouwing van het tweede element, het water; vgl. noot op vs. 493.
voetnoot680
Vgl. vs. 511.
voetnoot683
woelt: ontbrandt.
voetnoot685
dat zich mengt enz.: dat met tal van schepselen (geschapenheden: vgl. vs. 525) gevuld is.
voetnoot686
helpt te zamen kneden: het water is voor vele dingen een bindmiddel, bijv. voor kalk, brood enz.
voetnoot688
gaet gezwint zijn' ganck: vindt terstond en snel zijn weg.
voetnoot690
gestreecken: neergedaald.
voetnoot692
geschept: opgezogen; de maen: zij trekt het water in dampen op.
voetnoot695
Verschiet: verschot, overvloed.
voetnoot699
gerijf: gerief, nut.
voetnoot701
in 't zingen: onder het dichten.
voetnoot702
Vgl. vs. 60.
margenoot*
[Randschrift:] in de lucht:
voetnoot703
Van hier tot vs. 819 handelt Vondel over het derde element, de lucht, reeds in 't eerste boeck besproken, nl. Besp. I, 184-254.
voetnoot704
dees schoolvrou is te kloeck: de lucht is een te wijze leermeesteres, magistra.
voetnoot709-12
Vossius behandelt in De Theol. Gentili, Lib. II ook de elementen, maar in de volgorde: aarde, vuur, water, lucht. Vondel houdt vast aan de gewone orde: aarde, water, lucht, vuur. En nadat hij over aarde en water zijn eigen denkbeelden heeft geuit, knoopt hij in deze vss. over de lucht weer ineens bij Vossius aan: ‘Aër requirebatur tum ad loquendum, tum ad audiendum. Nam opus erat aera sonum loquentium recipere ... Opus etiam fuit aera, quem sonum recepit, transvehere ad aures. Quaere absque aëre foremus quasi surdi et muti’. Lib. II, cap. LXXXIII (ed. 1668, bl. 363).
voetnoot714
verreppen: hetzelfde als roeren, verplaatsen.
voetnoot715
Zy staen al teffens doot: ze zijn allemaal tegelijk als dooden.
voetnoot717-18
Vossius: ‘Sed omnia exsuperat, quod cum homo, ad paucos dies, supervivere possit sine cibo, et potu, non tamen id possit, nisi spiritum ducendo’, l.c.
voetnoot719
ingeboren gloet: de natuurlijke lichaamswarmte, de ‘calor nativus’, waarover Vossius l.c. spreekt.
voetnoot720
Vondel bedoelt, dat de lichaamswarmte door de ademhaling moet worden onderhouden, wijl anders dat inwendige vuur uitgaat. Vossius heeft: ‘Ventilatio tributa nobis ad ignem caloris nativi excitandum, qui alioquin tepesceret, ut ignis nostri cineribus obducti’, l.c.
voetnoot721-22
de levendige vieren Der geesten: de warme levensgeesten, spiritus animalis.
voetnoot723-24
‘Calor et frigus requiritur, quia absque iis non fit rerum generatio vel conservatio’, l.c.; opvoedingen: opvoeding, behoud.
voetnoot725
L.c. spreekt Vossius over ‘tenuis illa ac fluida natura’ van de lucht.
voetnoot727
tween: die twee.
voetnoot728
of geen: of niet.
voetnoot729
Zij hoeft een groot begrijp: zij heeft een groote uitgestrektheid noodig; t'ontvouwen: uit te breiden.
voetnoot731
geest en zielendom: de wereld der geesten, waartoe ook de ziel behoort.
voetnoot734
Een lichaem inderdaet: in werkelijkheid géen geest, maar een lichaam: ook Vossius spreekt van ‘hoc aëris corpus’, l.c. bl. 362.
voetnoot735
Te zamen runt: samenloopt, samenvloeit; fel: scherp.
voetnoot736
't Gescheurde lichaem: nl. van de lucht.
voetnoot737
Geen web: ook dit is van Vossius: ‘Fila aranearum, ut facile rumpas, sic difficulter jungas, sed scissus [aër] etiam facile unitur’, l.c. bl. 363; Kamerijckse draeden: het zgn. kamerdoek of toile de Cambrai, dat te Kamerijk geweven werd;
voetnoot740
als lagh het stil: als van geen beteekenis.
voetnoot741
Versta: ook is de glorie van Gods wijsheid hierin onsterfelijk.
voetnoot742
't zelve luchtpunt: dezelfde luchtlaag, dezelfde lucht; Vondel bedoelt het wonderlijke van zooveel zichtbare verscheidenheden in éen lucht; vgl. 747, 759, 760; het idee heeft hij van Vossius, die het duidelijker op het gehoor betrekt: ‘Admirationem auget, quod eopse tempore, per aëra eundem, diversae sonorum species pervadant ad aures nostras’, l.c.; grijpt en maelt: omvat en voortbrengt (schildert).
voetnoot748
de spiegel van 't gezicht: ons oog; dien schijn: den weerschijn, het beeld van dat alles.
voetnoot749
spiegelkloot: de in Vondels dagen gebruikelijke bolle tuinspiegel.
voetnoot750
Wat natuur schakeert: de kleuren en schakeeringen der natuur; me: mee.
voetnoot754
wiltzang: zang van den wilden vrijen nachtegaal.
voetnoot755
levenwecker: de lentewind; zefier; vast: reeds.
voetnoot756
zuider zee: onze Zuider Zee; van Lennep vermoedt terecht, dat deze beschrijving mede ontstond uit 's dichters persoonlijke herinneringen aan den Eickhof van de Hinlopens in het Gooi, waar hij ook in 1653 zijn Wiltzangk (zie hiervóór bl. 279) aan wijdde.
voetnoot751-58
Deze prachtige natuurverzen groeiden merkwaardig uit de zinsnede van Vossius: ‘Ut si hinc audias susurrum fluminis [vs. 756], inde arboris (755); pone cantillent aviculae [754], a fronte canant pueri symphoniaci [757-58]’, l.c.
voetnoot758
telge: tak.
voetnoot759
tegelijck: het zichtbare en hoorbare wordt tegelijk door dezelfde lucht (vs. 760) naar de zintuigen voortgedragen.
voetnoot766
wat zich beroert en niet kan roeren: wat zich zelf beweegt en het onbewegelijke (doode stof).
voetnoot767
de kiel: het schip.
voetnoot768
de waterbergh: de hooge watermassa, de golven.
voetnoot768-69
galioen, De kromme steven: het tweede is bijstelling van het eerste, want een galioen (galeon) is volgens Kiliaen: rostrum navis, bij uitbreiding het heele schip.
voetnoot770
ros: paard, het trekpaard voor een schuit.
voetnoot774
de muil en wagenaar: het muildier en de voerman.
voetnoot765-78
Ook dit groeide uit Vossius' woorden: ‘Quam difficulter terram animalia penetrant subterranea! Qui progrediamur, si paries obstet? Quam difficilis ingressus per aquas ipsas [vs. 769-747]! Per aëra autem quam velociter volant aves, ambulant homines, corpora quoque alia de loco transferuntur in locum [vs. 775-76 en vs. 765-66]’; l.c.
voetnoot778
den nimmermeer gezienen: den nooit geziene, God, vgl. Lucifer, vs. 1194.
margenoot*
[Randschrift:] in het luchtendom:
voetnoot779
's Dichters luchtvaart begint!; 't luchtendom: alles wat in de lucht is; .v Lennep verstaat er den dampkring onder.
voetnoot781
Vermomt: verbergt.
voetnoot782
't zwerck: de wolkenlucht; d'overdrift der wolcken: de voortdrijvende wolken.
voetnoot783
Zich spreiden op ons oogh: zich voor ons oog uitspreiden; vgl. vs. 795.
voetnoot785
staertstar: De komeet werd van oudsher als een bode (gezant) van Godswege beschouwd, meestal van dreigend onheil; vgl. vs. 799.
voetnoot786
Versta: om atheïsten van Gods bestaan te overtuigen; Godts veltbanier: vgl. Godts banier, Lucifer, vs. 1994.
voetnoot788-89
Dat hemel en aarde zich verhouden als man en vrouw licht Vossius toe met tal van citaten in De Theol. Gentili, Lib. II; vgl. Ter Bruilofte van J. Linnich, vs. 31-48.
voetnoot790
gezet: vastgesteld, bepaald.
voetnoot794
goude lampen: de hemellichamen.
voetnoot795
op ons gezicht zich spreien: zich voor ons gezicht uitbreiden, vgl. vs. 783.
voetnoot797
gelijck het mengsel valt in 't wrijven: zooals een dooreengeroerd mengsel dan zus dan zoo uitvalt.
voetnoot798
Dus wil: zoo komt ook; verdrijven: mengen, schakeeren, vgl. vs. 154, 399.
voetnoot799
de roode roe: de staartster, vgl. vs. 785.
voetnoot800
een kroon: een kroon of krans om zon of maan, waarover Vossius, l.c. bl. 395.
voetnoot801
snelle star: vallende ster.
voetnoot802
zoo zuight de hoos het vee: zoo neemt een windhoos het vee op in zijn zuigende werveling.
voetnoot804
of 't quaet den breidel viert: hoe ongebreideld het kwaad ook voortgaat.
voetnoot805
Waarsch. bedoelt Vondel, dat bij een typhoon (hoos, vs. 802) de wolken laag neerzakken, terwijl hij van de aarde waterzuilen opzuigt; klavert: klautert.
voetnoot807
Etna: de vuurspuwende berg op Sicilië.
margenoot*
[Randschrift:] in het vier:
voetnoot811
't luchtendom, dat grof is: de zwaardere, dicht bij de aarde hangende, luchtlagen; de dampkring, vgl. vs. 778.
voetnoot812
d'allerfijnste lucht om hoogh: de dunne luchtlagen boven den dampkring, de stratosfeer, de aether; ook Vossius maakt met Varro onderscheid tusschen de lucht van den dampkring (aër) en die van den aether.
voetnoot813
noch pen noch adem: geen vogel kan er vliegen, geen levend wezen ademen.
voetnoot812-14
de eigenschappen van den aether.
voetnoot814
louter: ongemengd, onberoerd, daarom vrij van weerveranderingen.
voetnoot815
nabuurin des viers: grenzend aan den vuurhemel.
voetnoot817
verschen: nieuwen.
voetnoot811-18
De overgang van de lagere lucht naar de hoogere.
voetnoot818
En Nimrods tempel dreight enz.: en dat (het vier van vs. 815) den tempel van Nimrod en alle Chaldeeuwsche steden met brand bedreigt; dit schijnt ironisch bedoeld, omdat Nimrod de eerste was die het vuur aanbad en er een tempel voor stichtte in Ur (vuur) der Chaldeeën, zooals Vossius uit oude schrijvers verhaalt; De Theol. Gentili, Lib. II, cap. XLIV (ed. cit., bl. 325-26).
voetnoot819
schijn: weerschijn, afglans; Vossius noemt het aertsche vier ‘quantilla portio ignis elementalis’, l.c. bl. 323.
voetnoot820
schijnbaer: in zijn vollen schijn of luister.
voetnoot822
Is gout- en yzersmidt: helpt den gouden ijzersmid.
voetnoot823
door artsny: door bereiding van geneesmiddelen; toetst: onderzoekt; oprechte: echte, onvervalschte.
voetnoot824
louterheit: het zuivere.
voetnoot825
Het vuur dient ook als beweegkracht.
voetnoot827-28
Om deze redenen werd het vuur onder de godennamen Vesta en Vulcanus door de oude volken vereerd; vgl. Vossius, lc. Lib. II, cap. LXIV-LXVI (bl. 325-29).
margenoot*
[Randschrift:] in het gestarnte, en den loop der starren:
voetnoot829
in 's hemels blaeuwe tenten: in het blauwe uitspansel.
voetnoot830
door alle kreitsen heenen: door alle hemelsferen; en boven d'elementen: dus ook boven den vuurhemel.
voetnoot831
Hij wil Gods glorie opmaken uit de lichtende hemellichamen.
voetnoot832
door geen wolken in 't zien belemmerd.
voetnoot833
het uurwerck: het groote uurwerk van zon, maan en sterren; misschien speelde het ‘primum horologium’, waarvan Plinius spreekt (Natur. histor. Lib. II, 78) Vondel voor den geest.
voetnoot835-36
't ommeglijden Van zooveel raden: het rondwentelen van zooveel raderen, de hemelsferen, die volgens het, stelsel van Ptolomeus, om de aarde als middelpunt draaien; de hant: de kracht en macht van God.
voetnoot837
De dichter is zòò hoog, boven de sferen, opgestegen, dat hij den aardbol nauwelijks meer ziet; ook Dante kijkt op den drempel van den sterrenhemel naar beneden en ziet hoe weinig de aarde beteekent, Parad. XXII, 127-35.
voetnoot841-44
Wondermooie verzen!.
voetnoot847
Het beeld van bruidegom en bruid voor hemel en aarde, in vs. 788-vlg. al opgezet, wordt hier hervat.
voetnoot848-49
de mantel vol steenen is de donkerblauwe lucht met de sterren.
voetnoot851
uitgestreecken: opgetooid.
voetnoot852
gemoet: tegemoet gaat.
voetnoot853
hier: van de buitenste hemelsfeer uit; vaste en losse starren: de gewone sterren en de dwaalsterren of planeten.
voetnoot856
riem des bruigoms: de dierenriem, de denkbeeldige hemelgordel rondom de zon.
voetnoot857
de twalef tekens: de twaalf sterrenbeelden; merckt: opmerkt, ziet; ronden: kringen.
voetnoot858
hy: de dierenriem; bewonden: omwonden, omsingeld.
voetnoot859
Van dry paer lichten: door zes sterren, de zes planeten, ongerekend de Zon: Maan, Mercurius, Venus, Mars, Jupiter, Saturnus.
zwey: zwaai.
voetnoot861
Van zoo veel duizenden: de vaste sterren.
voetnoot862
ronden dans: rondedans; aller glanssen vader: de zon, of beter nog: God.
voetnoot867
hier: aan den sterrenhemel; schiltwacht: de sterren; vgl. vs. 90 en 108.
voetnoot853-69
De dans der sterren om zon en maan als bruidegom en bruid is een motief, dat Vondel ook elders dankbaar verwerkt heeft; het eerst, naar Dubartas, in De Heerlyckheid van Salomon, vs. 845-986 en dan in Adam in Ballingschap, vs. 833-928.
voetnoot869
Vgl. Adam in Ball., vs. 901-03.
voetnoot870
Hevelius: Joannes Hevel (1611-1687), Duitsch sterrenkundige, die de eerste maantopografie in kaart bracht in zijn Selenographia van 1647.
voetnoot872
bril: lens; vgl. vs. 908.
voetnoot873
maenekaert: ‘Op deze Maankaart brengt Hevelius als 't ware de geographie der Aarde over op de Maan’ meent J.J.G. Boelen in Vondel en de Sterrenkunde (1906) bl. 28.
voetnoot874
Der onderweerelt: nl. met betrekking tot het bovenwereldlijke, den sterrenhemel, dien Vondel van boven af aanschouwt (vgl. vs. 925); ook Vossius spreekt van de subterranea, als hij over lucht en sterren spreekt.
voetnoot876
hier: in den sterrenhemel met zijn harmonie; vgl. vs. 853, 870.
voetnoot870-76
Vondel bedoelt, dat van zijn hoog standpunt uit gezien de maan geen vlekken vertoont zooals zij voor den waarnemer op aarde heeft en dat men daarboven ook geen last heeft van twist en tweedracht; ook Dante zag van den hemel uit de maan zonder vlekken, vgl. Parad. XXII, vs. 139-40.
voetnoot880
misschept: misvormt.
voetnoot882
verwanten: medemenschen.
voetnoot883
Tanden van metael: oorlogstuig.
voetnoot883-84
berockenen geen quaet Te gruwzaem: kwaad berokkenen, dat ze nooit te gruwelijk vinden.
voetnoot884
uit een zucht enz.: uit staatzucht, hoogmoed.
voetnoot885
't ongeschapen: het ongeschapene, God.
voetnoot887
krenckbaer: kwetsbaar, broos.
voetnoot877-88
Plotseling suggereert de orde der bovenaardsche wereld den dichter een uitval tegen het oorlogvoerende menschdom.
voetnoot888
In eenen blick: in éénen blik, éen oogenblik.
voetnoot889
passen: zorgen.
voetnoot891
monstren: toonen.
voetnoot892
Van oosten naer het west: Het Ptolomeïsche stelsel kent een tweevoudige beweging in 't heelal: éen algemeene, waardoor alle sferen elck etmael (vs. 890) dus in 24 uur van O. naar W. rondgaan, en éen eigene, waardoor iedere ster (planeet) in denzelfden tijd zich van W. naar O. (vs. 896) beweegt, vgl. Boelen, bl. 16; over de wonderbaarlijke snelheid dier bewegingen schrijft Vossius, in l.c. Lib. II, cap. XXXV.
voetnoot892-93
wat veltkortou enz.: Vossius: ‘Quid ad hoc globi velocitas pulvere pyrio e machina bellica [veltkortou: veldkanon] emissi’, l.c. bl. 250.
voetnoot896
De losse star: de planeet; van 't west in 't oost: zie noot op vs. 892; streeck: richting.
voetnoot897
Of snelst, of traeger: de verste sferen gaan sneller dan de sferen, die dichter bij de aarde, het middelpunt, liggen; naer den hoefslagh: al naar gelang de post, die ze hebben te vervullen; vgl. Besp. III, vs. 100; de zeven: de zeven planeten, vgl. noot op vs. 859.
voetnoot898
wijck en wachthuis: plaats.
voetnoot899
Over de afstanden der sterren geeft Vossius eenige berekeningen, l.c. bl. 249.
voetnoot900
Vossius spreekt l.c. ook over de snelheid der vaste sterren, wier beweging, zegt hij, zooveel moeilijker te achterhalen viel.
voetnoot902
‘Utcunque exacti soli metiantur Astrologi’, Vossius, l.c. bl. 250; de starrekijckers zweeten: de sterrenkundigen zich inspannen.
voetnoot903-04
Versta: Terwijl Copernicus leerde, dat de vaste sterren (aen het stargewelf) in volstrekte rust zijn, en dat de aarde om haar eigen as wentelt, vgl. Boelen, bl. 11. Volgens Vossius leerde Nicolaas Copernicus (1472-1543) dit, om de overdreven snelheidsgetallen van het oude stelsel te bestrijden: ‘Nicolaus Copernicus, et qui eum sequuntur, ne stupendam adeo velocitatem siderum concederent, cum veterum nonnullis statuerunt motum terrae diurnum’, l.c. bl. 250.
voetnoot905
lichaemen van licht: lichtende lichamen, de sterren; ronden: banen.
voetnoot908
bril: lens, verrekijker, vgl. vs. 872.
voetnoot910
buiten vrou natuur: buiten de natuur der sterren om.
voetnoot911
alleen door zijne hant: Vondel schijnt te meenen, dat God de hemellichamen zonder tusschenoorzaken beweegt. In de M.E. nam men die tusschen-oorzaken (in casu: engelen, vgl. Dante, Paradiso, II, vs. 127-29) vrij algemeen aan; ook St. Thomas schijnt er niet afkeerig van, hoewel hij ze soms ook in twijfel trekt.
voetnoot912
niet door een bezielende wezensform, vgl. noot op vs. 909-20.
voetnoot913
Versta: alwat van nature bewogen wordt moet uiteindelijk zijn rust vinden in het doel, door den alwetenden God daaraan gesteld; St. Thomas heeft t.a.p.: ‘Natura non movet nisi ad unum, quo habito quiescit’.
voetnoot915-16
Versta: en als men het natuurlijk bewogene van zijn doel wegrukt, wil het daar altijd naar terug (bijv. een steen naar beneden, vuur naar boven enz.); zijn eigen element: zijn eigen natuurlijke toestand; waer buiten het vergaet: dat met zijn wezen samenhangt.
voetnoot917
Wat altijd in beweging blijft, komt nooit tot zijn doel ('t volkomen), want nooit tot rust, beantwoordt dus nooit aan zijn doel. Houdt de opmerking misschien ook een wenk in voor Spinoza? Vgl. Besp. I, vs. 533-34.
voetnoot919
loop: omloop, rondwenteling, vgl. vs. 934; spoeit: voortdrijft.
voetnoot909-20
Van de beweging der hemellichamen wijst Vondel op de oorzaak van die beweging, die alleen God is. In zóóver valt dit betoog met de leer van St. Thomas Aq. samen, dat het een eigen ziel of wezensform (vs. 912), waardoor de beweging op natuurlijke wijze veroorzaakt wordt, tegen de opvatting der Platonisten bijv. aan de hemellichamen ontzegt. Men zie de S. Theol.: I, Q..: LXX, art. 3, dat op de vraag: ‘Utrum luminaria coeli sint animata’ een ontkennend antwoord geeft.
voetnoot918-20
Versta met den verzwegen tusschenschakel: Daar nu de sterren met hun beweging wèl aan hun doel in Gods wereldplan beantwoorden, is het zeker, dat die beweging niet uit hun natuur voortkomt, maar van God.
voetnoot920
het gevaert der kreitsen: het samenstel der sterrenbanen en hemelkringen; ommeroeit: ronddraait.
voetnoot925
door haeren invloet: door den invloed der sterren en hemelsferen; St. Thomas leert in S. Theol. I, Q. LXVI. art. 3 ad 2 en in I, Q. CXV, art. 3 ad 2 met St. Augustinus, dat de corpora caelestia invloed (influentia) uitoefenen circa generationem et corruptionem inferiorum corporum.
voetnoot926
vaegh: leefkracht; uit kennisse, en vernuft: hoort bij een verstandige oppermaght van vs. 923.
voetnoot921-27
Vondel gaat nog even door op zijn betoog, dat de sterren niet door een innerlijken wezensform, maar door God bewogen worden en hij redeneert uit het beginsel, dat ieder ding werkt om zijn eigen doel (zijn ende En eigen nut) te bereiken: omne agens agit propter finem, propter bonum, S.c. Gent., Lib. III, cap. II en III; welnu, de sterren werken niet Ten beste van zich zelve (vs. 927), maar voor de welvaart van de onderweerelt (de aarde, vgl. vs. 874); dus moet hun dat doel door een verstandige oppermaght (vs. 924), d.i. God, gesteld zijn.
voetnoot928
verbystert, en versuft: totaal verslagen.
voetnoot930
Versta: langs wegen, die niet uit de natuur der sterren te verklaren zijn (vgl. vs. 910), maar die direct op Gods bestuur wijzen.
voetnoot932
's hemels loop: de beweging der sterren en sferen, vgl. vs. 919; hangt: afhankelijk is.
voetnoot933
Gemaetight: getemperd, geregeld.
voetnoot934
Zoolang de dwaalsterren of planeten den hemel zullen verlichten.
voetnoot935
d'achtenveertigh: in het stelsel van Ptolomeus bevat de achtste kreits (vs. 936) of achtste sfeer (de zgn. sterrenhemel, waar nl. de vaste sterren staan) ook 48 sterrenbeelden; vast: onwrikbaar; schiltwacht: vgl. vs. 867 en 898.
voetnoot937
in d'ontelbaerheên: bij de ontelbaarheid der hemellichamen, vgl. vs. 943; om ieders wyck te mercken: om ieders plaats duidelijk aan te geven; dit beteekent natuurlijk: voor ons menschen.
voetnoot938
al den kloot: den heelen hemelbol, de heele hemelglobe; starrepercken: sterrengroepen.
voetnoot939
starreboeck: de sterren, die ons als een boek van God spreken, vgl. Ps. XVIII, 2.
voetnoot940
in 't misbruick: door misduiding.
voetnoot942
Door 't bijgeloof aan voorspellingen uit de sterren wordt een noodlot gehuldigd, dat zoowel den vrijen wil van den mensch als het opperbestuur van God bestrijdt.
voetnoot943
ontelbaer licht: de ontelbare sterren, vgl. vs. 937; het eenigh licht: het éénig Licht, God.
voetnoot944
eerst: in den beginne.
voetnoot947-48
gelijck enz.: gelijk de levendige weerschijn van de lucht in een helderen spiegel (of in 't water) te zien is.
voetnoot949
verschoonen: verontschuldigen.
voetnoot950-51
Versta: omdat ik den wedstrijd met den zang der sferen niet aandurf en ik mij voor de hemelsche geesten beschroomd voel; de kreitsen zelfs: de sterrebanen, de sferen zelf.
voetnoot951
in ongelijcken klanck: iedere sfeer heeft om haar eigen snelheid haar eigen toon of zang; vereenigen: tot een eenheid en harmonie brengen.
voetnoot939-52
Vondels lyrisch-didactische conclusie uit zijn beschouwing der sterren is, dat ze ons op God wijzen.
voetnoot952
het zielendom: de geestenwereld; vgl. vs. 954.
margenoot*
[Randschrift:] in de ziele, buiten het lichaem:
voetnoot953
Na de beschouwing van Gods werk in de stoffelijke schepping ('t lichaemdom) gaat de dichter over naar de geestelijke wereld ('t zielendom): de ziel van den mensch, zooals hij in vs. 227-32 beloofd had (tot vs. 1178), en de engelen (van vs. 1179 tot het einde).
voetnoot955
Dat naer de Godtheit zweemt: dat op God gelijkt, nl. in de geestelijke natuur, vgl. vs. 958-59; op onzen dagh: in onzen dag, in ons aardsch leven, op aarde.
voetnoot959
gebootst: geboetseerd, gevormd.
voetnoot960
Godt is lichaemloos: vgl. Besp. I, vs. 117-50.
voetnoot961
de ziel met reden: de redelijke ziel, anima intellectualis.
voetnoot962
Noch hooger dan de zon: vgl. Besp. I, 306.
voetnoot962-63
zellefstandigheden Van geesten: de substantiae intellectuales of spirituales, waarover St. Thomas Aq. spreekt in S.c. Gent., Lib. II, cap. XLVI-vlg., de engelen, de verstandelingen van vs. 290 en 497.
voetnoot964
onverknocht: niet samengesteld, simplex; hierom: omdat de ziel niet samengesteld is, is ze onontbindbaar, dus onsterfelijk.
voetnoot965
titel: voorrecht.
voetnoot966
onvernuftigen en stommen: redeloozen en spraakloozen, de dieren en planten.
voetnoot967-68
in staet van duuren: in haar duur.
voetnoot968
hant gehanthaeft: onwillekeurig woordspel.
voetnoot970
Over wezen en kennis der ziel sprak Vondel reeds in Besp. I, 299-330.
voetnoot971-72
Volgens het Thomisme gaat de intellectueele kennis uit van het door de zintuigen waargenomene.
voetnoot974
geschape trappen: de schepselen als trappen naar God, per visibilia ad invisibilia.
voetnoot975
redenkavelen: redeneeren, besluiten van het een tot het ander; werck: effect.
voetnoot976
zoo hemelsch enz.: hoort bij d'oirzaeck: waarmee hier speciaal God is bedoeld, vgl. Besp. I, 448-58.
voetnoot977
flonckerende vieren: de sterren.
voetnoot978
Versta: ook verheven boven de minder lichtende sterrenbeelden, die op de sterrenkaarten in allerlei figuren van dieren enz. worden voorgesteld.
voetnoot979
Aldus gemoetze: zoo vindt de ziel; het oogh, dat alles ziet: vgl. 't alziende oogh, Besp. II, 1095.
voetnoot980
redenkavelt niet: God redeneert niet, zooals de mensch, maar ziet alles in éen blik.
voetnoot982
een ieder op zijne orden: alles op zijn plaats en tijd.
voetnoot983
den bril: het hulpmiddel van het redeneerend verstand; terwijl ze enz. zoolang zij in 't lichaam is.
voetnoot984
en haar kennis door telkens nieuw waargenomen feiten en nieuwe redeneeringen vermeerdert.
margenoot*
[Randschrift:] in den vryen wille:
voetnoot985
bygebleven: nog altijd haar eigendom, hoezeer door sommigen ontkend.
voetnoot986
naest aen: dicht bij.
voetnoot988
Vondel schijnt te willen zeggen: Hier, in den hemel, dus door God wordt de ziel geschapen en met het lichaam verbonden; zijn uitdrukkingen 's lichaems schors en gequeeckt, klinken lichtelijk Platonisch, (Vgl. Besp. I, 232 en noot op III, 1046), hoewel hij in vs. 990-91 toch vrij duidelijk te kennen geeft, dat bij iedere geboorte de ziel door God geschapen wordt.
voetnoot989
Tot aanwas van het menschdom?
voetnoot990
afgezet: voortgeteeld, vgl. Vondels veel voorkomend afzetsel voor kind; geslachten: voor geslachten of seksen? mogelijk is allebei bedoeld.
voetnoot991
d'afkomst: het nageslacht; ontspringt uit Godt: nl. door creatie, vgl. S.c. Gent., Lib. II, cap. LXXXVII; haer stam, en wit: haar oorsprong en haar doel.
voetnoot992
Vossius hield met Plato, dat de ziel niet geheel in ieder lichaamsdeel is (De Theol. Gent., Lib. III, cap. XL, e.c. bl. 468), maar Vondel laat Vossius voor St. Thomas los, die de vraag ‘Utrum anima sit tota in qualibet parte corporis’ (S. Theol. I, Q. LXXVI, art. 8) bevestigend beantwoordt: vgl. Altaergeh. I, vs. 1285-92.
voetnoot993
Dat de werking van de ziel in het éene lichaamsdeel meer uitkomt dan in 't ander (bijv. meer in 't hoofd en 't hart dan in de teenen) geeft ook St. Thomas te kennen, l.c. ad 5.
voetnoot994
Door haar geestelijke natuur heeft de ziel gelijkenis met God.
voetnoot995-96
De nadruk valt op te leen en 't volgende vs. beteekent, dat hier verschil is in den aard der onsterfelijkheid, als tusschen leenheer en beleender.
voetnoot995-97
leen - leenheer - leengoet: Vondel gebruikt gaarne termen van het feodale stelsel, vgl. Besp. II, vs. 1238.
voetnoot997-98
rancken Van zielen: uit Hem gesproten zielen, door Hem voortgebrachte zielen, ranck is tak of uitspruitsel.
voetnoot998
't hemelsch leengoet: de onsterfelijkheid.
margenoot*
[Randschrift:] in d'onsterflijckheit der ziele,
voetnoot1003
heusche: welwillende lezer.
voetnoot1004
zielpapier: papier dat over de ziel handelt.
voetnoot1006
Vondel toonde steeds een afkeer van al te vergezochte redeneeringen en distincties (vgl. Besp. II, vs. 1074), waarmee o.a. Pompanatius de natuurlijke onsterfelijkheid der ziel had bestreden; hij bedoelt, dat hij dergelijke argumenten niet zal weergeven.
voetnoot1007
De reden: hun redeneering.
voetnoot1008
dun: schraal, weinig zeggend.
voetnoot1009
De middelmaet houdt stant: alleen de bewijsvoering, die het midden houdt tusschen onnoozele en al te veel eischende argumenten is van beteekenis.
voetnoot1010
bondigheit en klaerheit: Vondel voert deze eischen ad hominem tegemoet aan Descartes en Spinoza, die voor wijsgeerig onderzoek een ‘cognitio clara et distincta’ vergden, vgl. Spinoza: Renati Des Cartes Principia Philosophiae more geometrico demonstratae; Prolegomenon (ed. v. Vloten-Land, 1914; IV, bl. 110).
voetnoot1011
Behoudens: behalve, maar ook, of: in zoover de zaak het toelaat.
voetnoot1012
toonbaer te bedien: aanschouwelijk voor te stellen; vgl. tastbre reden van vs. 1018.
voetnoot1015
Dat waer een onbescheit: de eischen der wiskunde (wiskunst, more geometrico) op de psychologie overdragen, is een misgreep.
voetnoot1016
natuurlijck: krachtens haar natuur.
voetnoot1017
vernoeght: vergenoegt, bevredigt.
voetnoot999-1018
In verzet tegen de overheerschende geometrische redeneermethode van Descartes en Spinoza betoogt Vondel, dat men voor de onsterfelijkheid der ziel geen mathematisch bewijs mag vergen (vs. 1012), omdat wij het wezen van de ziel niet onmiddellijk kennen (vs. 1002), maar alleen uit hare werken (vs. 1022, 1026, 1034); vgl. vs. 199-214. Daarom zal hij het bewijs slechts beknopt (vs. 1004) weergeven - hetgeen ons vreemd aandoet, daar zijn redeneering van vs. 1019 tot vs. 1136 loopt.
voetnoot1018
tastbre: als materieel grijpbare.
voetnoot1019-20
Met inachtneming van de verhoudingen (evenredenheit, vgl. Besp. I, 318, 733; II, 53, 648, 1013) geldt voor de onsterfelijkheid der ziel hetzelfde hoofdargument (grondbewijs, vgl. Besp. I, vs. 413, 1338) als voor die van God.
voetnoot1021
is 't vry: als het geoorloofd is.
voetnoot1022
Niet God noch de ziel kunnen wij zien, daar ze geesten zijn, maar hun werkingen.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: De 1o ed. heeft in vs. 1032 spuiten quam. Het eerste woord is terecht door v. Lennep verbeterd in spruiten; de punt achter quam hebben wij in een komma veranderd.
voetnoot1023
Omdat de intellectueele werking der ziel zich richt op het onstoffelijke, weten wij, dat de ziel onstoffelijk (onzichtbaer) is.
voetnoot1025
vonden: vondsten, gedachtevondsten, bewijzen.
voetnoot1024-26
Zoowel Plato als Aristoteles namen de onsterfelijkheid der ziel aan, maar Aristoteles verbeterde Plato's bewijsvoering hiervan door uit het intellect dat per se operans is tot de ziel te besluiten als per se subsistens (bij zich zelf bestaende, vs. 1045 vgl.), St. Thomas: S.c. Gent., Lib. II, cap. LXXIV; ook Vossius spreekt in De Theol. Gentili, Lib. I, cap. X, (l.c. bl. 39-41) over de argumenten dezer twee hoofdfiguren van de wijze Atheensche school.
voetnoot1026
schoone wercken: de intellectueele operaties, o.a. door Plato in zijn Phaidoon dichterlijk beschreven.
voetnoot1027
stommen: redelooze wezens, vgl. vs. 966.
voetnoot1028
elementsch: verwant aan de elementen, vgl. vs. 1032; Vossius noteert: ‘Non esse animas ex elementis, ex mirandis ejus effectis relucet’, l.c. bl. 40.
voetnoot1030
geslaeckt van 't pack der aerdtsheit: los gemaakt van het materieele.
voetnoot1033
weder streeft: terugvliegt.
voetnoot1034
Als eene godtheit: als met God verwant, vgl. vs. 955., 959-60, 965.
margenoot*
[Randschrift:] kenbaer uit haere werckingen:
voetnoot1035-38
Als de ziel, die de forma substantialis (form) van het lichaam is, in haar werkingen van het lichaam onafhankelijk is, dan is zij niet ook in haar zijn, volgens het beginsel: operatio sequitur esse.
voetnoot1038-39
Dus de ziel volgt het lichaam niet in zijn ontbinding.
voetnoot1040
Het lichaam, dat geïnformeerd en bezield wordt door zijn forma substantialis, de ziel.
voetnoot1041
Welnu: dat de ziel buiten 't lichaam om kan werken.
voetnoot1042
door kracht des wezens stercken: bewijzen uit kracht van het wezen (de essentie).
voetnoot1044
De ziel is als forma corporis ook het levens- en werkbeginsel (ader) van het lichaam.
voetnoot1045
by zich zelf bestaende: per se subsistens, vgl. S. Theol. I, Q. LXXV, art. 6; vgl. noot op vs. 1024-26.
voetnoot1046
schors: het lichaam; vgl. vs. 988, Platonische uitdrukking evenals gast van vs. 1047 en hut van vs. 1051.
voetnoot1048
zijnen oirsprong: Versta: en die zijn oorsprong zoekt, nl. God, vgl. stam in vs. 991; langs 't vry en open padt: los van het lichaam, zonder aardsche belemmering.
voetnoot1049
De ziel blijft, gescheiden van het lichaam, dezelfde ziel. Merkwaardig corrigeert Vondel hier zijn zegsman Vossius in de voorstelling, dat de ziel een dubbele natuur zou hebben: ‘duplicis animam esse naturae, ut est actus corporis et ut substantia est separabilis’ (l.c. bl. 41).
voetnoot1051
hut: Platonische voorstelling van het lichaam als woonplaats of kerker van de ziel, vgl. noot op vs. 1046.
voetnoot1050-52
Versta: Want, van het lichaam gescheiden, werkt ze alleen anders dan met het lichaam verbonden; buiten 't slaen der uure: buiten den tijd zijnde.
voetnoot1053
als form des lichaems: wanneer zij actueel het lichaam informeert, bezielt; in 't brein en al de leden: niet alleen in het verstand maar ook in de andere ledematen; de éene ziel stelt de vegetatieve, sensitieve en rationeele werkingen.
voetnoot1055
Doorzweeft het geestendom: betreedt de geestenwereld; alom: door al haar werkingen in dien toestand.
voetnoot1035-56
Naar den zin, niet naar de letter volgt Vondel hier de bewijsvoering van S.c. Gent. Lib. II, cap. LXXIX, die uit de operatio immaterialis van de ziel tot haar incorruptibilitas besluit.
voetnoot1050-56
Overigens volgt Vondel Vossius op den voet: ‘Priori modo considerata exercet actus corporales per corpus; posteriori modo, citra corporis organum, munia obit spiritualia [hooger aen gaet treden, vs. 1054], estque separabilis et sempiterna [vs. 1056]’, l.c. bl. 41.
voetnoot1056
duurzaem eeuwigdom: eeuwigen duur, onsterfelijkheid.
voetnoot1058
lijck - lichaem: synoniem.
voetnoot1059
schort: ontbreekt 't aan.
voetnoot1061
wan: korenzeef.
voetnoot1064
haer werck: is voorwerp van wercken.
voetnoot1065
zieleschenners: zij die de ziel te kort doen.
voetnoot1067
stijf: halsstarrig.
voetnoot1070
En zinnen: en door de zintuigen.
voetnoot1072
door den zin: door de zintuigen.
voetnoot1073
stemmen: stemmen in; hun: hen.
voetnoot1075
sluiten: concludeeren; evenwel: nochtans.
voetnoot1077
stemt: toestemt in.
voetnoot1078
rechtuit: lijnrecht.
voetnoot1080
kloot: bol.
voetnoot1081
stoffeloosheên: onstoffelijkheden, immaterialia.
voetnoot1082
waerin de zinnen weiden: die door de zintuigen worden waargenomen.
voetnoot1085
Om reden: om hooger reden.
voetnoot1057-86
Dezen heelen passus heeft Vondel letterlijk uit Vossius vertaald: ‘Quod separata [anima] non operatur actus corporales, defectu animae non fit, sed organi: ut similis sit fabro qui caret malleo, serra, et aliis instrumentis [Vondel wijzigt dit voorbeeld met een smidt en voegt er eenige bij, vs. 1060-63]. Interim eos exercet actus ad quos non opus est corporis instrumento [1063-65]. Vim argumenti hujus etiam vident, qui animam negant superersse corporibus: sed non hoc admittunt nobiscum, animam ejus esse naturam, ut agere possit sine corpore [1065-68]. Volunt enim, nihil esse in intellectu, quod non prius fuerit in sensu, inque formandis conceptibus opus esse phantasmatis, tum in speciebus recipiendis, tum in earum usu [1069-72]. Sed neque nos negamus, animam sensibilia omnia materialiter [stofwijs, vs. 1074] ac cum phantasmate apprehendere: sed contendimus, dijudicare ea immaterialiter [niet stofgewijs, vs. 1076]: quippe quae saepe statuet contra judicium ejus, quod sensui apparet [1073-78]. Ut cum ratio sive intellectus discernit, stellam esse multis partibus majorem orbe terrarum [1079-80]. Item cum discernit immaterialia a materialibus [1081]: inque iis ipsis, quae materiam habent, secernit colorem, figuram ac similes rei corporalis et sensibiles affectiones [1082-83]. Nec in solo haec intellectu apparet, sed etiam in voluntate: ut cum ea voluptates ac sensibus grata repudiat, contraque eligit iis in grata adversaque [1083-86]’, l.c. bl. 41.
voetnoot1090
geesten: engelen.
voetnoot1091
verzaemen: samenkomen.
voetnoot1092
goddelijcke treck: neiging naar God.
voetnoot1093
of door toeval, of geschapen: blind- en doofgeborenen, of die het door een ongeluk geworden zijn.
voetnoot1099
't bescheit: de redeneering of beschouwing.
voetnoot1087-1104
Ook dit lyrisch gedeelte groeide uit een beschouwing van Vossius, onmiddellijk op 't vorig citaat volgend: ‘Si intellectus solum considerat sensibilia et caduca: unde in nobis cogitatio de divinis, et spiritualibus? unde eorum amor ac desiderium [vs. 1087-92]? Si enim omnes nati essent caeci, vel surdi, quis cogitaret de coloribus, aut sonis? [1093-94]. Nunc nulla re magis oblectatur animus humanus, quam speculando Deum, tamquam rem optimam et pulcherrimam; item intelligentias, sive angelos [1095-99] De immortalitate etiam sui disquirit, hanc spectat optatque; imo in optimis ac sapientissimis quibusque pro indubia habet [1099-1101]’, l.c. bl. 41.
voetnoot1103-04
Voor zooveel bovenzinnelijke daden en verlangens, die voor de eeuwigheid der zielen getuigen.
voetnoot1104
tegenwrijters: tegensprekers.
margenoot*
[Randschrift:] en in de kracht van het geweten.
voetnoot1105
De vierschaer van 't gemoedt: het geweten; verdaghvaert: dagvaardt, daagt; goddeloosheit: hier bij uitzondering met twee d's, vgl. vs. 36.
voetnoot1107
de dwingelant: een dwingeland; te recht zit enz.: in zijn eigen zaak rechter is, dus doet alsof hij altijd gelijk heeft.
voetnoot1108
de wraeck: nl. van het geweten, dat hem niet met rust laat.
voetnoot1109
In 't sterven: als hij op zijn sterfbed ligt.
margenoot*
[Randschrift:] In de louterheit der ziele,
voetnoot1113
de leden: het lichaam.
voetnoot1114
hooftstoffe: het schijnt dat Vondel hier met dit woord element bedoelt, zooals in Besp. I, 597; III, 739; terwijl het in vs. 1119 niet anders dan materia prima kan beteekenen; het lichaam wordt gedesorganiseerd, doordat de verhouding der elementen, waaruit het bestaat, verstoord wordt, vgl. vs. 475-85.
voetnoot1116
op zich zelf bestaen: per se subsistere, vgl. vs. 1045.
voetnoot1117
dierscheit: het pars animalis, het lichamelijke van den mensch, vgl. Adam in Ball. vs. 533; krenckbaer: deerbaar, vgl. vs. 1152.
voetnoot1118
Zoo treft de ziel haer ende: de ziel daarentegen bereikt haar doel in de onsterfelijkheid.
voetnoot1119
In S.c. Gent., l.c. leert St. Thomas, dat de materia prima (de hooftstof) incorruptibel is; ze wisselt bij den dood van den mensch alleen van forma substantialis.
voetnoot1113-20
Vondels redeneering uit de vergankelijkheid van het lichaam en de onvergankelijkheid van de materia prima (hooftstof, vs. 1119) steunt naar den zin op St. Thomas' argument voor de onvergankelijkheid van de ziel in S.c. Gent. Lib. II, cap. LXXIX: Adhuc, 2o.
voetnoot1120
Wanneer die materia prima onvergankelijk is, dan multo fortius de forma, de ziel, zegt St. Thomas ib.; hooger draeft: zooveel hooger doel heeft.
margenoot*
[Randschrift:] en haere bestendigheit.
voetnoot1125
Als d'oude rijst in top: als de leeftijd klimt.
voetnoot1126
steent: klaagt, zucht.
voetnoot1128
melt: kondigt aan; stervers: stervelings.
voetnoot1129
hangen: afhangen van.
voetnoot1130
elementen: de stoffen, waaruit het lichaam bestaat, vgl. vs. 470-vlg.
voetnoot1133
merck: teeken; onfaelbaer: onfeilbaar, zeker.
voetnoot1135
als die niet enz.: als hier afhankelijk van het lichaam.
voetnoot1121-36
Ook dit laatste wijsgeerige argument voor de onsterfelijkheid der ziel gaat op St. Thomas terug: ‘Si anima humana corrumpitur per corruptionem corporis, oportet quod esse ejus debilitetur per debilitatem corporis ... intellectus (autem) non debilitatur neque per se neque per accidens per senium vel per aliquam aliam debilitatem corporis ... (sed) propter infirmitatem corporis’ etc. l.c. Adhuc, 3o.
voetnoot1136
onsterflijck recht: recht op onsterfelijkheid.
margenoot*
[Randschrift:] Trismegist getuight d'onsterflijckheit der ziele.
voetnoot1137
Het drymael groot vernuft: Hermes Trismegistus, vgl. Besp. II, vs. 511 en noot; en III, vs. 1169.
voetnoot1140
nimmer sterflijck: onsterfelijk.
voetnoot1141
ronden ring: aardbol.
voetnoot1142
veraert in 't duuren: geen stand houdt in den tijd.
voetnoot1143
versterft: afsterft.
voetnoot1139-44
Lactantius haalt Hermes' getuigenis in 't Gr. aan; Migne geeft er l.c. deze Lat. vertaling van: ‘[Deus] ex utraque natura immortali atque mortali unam faciebat naturam hominis, eumdem partim immortalem, partim mortalem faciens, et hunc ferens in medio divinae et immortalis naturae, et mortalis mutabilisque collocavit, ut omnia videns, omnia etiam miraretur’; Vondel vertaalt den tekst letterlijk.
voetnoot1144
in 't licht: ze ziende.
margenoot*
[Randschrift:] Apolloos orakel, en de Sibillen getuigen het zelve.
voetnoot1145
Malte: Appollinem Milesium is de Apollo van Milete, een stad in Ionië, waar Apollo volgens Homerus een tempel had: Vondel verwart den naam met Melita, d.i. Malta.
voetnoot1146
na het lijck: na het lijk te hebben verlaten, na den dood; gestalte: wezen.
voetnoot1147
smolt: tot niets overging; berecht: onderricht; Polytes: een ook bij Virgilius vermelde naam van een verder niet bekend man.
voetnoot1148
verknocht: nog verbonden.
voetnoot1149
bezwijckt: wijkt; gaat heen.
voetnoot1150
ontglijden: verlaten.
voetnoot1151
in 't hemelschdom: ten hemel; grijs: oud.
voetnoot1152
gekrenckt: gedeerd, vgl. vs. 1117.
voetnoot1145-53
Ook deze vss. zijn uit Lactantius l.c.: ‘Polites quidam consuluit Appollinem Milesium, utrumne maneat anima post mortem, an dissolvatur; et respondit his versibus [vs. 1145-74; wij geven de Lat. vert. van de Gr. verzen]: Anima quidem quamdiu vinculis ad corpus tenetur, / Corruptibiles passiones sentiens, mortalibus cedit doloribus [1148-49]. Cum vero solutionem humanam post corpus labefactum / Velocissimam invenerit, omnis in aethera fertur [1150-51], numquam senescens, et manet in aeternum sine paena [1151-52]. Primogenita enim hoc divina disposuit providentia [1152-53]’;
voetnoot1152-53
Godts eerste wijs Voorziende wezen: weinig gelukkige vertaling van primogenita divina providentia.
voetnoot1154
Sibillen: vgl. Besp. II, 523; voor August: de tijd van 't ontstaan der Sibyllijnsche boeken is onzeker, maar in Vondels tijd hield men ze nog voor werkelijke profetiën uit de verre heidensche Oudheid.
voetnoot1155
onder Nero enz.: dit zegt Vondel wellicht, omdat o.a. Suetonius in zijn leven van Nero's onmiddellijken opvolger Galba met eerbied over de Sibyllen spreekt.
voetnoot1154-56
Lactantius: ‘Quid carmina Sibyllina? Nonne hoc ita esse declarant, cum fore aliquando denuntiant, ut a Deo de vivis ac mortius judicetur?’, l.c. kol. 778.
margenoot*
[Randschrift:] En d'outste en doorluchtighste wijzen, en alle volcken getuigen d'onsterflijckheit der ziele.
voetnoot1157
Ferecides: Pherekydes, Grieksch wijsgeer van Syros, leermeester van Pythagoras, in de VIe E.v. Chr.; Lactantius (l.c. kol. 765, vgl. kol. 760) vermeldt uit Cicero (Tusc. I, 16), dat Pherecydes het eerst de onsterfelijkheid der ziel (deze eeuwigheit) heeft geleerd (gedreven).
voetnoot1158
Griecken: Griekenland; Pythagoor: Pythagoras, Grieksch wijsgeer van Samos, in de VIe E.v. Chr.,; zijn meesters les: de leer van Pherecydes, vgl. Lactantius, ib.
voetnoot1159
Sokrates: Atheensch wijsgeer, Ve E.v. Chr.; Plato: Platoon, Atheensch wijsgeer en leerling van Sokrates; Lactantius vermeld wel Plato als verdediger van de onsterfelijkheid (l.c. kol. 762), maar Sokrates haalde Vondel uit Vossius, l.c. bl. 39.
voetnoot1160
Aristoteles: Atheensch wijsgeer uit de IVe E.v. Chr., leerling van Plato.
voetnoot1161
Vossius haalt eenige filosofen aan, die beweerden, dat Aristoteles de onsterfelijkheid der ziel niet of niet duidelijk geleerd heeft, l.c. bl. 39; in haer klaerheit: bedoeld is waarsch. Aristoteles' leer.
voetnoot1162
De godtverlichte Aquyn: de H. Thomas van Aquino (1225-1272), de grootmeester der Scholastiek, wiens Summa Theologica en Summa contra Gentiles Vondel zoo dankbaar in dit leerdicht heeft benut; vgl. Altaergeh., Op de Tittelprint, vs. 49; onder de weerleggers van hen, die Aristoteles' meening over de onsterfelijkheid betwijfelen, noemt Vossius Sint Thomas niet, hoewel hij hem soms toch wel in De Theol. Gentili aanhaalt; Vondel vult dat verzuim aan, kennelijk met het oog op S.c. Gent. Lib. II, Cap. LXXIX, waarin St. Thomas met de argumenten van Aristoteles die van Plato corrigeert (vgl. vs. 1024) hetgeen de dichter blijkens vs. 1119 en 1121 vv. (zie de noten) gebruikt; Stagirijt: de Stagyriet, Aristoteles, die van Stagyra geboortig was.
voetnoot1164
billijcksten: redelijksten.
voetnoot1165
Vossius toont in Lib. I, cap. X ‘de immortalitate consensus gentium’ aan (bl. 37).
voetnoot1166
d'Indiaensche steden: Vossius haalt l.c. getuigenissen aan over de Chineezen, Peruanen, Mexicanen enz., die Vondel blijkbaar als de bewoners van Oost- en West-Indië samenvat, vgl. Besp. I, vs. 1301.
voetnoot1167
Bezegelt, met den ring der wijzen: het volksgeloof wordt door de uitspraken der oude wijsgeeren, als met een zegelring, bekrachtigd.
voetnoot1168
Dat heidenensche volken de onsterfelijkheid aannamen, verklaart Vossius uit een of ander contact met de openbaring aan de Joden (Hebreen) en hun voorzaten (Chaldeen); l.c. bl. 37; 't snel gezicht: het vroege inzicht.
voetnoot1169
Trismegist: dit is Vondels tweede beroep voor 't zelfde doel op Hermes Trimegistus, vgl. vs. 1137, die terloops door Lactantius en Vossius worden aangehaald, maar met nadruk door Athanasius Kircher in zijn door Vondel bezongen Obeliscus Pamphilius (Rome, 1650), vgl. Op den Edipus of Teeckentolck, waarin Mozes een leerling van Trimegist heet, vs. 37-38; Dl. V, bl. 562; grijze: aloude.
voetnoot1171
misgebruick: misbruik, misverstand; zijn gebloemde leer: zijn met teekens (de hieroglyphen) verbloemde en dus geheime leer.
voetnoot1172
in den nacht der afgoôn: in den nacht der afgoderij; Vondel noemt Egypte om zijn afgoderij dikwijls duisternis, vgl. Besp. IV, vs. 1091; V, 1365; Op den Edipus, vs. 96-97; en zie Lucas, I, 79.
voetnoot1173
Evenwel verweerdenze, in die tijden: maar zelfs in die tijden van religieus verval (van afgoderij) verdedigden zij; verweerdenze: vgl. vs. 34 en 1298.
voetnoot1174
Der zielen overschot: het overschieten, het voortleven der zielen.
voetnoot1175
Demokrijt en Epikuur zijn de grondleggers van het Monisme, dat de onsterfelijkheid verwierp; Lactantius noemt ze als bestrijders, l.c., kol. 761 en 763, vgl. Besp. I, 147-48; III, 27.
voetnoot1176
Lukrees: de dichter van De rerum natura, dat zich vooral in Lib. III, vs. 417-827 tegen de onsterfelijkheid keert; vgl. vs. 27 en noot.
voetnoot1177
gehulpen: geholpen.
voetnoot1137-78
Voor de getuigenissen uit de Oudheid ten gunste van de onsterfelijkheid keert Vondel weer tot Lactantius terug (Divin. Inst., Lib. VII, cap. XIII; Migne, P.L. VI, kol. 777-vlg.), aangevuld door Vossius (De Theol. Gentil., Lib. I, cap. X; ed. cit. bl. 39), die beiden steunen op Cicero: Tuscul. Quaest., Lib. I, 12-16.
voetnoot1178
overstulpen: onder een stulp of stolp zetten, bedekken.
margenoot*
[Randschrift:] Godts voorzienigheit blijckt in het geestendom, by ons het engelsdom genoemt.
voetnoot1179
Nu sluit het geestendom den draeiboom: met de engelen zijn we aan de hoogste en dus het laatst te behandelen schepselen of werken Gods; draeiboom: hek; vgl. vs. 147.
voetnoot1181
De goddelijcke geest van Plato: de verheven geest van Plato, divus Plato, zooals de humanisten zeiden.
voetnoot1182
Vooral in zijn Timaios en zijn Symposion heeft Plato over de geesten geschreven, die hij afwisselend δαίμονες en θεοῖ noemt.
voetnoot1183
het Heidendom: vooral de oude wijsgeeren.
voetnoot1183-84
duur Van voor en na: eeuwigheid a parte ante en a parte post.
voetnoot1185
Niet alleen de heidensche, ook vele christelijke schrijvers zijn in 't onzekere geweest over de vraag, of de engelen zuivere geesten waren dan wel subtiele lichamen hadden; de meesten hielden het laatst genoemde.
voetnoot1187
Uit element: iets aardsch, vgl. elementsch, vs. 1028; gemeen: algemeen.
voetnoot1188
Bestemt: erkent; d'aeloude school der wijsten: kennelijk bedoelt Vondel de Platonisten, wier meening over de functie der engelen Vossius weergeeft, l.c. bl. 27; doorgaens heen: doorloopend.
voetnoot1189
endt: doel; de groote vader: God.
voetnoot1179-90
Na zijn uitvoerige beschouwing van de menschelijke ziel, houdt Vondel zich maar kort met de engelen bezig; zijn weinige vss. zijn een samenvatting van wat hij bij Lactantius, Vossius en Petavius (De Angelis, Lib. I, 1; ed. Barri-Ducis, Tom. IV, 1 vlg.) over Plato's meening aangaande de engelen gelezen had; in vs. 1291-1316 komt hij echter op het geestendom terug.
voetnoot1190
Vgl. Ps. XC, 11.
voetnoot1191
Gelijck: zoodat; voorzienige aert: voorzienigheid.
margenoot*
[Randschrift:] Gelijckenissen, bewijzende dat
voetnoot1193
noch: eens; luchte sprongen: luchtige sprongen, nl. van de vingers op de toetsen; vgl. Orgel in den rouw, vs. 11-12.
voetnoot1194
Vgl. Altaergeh. I, 1033.
margenoot*
[Randschrift:] Godts voorzienigheit de weerelt regeert en onderhoudt.
voetnoot1198
Orlandoos zanglust: Orlando's muziekgenie; Orlando di Lasso (1532-1594), befaamd en door Vondel geëerd componist, wiens werken hij o.a. kende door het spel van Sweling (vs. 1206); Vgl. verder Dl. V, bl. 500, noot.
voetnoot1199
geval: toeval; Vondels argumentatie tegen het toeval (om tot Gods wereldbestuur te concludeeren) grijpt terug op die van Besp. I, 795-vlg., die, evenals hier in vs. 1193 en 1209, ook draait op Indien's (ald. vs. 817); de wildeman van vs. 1193 is dan de Tegenvoeter van I, 795.
voetnoot1200
gesprengt: gesprenkeld, over het doek verdeeld.
voetnoot1201
die maetklanck en getalen: die wijs en dat rhythme.
voetnoot1203
hoogh staat tegenover laegh en grof: zwaardere tonen; middelbaer: de middeltonen.
voetnoot1204
wuft: vlug, licht; dan lang, dan kort gestuit: dan zacht uitstervend, dan ineens afgebroken.
voetnoot1205
Versta: zich zóó zouden doen hooren, als ze niet door een geniaal man zóó verbonden waren.
voetnoot1206
Sweling: Vondel moet hier Dirck Sweling bedoelen († 1652), wiens uitvoering van Orlando's psalm-composities hij herhaaldelijk bewonderd had en vaak bezongen heeft vgl. o.a. Dl. V, bl. 500, 546; doorluchte vonden: verheven grepen.
voetnoot1208
pijpen: orgelpijpen; keelen: de pijpen hebben zelf stemmen, dus ook keelen.
voetnoot1209
Indien de wiltste Moor: vgl. Besp. I, vs. 807; het licht der Amiraelen: Vondel moet M. Adr. de Ruiter (1607-1676) bedoelen, die als opperbevelhebber van de Staatsche vloot juist omstr. 1660 zijn grootsten roem beleefde; Vondel bezingt de Ruiter meermalen, zie v. Lenn. X, bl. 578, 583, 587.
voetnoot1210
d'Amsterdamsche paelen: Omstr. 1650 werd de zeedijk langs het IJ met zware eiken palen versterkt; ze zijn o.a. afgebeeld door Rembrandt, vgl. F. Lugt: Wandelingen enz. (1915), bl. 139.
voetnoot1212
een bosch van masten: de vele schepen.
voetnoot1212-13
te ly En loefwaert: aan de lage en de hooge zijde van een zeilend schip; aan weerskanten.
voetnoot1215
Zoo veele kielen mijde: door zoo veel schepen heenvoer; laegh: slag.
voetnoot1216
kortouwe: kanon; om 't vrije Gravenhaegh: het bevrijde 's-Gravenhage, als zetel van de Staten Gen.? Vondel schijnt op een intocht van De Ruiter te doelen na zijn overwinning op de Zweden in 1660.
voetnoot1217
Moorjaen: Moriaan, Moor, vs. 1209.
voetnoot1218
boven: op het dek.
voetnoot1219
zulck een zeekasteel: Brandt noemt in zijn Leven van M.A. de Ruiter als zijn schepen 't Huis te Zwieten, De Liefde, De Spiegel enz.; by geval: door een toeval.
voetnoot1221
boeckstaef: letter, vgl. vs. 305; hoe ongeletterd ook.
voetnoot1222
sluiten: tot de conclusie komen; vernuft: een vernuftig mensch.
voetnoot1223
lochenen: dit moet een schrijffout zijn voor beweren of volhouden of zoo iets.
voetnoot1224
Vondel houdt het zeebeeld, hem door de Ruiters zeekasteel gesuggereerd, vast.
voetnoot1225
d'eigenschap des wercks: de heele inrichting der schepping.
voetnoot1227
roeringen: bewegingen; val: vorm, zooals het werk is uitgevallen.
voetnoot1228
Gemaetightheit: regelmaat.
voetnoot1229
't eeuwigh roer: het eeuwig bestuur; nog het zeebeeld van vs. 1224.
voetnoot1233
zit hy: als de voorzienigheid Hem ontzegd wordt.
voetnoot1234-35
In het driegesprek van Cicero's De Natura Deorum verwerpt de Epicurëer C. Vellejus smalend ‘anum fatidicam Stoïcorum, quam Latine licet providentiam dicere’ (Lib. I, 8), vgl. II, 29; daar deze uitlating [gerimpelde waerzeggerin] in Vondels meest gebruikte bronnen (Lact., Vossius enz.) niet voorkomt, moet hij ze zelf in Cicero gelezen hebben, zooals ook het verhaal van Besp. II, vs. 27-38.
voetnoot1236
avrechts: verkeerd, ondoeltreffend.
voetnoot1237
wort een groot: wordt met een groot.
voetnoot1243
knaepen: knechten; oppermaeght: voornaamste vrouwelijke dienstbode, keukenmeid, huishoudster?.
voetnoot1245
drave: streve.
voetnoot1246
eenigh heilzaem endt: een of ander nuttig doel.
voetnoot1237-48
Deze vergelijking maakt den indruk, aan een klassiek schrijver ontleend te zijn (zie oppermaeght en slavinnen in vs. 1243-44); maar welken? In Cicero's verdediging van de voorzienigheid lezen we: ‘Est mundus quasi communis deorum atque hominum domus, aut urbs utrorumque’ (De Nat. Deor., II, 62), wat met de opsomming van allerlei nuttige zaken wordt aangetoond.
voetnoot1249
des heerschers: van den vorst; vroeden: wijzen, wijsgeeren.
margenoot*
[Randschrift:] Zy blijckt in het regeeren en onderhouden der schepselen:
voetnoot1250-51
De Scholastiek geeft de taak van den vorst wat positiever aan, door het algemeen welzijn als zijn doel te noemen; toch zegt St. Thomas in De Regimine Principum, Lib. I, cap. II, ook, dat de bestuurder moet trachten, het staatsschip ongedeerd (illaesam) naar de haven te voeren. Merkwaardig is, dat Vondel het door St. Thomas herhaaldelijk gebruikte en den dichter zoo liggende scheepsbeeld, dat hij al in vs. 1209 had opgezet, hier niet doorvoert.
voetnoot1251
slim gemickt: een verkeerd doel beoogd.
voetnoot1252
geschickt: bestemd.
voetnoot1255
Ten oirbaer: tot nut; ter eere enz.: God zelf is de doeloorzaak van de schepping, vgl. Spreuken, XVI, 4; S. Theol. I, Q. XLIV, art. 4.
voetnoot1257-58
Versta: het bestuur over de levende en niet-levende schepping bestaat in de volvoering van wat Gods voorzienigheid daaromtrent heeft beschikt.
voetnoot1257-60
Deze middeleeuwsche, ook door St. Thomas en door Dante met beroep op Aristoteles gevolgde leer over de monarchie als de beste regeeringsvorm, heeft Vondel kunnen vinden bij Bellarminus, die dezelfde opvatting verdedigt met citaten uit Plato's Politikos en Aristoteles' Ethika; Bell.: Disputationes, tom. I; Col. Agripp., MDCXX, bl. 242, 508.
voetnoot1266
in zijnen stant behouden: in stand houden.
voetnoot1268
middel: bemiddeling, tusschenpersoon.
voetnoot1270
vaegh: groei.
voetnoot1271
geschapenheên: schepselen; vgl. Besp. II, 1082; III, 525; ende en wit: doeleinde.
voetnoot1272
Beschieten: treffen, bereiken; block: blok hout; moloch; een bij Vondel veel voorkomend woord, ook als molik, moloch gespeld; gewoonlijk beteekent het vogelverschrikker of schrikbeeld; hier moet doode pop bedoeld zijn.
voetnoot1274
invloet: innerlijke bezieling, vgl. Besp. I, vs. 557.
voetnoot1276
treck en tegenheit: sympathie en antipathie, vgl. vs. 87-88.
voetnoot1277
d'op-en-ondergang: niet alleen van de zon, maar van alle dingen.
voetnoot1279
gestuit: vul aan: worden.
voetnoot1280
wat leeft en niet en leeft: al het geschapene, vgl. Lucifer, vs. 312; al teffens: allemaal tegelijk.
voetnoot1281
blijckende: duidelijk.
voetnoot1282
voorzicht: voorzienigheid, vgl. inzicht, toezicht, opzicht enz.; geschapenheden: schepselen, vgl. vs. 1271.
voetnoot1283-90
Vondels voorstelling van de verhouding der lagere oorzaken ten opzichte van de hoogste oorzaak gaat volkomen parallel met de uiteenzettingen van St. Thomas Aq. in de S.c. Gent. Lib. III, cap. LXVII: ‘Quod Deus est causa operandi omnibus operantibus’, en cap. LXX: ‘Quomodo idem effectus sit a Deo et a naturali agente’; 's dichters voorbeeld echter komt daar niet voor.
voetnoot1290
komt: komt toe.
margenoot*
[Randschrift:] en uit het ampt van 't geestendom, by Griecken, Romainen, en orakels bekent:
voetnoot1293
wezens: substantiae separatae, waarover St. Thomas, S.c. Gent., Lib. II, cap. XCI; wachten: Fernelius: custos, singularis praefectus, vgl. Bewaerders van vs. 1295.
voetnoot1294
Verstanden: elders verstandelingen, de intelligentiae of νους, vgl. vs. 290 en 497 en noot; jonger Goôn: Fern.: dii, semi-deus.
goddelijcke maghten: waarsch. de christel. engelennaam Potestates, vgl. Lucifer, vs. 246.
voetnoot1295
Bewaerders: als wachten van vs. 1293; middelaers: Fern.: medium; gaslagers: zij die den mensch gadeslaan; Fern.: speculator, testis.
voetnoot1295-96
die het quaet enz.: Fern.: malorum improbator, bonorum probator.
voetnoot1297
huisgetuigen: domesticus speculator.
voetnoot1298
Verweerders van 't gerecht: beschermers van de gerechtigheid, vgl. vs. 1171; bonorum probator; bestraffers van 't geweten: malorum improbator.
voetnoot1299
schaemroot: dit is hier een zelfst. nw.; doorzichtigh: door alles heen ziend.
voetnoot1300
Opvoerders: verheffers.
voetnoot1301-02
Fern.: ‘Per id medium commercium atque colloquium inter Deos hominesque conficitur .... Interpretatur et trajicit humana ad deos, divina ad homines’; Duidelijker nog is Vossius' aanteekening uit Appulejus' boek over den God van Socrates (Fernelius citeert wel dit boek, maar niet deze mededeeling): ‘Sunt quaedam divinae mediae potestates .... per quas desideria nostra et merita ad Deos commeant. Hos Graeco nomine δαίμονας nuncupent; inter mortales caelicolasque vectores, hinc precum, inde donorum’, De Theol. Gentili, Lib. I, cap. VII (ed. 1668, bl. 27).
voetnoot1303
Fern.: in periculosis viator .... egenis opitulator.
voetnoot1305
Fem.: ‘Qui tibi queat somniis mala avertere, bona prosperare’.
voetnoot1306
Socrates' lof voor zijn proprius daemon (huiswacht) geeft Fernelius uit Plato weer, bl. 118.
voetnoot1291-1308
Deze bloemlezing van de vele namen, waarmee vooral door Plato en de Platonisten, maar ook door Aristoteles (de school t' Athene) de geesten werden aangeduid, die het menschdom beschermen, schijnt Vondel uit den ook elders door hem genoemden en benutten Fernelius (vgl. Onderw. d.h. Dryeenh., vs. 67 en noot; Dl. VIII, bl. 741) te hebben gehaald. In De abditis rerum causis (Lugduni, MDCIV, bl. 115-121) geeft deze neo-platonische geneesheer een uitvoerige beschrijving van Plato's geestenleer en somt de namen en functies (titels) der geesten op, die Vondel hier aan het hemelsch geestendom toekent; Vondel neemt echter niet alle gegevens over en voegt er andere bij uit Vossius, die tot dezelfde bron als Fernelius, nl. Appulejus teruggaat.
voetnoot1309
gezanten: Fern.: angeli.
voetnoot1308-10
Fern.: ‘in rebus incertis prospectator, dubiis praemonitor’. En bij Vossius: ‘Alterum spirituum ministerium posuere Platonici extra preces, tum in mandatis Dei denuntiandis, tum in patrandis mirabilibus ac portentosis, tum in futuris praedicendis’, l.c.
voetnoot1310
aen alle kanten: overal.
voetnoot1313
de duiven te Dodone: Dodona was een stad in Epirus met een heilig bosch van Jupiter; Vossius verklaart die duiven als waarzegsters, die in 't Thessalisch ook duiven heetten.
voetnoot1311-14
De geestenwonderen, bij 't Grieksche en Romeinsche (Roomsche) volk bekend en door Vondel hier gedeeltelijk opgesomd, vat Vossius l.c. samen; ‘Quod templorum valvae sua sponte aperirentur, quod statuae loquerentur .... a daemoniis ['t geestendom, vs. 1316] procurari credebant Platonici, atque ad eosdem retulere oracula. Quale illud Jovis Ammonis .... item illud Apollinis Pythii ... adhuc Dodonaeum, ubi praesedere columbae Dododines ... Vetus admodum etiam fuit Trophonium oraculum’.
voetnoot1314
Delfis: Delphi, een stad in Phocis, beroemd om het orakel van Apollo; Trofone: Trophonius was een god, die een orakelhol in Beötië had.
voetnoot1315
Ammon: Hammon, een Egyptische godheid met een tempel in Lybië, ook door de Grieken en Romeinen als Ζευς ᾽Αμμων en Jupiter Ammon vereerd.
margenoot*
[Randschrift:] inzonderheit oock by Epicteet.
voetnoot1317
Epicteet: Stoïcisch wijsgeer te Hieropolis (50-138 n. Chr.), van wien Diatriben en een Enchiridion bewaard zijn.
voetnoot1318-20
De kynische wijsgeer Loukianos (Luciaen, vgl. Lukanus, van Besp. I, vs. 939) verhaalt in een van zijn vele Dialogen, (προς τον ἀπαίδευτον), dat iemand voor 3000 drachmen het aarden lampje van Epictetus had gekocht in de hoop daarmee ook de wijsheid van den filosoof te krijgen.
voetnoot1322
bezorght: verzorgt, vgl. vs. 1341.
voetnoot1326
megenooten: medegenooten, gezelschap.
voetnoot1321-27
Vondel vertaalt Epictetus' woorden naar diens Gr. levensbeschrijver Arrianus, zooals ze door Petavius in 't Lat. waren weergegeven: ‘Tutorem unicuique Deus assignavit singulorum genium, et huic ipsum custodiendum tradidit; et quidem ejusmodi, qui neque dormiat, neque falli possit .... Itaque quando januas occluseritis et tenebras intus induxeritis, mementote uti numquam vos solos esse dicatis; non enim estis; sed Deus intus est, et vester genius est’; Petavius, De Angelis, Opus de Theol. Dogm., tom. IV (Barri-Ducis, 1868) bl. 133).
margenoot*
[Randschrift:] Zy blijckt in de bestieringe der Monarchyen.
voetnoot1329
streeck: vlucht, duur.
voetnoot1331
verkeeren: omkeeren.
voetnoot1333-34
Ninus - Cyrus - Alexander - Cezar: resp. een Babylonisch, Perzisch, Macedonisch en Romeinsch veroveraar uit de Oudheid.
voetnoot1334
't gewelt: de overmacht; 't een op 't ander: de eene regeering na de andere; dit laatste slaat alleen op Cezar.
voetnoot1335
't vry gebiet enz.: de vrije volkeren, die door iedereen werden gevreesd.
voetnoot1336
voor een hooft: lees: voor éen hoofd, nl. voor den Rom. keizer.
margenoot*
[Randschrift:] Tegenworpinge der Epikureen, dat alles in het wilt drijft.
voetnoot1337
den scholier van Epikuur: een leerling van Epikouros, een Epicureër; Vondel doelt op den dichter Claudius Claudianus van Alexandrië, uit de IVe E.n. Chr., over wiens godsdienst men gedisputeerd heeft, maar die door christelijke tijdgenooten voor een heiden werd aangezien. Hij schreef een Lat. gedicht tegen een zekeren Rufinus (In Rufinum), waaruit Vondel, zooals v. Lennep, IX, bl. 508, heeft aangewezen, de beginverzen (Lib. I, vs. 1-19) eenigszins vrij heeft vertaald. (vs. 1338-70). Vondel kan zeer wel de Plantijnsche Claudianus-uitgave van Scaliger (1603) of de Elzeviersche van Nic. Heinsius (1650) gekend hebben.
voetnoot1338
ick: het is Claudianus die spreekt; naer: na.
voetnoot1339
tween: tweeën.
voetnoot1340
stiert: bestuurt.
voetnoot1341
bezorght: verzorgt, vgl. vs. 1322.
voetnoot1342
by geval: door toeval; reden: redelijk overleg.
voetnoot1343
overwoegh: overwoog.
voetnoot1344
ordentlyck: lees òrdentlijk, zooals in 't Duitsch.
voetnoot1345
vast: geregeld, elckanderen verstonden: rekening met elkaar hielden.
voetnoot1346
strijdigheit: tegenstrijdigheid.
voetnoot1350
groenen: allerlei schakeeringen van groen.
voetnoot1352
in zijn slot: binnen den band.
voetnoot1353
assen: ronden; sterren en sferen.
voetnoot1360
de kroon behaelt: bekroond en beloond wordt.
voetnoot1365
blinden: verblinden.
voetnoot1369
Fortuin: de blinde godheid Fortuna; passen: letten.
voetnoot1370
kloecke: kloeken, wijzen, verstandigen.
margenoot*
[Randschrift:] Het ontkennen der goddelijcke voorzienigheit verhief Fortuin met der tijt tot een godin, in Cebes tafereel geestigh afgebeelt.
voetnoot1371
Dees blinde razerny en drift: nl. de ontkenning van de goddelijke voorzienigheid.
voetnoot1374
Geoffert: met offers geëerd; te Rome en te Palestina waren Fortuna-tempels.
voetnoot1375
Het rijp Thebaensch vernuft: aan den legendarischen wijsgeer Cebes of Kebes van Thebes, uit de School van Pythagoras (Ve E.v. Chr.), wordt de zgn. Πιναξ Κεβητος (het schilderij van Cebes) toegeschreven, een uitleg op de allegorie der Fortuin.
voetnoot1376-77
Naakt en blind stond de vrouw op een wereldbol, dat was de πιναξ, het weerelttafereel; Vondel gaf van de moreele bedoeling dezer voorstelling (o.a. ook geschilderd door Joris van Schooten in 1624: Lakenhal, Leiden, Catal. 1908, no. 290) nog een uitleg in Tooneelkrans voor N.v. Vlooswijck (vgl. Dl. VIII, bl. 570, noot).
voetnoot1377
rabbelt: revelt, verward praat, vgl. Decr. Horribile, vs. 79; Besp. III, vs. 618.
voetnoot1380
Vgl. Rembrandts ets van de wisselende Fortuin van 1633; beroit: beroofd van haar.
voetnoot1381
lier, en kruck: dezelfde woorden in Den Gulden Winckel, XXI, vs. 24-25; in Dl., I, bl. 317 is lier verklaard als draaiorgel.
voetnoot1382
Versta: zoodat er een ongelijke toestand onder de schepselen van den een op den ander overgaat.
voetnoot1372-84
Vondel komt met deze beschrijving van de Fortuin als een blinde gevleugelde vrouw op een bol op prent en beschrijving van Den Gulden Winckel van 50 jaar geleden terug (no. XXI), waar hij zich evenals hier een leerling toonde van Hendrik Spieghel, zie Hertspiegel, Boek VI en VII.
margenoot*
[Randschrift:] De Fortuin wort van weereltwijzen en den meesten hoop noch aengebeden.
voetnoot1388
brave: flinke.
voetnoot1389
staet: hooge positie; klaerheit: beroemdheid.
voetnoot1390
Een godtsdienst is bijstelling van be-yveren van waerheit en vyandin van staetafgodery (aanbidding van een hooge positie) is bijstelling van een godtsdienst.
margenoot*
[Randschrift:] Slotrede, bevestigende dat Godts voorzienigheit het al regeert, en bestiert, ten beste van den mensche, Gode ter eere.
voetnoot1394
Doorgaends: voortdurend, geregeld; op eene maet: op éen zelfde, onverstoorbare maat.
voetnoot1398
vlegel: straf.
voetnoot1403-04
God heeft alles geschapen tot zijn eigen eer en glorie, vgl. vs. 1255-56.
voetnoot1405
doorgaends: steeds.
voetnoot1406
dit boeck: het boek van Gods beleid, en wereldplan.
voetnoot1407
Versta: God schijnt soms zijn eigen schepping tegen te werken, juist om ze te bevorderen; reculer pour mieux sauter, vgl. Geboortklock, vs. 72; Jos. in Doth. vs. 112.
voetnoot1408
Zy mickt verkeert: nl. naar menschelijke opvatting; vgl. vs. 1251.
voetnoot1409
leden: deelen.
voetnoot1410
geschapenheden: schepselen, vgl. vs. 1282.
voetnoot1416
vgl. Lucifer, vs. 1703.
voetnoot1417
't ongeschapen leven: God zelf.
voetnoot1418
't geestendom: de engelen.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • De werken van Vondel (10 dln) (WB-editie)


auteurs

  • Leo Simons

  • C.R. de Klerk

  • J. Prinsen J.Lzn

  • H.W.E. Moller

  • B.H. Molkenboer

  • J.F.M. Sterck

  • L.C. Michels

  • C.G.N. de Vooys

  • C.C. van de Graft

  • J.D. Meerwaldt

  • A.A. Verdenius