Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De werken van Vondel. Deel 9. 1660-1663 (1936)

Informatie terzijde

Titelpagina van De werken van Vondel. Deel 9. 1660-1663
Afbeelding van De werken van Vondel. Deel 9. 1660-1663Toon afbeelding van titelpagina van De werken van Vondel. Deel 9. 1660-1663

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (38.40 MB)

XML (3.51 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
drama

Subgenre

verzameld werk
epos
gedichten / dichtbundel
tragedie/treurspel
poëtica
leerdicht
hekeldicht


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De werken van Vondel. Deel 9. 1660-1663

(1936)–Joost van den Vondel–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 560]
[p. 560]

Bespiegelingen van Godtsdienst.
Het vierde boeck.

 
De Godtheit dus ontdeckt door ons bespiegeling,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot1
 
In haer natuure, en aert, en wercken, waerze ging
 
En uitscheen buiten zich, in 't scheppen, onderhouwen,
 
Regeeren van 't heelal, en wat haer in gebouwenGa naar voetnoot4
5[regelnummer]
Ons toelicht, daer den mensch het hooftgebiet in past;Ga naar voetnoot5
 
Zoo schaemt de twijflaer zich: zoo staet de grontvest vast,Ga naar voetnoot6
 
Waerop de reden leert den dienst der Godtheit stichten,
 
Den dienst, die voor gewelt, noch lasteren zal zwichten,
 
Maer al de weerelt door, en eeuwigh, zonder endt,
10[regelnummer]
Als een natuurwet, schijnt den mensche in 't hart geprent:
 
Want schoon de volcken, min of meer, oock gruwzaem, doolen
 
In Godt, en zijnen dienst, by ongelijcke schoolenGa naar voetnoot12
 
Geleert, en ingevoert; het algemeene slotGa naar voetnoot13
 
Staet vast op dezen gront, zoo wijdt de naem van Godt
15[regelnummer]
Den menschen op de tong en lippen is bestorven,
 
't En zy by heidenschslagh, verwildert, en bedorven,Ga naar voetnoot16
 
Of eigenzinnigen, belust een nieuwe baen,Ga naar voetnoot17
 
Die van de heirbaen wijckt, ter zijden in te slaen,
 
Op onverdaedighbaere en krachtelooze punten,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
Om boven het gezagh der wijsten uit te munten.
 
Lukrees, de schiltknaep en de tolck van Epikuur,Ga naar voetnoot21
 
Een' Godt by hem, doortast den boezem van natuur,Ga naar voetnoot22
 
Ontvout, uit 's meesters mont, al haer geheimenissen,Ga naar voetnoot23
 
Om in 't godtvruchtigh hart der menschen uit te wissen
[pagina 561]
[p. 561]
25[regelnummer]
Het ingedruckte merck van Godts voorzienigheit,Ga naar voetnoot25
 
Den godtsdienst, en 't geloof, in schijn, als of hy pleit
 
Voor d'eere en majesteit der Goden, welcker grootheit
 
Niet afstijght uit den troon tot 's weerelts laeghte en snootheit:Ga naar voetnoot28
 
Want, zeght hy, het is heel nootwendigh dat der GoônGa naar voetnoot29
30[regelnummer]
Natuur en aert, by zich onsterflijck, eenen toon
 
Van oude in vrede volge, en, in de hooge daecken,Ga naar voetnoot30-31Ga naar voetnoot31
 
Heel wijt van onzen staet en menschelijcke zaecken
 
Gescheiden, zich alleen onthoude, als die altoosGa naar voetnoot33
 
Bevrijt van jammeren en noot, en smerteloos,
35[regelnummer]
Door haere middelen grootmaghtigh heeft gescheenen,Ga naar voetnoot35
 
Geensins uit nootdruft iet van ons behoeft te leenen,
 
Door geen verdiensten tot gena bewogen wort,
 
Noch door verbolgenheit tot wraecklust aengeport.Ga naar voetnoot29-38
 
De zelve dichter, die het al regeert door d'ordenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
Der teelende natuure, ontkent dat iet kan wordenGa naar voetnoot39-40
 
Uit niet, en schept en baert een weerelt by geval,Ga naar voetnoot40-41
 
Uit vezelinge, en stof, gegroeit van overal;Ga naar voetnoot41-42
 
Verlichaemt 's menschen ziel, en laet de ziel bederven,
 
En zonder overschot, gelijck het lichaem, sterven;Ga naar voetnoot43-44
45[regelnummer]
Stoffeert dit groot heelal met lichaemen, en laetGa naar voetnoot45
 
Een ledige ydelheit, waer 't lijf geen plaets beslaet.Ga naar voetnoot46
 
Hy acht onsterflijckheit, noch heil, maer stil van harte,
 
Gerust, en zorgeloos, en vry van schrick en smerte,
 
Te leven, zonder hoop op loon, en vrees voor straf,
50[regelnummer]
Tot dat de zerck de ziel en dootbus decke in 't graf;Ga naar voetnoot47-50
 
Gelijck hy 't heeft geschept uit Epikurus vonden,Ga naar voetnoot51
 
Die stout de banden van den godtsdienst heeft ontbonden:
 
Want schoon zijn pen den dienst der afgoôn wederleght,Ga naar voetnoot53
[pagina 562]
[p. 562]
 
Dewijlze oock zelf den dienst des waeren Godts bevecht,
55[regelnummer]
Zoo geeftze vryen toom aen alle godeloosheit,
 
Daer dijck noch paelwerk stuit den springvloet van haer boosheit,
 
Indien geen Godtheit zich met 's menschen werck bekreunt;
 
Een droom des ongodists, met schijnreên ondersteunt,
 
Gelijck ons grontbewijs ontdeckt heeft, in het sterckenGa naar voetnoot59
60[regelnummer]
Van Godts voorzienigheit, te kenbaer in haer wercken,Ga naar voetnoot60
 
Lukrees, om 's vollecks hals t'ontlasten van het juckGa naar margenoot*
 
Des Godtsdiensts, zoo hy stoft, ontvout het gruwelstuck,Ga naar voetnoot62
 
In Aulis aengerecht, daer zelfs de Griecksche vorstenGa naar voetnoot63
 
Hun wapens met den moort der zuivre maeght bemorsten.
65[regelnummer]
De dochter, met de huif op 't uitgekemde hair,Ga naar voetnoot65
 
Dat nedervloeide, wert ter slincke zy gewaer
 
De vader, die bedruckt by 't outer stont verlegen;Ga naar voetnoot67
 
Waerom de dienaers flux den blooten offerdegen
 
Verborgen, daer al 't volck, in traenen en geklagh
70[regelnummer]
Uitberstende, bedroeft dit bloedigh treurspel zagh.Ga naar voetnoot70
 
Zy knielde, stom van schrick en angst, ootmoedigh neder.
 
Het baet de droeve niet, datze, een vorstin zoo teder,
 
Den koning met den naem van vader heeft verblijt:
 
Want straf door priesters hem ontweldight, en gewijtGa naar voetnoot74
75[regelnummer]
Ten offer, voert men haer, al sidderende, eilaci,
 
Geensins om, naer den stijl, een bruilofts offerstaetsiGa naar voetnoot76
 
Te vieren, met de tortse, op een doorluchtigh feest,Ga naar voetnoot77
 
Maer kuisch, en huwbaer, om mishandelt, en bevreest,
 
Gelijck een offerlam, in 's vaders dienst te sneven,
80[regelnummer]
Op dat de vloot voorwint naer Troje toe moght streven.
 
Dus sluit Lukrees, en roept, op datwe hem verstaen:Ga naar voetnoot81
[pagina 563]
[p. 563]
 
De godtsdienst voert den mensch tot zulck een' gruwel aen!Ga naar voetnoot63-82Ga naar voetnoot82
 
Indienwe geen gebruick en misbruick onderscheiden,Ga naar margenoot*
 
Noch diensten, die naer Godt, of ons van Godt afleiden,
85[regelnummer]
Zoo wint Lukrees het velt, als hy een' gruwel noemt
 
Dien gruwelijcken moort van Ifigeen, verbloemt
 
Met schijn van offerhande en godtsdienst, om de kielen
 
Te voeren over zee, door 't slaghten en vernielen
 
Der koningklijcke maeght, voor 't godelooze altaer:
90[regelnummer]
En hoe veel gruwelen [het is al t'openbaer,]
 
Zijn eertijts op den naem van godtsdienst doorgedreven,
 
By 't schandelijck ontzagh voor valsche Goôn gesteven,
 
Met looze orakelen en wichlery vergult:
 
Maer zeker dit belast den godtsdienst met geen schult,
95[regelnummer]
Naerdien de wijsheit en de godtsdienst, vry van vlecken,
 
En onderling verknocht, een lijn te zamen trecken,Ga naar voetnoot96
 
Oock zulcks dat geen van beide in wezen kan bestaen,Ga naar voetnoot97
 
Ten zijze onscheibaer en gehuwt te gader gaen.Ga naar voetnoot95-98
 
Dus keert men ongodtsdienst en bygelooven buiten,Ga naar voetnoot99
100[regelnummer]
En alle afgodery, en dwaelende besluiten,Ga naar voetnoot100
 
By weereltschen gedicht, gelijck een' nutten droom,Ga naar voetnoot101
 
Om 't volck, den staet ten dienst, te leiden by dien toom:Ga naar voetnoot102
 
Want godtsdienst ziet op Godt, en leert den ongezienen
 
En eeuwigen, in 't harte en oock uitwendigh, dienen.
105[regelnummer]
Zoo treet Godts kennis voor, en uit dees kennis spruitGa naar voetnoot105
 
De dienst, gelijck de naem in Duitsche spraeck beduit.Ga naar voetnoot106
 
Waer deze kennis noch ontschuilt het oogh der blinden,Ga naar voetnoot107
 
Wat wonder is 't zoo daer geen' godtsdienst is te vinden,
 
Of van zijn spoor verdwaelt, ter oirzaeck van 't misbruick,
110[regelnummer]
Dat, als het stomme vee, geen heil acht dan den buick!Ga naar voetnoot110-vgl
 
En moet men om 't misbruick 't gebruick der dingen laeten,
 
Zoo vint men geen gebruick van zaecken, noch van staeten.Ga naar voetnoot112
 
Noch klampt ons d'ongodist aen boort met onbescheit:Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot113-vlg.
[pagina 564]
[p. 564]
 
Is tusschen Godt en mensch geen evenredenheit,Ga naar voetnoot114
115[regelnummer]
Wat is de Godtheit dan aen 't menschdom toch gelegen?
 
De Godtheit eeuwigh rijck, behoeft noch dienst noch zegen
 
Van eenen snooden worm, die hier langs d'aerde kruipt.Ga naar voetnoot117
 
Wat baet een druppel nats, die van een zeeklip druipt,
 
Den grooten Oceaen? wat nut kan Godt ontfangen
120[regelnummer]
Van 't schepsel, dat geheel moet van een ander hangen,Ga naar voetnoot120
 
En, ongehanthaeft van een hooger maght, vergaet?
 
Wat hartstoght van genade of gramschap kan 't gelaetGa naar voetnoot122
 
Der Godtheit, nimmermeer veranderbaer, beweegen?Ga naar voetnoot123
 
Of is het met den mensch en Godt gelijck gelegen,
125[regelnummer]
In onderhevigheit aen hartstoght, opgeweckt
 
Of uit eerbiedigheit, of 't geen ter schennis streckt
 
Van die noit quetsbaer zit op d'allerhooghste stoelen?Ga naar voetnoot126-27Ga naar voetnoot124-27
 
Gewis geen wijze kan zoo laegh van Godt gevoelen.
 
Hy bezight wat natuur hem uit haer' boezem gaf,Ga naar voetnoot129
130[regelnummer]
Geensins bekoort door loon, noch afgeschrickt door straf,Ga naar voetnoot129-30
 
Den zwarten molock, daer de kinders voor verschieten.Ga naar voetnoot131
 
Of volght iet goets het lijck, hy zal het me genieten.Ga naar voetnoot132
 
Zoo lang men op den bode uit d'andre weerelt wacht,
 
Wort bijster misgetast in dezen blinden nacht.Ga naar voetnoot133-34
135[regelnummer]
  Schoon tusschen Godt en mensch geene evenredenhedenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot135
 
Te vinden zijn, noch strijt de godtsdienst met geen reden,
 
Die toelaet dat de vorst zich van een minder dien',
 
Het zy dan mensch of vee, gelijckwe daeghlijx zien.
 
Al kan oock door den dienst des vorsten eer niet steigeren,Ga naar voetnoot139
140[regelnummer]
Al geeft hem dees geen nut; hy zal den dienst niet weigeren
 
Te trecken met verlies uit een' verworpen slaef,Ga naar voetnoot141
 
Oock uit misdaedigen, noch hun geringe gaefGa naar voetnoot142
 
Verworpen, menighmael hen eeren, en beloonen,Ga naar voetnoot143
 
En wat er is verbeurt verbloemen, en verschoonenGa naar voetnoot144
[pagina 565]
[p. 565]
145[regelnummer]
Door zijn gena, zoo lang als d'onderdaenige aert
 
Des dienaers 's heeren gunst in acht neemt, en bewaert.Ga naar voetnoot146
 
Dus groeit des vorsten lof van goetheit, miltheit, grootheit,
 
En armoede, en gebreck. schoon Godt geen eer begeertGa naar voetnoot148
150[regelnummer]
Om zich, wiens heerlijckheit vermindert, noch vermeert;
 
Zijn goetheit zoeckt den mensch, door 't eeren van Godts wetten,
 
In zijn onsterflijck licht en vollen glans te zetten;
 
Zich uit te storten in het schepsel, dat hy schiep
 
Ter eeuwigheit, die noit haer baen ten einde liep.
155[regelnummer]
  Indien de grootste vorst, door iemant van zijn knaepen,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot155
 
Een arrem hondeken, uit slijck van straet liet raepen,
 
En koesteren in 't hof met wijnen, en bancket,
 
Alleen uit loutre gunst, vernoeght dat heusch en net
 
Het opdiende, en hem danckte, op bey zijne achterpooten,Ga naar voetnoot158-59
160[regelnummer]
Voor onverdienbre deught, voor 's heeren min genoten,
 
Zoude iemant roepen dat de weldaet aen den hont
 
Besteet, den heer onteerde, en reden tegenstont?Ga naar voetnoot162
 
De mensch, hoe kleen hy is, wert van den ongezienenGa naar margenoot*
 
Zoo hoogh in top gevoert, dat zon en maen hem dienen,
165[regelnummer]
En al het hemelsch heir, en wat uit element
 
Bestaet, het leve of niet, dit reedlijck schepsel kent,Ga naar voetnoot165-66Ga naar voetnoot166
 
En stillezwijgende eert, als spraeckenze met tongen:
 
Wy dienen, onder Godt, en door zijn wet gedwongen,
 
Een' edeler dan wy; zoo d'adel niet bestaetGa naar voetnoot162-69
170[regelnummer]
In een wiskunstigh lijf, en overgroote maetGa naar voetnoot170
 
Des lichaems, maer in geest, vernuft, gebruick van reden,
 
En deught, en mogentheit, en alle uitmuntentheden:Ga naar voetnoot172
 
Want eene mugh, of mier, of wackre honighby,
 
Die leeft, verdooft de zon, en starren in waerdy.
175[regelnummer]
De zon, en maen, en wolck, en lucht, en regen zweetenGa naar voetnoot175
 
Om 't groeizaem mostertzaet hun krachten toe te meeten.
 
Al 's moeders krachten gaen in arbeit om de vrucht.
 
Hoe menigh koningkrijck en lant en legertucht,Ga naar voetnoot178
 
Oock heele weerelden, daer andre starren blincken,Ga naar voetnoot179
180[regelnummer]
En hof, en helbardiers gehoorzaemen op 't winckenGa naar voetnoot180
[pagina 566]
[p. 566]
 
Van een' gekroonden dwergh, een kint, met wacht gestut!Ga naar voetnoot181
 
Of dient natuur geen' mensch? wat voordeel ofte nut
 
Geniet de zon, terwijl zy met haer heldre glanssenGa naar voetnoot183
 
Den hemel rijck stoffeert, en alle starretranssen;Ga naar voetnoot184
185[regelnummer]
Het aertrijck met haer hitte en straelen leven schenckt,
 
Met groente en lover kleet, met bloem en aeren sprengkt?Ga naar voetnoot186
 
Wat voordeel treckt de maen uit ebben, en uit vloeienGa naar voetnoot187
 
Der vloeden van de zee, en elcks vergaen, en groeien;Ga naar voetnoot188
 
Dewijl de starren niets begrijpen van om hoogh,Ga naar voetnoot189
190[regelnummer]
En andren staen ten dienst, gelijck een licht het oogh?
 
Of dienen deze alleen de tamme en wilde dieren?
 
Die weeten noch verstaen, noch laeten zich bestieren
 
Door eenen vryen wil, geen' stommen ingeprent.Ga naar voetnoot193
 
Zoo is de mensch alleen der dingen wit en endt.Ga naar voetnoot194
195[regelnummer]
Zoo dienenze al den mensch, en onder hem 't vermogen,
 
Dat tot dees heerschappy den mensch heeft opgetogen.Ga naar voetnoot195-96
 
Nu blijckt het helder hoe dees reden boven drijft,Ga naar voetnoot197
 
Dat al het menschdom aen Godts dienst verbonden blijft;Ga naar voetnoot198
 
Dewijl dien aert alleen, door zoo veel goets verheven,Ga naar voetnoot199
200[regelnummer]
De hantvest van zijn' Godt te kennen in dit leven,Ga naar voetnoot200
 
En 't redelijck gebruick van reden is gegunt.Ga naar voetnoot201
 
Hier draeit de godtsdienst op, als op zijn as en punt.
 
Zoo stijght het minste in top, ten dienste van het meerder,Ga naar voetnoot203
 
Tot dat het Godt genaeckt, dan kan de dienst niet veerder.Ga naar voetnoot204
205[regelnummer]
De hemel dient het vier, het vier de dunne lucht,
 
En 't water. 't water en de lucht met eene zuchtGa naar voetnoot206
 
Het aerdtrijck staet ten dienst. het water dient te planten.Ga naar voetnoot205-07
 
De planten dienen vee, en dier aen alle kanten;
 
De dieren wederom den mensch, de menschen Godt,
210[regelnummer]
Uitdeeler van elcks dienst, en toegeworpen lot.
 
Maer, zegtge, 's menschen dienst geen godtsdienst zal verstrecken
 
Zoo d'opperste geen nut uit 's menschen dienst kan trecken,Ga naar margenoot*
 
Gelijck het schepsel hier het schepsel dient tot nut,
[pagina 567]
[p. 567]
 
Daer 't leven van den mensch bestaet by zulck een stut.Ga naar voetnoot214
215[regelnummer]
Een veltheer wort gedient, gehanthaeft van soldaeten:
 
Een konings aenzien drijft op maght van onderzaeten:
 
Maer Godt bestaet by zich, almaghtigh, rijck, en wijs.Ga naar voetnoot217
 
Hy leent van buiten niets, noch groeit niet aen in prijs.
 
Wat klanck luidt valscher dan dees valsche snaer te roeren,
220[regelnummer]
Dat Godt zich van den mensch, als van een' muil, laet voeren,Ga naar voetnoot220
 
En tot zijn' dienst den mensch als voor zijn' wagen spant,
 
Gelijck de mensch het vee hier breidelt met zijn hant!
 
De mensch behoeft dien dienst, het vee zijn voêr, en weide.Ga naar voetnoot223
 
Dus blijft de nootdruft dan de bant van deze beide.
225[regelnummer]
Het vee belieft den heer. de heer beloont het vee.Ga naar voetnoot225
 
Neem wech het nut: wat snoer wat bant verbint dees twee?
 
Zoo staen de maghtigen op hunnen troon, in 't midden
 
Des aenhangs, die in schijn hen dienen, en aenbidden,Ga naar voetnoot228
 
In 't harte hun fortuin, het tijdelijck genot.Ga naar voetnoot228-29
230[regelnummer]
De weereltwijzen gaen ten outer om dien Godt,Ga naar voetnoot230
 
En schoeien op de leest van eere en staet en voordeel
 
Den godtsdienst, daer het volck in yvert, zonder oordeel,
 
Gedreven onder 't juck in diensten, daer men meer
 
De Godtheit me misdient, dan haer de wettige eerGa naar voetnoot234
235[regelnummer]
En glori geeft, gelijck zy zelfs te klaer belijden,
 
Dewijlze in 't harrenas elckandre alom bestrijden,
 
Verzoenbaer evenwel in weereltlijck gezagh,
 
In godtsdienst nimmermeer; zoo 't godtsdienst heeten maghGa naar voetnoot237-38
 
Al wat op dezen naem en titel wort gedreven,
240[regelnummer]
By dienaers van 't geluck, die dit een verwe geven,Ga naar voetnoot240
 
En venten hun vergif met brieven, en vergult,Ga naar voetnoot238-41Ga naar voetnoot241
 
Daer 't volck al gaepende naer luistert met gedult.
 
De liefde, eene eigenschap, in Godt voorheen beschreven,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot243
 
Waerdoor het hem behaeghde uit niet den mensch te gevenGa naar voetnoot244
245[regelnummer]
Het wezen van de ziele, en 't lichaem, zoeckt al stilGa naar voetnoot245
 
Den mensch, doch niet om zich, maer om des menschen wil,Ga naar voetnoot246
[pagina 568]
[p. 568]
 
Wiens wederliefde naer den zeilsteen en 't vermogenGa naar voetnoot247
 
Der Godtheit, die hem baerde en voortbroght, wort getogen;
 
Dies keert des menschen dienst ten dienst van zijnen Godt,
250[regelnummer]
De hooghste eerwaerdigheit, om voordeel noch genotGa naar voetnoot250
 
Zoo stip niet, als om dat de reden, en de waerheit
 
Hem voeren, buiten zich, naer dees verscheene klaerheit,Ga naar voetnoot252
 
En 't goet, waer mede hy zich zelf vereenight vint,Ga naar voetnoot249-53Ga naar voetnoot253
 
Het allerwaertste goet, noch noit genoegh bemint,
255[regelnummer]
Geprezen, en geviert: en kan een overschoone
 
Volschape, en heusche maeght, een bloem, die met de kroone
 
Der schoonheit, naer de ziel en 't lichaem, zit ge-eert,
 
En boven al 't geslacht der maeghden triomfeert,
 
Het edelmoedigh hart des jongelings verrucken,
260[regelnummer]
Vervoeren buiten 't spoor, om haer in 't hart te drucken
 
De zuivre liefde, die hy tot heur waerde draeght;
 
Wat kan de Godtheit zelf, indienze ons oogh behaeght?
 
Wat kan de bron van al de schoonheit? wat, de luisterGa naar voetnoot263
 
Der ongeschape zonne, indien haer glans ons duisterGa naar voetnoot264
265[regelnummer]
En doncker hart verlicht, niet wercken in 't gemoedt?
 
De Godtheit, uit haer' aert, volkomen schoon en goet,
 
En die zich zelf uitstorte in 't scheppen, om te vinden
 
Te zegenen den mensch, dien lieven godtbeminden
 
En eerst gezochten zoon, begeert en eischt alleen
270[regelnummer]
Den mensch in haeren dienst, om, met hem eens en eenGa naar voetnoot270
 
Geworden, langer niet by druppels, maer by vlieten
 
Of teffens al de zee der Godtheit uit te gieten
 
In 't schepsel, met de reên en vryen wil begaeft,
 
En een onsterflijckheit, die naer de starren draeft.Ga naar voetnoot274
275[regelnummer]
Zoo rust Godts liefde dan, wanneerze magh bereicken
 
Den mensch, van haer bemint, gelijck het jongste teiken.Ga naar voetnoot276
 
Zoo wort Gods gloet van liefde in 's menschen dienst vernoegt,Ga naar voetnoot277
 
De mensch door dezen dienst den hemel toegevoeght.
 
Het misbruick van Godts dienst, by kleenen of by grooten,
[pagina 569]
[p. 569]
280[regelnummer]
Kan geensins 't recht gebruick van godtsdienst ommestooten,
 
Gelijck het misbruick van Godts naem by 't woest geslachtGa naar voetnoot281
 
De Godtheit niet ontbloot van wezen, en van maght.Ga naar voetnoot282
 
Laet ongodisten vry den dienst om staet verbasteren,Ga naar voetnoot283
 
Of lochenen in 't hart, beschimpen, en verlasteren,Ga naar voetnoot284
285[regelnummer]
Als 't glas verloopen is, en 's weerelts glori smelt,
 
Getuight de tong van 't hart wat munt het meeste gelt.Ga naar voetnoot285-86
 
Geen lijbre hartstoght wort de Godtheit toegeschreven,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot287
 
Die menschelijcker wijs gepraemt wort noch gedrevenGa naar voetnoot288
 
Uit steurnisse, en gebreck, en zwackheit: want de staetGa naar voetnoot289
290[regelnummer]
Van Godts volkomenheit in aert en wezen laet
 
Geen kranckheit toe. de mensch gevoelt hier strijt in 't harte,
 
Begeerte, wellust, vrees, en ongelijck met smerte:
 
Maer op haer wijze vint genade en gramschap stofGa naar voetnoot293
 
In Godt, die haer gebruickt alleen tot zijnen lof,Ga naar voetnoot293-94
295[regelnummer]
En 's menschen eeuwigh heil, 't welck nedervloeit uit d'ader,
 
Van dien rechtvaerdigen en goedertieren vader.
 
Wanneer de mensch in strijt en tegenspoet geraeckt,Ga naar margenoot*
 
En worstelt met den noot en jammeren, genaeckt
 
Hy biddende den troon der opperste genade,
300[regelnummer]
Te goet dat zy de klaght des schreienden versmaede.
 
Het mededoogen vint hier stof, waerop het werckt,
 
En dien elendigen de hant reickt, en versterckt.Ga naar voetnoot297-302
 
Men ziet de vroomen zich doorgaends rechtvaerdig draegen,Ga naar voetnoot303
 
Dewijl rechtvaerdigheit en deughden Godt behaegen,Ga naar margenoot*
305[regelnummer]
Den vader en den heer van zijn geschapenheên.Ga naar voetnoot305
 
Zy offren hem hun hart, met offren en gebeên,
 
Verheffen zijnen naem, met gaven, en gezangen;
 
Eene oirzaeck datze milt uit 's hemels schoot ontfangen
 
De weldaet en de schat, waer van hy overvloeit:
[pagina 570]
[p. 570]
310[regelnummer]
Want past het Godts natuur, in weldoen noit vermoeit,
 
Godtvruchtigheit en deught te kroonen; is 't een teken
 
Van onherkentenis, dat zy naer 's vroomen smeeckenGa naar voetnoot312
 
Niet luistren wil, zoo moetze om deze smet t'ontgaen
 
Het vroome en oprecht harte in noot ten dienste staen,Ga naar voetnoot314
315[regelnummer]
De deught herkennen, van vergelden niet verbasteren,Ga naar voetnoot315
 
Een schantvleck, in den mensch met reden te verlasteren.Ga naar voetnoot303-16Ga naar voetnoot316
 
Nu vint men schendigen, die Godt noch mensch ontzien,Ga naar margenoot*
 
De wetten het gezagh en 't recht den rugge biên,
 
En staet en lant door roof en moort en brant verdelgen.
320[regelnummer]
De Godtheit heeft met recht zich billijck dat te belgen.
 
Het waer een smet in haer, indienze stil bleef staen,
 
En zagh, als stom en doof, met goeden oogen aen
 
De schellemstucken, daer onnozelen om treuren,
 
Terwijl hun geenen troost noch noothulp magh gebeuren.
325[regelnummer]
De gramschap past dan Godt zoo eerlijck als gena,
 
Op dat zijn heerschappy in haere kracht besta,
 
Door begenadigen van 't goet, en 't quaet te wreecken.Ga naar voetnoot317-27
 
De droefheit, vrees, en nijt, en vreckheit zijn gebreecken,
 
Die dwaelen buiten Godt: maer liefde, en billijckheit,Ga naar voetnoot329
330[regelnummer]
En gramschap, en gena de kroon der majesteit
 
Des hemels, als robijn en diamant vercieren;
 
Terwijl de weerelt zich van boven laet bestierenGa naar voetnoot332
 
En, onder 't hoogh gezagh van 't hemelsche palais,
 
Gewenschte rust geniet, en ongesteurden pais;
335[regelnummer]
Ten zy de Godtheit haer den toom viere, als door 't wrockenGa naar voetnoot335
 
Der koningen alom de koningkrijcken schocken,
 
Of spatten uit hun loot, tot een byzonder endt,Ga naar voetnoot337
 
Den oppersten alleen en zijnen raet bekent,
 
Die deughden op den troon verheft door 't onderdrucken,
340[regelnummer]
De boosheit kroont, om haer met kracht ten val te rucken,
 
Na datze op 't aertsch tooneel de rol heeft uitgespeelt,
[pagina 571]
[p. 571]
 
En afleght deze grijns, die wijt van 't aenzicht scheelt.Ga naar voetnoot342
 
Dan melt ons d'uitgang welck van bey men schat voor 't beste,Ga naar voetnoot343
 
Het tijdelijck geluck, of 't eeuwigh op het leste.Ga naar voetnoot328-44
345[regelnummer]
  Of valt 'er straf noch loon, als ziel en lichaem scheit?Ga naar margenoot*
 
Het strijt te regelrecht met Godts rechtvaerdigheit,
 
Dat ongelijcken, hier in weelden, of verdrieten,
 
Gelijck staen na hun doot, een' zelven staet genieten.Ga naar voetnoot348
 
Wat baet het dat de deught naer heuren vader zweemt,Ga naar voetnoot349
350[regelnummer]
En heensterft onderdruckt, en troost noch heil verneemt?Ga naar voetnoot350
 
Wat schaet het d'ontucht hier onschuldigen te plaegen,Ga naar voetnoot351
 
Indien ze geene straf noch geessels vrees', noch slagen?
 
Nu lijdt de vroome op hoop, geduldigh in den rou,Ga naar voetnoot353
 
Gelijck een ackerman, na zweet en ackerbou,
355[regelnummer]
De vruchten van den oogst verwacht met ope schuuren.
 
De hoop op heilgenot kan ramp op ramp verduuren,
 
Dat Godt genade en liefde aen zijne schepsels toont,Ga naar margenoot*
 
Wort by de billijcksten van deze rot verschoont;
 
Maer geene oploopentheit, van razernye ontsteecken,Ga naar voetnoot359
360[regelnummer]
In eenen oogenblick, geneight haer leet te wreecken.
 
Dit, roepenze, betaemt de hooghste goetheit niet,
 
Wiens gal niet overloopt, noch opwalt, schuimt en ziedt.Ga naar voetnoot358-62Ga naar voetnoot362
 
Om dan met onderscheit dees hartstoght t'overweegen:Ga naar margenoot*
 
In 't misbruick en gebruick is 't quaet en goet gelegen:
365[regelnummer]
De toorne is middelbaer, bestrafbaer is den man,Ga naar voetnoot365
 
Die zich met onrecht wreeckt, en niet betoomen kan:
 
De Godtheit, noit verruckt, vertorent zich met reden.Ga naar voetnoot366-67Ga naar voetnoot367
 
Zoo wort de gramschap oock in wijzen zelfs geleden,
 
Doch in haer tijt bepaelt: dies schept ons misdaet hoopGa naar voetnoot369
370[regelnummer]
Dat Godt genadigh zich laet zoenen na'et verloop.Ga naar voetnoot370
 
Wie hem geheel van toorne en belghzucht zocht t'ontkleeden,Ga naar voetnoot371
[pagina 572]
[p. 572]
 
Heeft d'eene zenu van den godtsdienst afgesneden,Ga naar voetnoot372
 
Den mensch in dier veraert, de boosheit ingeplant,
 
Verwildert van vernuft, verbijstert van verstant.Ga naar voetnoot368-74Ga naar voetnoot374
375[regelnummer]
Sibillen melden ons uit grijze en wijze bladen
 
Godts gramschap, om vergrijp en lasterlijcke daeden,
 
Verzoenen 's hemels troon, door afstant van het quaet.Ga naar voetnoot375-77Ga naar voetnoot377
 
De vrees voor straf bewaert en hanthaeft stadt, en staet.
 
Waer tucht en gramschap rust, is rust noch stijl van leven,Ga naar voetnoot379
380[regelnummer]
En wie de wetten eert 't gewelt ten roof gegeven.Ga naar voetnoot378-80
 
Wie dus van Godt gevoelt, die elck bestelt zijn lot,Ga naar voetnoot381
 
Gevoelt gewis niet laegh, maer allerhooghst van Godt.
 
Doch lust het Epikuur noch echter zijne dierenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot383
 
En kudden, zonder vrees, in 't wilt den toom te vieren;Ga naar voetnoot383-84
385[regelnummer]
Hoe kunnenze gerust en stil te weide gaen,
 
Zich mesten, als het zwijn, met eeckelen en blaên,Ga naar voetnoot386
 
Zoo Godt geen' moetwil toomt? hoe kan hy, stil van harte,Ga naar voetnoot387
 
Gerust, en zorgeloos, en vry van schrick, en smerte,
 
Gebruicken wat natuur hem uit haer' boezem gaf,
390[regelnummer]
Geensins bekoort door loon, noch afgeschrickt door straf;Ga naar voetnoot389-90
 
Indien het onkruit groeie, en ongetemde boosheit
 
Haer wortel schiet' door 't zaet van zijne godeloosheit,Ga naar voetnoot392
 
Die geene kranssen zoeckt by d'opperste gena,Ga naar voetnoot393
 
Behoudens datze slechts de smert der straffe ontga?Ga naar voetnoot394
395[regelnummer]
Wat nu zijn spreeuwen dit voor eenen molock achten,Ga naar voetnoot395
 
Wat aerdtsche rust is hier ter weerelt te verwachten?
 
Al bloeit de boomgaert schoon, wat baet de krieckeboom,
 
Geen ydel dreigen houdt de snoepery in toom.Ga naar voetnoot398
 
Zoo leert men achteruit, in Epikurus schoolen.Ga naar voetnoot399
400[regelnummer]
De groote meester doolt, hoe zou de school niet doolen!
 
Hy wacht noch op den post uit Godts onsterflijckheit:Ga naar voetnoot401
[pagina 573]
[p. 573]
 
En wie verzekert hem, wanneer het leven scheit,
 
Dat alle boosheit blijft begraven, en vergeeten,
 
Zoo d'allerbooste dit ontkent in zijn geweten,
405[regelnummer]
Daer Godt de vierschaer spant, en pijnight den tiran,Ga naar voetnoot405
 
Die op dit zachte bed geene oogen luicken kan,Ga naar voetnoot406
 
Terwijl hy 's nachts, van schrick gedootverft, bleecke schimmenGa naar voetnoot407
 
Van d'omgebroghte schaer hem gruwzaem aen ziet grimmen.Ga naar voetnoot408
 
Hoewel de godtsdienst wort gesterckt door kroon en roe,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot409
410[regelnummer]
Noch staet de reden niet alleen den godtsdienst toe,
 
Maer houdt den mensch hieraen, naer lijf en ziel, verbonden;Ga naar voetnoot410-11
 
Gelijck de Roomsche tong den godtsplicht heeft gevonden,
 
Uit kracht van 's menschen bant, en een verbintenis,
 
Die by 't opmerckend hart niet wijdt te zoecken is:
415[regelnummer]
Want Godt in kracht gestelt, met al zijne eigenschappen,Ga naar voetnoot415
 
En, onder hem, den mensch, op zoo veel hooger trappen,
 
Als steen, en plant, en dier; dewijl, met rêen begaeft,
 
Hy, met zijn hooft om hoogh, naer 's levens oirsprong draeft,Ga naar voetnoot418
 
Zoo vloeit d'eerbiedigheit des kints tot Godt den vader
420[regelnummer]
Nootwendigh, als een beeck uit heure bron en ader:
 
En deze eerbiedigheit vereischt godtsdienstigheit
 
Aen Godts eerwaerdigheit, en oppermajesteit.
 
Het recht des godtsdiensts blijkt: want Godts volkomenheden,
 
Oneindigh uitgespreit, verschijnen in de ledenGa naar margenoot*
425[regelnummer]
Der weerelt overal, als straelen uit haer zon.
 
Het reedlijck schepsel kent de Godtheit voor de bron,
 
Waeruit zijn wezen spruit. het hangt met hart en zinnen
 
Geheel en al aen Godt, en schat hem waert te minnen,
 
Te dienen, die den mensch uit niet zoo hoogh verheft.Ga naar voetnoot429
430[regelnummer]
Wie Godt en mensch aldus van wederzy beseft,Ga naar voetnoot430
 
En gaslaet, vint den gront des godtsdiensts om te bouwen,
 
Als 't zekerste, waerop het schepsel kan betrouwen:
 
Want d'edelste natuure, om haer uitsteeckenheit,Ga naar voetnoot433
 
Wort billijck niet alleen de dienst van eer bereit,
[pagina 574]
[p. 574]
435[regelnummer]
Maer heeft de maght en 't recht van alle redelijckenGa naar voetnoot435
 
Te vorderen den plicht van godtsdienst, en zijn blijcken:Ga naar voetnoot436
 
De menscheit wederom, dewijl zy 't al ontfangt
 
Van d'opperste natuure, en aen haer wezen hangt,Ga naar voetnoot438
 
Met reden blijft verknocht verplicht den ongezienen,Ga naar voetnoot439
440[regelnummer]
Met al wat zy bezit, te vieren, en te dienen,
 
Naer d'ongeschreve wet, oock, zonder het gebodt,Ga naar voetnoot441
 
Vrywilligh en van zelf te dienen haeren Godt.
 
Om naeckt den godtsdienst van 't natuurboeck dan t'ontkleeden:Ga naar voetnoot443
 
De godtsdienst is een deught, waer door de mensch met redenGa naar margenoot*
445[regelnummer]
Den schepper eigenaer en allerhooghsten heer
 
Der dingen, naer zijn maght, den dienst en schuldige eer
 
Geheelijck opdraeght, beide inwendigh, en uitwendigh.Ga naar voetnoot444-47
 
Wat wanckelt ofte niet, dees waerheit blijft bestendigh.
 
Indien rechtvaerdigheit alle ongelijckheit slecht,Ga naar voetnoot449
450[regelnummer]
Den schultheer niets onthoudt van zijn rechtmaetigh recht,
 
Zoo magh de godtsdienst wel den naem van hooftdeught draegen,Ga naar voetnoot451
 
Die Godt door diensten eert, en, ziende op 't hoogh behaegen,
 
Ontziet t'onthouden 't geen hem eigen toebehoort;Ga naar margenoot*
 
Ontziet, door ongelijck en wat de Godtheit stoort,Ga naar voetnoot453-54
455[regelnummer]
Te quetsen: want dit heet met reden, Godt te vreezen,Ga naar voetnoot455
 
Waeruit de Godenvrees by misbruick is gerezenGa naar voetnoot456
 
In 't Heidendom, het welck Godts enckelheit ontkent,Ga naar voetnoot457
 
Verbystert in 't getal van Godtheên, zonder endt.Ga naar voetnoot458
 
Uit zulck een ydle vrees voor krachtelooze Goden,
460[regelnummer]
Door Cekrops ingevoert, by Numaes wet geboden,Ga naar voetnoot460
 
Heeft Epikuurs schoolier, Lukrees, den schimp gevoedt,Ga naar voetnoot461
 
Die teffens alle vrees het menschelijck gemoedtGa naar voetnoot462
 
Beneemen wil, en van godtvruchtigheit ontkleeden,Ga naar voetnoot463
 
In schijn van elck natuur te toonen, en t'ontleden;Ga naar voetnoot464
[pagina 575]
[p. 575]
465[regelnummer]
Hoewel hy buiten 't wit der waerheit mickt, en schiet,Ga naar voetnoot465
 
Die Godts voorzienigheit verstoot uit haer gebiet.
 
De zinnen leeren ons d'uitwendige eer berekenen,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot467-vlg.Ga naar voetnoot467
 
Uit woorden, en gebaer, en onderscheide tekenen,
 
Getuigen van het hart, dat zich de majesteit
470[regelnummer]
Der Godtheit onderworpt met alle eerbiedigheit.
 
Het hart inwendigh stemt met uiterlijcke daeden,
 
Bekent en looft de bron en springaêr der genaden,
 
Die al wat reên gebruickt tot danckbaerheit verbint.Ga naar voetnoot473
 
Het wenscht, gelijck van aert, en eens met Godt gezint.Ga naar voetnoot474
475[regelnummer]
Uit al zijn maght en kracht, door redelijcke blijcken,Ga naar voetnoot475
 
Deze edelste natuur des scheppers te gelijcken.
 
Dus eert het menschdom Godt, gelijck 't gehoorzaem kint
 
Den goeden vader, niet alleen in schijn, bemint,
 
En eert, en volght maer oock in voeghelijcke zeden,Ga naar voetnoot479
480[regelnummer]
Gepast naer 's vaders aert, en billijckheit, en reden.
 
Rechtschapen godtsdienst ziet geheel op 's hooghsten prijs,Ga naar voetnoot481
 
Bestaet, gelijck de mensch, op tweederhande wijs:
 
Het uiterlijcke merck is 't lichaem met zijn leden;Ga naar voetnoot483
 
d'Inwendige opdraght, Godt van binnen aengebeden,Ga naar voetnoot484
485[regelnummer]
En boven al bemint, godtvruchtighlijck gevreest,
 
Aendaghtighlijck gelooft, is 't leven, en de geest,
 
En ziel van dezen dienst. zy gaen dan beide t'zamen,
 
Gelijck godtsdienstigen, aen een gehuwt, betaemen:
 
En zonder dit verbant van 't hart en 't uiterlijck,
490[regelnummer]
Daer maght is, datze in 't een noch 't ander niet bezwijck',Ga naar voetnoot490
 
Schijnt godtsdienst zijnen eisch en ommetreck t'ontbeeren:Ga naar voetnoot491
 
Want Godt begeert de daet, en 't innerlijck begeeren,Ga naar voetnoot492
 
Het hart, en oock de hant. zoo staet het godtsrecht spits.Ga naar voetnoot493
 
Zoo staet de godtsdienst vol, in zijnen vollen krits.Ga naar voetnoot494
495[regelnummer]
  De reden schijnt dit zelf te leeren, te beveelen:Ga naar margenoot*
 
Want nu de mensch bestaet uit ongelijcke deelen
 
Van lichaem, en van ziel, en 's allerhooghsten wensch
[pagina 576]
[p. 576]
 
Den halven niet begeert, maer den geheelen mensch;
 
Hoe zou de godtsdienst dan volstaen met een van beide,
500[regelnummer]
Of lijden dat men ziel en lichaem deelde, en scheidde?
 
De godtsdienst eischt dees twee ge-eigent aen den heer,Ga naar voetnoot501
 
Noit hoogh genoegh gezet in top van prijs en eer.
 
Gelijck de roeringen van lijf en leden spruitenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot503
 
En vloeien uit de ziel, gekent in 't werck van buiten;Ga naar voetnoot504
505[regelnummer]
Zoo stuurt d'opspanning van 't aendachtige gemoedtGa naar voetnoot505
 
Den uiterlijcken dienst, ontvonckt door haeren gloet.
 
Gelijck de leli, van den zeilsteen overstreecken,Ga naar voetnoot507
 
Den aert des zeilsteens volght, en uitdruckt door haer teken;Ga naar voetnoot508
 
Zoo volght de hant het hart, en wat het hart beveelt.
510[regelnummer]
Inwendige aendacht wort ontvonckt door 't ingebeeltGa naar voetnoot510
 
Bespiegelen van Godts natuur, en eigenschappen:Ga naar voetnoot505-11Ga naar voetnoot510-11
 
En schoon men in een wolck en nevel, als by trappen,
 
Hem in zijn schepselen bejegent van beneên;Ga naar voetnoot512-13
 
De Godtheit overtuight het menschdom in 't gemeenGa naar voetnoot514
515[regelnummer]
Dat al wat reedlijck is zich onder haer moet buigen,
 
Gelijck d'eenstemmigheên der volcken dit getuigen,Ga naar voetnoot516
 
In ongelijcken klanck van tongen, wijder dan
 
Men over zee en zant de starren schieten kan.Ga naar voetnoot518
 
Bestaet Godt eeuwigh en by zich, gelijck wy slooten,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot519
520[regelnummer]
En kan hy niet dan zijn: wie durf hem dan verstooten
 
Uit zijn gedachtenisse, als of het mooghlijck zy
 
Dat Godt kan zijn of niet, daer d'ongodistery
 
Haer zenuw uit ontleent, en wanckelt in 't betrouwenGa naar voetnoot523
 
Der Godtheit, op wiens zijn in kracht het al moet bouwen?
525[regelnummer]
  In d'onverknochtheit van Godts wezen, zonder bant,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot525
 
Wort zijn geduurzaemheit den zinnen ingeplant;Ga naar voetnoot526
 
Terwijl het al bezwijckt, wat buiten hem gevonden
[pagina 577]
[p. 577]
 
Van Godt zijn wezen leent, dat alles houdt verbonden
 
Aen dees belijdenis van d'oppermajesteit,
530[regelnummer]
Die zijne aenbidders sterckt met zijn bestandigheit.Ga naar voetnoot530
 
Wort geen gewelt noch strijt van onnatuurlijckhedenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot531
 
In Godts eenaerdigheit verdraegen noch geleden;Ga naar voetnoot532
 
Wat eigent men hem dan het geen zijn aert vervremt,Ga naar voetnoot533
 
En in gelijckheit niet met Godts natuure stemt?Ga naar voetnoot534
535[regelnummer]
  Zoo Godt geen lichaem is; wat wil men hem dan grijpenGa naar margenoot*
 
En tasten met der hant, of kerckren en benijpen,Ga naar voetnoot536
 
Bepaelen in het aerdtsch? wat zoeckt men heil en rustGa naar voetnoot537
 
In iet lichaemelijcks, en zinnelijcke lust,Ga naar voetnoot538
 
Die, als het lichaem, smilt? de wijzen zien dit over,Ga naar voetnoot539
540[regelnummer]
En laeten dees gedachte een' aerdtschgezinde, en grover.Ga naar voetnoot540
 
Is Godt geen toeval, die een stut en steun behoeft;Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot541
 
Bestaet hy by zich zelf; wie wort met recht bedroeft
 
Door toegeval van ramp, en ommeslaen van staeten,Ga naar voetnoot543
 
Naerdien men zich op Godt, die vast staet, magh verlaeten,
545[regelnummer]
En spreecken, als het al in noot is, en in last:
 
Laet wanckelen wat wil: wat wanckelt, Godt staet vast.Ga naar voetnoot542-46
 
Is Godt een louterheit, een enckel eenigh wezen,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot547
 
En anders niet dan dit; wat kan men t'zamenlezen
 
Uit een ontelbaerheit van wezens, dan een Ick,Ga naar voetnoot549
550[regelnummer]
Een Godtheit, die zich toont te zien in eenen blick,Ga naar voetnoot550
 
Gesmaeckt in elcken beet, en druppel, en te hooren
 
In allerhanden klanck en stemmen, niet te smooren,Ga naar voetnoot552
 
Te riecken overal in endeloozen geur,
 
Te tasten allesins, al 's weerelts leden deur,Ga naar voetnoot554
555[regelnummer]
En van vijf zinnen milt aen ons verstant geschoncken,Ga naar voetnoot555
 
Dat, vol van Godt, vernoeght, verzaet, en overdroncken,Ga naar voetnoot556
 
Godts zuivre eenwezenheit in eigenschappen smelt,Ga naar voetnoot557
 
Als letters, daer men Godt in eenen naem uit spelt?
[pagina 578]
[p. 578]
 
Dat Godt eenvouwigh is, onmengbaer, zonder rimpel,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot559
560[regelnummer]
Vermaent ons zijnen troon eenvoudigh, vroom, en simpel,Ga naar voetnoot560
 
En louter, zonder goet en quaet in een gemengt,
 
Te naderen, naerdien zijn lucht geen kreuck gehengt.Ga naar voetnoot562
 
Geen bant kan aerdtsche stof en 't hemelsch t'zamenhechten,
 
En duuren in Godts gloet, die lijdt alleen d'oprechten,Ga naar voetnoot564
565[regelnummer]
Daer dubbelzinnigheit noch schalckheit innesteeckt,Ga naar voetnoot565
 
Maer een gemoedt, dat klaer de schijndeught wederspreeckt.Ga naar voetnoot566
 
Zoo Godt volkomen is, wie moet met recht niet schroomenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot567
 
Te dwaelen in den dienst, die manck en onvolkomenGa naar voetnoot568
 
Hem opgedraegen wort? wie schuwt de dwaeling niet
570[regelnummer]
Met reden, als hy 't licht van klaerder waerheit ziet?
 
Wie pooght in deughden niet godtvruchtigh toe te neemen,
 
Die naer het voorbeelt van 't volkomen wezen zweemen?Ga naar voetnoot571-72
 
Godt is het eenigh een, naer aller wijzen stem.Ga naar margenoot*
 
Men zette dan verwaent geen' afgodt neffens hem,Ga naar voetnoot574
575[regelnummer]
Van buiten, of in 't hart, noch lochene in dien eenen
 
Een eenige enckelheit, een wezen, elck verscheenen.Ga naar voetnoot576
 
Is Godts onendigheit, van plaets noch tijt bepaelt,Ga naar margenoot*
 
Van geen begrijp noch brein omvat, en achterhaelt,Ga naar voetnoot578
 
Van geene liefde omhelst, naer zijnen eisch en waerde;Ga naar voetnoot579
580[regelnummer]
En is dit groot heelal van hemel, zee, en aerde
 
Geen punt te rekenen by dit oneindigh groot,Ga naar voetnoot581
 
Dat zich alleen bevatte, en in zijn wezen slootGa naar voetnoot582
 
Wat schoon wat heerlijck staet te wenschen, te begeeren;Ga naar voetnoot583
 
Wie kan zich dan te laegh voor zijnen stoel verneêren,Ga naar voetnoot584
585[regelnummer]
En, kruipende in het stof, dees hooghste majesteit
 
Opdraegen het volop van prijs, en danckbaerheit?Ga naar voetnoot586
 
Zoo Godt onmeetbaer is, en zweeft in alle dingen,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot587
 
Het groot heelal vervult, en zielt, en kan doordringen,Ga naar voetnoot588
 
Geen duister hem ontschuilt, geen slot hem buiten sluit:Ga naar voetnoot589
590[regelnummer]
Wie leght de grijns niet af? wie treckt den schijn niet uit,Ga naar voetnoot590
 
Waer me de huichelaer zijn rol speelt, en loopt mommen?Ga naar voetnoot591
[pagina 579]
[p. 579]
 
Het hart verraet den schelm, in 't midden van de stommen:Ga naar voetnoot592
 
Want schoon geen pijnbanck hem kan melden, en verraên,Ga naar voetnoot593
 
Men kan zich zelven niet, de Godtheit minst ontgaen.
595[regelnummer]
Laet weereltwijzen vry, op weereltsche tooneelen,Ga naar voetnoot595
 
Uit zucht tot baet en staet, hun rol ter kercke speelen,Ga naar voetnoot596
 
Bedriegen 't oogh des volcks, dat weifelt, ofte lieght;Ga naar voetnoot597
 
Wie Godt bedriegen wil, zich zelven eerst bedrieght.
 
Godts tegenwoordigheit houdt al zijn hovelingenGa naar voetnoot599
600[regelnummer]
In tucht, en stilte, en toomt wat uit den bant wil springen.
 
Is Godt doorgaens de zelve, en onveranderbaerGa naar margenoot*Ga naar voetnoot601
 
In wezen, en gelaet, en raetslot: wat gevaerGa naar voetnoot602
 
Ontziet hy, die zich houdt aen dezen onbezweecken,Ga naar voetnoot603
 
En, door 't veranderen der tijden en gebreecken,
605[regelnummer]
In weldoen nimmermeer verandert, noch verkeert,Ga naar voetnoot605
 
Maer onverandert Godt bestendigh dient, en eert?Ga naar margenoot*
 
Zoo zweemt de ziel naer hem, die niemant zal bezwijcken,Ga naar voetnoot607
 
En staen, gelijck een rots, als alle dingen wijcken.
 
Is Godt onsterfelijck, en leeft hy niet alleen,
610[regelnummer]
Maer zielt oock al wat leeft, door zoo veele eeuwen heen;Ga naar voetnoot610
 
Wie schrikt voor koud gebeente, en 't geen zich niet kan reppen,Ga naar voetnoot611
 
Voor dootshooft, en de doot? hy kan het leven scheppen,Ga naar voetnoot612
 
Als 't leven is gebluscht. uit Gods onsterflijckheit
 
Is 's menschen eedle ziel de hantvest toegeleitGa naar voetnoot614
615[regelnummer]
Van uit des lichaems schors geborsten noit te sterven.Ga naar voetnoot615
 
De balssem hoedt geen lijck voor rotten, en bederven,
 
Maer Godts onsterflijckheit den sterfelijcken mensch,
 
Die 's weerelts kerckhof vlught, om eenen hooger wensch.Ga naar voetnoot618
 
Zit Godt in d'eeuwigheit gerust, terwijl de tijden
620[regelnummer]
De tegenwoordigheit der weerelt ons benijden,Ga naar voetnoot619-20
 
En vliegen, als een pijl en oogenblick, voorby;
 
Wat ydel oogh verhangt zich noch aen schilderyGa naar voetnoot622
[pagina 580]
[p. 580]
 
Der weerelt die haer verf verschiet in zon, en smoocken?Ga naar voetnoot622-23Ga naar voetnoot623
 
Wie bout een' troon in 't rijck der weerelt, dat op roocken,Ga naar voetnoot624
625[regelnummer]
En damp, en nevels drijft, en klancken, en gerucht?
 
Wie nestelt hier? wie bouwt kasteelen in de lucht,Ga naar voetnoot626
 
Die als een damp vergaen, verstuiven, en verdwijnen?
 
De Godtheit kan 't vernis der weerelt gansch verschijnen,Ga naar voetnoot628
 
Door kracht van haeren glans, en eere, en majesteit.
630[regelnummer]
Men zoecktze in dezen tijt, en vintze in d'eeuwigheit.
 
Godts almagt, in zijn werck, uit niet volwrocht t'aenschouwen,
 
Der vroomen vryburgh is, en toevlught, en betrouwen,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot631
 
Terwijl ze hen beschut in 't uiterste verdriet.
 
Zy weckt eerbiedigheit in al wat Godt gebiet.
635[regelnummer]
Zy baert ontzagh in 't hart, dat schrickt in 't overtreden
 
Van 'tgeen natuurwet leert, en sterckt door't licht van reden;
 
Want zy 't gerecht voltreckt, en streng den godeloosGa naar voetnoot637
 
Naer d'uitmaet van het quaet weêr inmeet voor altoos.Ga naar voetnoot638
 
Godts wijsheit, die het al wat leeft kan overtuigen,Ga naar margenoot*
640[regelnummer]
Vermaent de wijsten zich en hun vernuft te buigen
 
Eerbiedigh onder haer, die steigert boven 't geen
 
Ons zinnen en verstant hier stapelen op een,Ga naar voetnoot642
 
Onkundigh van den schat, die eeuwigh schuilt inwendighGa naar voetnoot643
 
By Godt, in wijsheit en alweetenheit onendigh.
645[regelnummer]
Zy toont ons hier alleen, by 't schijnen van de maen,Ga naar voetnoot645
 
En starrelicht, en zon, in dezen Oceaen
 
Der wijsheit, eenen drup van 't geen in Godt besloten
 
In zijne oneindigheit alleen wort uitgegoten.
 
Wie knielt niet, die dit hoort, en valt op 't aenzicht neêr?
650[regelnummer]
Wie weigert dienstbaerheit aen dien alwijzen heer?
 
Wie waent, in overdaet, baldaedigheit, en schennis,
 
t'Ontschuilen 't alziende oogh, d'alwetenheit, en kennis
 
Van deze zon, en geest; of ergens vry te zijn,
 
Daer 't hart de Godtheit schent, en aenbidt met den schijn?Ga naar voetnoot654
655[regelnummer]
  Godts goetheit, als zijn maght en wijsheit, elck verscheenen,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot655
 
Schijnt van de Godtheit zelf, in Duitsch, dien naem te leenen,Ga naar voetnoot656
 
En voert ons weêr te rugh naer zijn volkomenheit.
 
Zy treckt den mensch tot zich, door blijck van 't onderscheit
[pagina 581]
[p. 581]
 
Der goederen, waerin het menschdom, onder veelen,Ga naar voetnoot658-59Ga naar voetnoot659
660[regelnummer]
Onsterflijckheit, en maght, en redendom moght deelen,Ga naar voetnoot660
 
En vryen wil, waer door de mensch een' Godt gelijckt,
 
Naer 't hemels aenschijn zweemt, daer zon en maen voor wijckt.Ga naar voetnoot662
 
Indien dees goetheit zweeft te hoogh voor alle pennen,
 
Wie weigert haer door geur van danckbaerheit te kennen?Ga naar voetnoot664
665[regelnummer]
Godts liefde, die 't geliefde in wil en aert vereent
 
Met zich, en door een zucht tot weldoen zich verkleent,Ga naar voetnoot666
 
Zich neêrbuight, en van zelf de vlagh strijckt van haer grootheitGa naar voetnoot667
 
En volheit, om een' worm, een schim, een aerdtsche snootheitGa naar voetnoot668
 
Te neemen op haer' schoot, te koestren, als haer vrucht;Ga naar voetnoot669
670[regelnummer]
Wat eischtze van den mensche een wederliefde, en zucht
 
Tot dees menschlievende natuur, den goeden vader!
 
Wie komt hem door den dienst van hart en zin niet nader
 
Gekropen aen het hart, beholpen met ons nut,Ga naar voetnoot673
 
En nimmer van genade en schatten uitgeput!
675[regelnummer]
Die gaerne ons 't minder gaf, vermagh ons meer te geven,
 
In zijne onsterflijckheit, het onbepaelde leven.Ga naar voetnoot676
 
Het recht van heerschappy bevestight Godt alom,Ga naar margenoot*
 
Als eigenaer en heer in 't eeuwigh eigendom
 
Van al wat hier de mensch te leen ontfing van boven,
680[regelnummer]
Gehouden voor het leen den leenheer zelf te loven,Ga naar voetnoot680
 
Te kennen voor dees deught naer lichaem, en naer zielGa naar voetnoot681
 
Te vreezen voor de straf, die schichtigh op den hielGa naar voetnoot682
 
Den boozen achterhaelt en naerstapt, zoo verbastertGa naar voetnoot683
 
Hy 's heeren hooftwet breeckt, en hem onteert, en lastert.Ga naar voetnoot684
685[regelnummer]
  Houdt Godts voorzienigheit een scherper oogh en wachtGa naar margenoot*
 
Op zijn geschapenheên, om 't menschelijck geslacht;Ga naar voetnoot686
 
Regeert en onderhoudtze in wezen al 't geschapen;
 
Wie droomt dat Godt gerust en zorgeloos blijft slaepen,
 
En zich met menschen noch den godtsdienst niet bekreunt,Ga naar voetnoot689
690[regelnummer]
Die 't menschdom scheit van 't vee, en op dees waerheit steunt?
 
Wie schept geen' troost hieruit, in zijn verlegenheden?Ga naar voetnoot691
 
Wie wederstreeft Godts wille, indien hy wort bestreden?Ga naar voetnoot692
 
Wie wort niet opgeweckt ter vromigheit en deught?
[pagina 582]
[p. 582]
 
Wie schept uit ydelheit verganckelijcke vreught;
695[regelnummer]
Wie twijfelt dat de ziel, als 't lichaem leght verbeeten,Ga naar voetnoot695
 
In 't graf verrot, van Godt verlaeten, en vergeeten,
 
Dewijl de booswicht zelf, in 't scheiden van den geest,
 
Zijn straf genaecken ziet, en voor den rechter vreest?Ga naar voetnoot519-698Ga naar voetnoot695-98
 
Hier draeft de godtsdienst op: maer om dien dienst noch naderGa naar voetnoot699
700[regelnummer]
t'Ontvouwen: en de wijs hoe Godt, der dingen vader,Ga naar margenoot*
 
Natuurlijck in 't gemeen gedient wort, naer het lichtGa naar voetnoot701
 
Dat eerst van verre rees voor 't sterfelijck gezicht,Ga naar voetnoot701-02
 
Zoo laet ons uit haer bron de beeck van godtsdienst leiden,
 
Die den godtvruchtigen en boozen hielt gescheiden,
705[regelnummer]
Van 's weerelts oirsprong af, daer geen geschreve wet,Ga naar voetnoot705
 
Noch openbaering had den godtsdienst ingezet:Ga naar voetnoot706
 
Want zoo de dienst bestaet, van buiten en van binnen,
 
By daeden van de ziele, en 't lichaem, en de zinnen,
 
Wort hier met recht vereischt een algemeene wijsGa naar voetnoot709
710[regelnummer]
Van godtsdienst, ingevoert den opperste ten prijs,
 
Door een eenpaerigheit getroffen, daer de veelenGa naar voetnoot711
 
In zinlijckheden en opvoedingen verscheelen.Ga naar voetnoot712
 
Het dienen is een daet van 't lichaem of gemoedt,Ga naar margenoot*
 
Of van dees bey, waerdoor de dienaer zeker goet,Ga naar voetnoot713-14
715[regelnummer]
Gelijck zijn wit, beschiet: dies moet hy overweegen,Ga naar voetnoot715
 
Voor 't ingaen van den dienst, waer 't goet in is gelegen,
 
Het welck verdient den naem van 't allerhooghste lot.Ga naar voetnoot717
 
Dit eenigh beste goet bestaet alleen in Godt,
 
En buiten hem bestaen de valsche of mindre goeden,Ga naar voetnoot719
720[regelnummer]
Gelijck de reden leert, bestemt by alle vroeden:
 
Want uit der dingen aert blijckt zeker en gewisGa naar voetnoot721
 
Wat goet, uit alle goet, voor 't best te keuren is.
 
Het schijngoet voert den schijn van 't goede by de blinden,
 
Maer zijne valscheit wort ontmomt door 't ondervinden.Ga naar voetnoot724
[pagina 583]
[p. 583]
725[regelnummer]
  Het menschelijck geluck bestaet in 't lichaem niet,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot725
 
Dat min is dan de ziel, en 's menschen geest; zoo schiet
 
De wellust veel te kort, die d'uiterlijcke leden
 
Wat streelt, geensins vernoeght; het zy door leckerheden,Ga naar voetnoot728
 
Genoten op de tong; of schoonheit, die door 't oogh
730[regelnummer]
Bespiegelt, als een droom, in roock en damp vervloogh.
 
Zoo veele onmaetigen, naer lijf en ziel verovert,Ga naar voetnoot731
 
En van dees meeremin beguighelt en betovert,Ga naar voetnoot732
 
Bekenden endelijck dat dit geen' lust verzaet,Ga naar voetnoot733
 
Den dorst naer meer ontvonckt, en naer iet beters staet;Ga naar voetnoot734
735[regelnummer]
Gelijck de byen ons al brommende getuigen,
 
Zich vol, van bloem op bloem, noit zat van honigh zuigen.
 
Al bloeit in 't geurigh velt de boeckweit schoon en milt,
 
Wat baet de smaeck van 't zoet, dat onder 't smaecken smilt!Ga naar voetnoot725-38
 
Kost weereltsche eer den mens vernoegen naer zijn wenschen,
740[regelnummer]
Zoo hing des menschen heil aen d'eer, die hem van menschen
 
Wort aengeboôn, om 't goet dat in zijn wezen blinckt.Ga naar margenoot*
 
Ontkennenze dit goet en zijn waerdy, zoo hincktGa naar voetnoot742
 
Deze eer, van hem beooght. oock wort de deught geprezen,
 
Als 't werck des vryen wils: maer d'eer hierom bewezen
745[regelnummer]
Aen eenigh deughtzaem helt, met een gemeene stem,Ga naar voetnoot745
 
Kan 's menschen heil niet zijn: want d'eer hangt niet aen hem,
 
Maer zulcken, die de deught vereeren, en verheffen.Ga naar voetnoot747
 
Men kan dan niet in d'eer het eerste heilwit treffen.Ga naar voetnoot743-48
 
Den vroomen is alleen om zijne eerwaerdigheit
750[regelnummer]
Het welverdiende lot van eere toegeleit:
 
De quaden konnen me den vroomen eer bewijzen:
[pagina 584]
[p. 584]
 
d'Eerwaerdigheit is dan met reden meer te prijzen,
 
Dan eer t'ontfangen van den boozen, en hun rot:
 
Dies is geen eer met recht des menschen waertste lot.Ga naar voetnoot739-54Ga naar voetnoot749-54
755[regelnummer]
  Een uitgebreide faem, geblazen by trompetten,Ga naar margenoot*
 
De wijde weerelt door, vermagh geen' mensch te zetten
 
In 't opperste geluck. befaemtheit wort begeert
 
Om, overal bekent en loffelijck ge-eert
 
In veele duizenden doorluchtigh uit te steecken;Ga naar voetnoot759
760[regelnummer]
Zoo wort befaemtheit dan de kroon van 't hooft gestreecken
 
Door d'eer, die haer verdooft. is d'eer nu 't hooghste niet,
 
Wie stoft dat iemants faem in 't opperheilwit schiet!Ga naar voetnoot755-62Ga naar voetnoot762
 
Het kennen draeft, indien men lette op ieders orden,Ga naar voetnoot763
 
In adel wijt voor heen het wijt bekent te worden.Ga naar voetnoot764
765[regelnummer]
Het allereêlste kent: het minste wort gekent.
 
Hoe zet befaemtheit dan de menschen in het endt
 
In top van 't heil; dewijl dit schijngoet is gelegen
 
In kennis van een faem, door eer en lof verkregen,
 
Een faem, die los op waen en damp van zinnen drijft,Ga naar voetnoot769
770[regelnummer]
En in haer vlught bezwijckt, ten zy dees lucht haer stijft!Ga naar voetnoot763-70Ga naar voetnoot770
 
Wat heden wort gelooft, wert gisteren misprezen.
 
Een heil, zoo wanckelbaer kan 't opperste niet wezen.
 
En is al d'aerdtkloot slechts, ten opzicht van 't heelal,
 
Een stip, een passerpunt, veel min een ronde bal,
775[regelnummer]
Omheint van wateren, vol woeste wildernissen;
 
Wat moet de faemzucht niet al naem en kennis missen,
 
Daer onder duizenden Fortuin niet een' verheft,Ga naar voetnoot777
 
Of niemant woont, veel min de titels eens beseft.Ga naar voetnoot755-78Ga naar voetnoot771-78Ga naar voetnoot776-78Ga naar voetnoot778
 
Men wint dees heilkroon niet door rijck bezit van schatten,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot779
780[regelnummer]
Schoon Midas wat hy kan betasten en bevatten
[pagina 585]
[p. 585]
 
Verkeert in louter gout, dat niemants leven stut.Ga naar voetnoot780-81
 
Men zoeckt geen gout om 't gout, maer om den dienst en 't nut,
 
Genooten by den erts, zoo hellediep verborgenGa naar voetnoot783
 
Door vrou natuur, om ons t' ontlasten van die zorgen.Ga naar voetnoot784
785[regelnummer]
Men zoeckt het dier metael om weder te besteên
 
Aen eenigh waerder goet, en rijcker kostlijckheên.
 
De milde schencker wort met recht in 't gout geprezen.Ga naar voetnoot779-87
 
De vreckaert mist den prijs, en slijt den tijt met vreezen,Ga naar voetnoot788
 
Ter liefde van dien schat, en 's rijckdoms overvloet.
790[regelnummer]
Wie schat den rijckdom dan het kostelijckste goet?Ga naar voetnoot779-90Ga naar voetnoot787-90
 
De mogentheit, bezuurt, benijt, bewaert zoo bitter,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot791
 
Belegert van den schrick, zet nimmer den bezitter
 
In een' volkomen staet. wat is de kroon een pack,Ga naar voetnoot793
 
Den goên en quaên gemeen! wat is de koning zwack,
795[regelnummer]
Die stut van mindren hoeft, en hooft en kroon ziet rollen,Ga naar voetnoot795
 
Zoo 't volck den koning speelt, en eens geraeckt aen 't hollen!
 
De maght is recht gebruick en misbruick onderdaen;Ga naar voetnoot797
 
Dus kan het aertsch geluck in 't heerschen niet bestaen.Ga naar voetnoot791-98
 
Dit lot bestaet geensins in 's lichaems heil en gaven,Ga naar margenoot*
800[regelnummer]
Gezontheit, schoonheit, kracht, hoe trots de zinnen draven,Ga naar voetnoot800
 
Gemoedight door den glans van deze uitsteeckentheên:Ga naar voetnoot801
 
Want 's lichaems gaven zijn den goên en quaên gemeen;Ga naar voetnoot799-802
 
De ziel genietze niet, al bezightze de leden.
 
De ziel beheerscht het lijf door reêngebruick en reden,Ga naar voetnoot803-04
805[regelnummer]
Begrijpen en verstaen; zoo kan in allen schijn
 
Het goet des lichaems niet het puick der goedren zijn;
 
Dewijl oock 's lichaems goet den dieren is gegeven,Ga naar voetnoot807
 
Die zelf in snelte, en kracht, en zien, en riecken streven
 
Voorby de menschen heen, een onnaspoorbaer rack,Ga naar voetnoot809
[pagina 586]
[p. 586]
810[regelnummer]
Als blijckt in paert, en leeu, en adelaer, en brack.Ga naar voetnoot808-10Ga naar voetnoot810
 
Het heil des menschen, dat gevat wort in vijf zinnen,Ga naar margenoot*
 
Kan by gevolgh geen' prijs in deze renbaen winnen,
 
Als mensch, en dier gemeen, en laeger dan 't verstant,
 
Het welck 't gevoelbre grijpt, en in de harssens plant.
815[regelnummer]
Men looft de zinnen, om den oirbaer te genieten,Ga naar voetnoot815
 
En lust, en leckerny, hun weelde en wit; zoo schietenGa naar voetnoot816
 
De zinnen hier te kort, indien in dit geschilGa naar voetnoot817
 
Men 's menschen nutste goet in hun beoogen wil.Ga naar voetnoot811-18Ga naar voetnoot818
 
De zedekunst betoomt de hartstoght, en gebreken,Ga naar margenoot*
820[regelnummer]
Zoo reickt dan haere hant niet wijder dan dit teken.Ga naar voetnoot820
 
De Godtheit zelf gelijck te worden, is de gront,
 
Daer ons geluck op rust. zoo nu ons heil bestont
 
In 't middel, dat ons leit naer 's hemels eigenschappen,
 
Men hoefde Godt niet, noch oock hooger op te stappen.Ga naar voetnoot824
825[regelnummer]
Dus wort de mensch hier door de Godtheit niet gelijck,
 
Maer door verstant, en wil. men eisch' geen klaerder blijckGa naar voetnoot826
 
Of menschen niet naer Godt, en naer de Godtheit zweemen,
 
Men kan het aen 't verstant, en aen den wil verneemen,Ga naar voetnoot827-28
 
De krachten van de ziel, waeruit de Godtheit straelt,
830[regelnummer]
Gelijck een wederschijn van 't licht, op haer gedaelt.Ga naar voetnoot819-30Ga naar voetnoot830
 
Bestont ons aertsgeluck in oefening der zeden,
 
Het stom gedierte zou langs deze heirbaen treden,
 
Door een deelachtigheit en glimp van deught en tucht,Ga naar voetnoot833
 
Doch zonder het verstant, dat redenloosheit vlught.
835[regelnummer]
Men stell' dan 's menschen heil in geene zedewercken.Ga naar voetnoot725-835
 
De mensch zweeft hooger op, met aengeschote vlercken.Ga naar voetnoot819-36Ga naar voetnoot831-36
 
Bestaet nu 's menschen heil in geen uitwendigh goet,Ga naar margenoot*
[pagina 587]
[p. 587]
 
Genooten by fortuin, door 't lichaem of gemoedt,
 
Verlustight by den zin; noch in verstaenbre vreughden,Ga naar voetnoot839
840[regelnummer]
Gesproten uit de daet van zedigheit, en deughden;
 
Noch kennis en verstant van kunst, en wetenschap;
 
Zoo moet ons heil bestaen op eenen hooger trap,
 
In 't stil bespiegelen der Godtheit, en de klaerheit
 
Van 't goddelijcke licht der onbevleckte waerheit;Ga naar voetnoot837-44
845[regelnummer]
Het eigenste oogenmerck, waerop ons wezen mickt,Ga naar voetnoot845
 
En daer al 't minder goet van Godt is toegeschickt.Ga naar voetnoot846
 
Dus zweemt de mensch naer Godt, den vader aller dingen,Ga naar voetnoot847
 
Die eeuwigh in zich zelf en zijn bespiegelingen,
 
Gerust en stil volhardt, en opgetogen blijft;Ga naar voetnoot849
850[regelnummer]
Terwijl hy 't al beweeght, wat om hem ommedrijft.Ga naar voetnoot850
 
Tot dees bespiegeling van Godt, den ongezienen,Ga naar voetnoot845-51
 
Moet ons gezontheit, rust, en ongesteurtheit dienen,
 
Die uit de zeden vloeit: en elck uitwendigh ding,
 
By ons te vatten, dient tot dees bespiegeling.Ga naar voetnoot837-54Ga naar voetnoot851-54
855[regelnummer]
De Wijzen slooten dan: men kan niet hooger rennenGa naar voetnoot855
 
Naer heilgenot dan Godt in zijn natuur te kennen,
 
Doch naer een ieders maght, en toegeleide maet.Ga naar voetnoot857
 
Zy slooten dat in deught en weetenschap bestaet
 
De wijsheit, die het goet en quaet leert onderscheiden:
860[regelnummer]
Dat hen godtsdienstigheit, de hooftdeught aen most leidenGa naar voetnoot860
 
Naer eenen Godt alleen, die 't al den oirsprong geeft,
 
En nimmer hoogh genoegh, by al wat reden heeft,
 
Gezet wort, noch gekent, gevreest, en aengebeden.
 
Dus raeckt de Godtsdienst eerst in zwang, door 't licht van reden,
865[regelnummer]
Geschept uit Godts natuure, en goetheit, wijsheit, maght,
 
De weerelt door bekent, by 't menschelijck geslacht.
 
Uit deze kennisse is de godtsdienst eerst gesproten,
 
Gequeeckt en aengevoedt van alle godtgenooten,Ga naar voetnoot868
 
En Aristoteles eischt straf van elck gemoedt,
870[regelnummer]
Dat twijfelt of men Godt eerbiedigh eeren moet.Ga naar voetnoot869-70
 
De reden van Godts dienst was geensins wijt te zoecken,
[pagina 588]
[p. 588]
 
Noch eischte een boeckstaef, merck, en wet, gedruckt in boeken:Ga naar voetnoot872
 
Natuur had deze wet gelijck in 't hart gesneên,Ga naar margenoot*
 
En hierin stemden al de wijsten overeen.
875[regelnummer]
De simplen volghden vast met eendraght en genoegenGa naar voetnoot875
 
De vroeden, dienze ontzagh eerbiedighlijck toedroegen,Ga naar voetnoot876
 
En zagen naer den mont, en zochten troost en raet
 
By hen, der vroomen stut, en hoop en toeverlaet,Ga naar voetnoot878
 
In noot, en wederspoet. het kint bemint den vader,
880[regelnummer]
Den milden zegenaer, en volght hem altijt nader,
 
Als erfgenaem van 't goet, uit 's vaders schoot verwacht.
 
De booze vreest de roe des rechters, dien de wacht
 
Des volcks bevolen blijft. d'uitmuntenste in 't beloonenGa naar voetnoot883
 
Der deughden wort begroet, en aengebeên, en kroonen
885[regelnummer]
En gaven toegewijt, en rijckelijck gedient.
 
De schencker van 't geluck is ieders Godt, en vrient.Ga naar voetnoot886
 
Wie 't recht verongelijckt, het ongelijck moet boeten,Ga naar voetnoot887
 
Verzoent het recht, en durf geen vonnis tegenwroeten,Ga naar voetnoot888
 
Dat by rechtvaerdigen gevelt leght over 't quaet.
890[regelnummer]
Wie gunst by grooten zoeckt, zijn' wandel en gelaetGa naar voetnoot890
 
Naer hunne wet en wil gehoorzaem weet te passen.
 
Dus is de godtsdienst eerst gesticht, en opgewassenGa naar voetnoot892
 
Uit evenredenheit van een' gelijcken wensch,Ga naar voetnoot893
 
Het recht, en billijckheit, die tusschen Godt, en mensch,
895[regelnummer]
En mensch, en Godt bestaen, om Godt zijn recht te geven,
 
Den heer van lijf en ziele en oirsprong van ons leven:
 
Want alle uitneementheit, en kracht, en majesteit,
 
Rechtvaerdigheit, genade, en goedertierenheit,
 
Miltdaedigheit, en liefde, en onuitputbre schatten,
900[regelnummer]
En wijsheit, zonder endt, by geen vernuft te vatten,
 
Zijn wezentlijck in Godt, en wezen is het al
 
Wat Godt van eeuwigheit in zich bespieglen zal.Ga naar voetnoot901-02
 
Wie kon dan weigeren de Godtheit te behaegen,
 
En teffens lijf en ziel dat wezen op te draegen,Ga naar voetnoot904
905[regelnummer]
Uit liefde tot den dienst, die Godt behaeght, en eert,
 
En naer den dienaer, als een weêrglans, wederkeert.
[pagina 589]
[p. 589]
 
Een hart, tot Godt gekeert, en door 't bespieglen zwangerGa naar margenoot*
 
Van dit volkomen schoon, kan zijn gedachten langer
 
Niet bergen, maer het berst in lof en klancken uit,
910[regelnummer]
En godteerbiedigheit, gemelt en aengeduitGa naar voetnoot799-910Ga naar voetnoot910
 
Door een eerbiedigh merck, en tekens, die, naer redenGa naar voetnoot911
 
En lantgebruicken, zijn de hooghste uitneementheden,Ga naar voetnoot912
 
In wijsheit, en in maght, en weldoen, toegekeurt,
 
Waer danckbaerheit en deught het hooft ten hemel beurt:
915[regelnummer]
Doch in een' eedler zin dan een geschapen wezen
 
Wert Godt, van outs, hierdoor geheilight, en geprezen;Ga naar voetnoot916
 
Want anders stonden Godt en mensch in eer gelijck.
 
Dat alle schepsel dan de vlagh van eere strijck'
 
Voor Godt, die alles schiep, en eeuwigh uit zal steecken,
920[regelnummer]
Is billijck. op dien voet bestemde men het tekenGa naar voetnoot920
 
Van eere, in 't algemeen den schepselen ontzeit,Ga naar voetnoot921
 
En niemant toegewijt dan d'oppermajesteit
 
Des hemels: en dit merck bestont in d'offerhandeGa naar voetnoot922-23Ga naar voetnoot923
 
Van vee, of ackervrucht, en wat men slaghte, en brande,
925[regelnummer]
Of uitgoot op 't altaer, ter eere van den Godt,
 
Die 't redendom verbint, oock zonder zijn gebodt.Ga naar voetnoot926
 
Dus raeckte d'offerhande in zwang by alle vroomen.
 
Waer deze ontbrack, daer was de godtsdienst onvolkomen,
 
Geknot van 't waertste lidt, als 't lichaem, zonder oogh,Ga naar voetnoot929
930[regelnummer]
En weerelt, zonder zon en licht aen 's hemels boogh.Ga naar voetnoot930
 
Al wat in reden stont [wy spreecken van geen wilde,]Ga naar voetnoot931
 
In 't offeren aen Godt noit wanckte, noch verschilde,Ga naar voetnoot932
 
Eer baet- en staetzucht noch het schendigh misbruick stijft,
 
Den ongodt offert, Godt den offer schuldigh blijft,Ga naar voetnoot934
935[regelnummer]
Of offert menschenbloet en menschen op d'altaeren,
 
Waervan de wijze schrickt, met opgerechte haeren.Ga naar voetnoot936
 
Dus bleef het offer zelf noch by den afgodist
 
Het merck van godtsdienst, noit by menschen uitgewischt,
[pagina 590]
[p. 590]
 
Gelijck de schrijvers ons, eeu in eeu uit, getuigen,Ga naar voetnoot939
940[regelnummer]
En overtuigen die zich voor geen Godtheit buigen.Ga naar voetnoot940
 
Gelijck de leenman by den leenheer 't leen verheft,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot941
 
Verheergewaet, hem kent door d'opdraght, en beseft,Ga naar voetnoot942
 
Voor heere, en eigenaer van 't erf, te leen ontfangen,
 
't Zy eens, of menighmael; als die geheel moet hangenGa naar voetnoot944
945[regelnummer]
Met liefde en trouwe aen 't hooft, dat zijnen onderzaetGa naar voetnoot945
 
Om wederspannigheit kan zetten uit den staet
 
Van dit bezeten goet: zoo kenden d'offeraerenGa naar voetnoot947
 
Den grootsten eigenaer der dingen op d'altaeren,
 
Met opdraght van hun vee, en vruchten, door het vierGa naar voetnoot949
950[regelnummer]
Verteert in assche, en smoock, doch elck op zijn manier.Ga naar voetnoot950
 
De wijsten slooten dit, door goddelijcke driften,Ga naar voetnoot951
 
En zonder onderwijs van boecken, en geschriften.Ga naar voetnoot952
 
Zy kenden Godt, als door een merck van danckbaerheit,Ga naar voetnoot953
 
Aenbaeden uit ontzagh de hooghste Majesteit,
955[regelnummer]
En heilighden met prijs den vader aller dingenGa naar voetnoot955
 
Geheel en al het geen zy van zijn hant ontfingen,
 
Geoffert met hun hant ten brant van d'offervlam,Ga naar voetnoot956-57
 
Waeruit brantofferhant haer' naem en oirsprong nam.
 
Het heiligh kerckgebaer, omtrent dien dienst gevallen,Ga naar voetnoot959
960[regelnummer]
[Waerdoor de priester, en eerwaerdighste van allen,
 
Den eenen grooten Godt, eerbiedighlijck gemoet,Ga naar voetnoot961
 
Naer ieders lantgebruick, godtsplightigh aengevoedt,Ga naar voetnoot962
 
Godtvruchtigh ingevoert,] is reedlijck, en te prijzen,
 
Naerdien het wijst op Godt, den toevlught aller wijzen.Ga naar voetnoot964
965[regelnummer]
Nu zienwe hoe de dienst tot 's hemels eer begon,
 
Zoo heiligh als natuur de weerelt reglen kon.
 
Natuurwet leerde 't recht van onrecht onderscheiden,
 
Het eerlijck van 't onnutte en snoo; betaemlijckheidenGa naar voetnoot968
 
Van onbetaemlijckheid, uit reden, door den wil
970[regelnummer]
Verkoren of versmaet, daer 't oordeel dit geschilGa naar voetnoot970
[pagina 591]
[p. 591]
 
Beslecht had in 't verstant: want treckt de pen twee lijnen,
 
d'Een krom en d'andre recht, 't gebreck zal klaerder schijnen
 
Door tegenstelling van het rechte by het krom.Ga naar voetnoot971-73
 
Wat goet is uit zijn' aert, stelt reden dan alomGa naar voetnoot974
975[regelnummer]
De maet, gelijck de reên de maet stelt, en den regelGa naar voetnoot975
 
Aen 't willen van den mensch, eer hy de zaeck bezegel';Ga naar voetnoot791-976Ga naar voetnoot976
 
En dees rechtmaetigheit, begreepen in 't verstant,
 
Omhelst van 's menschen wil, bleef doorgaends ingeplant
 
In 't redelijck gemoet, gezint naer 't recht te streven;Ga naar voetnoot978-79
980[regelnummer]
Dies haer den titel van natuurwet wiert gegeven;
 
Dewijlze 't redendom gebiet, en oock verbiet,Ga naar voetnoot981
 
Het welck zich klaer hierin, als in een' spiegel, ziet,
 
Of zuiver, of besmet, ten waer een vlies op d'oogenGa naar voetnoot983
 
Van 't oordeel en begrijp de menschen had bedrogen.Ga naar voetnoot982-84Ga naar voetnoot984
985[regelnummer]
Zoo menighmael de mensch dees hooftwet overtreet,Ga naar voetnoot985
 
Beklaeght hy zich, en voelt zijn hartquetzuur met leedt.Ga naar voetnoot986
 
Waer zich 't geweeten went, het vint noch rust, noch voordeel.
 
De rechter spant in 't hart de vierschaer, velt het oordeel
 
Inwendigh, anders niet dan of natuur dien treck,
990[regelnummer]
En neiging tot het goet, en afkeer van 't gebreck
 
Den mensch had ingeplant, en weeten in te drucken,
 
Zoo diep, dat geen gewelt den wortel uit kon rucken.
 
De billijckheit, het recht, de voeghlijckheit des mans,Ga naar voetnoot993
 
De tucht, en eerbaerheit behouden hunnen glans,
995[regelnummer]
En lof, en prijs in zich: de rechte tegendeelenGa naar voetnoot995
 
Zijn schandelijck by elck, als vlacken of panneelenGa naar voetnoot996
 
Vol kunst, en schildergeest. zoo hoort men hoe 't misstaetGa naar voetnoot997
 
Dat d'ongetoomde mont Godt lastert, quetst, en haet;
 
Zijne ouders vloeckt, en schent; onnooslen ongenadigh
1000[regelnummer]
Mishandelt; een gemoedt, dat milt is en weldaedigh,
 
Benijt, en plaegen wenscht; zijn vaderlant verriet,
 
Moetwilligh lieght, bedrieght, en Godt noch mensch ontziet.
 
Hoewel het goet en quaet verkeerde by de volckenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot1003
 
In naem, en onderscheit, of min of meer met wolcken
[pagina 592]
[p. 592]
1005[regelnummer]
Van misverstant bedwelmt; noch bleef by elck de grontGa naar voetnoot1005
 
Dat goet t'omhelzen, quaet met maght te schuwen stont;Ga naar voetnoot1006
 
d'Een mensch den andren, en niet anders, most gemoetenGa naar voetnoot1007
 
Dan hy zich zelven wenscht'; het misdrijf stont te boeten;Ga naar voetnoot1008
 
Elckeen de Godtheit dienst en eere schuldigh was,
1010[regelnummer]
Den oudren desgelijcks, en heeren. op deze asGa naar voetnoot1010
 
Van waerheit hing doorgaends by alle redelijcken
 
De godtsdienst, die door tijt noch eeuwen zal bezwijcken,
 
En geen verbastering van godtsdienst was zoo groot,
 
Dat zy dees regels niet in haeren ring besloot.
1015[regelnummer]
  't Veraerden van Godts dienst [die by natuur en redenGa naar margenoot*
 
Was ingevoert, waerdoor de Godtheit aengebeden,
 
Geviert wiert, en ge-eert,] vertoont zich in de daet
 
Uitwendigh, en in 't hart van binnen; en dit laet
 
Zich zien in 't lochenen der Godtheit zelf, daer d'ouden
1020[regelnummer]
En wijzen dezen dienst in 't algemeen op bouden.
 
't Verbastren van Godts dienst voert schelmsche zeden aen;Ga naar voetnoot1021
 
't Verbasteren van Godt in kennisse, is de baen
 
Tot blinde afgodery, die d'afgoôn quam verheffen.
 
De waerheit staet alleen op 't middelpunt te treffen:Ga naar voetnoot1024
1025[regelnummer]
  Want zoo de pen, in 't wit van een papieren velt,Ga naar margenoot*
 
Dry lijnen, evenwijt van een gescheiden, stelt
 
De midlijn zal alleen de loutre godtsdienst heeten;
 
De rechte, afgodery, daer duizent afgoôn zweeten.Ga naar voetnoot1028
 
De slincke draeght den naem van ongodistery.Ga naar voetnoot1029
1030[regelnummer]
Dus blijft de middenlijn van smette en dwaeling vry.Ga naar voetnoot1025-30
 
Al wat van 't midden dwaelt, aen d'eene zijde, of d'ander,
 
Dat's laster, in wat schijn de dwaelgeest zich verander.Ga naar voetnoot1032
 
De middenlijn staet vast, als heirbaen en de baen
 
Der kennisse, om naer Godt, het hooghste goet, te gaen:
1035[regelnummer]
En twijfelt iemant noch; de groote wijze Heiden
 
Plutarchus wil hem langs de middenlijn geleiden:Ga naar voetnoot1036
[pagina 593]
[p. 593]
 
Hoewel de zedepen van dien doorluchten manGa naar voetnoot1037
 
Van Heidensch bygeloof zich niet verschoonen kan.Ga naar voetnoot1038
 
Natuur verlichte 't oogh van allerhande volcken,
1040[regelnummer]
Doch uit een lucht, niet vry van mist en donckre wolckenGa naar voetnoot1040
 
Van misverstant, dat geeft veel dingen andren schijnGa naar voetnoot1041
 
En verwen danze in hun natuure, en wezen zijn.
 
't Vervallen van Godts dienst, zoo vroegh, en wispeltuurigh,
 
Zoo verre, en overal, zoo halssterck, zoo geduurigh,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot1044
1045[regelnummer]
Nam zijnen oirsprong uit elcks neiging, zucht, en wensch,
 
Die ongelijck is, doch heel eigen aen den mensch,
 
En ongelijck als 't goet, daer lijf en ziel naer hellen.Ga naar voetnoot1046-47
 
Elck van die bey beooght zijn nut. vijf zinnen stellen
 
Hun lust op 's lijfs vermaeck, genoten door gezicht,
1050[regelnummer]
Gevoelen, hooren, smaeck, en riecken. dit valt lichtGa naar voetnoot1050
 
En kiesbaer voor het lijf, als rijckdom, eer, en staeten,Ga naar voetnoot1051
 
Gemack, en wellusten: maer reden leert dit haeten,
 
Zoo schijngoet 's menschen geest en ziele hinder baert:
 
Doch 't goet des lichaems, dus bekoorlijck uit zijn' aert
1055[regelnummer]
Voor 't vleesch, het tegendeel afgrijslijck voor de zinnen,Ga naar voetnoot1055
 
Is maghtigh, in dien strijt van keur, het velt te winnen.Ga naar voetnoot1056
 
Elck valt het reedtste toe, en schuwt verdriet, en pijn:Ga naar voetnoot1057
 
Dus snoert de weerelt vast de menschen aen haer lijn.
 
De wijze Plato zagh elckeen naer voordeel loopen,
1060[regelnummer]
En vont geraên de deught aen 't voordeel vast te knoopen,Ga naar voetnoot1059-60
 
Op dat de grootste schaer de deught een hart toedroegh.Ga naar voetnoot1061
 
De godtsdienst, alzoo ras dees aen 't veraerden sloegh,Ga naar voetnoot1062
 
En doorgaends hem de naem van hooftdeught aen bleef hangen,Ga naar voetnoot1063
 
Wert lichter ingevolght om 't voordeel, met verlangenGa naar voetnoot1064
1065[regelnummer]
Van al wat op gemackt, en winst, en ampten zagh:
 
En deze zenuw stijft, noch heden dezen dagh,Ga naar voetnoot1066
 
De grootste dwaelingen, en bystre misverstanden,Ga naar voetnoot1067
 
Gehanthaeft, en gekroont in onverlichte landen:Ga naar voetnoot1068
 
En daer de waerheit blinckt eert menigh het genotGa naar voetnoot1069
[pagina 594]
[p. 594]
1070[regelnummer]
Van winst en ampten meer dan Godts altaer, en Godt;
 
Als Godts altaer, en Godt te rugh staen voor 't veroverenGa naar voetnoot1071
 
Van rijcken. zoo kan zucht tot staet den mensch betoveren!Ga naar voetnoot1072
 
De staetzucht kent noch Godt, noch bloet, noch vaderlant,
 
En steeckt Godts tempels zelfs, en 't heilighdom in brant.
1075[regelnummer]
  De koning Ninus, die out Babilon regeerde,Ga naar margenoot*
 
Beval dat elck het beelt van zijnen vader eerde,
 
In 't midden van de stadt, tot een gedachtenis,Ga naar voetnoot1077
 
Met staetsie opgerecht. dit beelt van Belus is
 
De vryburgh van het volck. al wie zich kent misdaedighGa naar voetnoot1075-79Ga naar voetnoot1079
1080[regelnummer]
Aen eenigh gruwelstuck, vlught derwaert, wort genadigh
 
Ontfangen, en ontlast van 't godeloos bestaen.Ga naar voetnoot1081
 
Dus groeide d'eer des beelts, gelijck een godtsdienst aen,Ga naar voetnoot1082
 
By 't ruwe en domme graeu. op zulck een voorbeelt treden
 
Veele andren, en de helt, die moedigh heeft gestreden,
1085[regelnummer]
En voor het vaderlant zijn ziel in bloet vergoot,Ga naar voetnoot1085
 
Wort, als een Godt, gedient, geheilight na zijn doot,
 
Dees dienst, by wetten, streng bekrachtight, en verdedight,
 
Op halsstraf wie dit stoort, en lastert, en beledight.Ga naar voetnoot1088
 
Dus won d'afgodery allengs een ruimer velt,
1090[regelnummer]
En onderkroop Godts dienst door loosheit, en gewelt.Ga naar voetnoot1090
 
Egypte, 't welck zijn' naem ontleent van duisternissen,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot1091
 
Had dit geluck, toen 't volck den dagh begon te missen,Ga naar voetnoot1192
 
En glans, die van natuure in d'oosterlanden scheen,Ga naar voetnoot1093
 
Dat Hermes, een Hebreeu, gesproten in Chaldeen,Ga naar voetnoot1094
1095[regelnummer]
Den Nijl koos voor d'Eufraet, om elck Godts dienstteleeren,Ga naar voetnoot1095
 
En zeden, en den dienst der valsche Goôn te keeren.
[pagina 595]
[p. 595]
 
Wat was dees groote man [in 't ondervinden sneegh,Ga naar voetnoot1097
 
En die met recht den naem van drymaelgrootsten kreegh,]Ga naar voetnoot1098
 
Begaeft met weetenschap, door overleveringen,
1100[regelnummer]
Van hant tot hant gereickt, en door bespiegelingen
 
En vierigh onderzoeck, in wildernisse, en woudt,Ga naar voetnoot1101
 
Van zaecken, die natuur den traegen niet betrout,
 
Maer opgetogen brein, gezint alleen te leven
 
Tot nut van anderen, en Godt zijn recht te geven!
1105[regelnummer]
Hier leeft hy in, als in zijn eigen element.
 
Hy vondt een letterkunst, by niemant eerst bekent,
 
Beval de leeringen der zeden aen de boecken,Ga naar voetnoot1107
 
Tot onderwijs des volcks. scherpzinnigen en kloeckenGa naar voetnoot1108
 
Betroude hy den schat der wijsheit, die gebloemtGa naar voetnoot1109
1110[regelnummer]
Door tekens, men met recht gebloemde wijsheit noemt;Ga naar voetnoot1110
 
Gelijckze op naelden staet voor eeuwigh uitgehouwen,Ga naar voetnoot1106-11Ga naar voetnoot1111
 
By priester en profeet en godtstolck slechts t'ontvouwen,Ga naar voetnoot1112
 
Als ordens, tot Godts dienst en 't heiligh ampt gewijt.Ga naar voetnoot1113
 
Dees was de bron en 't licht der wijsheit van zijn' tijt,
1115[regelnummer]
Van wien d'Egyptenaers, en hun nakomelingen
 
Geheimenissen, kunst, en weetenschap ontfingen,
 
Waeraen d'Atheensche school zoo vroegh haer licht ontstack,Ga naar voetnoot1115-17
 
En leerde zien hoe veel haer kennis noch ontbrack.
 
Homeer, Pythagoras, Empedokles, Sokraten,
1120[regelnummer]
En Aristoteles, en Plato zelf verlatenGa naar voetnoot1119-20Ga naar voetnoot1120
 
Athene, Pallas burgh, om binnen ZonnestadtGa naar voetnoot1121
 
Te leeren wat de naelt al wijsheit draeght en vatGa naar voetnoot1122
 
In duistre tekenen, om Griecken die t'ontdecken,Ga naar voetnoot1123
[pagina 596]
[p. 596]
 
En Hermes arrebeit en faem aen zich te trecken.Ga naar voetnoot1124
1125[regelnummer]
  Maer d'onwaerdeerbre schat der wijsheit, opgehaeltGa naar margenoot*
 
Ten hemel, en zoo dier betrout de steene naelt,
 
Wat baet die, als het licht, bevolen aen Godts tolcken,Ga naar voetnoot1126-27Ga naar voetnoot1127
 
In duisternis verkeert door misbruick, dat de volcken
 
Vervoert van Hermes wit en zin, en leit van Godt;Ga naar voetnoot1129
1130[regelnummer]
De tolck den sleutel mist van 't wijze letterslot,Ga naar voetnoot1130
 
En merck by merck misduit, door aendrift van de snooden,Ga naar voetnoot1131
 
Uit zucht tot baet en staet? toen groeiden al de goden
 
En afgoôn in getal, by schandelijck gewin.
 
De bloem der wijsheit, uitgezogen by de spin,Ga naar voetnoot1133-34
1135[regelnummer]
Veranderde in venijn, door averechts misduiden.Ga naar voetnoot1135
 
Men badt de starren aen, en godtheên, onder huiden,
 
En vacht, en pluim, en schub verborgen. kat, en hont,
 
De slang, en krokodil, en os, en havick stont
 
Bewieroockt op 't altaer. men zocht de Goôn in tuinen,
1140[regelnummer]
En eerde d'ackervrucht, en knofloock, en ajuinen.
 
Het rijck, daer eerst Euroop het licht der wijsheit zoeckt,Ga naar voetnoot1141
 
Wert om zijn razerny by 't Heidendom gevloeckt,Ga naar voetnoot1142
 
Gelijck een wildernis, vol redenlooze wilden,
 
Die wijt in 't Godendom van zedigh volck verschilden,
1145[regelnummer]
Dat wijzer dwaelingen omhelsde, met een' glimp
 
Van schijnreên, min gestelt ten doel van ieders schimp.Ga naar voetnoot1144-46Ga naar voetnoot1145-46
 
Ick zwijge van den wrock en bloedige krackeelen
 
Der buuren, ongelijck in godtsdienst, niet te heelen
 
Dan op 't moordadigh feest, daer, van verstant berooft,Ga naar voetnoot1149
1150[regelnummer]
Men d'oogen krabt, by dranck, uit zijn gebuurmans hooft,Ga naar voetnoot1150
 
Elckandren gaet te keer met kaien, knepplen, stocken,Ga naar voetnoot1151
 
En pijlen, en geweer, uit zijne schee getrokken;Ga naar voetnoot1152
[pagina 597]
[p. 597]
 
In 't endt den dooden eet, al raeu, en ongebraên,
 
En lillende, eer de ziel ter lijcke is uitgegaen.Ga naar voetnoot1147-54
1155[regelnummer]
Athene, en Rome, schoon zy hen als woesten achten,
 
Zijn evenwel niet vry van menschenofferslaghten,Ga naar voetnoot1156
 
En geile gruwzaemheên, bekent door d'oude faem.
 
Dus dwaelt de godtsdienst wijt van zijnen eersten naem,
 
Zoo wijt d'afgodery, door heilooze offerhanden,
1160[regelnummer]
Zich, als een weereltvloet, verspreit in alle landen.
 
De dwaeling wort gevoedt, ten steun van rijck en staet,
 
Ten minste met den schijn, en 't uiterlijck gelaet,
 
By kloecken, die niet meer dan eene Godtheit kennen,Ga naar voetnoot1163
 
Geensins ontzien, om 't nut des lantstaets, Godt te schennen,Ga naar voetnoot1164
1165[regelnummer]
Door een ontelbaerheit van godtheên, zonder maght,
 
By herssens uitgebroeit, en op 't altaer gebraght.Ga naar voetnoot1166
 
Een Epikuur, in ste van waerheits gront te peilen,Ga naar voetnoot1167
 
En tusschen ongodist en afgodist te zeilen,
 
In 't midden tusschen twee, vervalt aen d'andre zy,
1170[regelnummer]
Ontkent den dienst van Godt, stijft d'ongodistery:
 
Gelijck een avrechts arts, die 't pesthuis komt bederven,Ga naar voetnoot1171
 
Venijn den krancken schenckt, terwijl hy leght op 't sterven.Ga naar voetnoot1172
 
Schoon 't boos geweten traegh zich voor de Godtheit buight,Ga naar voetnoot1173
 
En lang hardtneckigh blijft, al wort het overtuight,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot1174
1175[regelnummer]
Nochtans wanneer de doot het kranckbedt komt genaecken,
 
Gelijck een dootshooft gaept, met ongevleeschte kaecken,
 
En schincklen, zonder vel, en tast den krancken aen,Ga naar voetnoot1177
 
Met zijne kille hant, begint de pols te slaen,Ga naar voetnoot1175-78
 
Het hart te sidderen, de geesten te bezwijcken:Ga naar voetnoot1179
1180[regelnummer]
Dan breeckt het dootzweet uit. de valsche troosters wijcken.Ga naar voetnoot1180
 
De strenge rechter treet ter vierschaer van 't gemoedt,
 
Beklaeght den schuldigen, om 't wulpsch verwaerloost goet,Ga naar voetnoot1182
 
Of ingekanckert quaet, en velt, na'et overweegen,Ga naar voetnoot1183
 
Het vonnis in de ziel des ongodists, verlegenGa naar voetnoot1184
1185[regelnummer]
In dien bedruckten staet van schipbreuck, en gevaer.Ga naar voetnoot1185
 
Hy ziet om bystant uit, en wracken hier en daer,Ga naar voetnoot1186
[pagina 598]
[p. 598]
 
Om waer het mogelijck in 't uiterst zich te bergen:Ga naar voetnoot1187
 
En die het leven sleet met lasteren, en tergen
 
Der Godtheit, neemt de schim des godtsdiensts uit ontzaghGa naar voetnoot1189
1190[regelnummer]
Te baet, met flaeuwe hoope, of hy Godts stercken daghGa naar voetnoot1190
 
Aldus ontschuilen moght; beschreit zijn reuckeloosheit,Ga naar voetnoot1191
 
En wenscht een luttel tijt, tot boete van zijn boosheit.
 
Zoo een van duizenden dien schrick ontveinzen kon,
 
Dat's hachelijck. men kan de klaere middaghzonGa naar voetnoot1193-94
1195[regelnummer]
Ontschuilen in een' hoeck, en duistre moortspeloncken,
 
En hol, en kerckeren, in d'aerde diep gezoncken:
 
Maer geen veraerde ontveinst zoo loos 's gewetens smart,Ga naar voetnoot1197
 
Of 't aengezicht ontdeckt den knaeghworm binnen 't hart.Ga naar voetnoot1198
margenoot*
[Randschrift:] Voortgang van Godts wezen, eigenschappen, en wercken, tot den Godtsdienst.
voetnoot1
ontdeckt: geopenbaard.
voetnoot4
gebouwen: stichtingen, scheppingsdeelen.
voetnoot5
toelicht: toestraalt; daer: waar; hooftgebiet: oppergezag.
voetnoot6
de twijflaer: de scepticus; grontvest: grondslag voor verdere bespiegeling, nl. van den godsdienst.
voetnoot12
by ongelijcke schoolen: door allerlei stelsels.
voetnoot13
slot: conclusie.
voetnoot16
't En zy: in zoover Gods naam niet door een heidensch ras enz.
voetnoot17
een nieuwe baen: bijv. Spinoza en zijn volgelingen.
margenoot*
[Randschrift:] Lukrees, schiltknaep van Epikuur, lochent de goddelijcke voorzienigheit, en beschimpt den Godtsdienst:
voetnoot19
punten: gronden, argumenten.
voetnoot21
Lukrees: P. Lucretius Carus, die de leer van Epikouros (Epikuur) over de onafhankelijkheid der dingen van een godheid in zijn gedicht De rerum natura populariseerde, vgl. Besp. I, 148, 661, 855; III, 27, 1175-76.
voetnoot22
Een' Godt by hem: Vgl. Besp. I, 855 en noot.
voetnoot23
's meesters: van Epikouros.
voetnoot25
Het ingedruckte merck: de diepe overtuiging.
voetnoot28
laeghte en snootheit: minderwaardigheid.
voetnoot29
hy: Lucretius.
voetnoot30-31
eenen toon Van oude in vrede volge: zich in éenzelfden toestand van leeftijd en rust blijft handhaven; schepping en onderhoud der wereld doen volgens Lucretius afbreuk aan Gods onveranderlijkheid.
voetnoot31
de hooge daecken: het verblijf der goden.
voetnoot33
zich alleen onthoudt: zich in alleenheid ophoudt.
voetnoot35
Door haere middelen: op de manier die de Godheid zelf kiest, en niet die de menschen haar hebben toegedicht.
voetnoot29-38
Vondel vertaalt hier Lucretius: ‘Omnis enim per se divom natura necessest / immortali aevo [éenen toon Van oude] summa cum pace fruatur / semota ab nostris rebus seiunctaque periclis, / ipsa suis pollens opibus, nil indigna nostri, / nec bene promeritis capitur neque tangitur ira’. De Rer. Nat., Lib. II, 646-52.
margenoot*
[Randschrift:] oock het scheppen uit het niet, d'onsterflijckheit der ziele, en beschimpt alle hoop op loon, en vrees voor straffe.
voetnoot39
De zelve dichter: dezelfde dichter Lucretius.
voetnoot39-40
die het al regeert enz.: die beweert, dat alles door de vruchtbare natuur wordt voortgebracht en bestuurd.
voetnoot40-41
ontkent enz.: Lucretius: ‘Nullam rem e nilo gigni divinitus umquam’, I, 150; vgl. 155-56, 1589-60, 205.
voetnoot41-42
Dit is de inhoud van Lucretius' tweede Boek, dat de toevallige samenvloeiïng der atomen (by geval, Uit vezelinge, vgl. Besp. I, 661-899) beschrijft; vezelinge: vezel, atoom.
voetnoot43-44
Dit is de leer van Lucretius' derde Boek; Verlichaemt: materializeert; bederven: ten onder gaan.
voetnoot45
Stoffeert dit groot heelal met lichaemen: In B. II, vs. 991-vlg. leert Lucretius den voortdurenden aangroei van andere werelden.
voetnoot46
die ten slotte weer ten onder gaan, vs. 422-43; waer 't lijf geen plaats beslaet: waar geen lichaam een plaats beslaat, waar niets is.
voetnoot47-50
Dit is de conclusie van het IIIe Boek van Lucretius, vs. 417-1092.
voetnoot51
Epikurus vonden: de verzinsels van Epikouros den voorganger van Lucretius, vgl. Besp. I, 147 en noot.
voetnoot53
Ook Lucretius komt herhaaldelijk tegen de schrikaanjagende goden der mythologie op.
voetnoot59
ontdeckt heeft: aangetoond heeft.
voetnoot60
Vgl. het derde Boek der Besp.
margenoot*
[Randschrift:] Hy belast den godtsdienst t'onrecht met den menschen-offer in Ifigenie bevestight.
voetnoot62
stoft: snoeft.
voetnoot63
Aulis: na den val van Troje moesten de Grieksche schepen in Aulis (Beotië) op gunstigen wind wachten; de Grieksche vorsten: Iphigenia's vader Agamemnon, die op raad van zijn waarzeggers, zijn dochter aan de wraak van Diana wilde offeren, om gunstigen wind te krijgen; het offer ging wel niet door, maar voor Lucretius' betoog, dat de godsdienst tot gruwelen verplicht, was de moorddadige bedoeling al genoeg.
voetnoot65
De dochter: Iphigenia, dochter van Agamemnon; met de huif enz.: als bruid getooid; men had haar een huwelijk met Achilles voorgespiegeld.
voetnoot67
De vader: zoo in den 1en dr., lees den vader.
voetnoot70
dit bloedigh treurspel: echt Vondelsch voegt Vondel dit ertusschen, en hij dacht natuurlijk aan het treurspel van Euripides Iphigenie in Aulide, waarop Lucretius het oog had, en dat het vervolg was van Iphigenia in Tauride, door Vondel in 1666 vertaald.
voetnoot74
straf: streng, ruw.
voetnoot76
naer den stijl: volgens het gebruik.
voetnoot77
tortse: toorts, huwelijks-fakkel.
voetnoot81
Dus sluit Lukrees: daaruit concludeert Lucretius.
voetnoot63-82
Vondel geeft hier een vrij getrouwe vertaling van Lucretius' De Rer. Nat.: I, vss. 84-100: ‘Aulide quo pacto Triviai virginis [de trivia virgo is Diana] aram / Iphianassai [Iphigeniae] turparunt sanguinis faede / ductores Danaum delecti, prima virorum, / cui simul infula [de huif] virgineos circumdata comptus / ex utraque pari malorum parte profusast, / et maestum simul ante aros astare parentem / sensit, et hunc propter ferrum celare ministros, / aspectuque suo lacrimos effundere civis, / muta meta terram genibus submissa petebat: / nec miserae prodesse in tali tempore quibat / quod patrio princeps donarat nomine regem: / nam sublata virum manibus tremibundaque ad aras / deductast, non ut sollemni more sacrorum / perfecto posset claro comitari Hymenaeo, / sed casta inceste, nubendi tempore in ipso, / hostia concideret mactatu maesto parentis, / exitus ut classi felix faustusque daretur. /’.
voetnoot82
‘Tantum religio potuit suadere malorum’, De Rer. Nat. I, vs. 101.
margenoot*
[Randschrift:] Tegenbewijs, dat de wijsheit een onafscheibaere megenoote van godtsdienst is.
voetnoot96
verknocht: verbonden.
voetnoot97
Oock zulcks: zóo zelfs.
voetnoot95-98
Lactantius wijst er op, dat sapientia en religio behooren samen te gaan, Div. Inst. I, cap. I; IV, cap. III (Migne, P.L. VI, resp. kol. 115 en 453-54).
voetnoot99
Dus: zóó, nl. door wijsheid met godsdienst te verbinden; ongodtsdienst: irreligositas, atheïsme; bygelooven: superstitia; de twee uitersten.
voetnoot100
dwaelende besluiten: besluiten tot verkeerde daden, zooals dat van Iphigenia's dood.
voetnoot101
By weereltschen gedicht: door ongodsdienstige menschen verzonnen; dit moet op Euripides' mythe van Iphigenia slaan; nutten: bruikbaren.
voetnoot102
dien toom: van angst voor de goden, door den godsdienst.
voetnoot105
treet Godts kennis voor: gaat de kennis van God vooraf.
voetnoot106
Godsdienst: dienst van God; Duitsche: Nederlandsche, vgl. Besp. I, vs. 44; II, 1145; IV, 656.
voetnoot107
ontschuilt: schuil gaat voor.
voetnoot110-vgl
Besp. I, 658.
voetnoot112
Versta: dan kan men nergens gebruik van maken.
margenoot*
[Randschrift:] d'Ongodist drijft dat Godt met geenen dienst van menschen beholpen is. Kantt.: beholpen: geholpen, gebaat.
voetnoot113-vlg.
De door Vondel breed voorgestelde moeilijkheden tegen den godsdienst zijn tot de Epicuristische stelling, dat God den mensch niet noodig heeft en zich niet met hem bemoeit te herleiden. St. Thomas behandelt ze kort en principieel in de S. Theol., II, II, Q. LXXXI, art. 7; met onbescheit: overmoedig.
voetnoot114
evenredenheit: verhouding, vgl. Besp. I, 318, 773; II, 53; 648, 1013; IV, 135.
voetnoot117
snooden worm: nietig mensch, de mensch.
voetnoot120
hangen: afhangen.
voetnoot122
In De Ira Dei (Migne, 8. L. VI, kol. 79-vlg.) verdedigt Lactantius zoowel de gramschap als de genade Gods. Vondel volgt dat tractaat in groote lijnen en in enkele bijzonderheden.
voetnoot123
nimmermeer veranderbaer: onveranderbaar, vgl. Besp. II, 737-62.
voetnoot126-27
Wij moeten van God niet denken ‘ut ab ullo se laesum putet, qui laedi non potest’, laat Lact. den tegenstander zeggen, l.c. kol. 89.
voetnoot124-27
Versta: is God gelijk aan den mensch, dat Hij tot ijver wordt opgewekt òf door den eerbied, dien de mensch Hem betuigt, òf door een beleediging, terwijl Hij onkwetsbaar is?; d'allerhooghste stoelen: Gods troon in den Hemel.
voetnoot129
Hy: de wijze, de mensch; bezight: gebruikt.
voetnoot129-30
Deze twee vss. repeteert Vondel in vs. 389-90.
voetnoot131
molock: schrikbeeld, boeman, vgl. Besp. III, 1272; verschieten: bleek worden van angst.
voetnoot132
Versta: sterft iemand na een verdienstelijk leven, dan is zijn loon, dat hem de eer daarvan gegeven wordt; me: mee.
voetnoot133-34
Versta: zoolang nooit iemand uit den dood is teruggekomen, blijven wij mistasten in onwetendheid.
margenoot*
[Randschrift:] en wort wederleght.
voetnoot135
evenredenheden: om 't rijm in 't mvd, vgl. vs. 114.
voetnoot139
steigeren: toenemen.
voetnoot141
met verlies enz.: uit het verlies, uit de gave van een verworpen slaaf.
voetnoot142
Oock uit misdaedigen: zelfs van boosdoeners.
voetnoot143
Verworpen: verwerpen; lees hierachter een komma.
voetnoot144
verbloemen: bedekken.
voetnoot146
in acht neemt: in eere houdt.
voetnoot148
uit stof, en ongeachte snootheit: uit iets minderwaardigs, vgl. vs. 117.
margenoot*
[Randschrift:] Gelijckenis, eenighsins aenwijzende hoe de danckbaerheit van een minder neffens een ongelijck grooter niet onbetaemelijck is.
voetnoot155
knaepen: knechten.
voetnoot158-59
vernoeght dat heusch en net Het opdiende: ermee tevreden, dat het beleefd en netjes opzat.
voetnoot162
reden tegenstont: onredelijk was.
margenoot*
[Randschrift:] Dat veele dingen, zonder hun eigen voordeel, den mensche dienen, die aen den godtsdienst verbonden is.
voetnoot165-66
wat uit element Bestaet: al het aardsche.
voetnoot166
kent: erkent.
voetnoot162-69
‘Omnia, quibus constat, quaeque generat ex se mundus, ad utilitatem hominis accomodata sunt’, dit werkt Lactantius in De Ira Dei, cap. XIII uit en Vondel vat het samen.
voetnoot170
wiskunstigh lijf: een lichaam van zuivere proporties (v. Lenn.).
voetnoot172
mogentheit: geestelijk vermogen.
voetnoot175
zweeten: arbeiden.
voetnoot178
legertucht: geoefend leger.
voetnoot179
Oock heele weerelden enz.: en hoevele wereldstreken onder een anderen sterrenhemel.
voetnoot180
hof, en helbaerdiers: hofhouding en soldatenwacht.
voetnoot181
zelfs als de vorst nog een kind is; met wacht gestut: met een lijfwacht omgeven.
voetnoot183
Geniet de zon: geeft het de zon genot; terwyl: wanneer.
voetnoot184
stoffeert: bekleedt, siert.
voetnoot186
groente en lover: groen lover; sprenght: besprenkelt, bezaait.
voetnoot187
ebben - vloeien: eb - vloed.
voetnoot188
vloeden: golven.
voetnoot189
Versta: en de sterren, die daar hoog in de lucht van haar eigen werking niets begrijpen.
voetnoot193
stommen: stomme dieren.
voetnoot194
‘Sicut mundum propter hominem machinatus est, ita ipsum propter se [fecit Deus]’, ib. kol. 122; wit en endt: einddoel.
voetnoot195-96
onder hem 't vermogen enz.: Dit is mij niet duidelijk; opgetogen: opgevoed.
voetnoot197
dees reden: deze stelling.
voetnoot198
verbonden: Vondel loopt hier vooruit op zijn etymologie van vs. 409-22, religio van re-ligare: opnieuw verbinden.
voetnoot199
dien aert: den menschelijken aard, den mensch.
voetnoot200
De hantvest: het voorrecht.
voetnoot201
reden: verstand; vgl. Rom. XII, 1.
voetnoot203
in top: omhoog.
voetnoot204
veerder: verder.
voetnoot206
met eene zucht: met ééne zucht, met gelijken ijver.
voetnoot205-07
Hoe de vier elementen op elkaar zijn aangewezen, toont Vossius aan in De Theol. Gent., Lib. II, cap. LI, ed. cit. bl. 295-vgl.
margenoot*
[Randschrift:] Tegenworpinge dat Godt 's menschen dienst kan ontbeeren.
voetnoot214
stut: steun.
voetnoot217
Godt bestaet by zich: God heeft niemand noodig, vgl. Besp. II, 950.
voetnoot220
Versta: dat God den mensch noodig heeft, zooals een mensch een muildier noodig heeft; voeren: vervoeren.
voetnoot223
behoeft: heeft noodig.
voetnoot225
belieft: gerieft.
voetnoot228
Des aenhangs: van hun aanhang; van degenen, die van hen afhangen.
voetnoot228-29
in schijn en hen hebben den klemtoon evenals de tegenstellingen daarvan: In 't harte en hun fortuin enz.
voetnoot230
De weereltwijzen: zij die wijs zijn naar de begrippen van deze wereld, vgl. I Cor. III, 19; dien Godt: den god van 't eigen voordeel, vgl. Philip. III, 19.
voetnoot234
me misdient: verkeerd mee dient, door beleedigt.
voetnoot237-38
Versta: wel bereid om zich aan het wereldlijk gezag te onderwerpen, maar niet aan den godsdienst.
voetnoot240
By: door; een verwe: een mooien schijn.
voetnoot238-41
zoo 't godsdienst heeten magh: vgl. Roskam, vs. 1-6; gedreven: bedreven, nagejaagd.
voetnoot241
vergif: verderfelijke opvattingen; met brieven, en vergult: met allerlei vertoon van echtheid en waarde.
margenoot*
[Randschrift:] Verdadiginge dat Godt den dienst des menschen niet om zich zelven, maer om 's menschen nut begeert.
voetnoot243
voorheen beschreven: nl. in Besp. II, 1239-vlg.
voetnoot244
uit niet: om niet, alleen uit goedheid.
voetnoot245
al stil: rustig, zonder ophouden.
voetnoot246
niet om zich: Lactantius wijst er in De Ira Dei, cap. XIV op, dat God den mensch propter se, dus wèl om zich zelf geschapen heeft; maar niet in dien zin, dat Hij den mensch noodig heeft, zooals Vondel hier bedoelt.
voetnoot247
den zeilsteen: den magneet.
voetnoot250
De hooghste eerwaerdigheit: bijstelling van Godt.
voetnoot252
buiten zich: misschien: ondanks zich zelf, of anders: boven zichzelf uit; dees verscheene klaerheit: God, die zich in zijn schepping klaar genoeg heeft geopenbaard.
voetnoot249-53
Versta: daarom dient de mensch God niet precies, niet in de eerste plaats (zoo stip niet) om tijdelijk voordeel, maar om dat een redelijk inzicht van de waarheid hem naar God voert.
voetnoot253
't goet: God; waer mede enz.: weer zinspeling op den band van den godsdienst volgens de Augustinische etymologie, vgl. 198, en 411-12 met noot.
voetnoot263
Ook in Besp. III, 419-vlg. beschouwt Vondel de schoonheid der vrouw als een afstraling van God.
voetnoot264
Der ongeschape zonne: van God.
voetnoot270
eens en een: op 't innigst verbonden.
voetnoot274
die naer de starren draeft: die het hoogste geluk voor den mensch meebrengt.
voetnoot276
het jongste teiken: het laatste blijk van die liefde Gods, de laatst geschapene.
voetnoot277
vernoegt: vergenoegd, bevredigd.
voetnoot281
by 't woest geslacht: door ruwe menschen.
voetnoot282
ontbloot: berooft.
voetnoot283
dienst: godsdienst; om staet: wellicht: uit voordeel, uit berekening, vgl. vs. 230-vlg.
voetnoot284
verlasteren: beschimpen.
voetnoot285-86
Versta: als zoo'n ongodist op zijn uiterste ligt, getuigt de stern van zijn geweten, wat de meeste waarde heeft, de godsdienst of de godloochening, vgl. vs. 404-08 en 1175.
margenoot*
[Randschrift:] Genade en gramschap worden Gode toege-eigent, doch niet menschelijcker wijze.
voetnoot287
lijbre hartstocht: ontvankelijke gevoeligheid; Lactantius spreekt van de humani affectus egestas, fragilitas, libido, timor, injuria (gebreck, zwackheit, vs. 289; begeerte, wellust, vrees, ongelijck, vs. 292), die in God niet kunnen zijn, l.c. cap. XV, kol. 124.
voetnoot288
gepraemt: geprikkeld.
voetnoot289
steurnisse: verstoordheid of storing?
voetnoot293
haer: met klemtoon.
voetnoot293-94
‘At vero et gratia et ira et miseratio [mededoogen, vs. 301] habent in Deo materiam’, l.c. kol. 124.
margenoot*
[Randschrift:] Godt is de toevlught der elendigen:
voetnoot297-302
‘Accedentibus malis afflicti homines ad Deum plerumque confugiunt, mitigant, obsecrant .... Habet igitur causam [even vroeger materiam: stof, vs. 301] miserandi; nec enim tam immitis est hominumque contemptor, ut auxilium laborantibus deneget’, l.c. kol. 124-25.
voetnoot303
draegen: gedragen.
margenoot*
[Randschrift:] Rechtvaerdigh in 't beloonen, en weldaedigh,
voetnoot305
geschapenheên: schepselen.
voetnoot312
onherkentenis: onerkentelijkheid, ondankbaarheid (vgl. herkennen van vs. 315); zy: Gods natuur.
voetnoot314
oprecht: lees: òprecht.
voetnoot315
herkennen: erkennen; verbasteren: ontaarden.
voetnoot303-16
Ook dit is uit Lactantius, die onmiddellijk laat volgen: ‘Plurimi, quibus persuasum est Deo placere justitiam, eumque qui sit dominus ac parens omnium, venerantur, et precibus assiduis ac frequentibus votis, dona et sacrificia offerunt, nomen ejus laudibus prosequuntur ... Ergo est, propter quod Deus et possit et debeat gratificari. Nam si nihil est tam conveniens Deo, quam beneficentia, nihil autem tam alienum quam ut sit ingratus: necesse est ut officiis optimorum sancteque viventium praestet aliquid, ac vicem reddat, ne subeat ingrati culpam, quae est etiam homini criminosa’ (l.c. kol. 125).
voetnoot316
verlasteren: gispen.
margenoot*
[Randschrift:] en straffer der boozen.
voetnoot317-27
Lactantius: ‘Contra autem sunt alii facinorosi et nefarii [schendigen], qui libidinibus omnia polluant, caedibus vexent, fraudent, rapiant, perjurent ... legem et ipsum etiam Deum negligant. Habet igitur ira in Deo materiam. Non est enim fas eum, cum talia fieri videat, non moveri, et insurgere ad ultionem sceleratorum ... adeo et in ipsa ira inest et gratificatio’; l.c. kol. 125.
voetnoot329
dwaelen buiten Godt: ver van God verwijderd zijn.
voetnoot332
van boven: door God.
voetnoot335
haer: de wereld, den toom viere: de teugels loslaat; 't wrocken: de wraaklust.
voetnoot337
spatten uit hun loot: uit hun verband springen; endt: doel.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: In vs. 342 heeft de 1e ed. wijs; Zey veranderde dit in wijt.
voetnoot342
grijns: masker; wijt: ten zeerste; scheelt: verschilt.
voetnoot343
d'uitgang: het slot, de ontknooping.
voetnoot328-44
Ook dit grootendeels naar Lactantius: ‘Sunt aliqui affectus, qui non cadunt in Deum, ut libido, timor, avaritia, moeror, invidia, quia vitiorum affectus sunt. His enim vacat ... eos autem qui sunt virtutis, id est, ira in malos, caritas in bonos, miseratio in afflictos, quoniam divina potestate sunt digna proprios habet. Quae profecto nisi habeat, humana vita turbabitur; atque ad tantam confusionem deveniet status rerum, ut contemptis superatisque legibus, sola regnet audacia, ut nemo denique tutus esse possit’; l.c., kol. 126.
margenoot*
[Randschrift:] Dat Godts rechtvaerdigheit hier of namaels het goet beloont, en quaet straft.
voetnoot348
een' zelven: eenzelfden.
voetnoot349
naer heuren vader zweemt: den mensch op God doet gelijken.
voetnoot350
verneemt: ondervindt.
voetnoot351
d'ontucht: zij die alle tucht haten, de zondaars.
voetnoot353
in den rou: in het verdriet.
margenoot*
[Randschrift:] Tegenworpinge dat Gode geen gramschap past:
voetnoot359
ontsteecken: ontstoken.
voetnoot358-62
de billijcksten van deze rot: de redelijksten van hen, die den waren God niet kenden. Lactantius wijst er op, dat, terwijl de Epicuristen zoowel genade als gramschap in God ontkenden, de Stoïcijnen toegaven, dat in God genade bestaat; gramschap echter ontzegden zij Hem, omdat zij meenden, dat alle gramschap ‘commotio mentis ac perturbatio’ meebracht, ‘quae sit a Deo aliena’; De Ira Dei, cap. IV en V, Migne, P.L. VI, kol. 85, 89.
voetnoot362
opwalt: opbruist.
margenoot*
[Randschrift:] het welck beantwoort wort.
voetnoot365
De toorne is middelbaer: de Scholastiek zou zeggen: ira als zoodanig is indifferens, per se goed noch kwaad, vgl. S. Theol., II, II; Q. CLVIII, art. 1 en 2.
voetnoot366-67
En Lactantius maakt onderscheid tusschen ‘ira justa et injusta’; de eerste kan God hebben en is zelfs noodzakelijk, l.c., cap. XVII, kol. 139-30.
voetnoot367
verruckt: onredelijk door een of andere passie; vertorent: vertoornt.
voetnoot369
in haer tijt bepaelt: niet ineens losbrekend en ook niet te lang uitgesteld.
voetnoot370
na 'et verloop: na verloop van tijd.
voetnoot371
belghzucht: verstoordheid, wraak over de zonden; ontkleeden: ontdoen.
voetnoot372
d'eene zenu: éen der zenuwen.
voetnoot368-74
Samenvattende weergave van Lactantius hoofdstukken XVII-XXI (l.c. kol. 126-39).
voetnoot374
Dit vs. is bijstelling van de boosheit.
voetnoot375-77
Sibillen enz.: In cap. XXII-XXIII (l.c. kol. 141-44) haalt Lactantius een aantal uitspraken der Sibillen aan over Gods toorn tegen de zonde en zijn vergevingsgezindheid; reeds vroeger citeerde hij de Sibillen uit Lactantius, vgl. Besp. I, 1306; II, 523.
voetnoot377
Versta: ook spreken de Sibillen van Gods verzoening met den mensch, wanneer deze van het kwaad afstand doet.
voetnoot379
stijl: orde.
voetnoot378-80
‘Regnum hoc imperiumque terrenum nisi metus custodiat, solvitur. Aufer iram regi .... quis humilem non spoliabit?’, Lact. l.c., kol. 146.
voetnoot381
dus: aldus.
margenoot*
[Randschrift:] Godtvruchtigheit houdt de boosheid in toom, en beletze uit te spatten.
voetnoot383
noch echter: niettemin.
voetnoot383-84
dieren En kudden: Ook Lactantius gebruikt tegenover de Epicuristen vaak de woorden pecudes en bellua.
voetnoot386
als het zwijn: vgl. Besp. I, 660; eeckelen: eikels.
voetnoot387
moedtwil: kwaden wil.
voetnoot389-90
herhaling van vs. 129-30.
voetnoot392
zijne: Epikuurs.
voetnoot393
kranssen: belooning.
voetnoot394
Versta: en tevreden is met de overtuiging, dat er geen straf voor de zonde te duchten valt.
voetnoot395
Wat: dit vraagwoord wordt herhaald in Wat aerdische rust van 't volg. vs.; spreeuwen - molock - krieckenboom (vs. 397): Bij 't laatste woord herinnert van Lennep aan Epikouros' gewoonte, om zijn school in een tuin te houden, wat wellicht deze aardige beeldspraak heeft opgeroepen; molock: vogelverschrikker, vgl. Besp. III, 1272; IV, 131; krieckeboom: kersenboom.
voetnoot398
de snoepery: het kersen snoepen van de spreeuwen.
voetnoot399
Zoo leert men achteruit: zoo verkondigt men een leer, die het menschdom niet vooruit maar achteruit helpt.
voetnoot401
den post enz.: bericht van iemand die gestorven is.
voetnoot405
den tiran: hij, die anderen verdrukt heeft, vgl. Besp. I, 1171-78.
voetnoot406
op dit zachte bed: aanschouwelijke voorstelling: die daar op zijn zacht bed ligt, vgl. vs. 285.
luicken: sluiten.
voetnoot407
gedootverft: bleek.
voetnoot408
d'omgebroghte schaer: zijn slachtoffers.
margenoot*
[Randschrift:] De Godtsdienst is een verbintenis met Godt, uit kracht van het Latijnsche woort.
voetnoot409
kroon en roe: belooning en straf.
voetnoot410-11
Versta: om de begrippen van loon en straf is de godsdienst niet alleen redelijk, maar ook een plicht; verbonden: vgl. vs. 52, 198; verbonden - bant - verbintenis (vs. 413): Lactantius beweert tegen Cicero in, dat het woord religio in de Roomsche tong, de Romeinsche of Latijnsche taal, is afgeleid van re-ligare, opnieuw aan God binden, een etymologie, waar vele Kerkvaders en ook St. Thomas Aq. het mee eens is, vgl. Div. Inst., Lib. IV, cap. XXVII (Migne, P.L. VI, kol. 536) en S. Theol., II, II, Q. LXXXI, art. 1.
voetnoot415
Want Godt in kracht gestelt: nom. abs., vul in: zijnde, evenals in vs. 416 den mensch.
voetnoot418
naer 't levens oirsprong draeft: naar God streeft.
margenoot*
[Randschrift:] Godts volkomenheit en uitneementheit zijn alle eere waerdigh.
voetnoot429
uit niet: vgl. vs. 424.
voetnoot430
beseft: bezint.
voetnoot433
d'edelste natuure: God, 3de nvl.
voetnoot435
redelijcken: redelijke schepselen, menschen.
voetnoot436
zijn blijcken: de uitwendige teekenen van den godsdienst.
voetnoot438
aen haer wezen hangt: van Gods zijn afhankelijk is.
voetnoot439
verknocht: verbonden.
voetnoot441
Versta: afgezien van de Openbaring.
voetnoot443
Versta: om dan den godsdienst duidelijk volgens de natuurwet uiteen te zetten.
margenoot*
[Randschrift:] Bepaelinge van den godtsdienst.
voetnoot444-47
Aan wien Vondel deze definitie van den godsdienst ontleent, is mij niet gebleken.
voetnoot449
rechtvaerdigheit: St. Thomas behandelt de religio als de eerste van de partes justitiae, S. Theol., II, II, Q. LXXXI, art. 1; slecht: vereffent.
voetnoot451
hooftdeught: kardinale deugd, de rechtvaardigheid.
margenoot*
[Randschrift:] De godtsdienst is by het Heidendom vervalst, en de godtvruchtigheit wort by Epikuur beschimpt.
voetnoot453-54
Ontziet: vreest, vgl. vs. 603; eigen: als eigendom.
voetnoot455
Godt te vreezen: Gods-vrucht, Gottesfurcht.
voetnoot456
Godenvrees: vrees voor de goden.
voetnoot457
Versta: het Heidendom met zijn vele goden.
voetnoot458
Verbystert: verward.
voetnoot460
Cecrops - Numa: Cecrops heet den godsdienst bij de Grieken, Numa Pompilius bij de Romeinen te hebben ingevoerd; Vossius noemt den eerste terloops l.c. bl. 54, den ander uitvoeriger, bl. 327-vlg.
voetnoot461
De al meermalen genoemde Epicurist Lucretius (vgl. vs. 61-63 en noot) richtte zijn leerdicht De rerum natura tegen den, naar zijn voorstelling, uit vrees gesproten godencultus.
voetnoot462
Dat Lukrees de ydle vrees voor krachtelooze Goden bestreed, was goed, maar dat hij den mensch teffens àlle vrees voor God ontnemen wilde, was verkeerd. Lactantius wijst er op, dat de godsdienst zonder timor Dei onbestaanbaar is; De Ira Dei, cap. XII; l.c. kol. 114.
voetnoot463
godtvruchtigheit: hier in den letterlijken etymologischen zin van vs. 455.
voetnoot464
Versta: terwijl hij (Lukrees) den schijn aanneemt, of hij in De rerum natura zijn lezers (elck) alleen maar de natuur wil uitleggen.
voetnoot465
't wit: de schijf, het gebied.
margenoot*
[Randschrift:] De volkomen godtsdienst bestaet inwendigh, en uitwendigh:
voetnoot467-vlg.
St. Thomas leert in S. Theol. II, II, Q. LXXX, art. 7, dat de godsdienst eenige uitwendige daden vereischt: ‘Religio habet quidem interiores actus quasi principales, et per se ad religionem pertinentes; exteriores vero actus, quasi secundarios, et ad interiores actus ordinatos’; Vondels vss. die zich ook tegen het Calvinisme keeren, stemmen hier geheel mee overeen.
voetnoot467
De zinnen: onze opmerkzame zintuigen; berekenen: begrijpen.
voetnoot473
al wat reên gebruickt: iederen mensch.
voetnoot474
Het wenscht: het hart, de inwendige mensch verlangt; gelijck van aert: als het geestelijk deel van den mensch aan God verwant, vgl. Handel. XVII, 28-29.
voetnoot475
redelijcke blijcken: redelijk dienstbetoon, vgl. Rom. XII, 1.
voetnoot479
voeghelijcke: gepaste.
voetnoot481
Versta: de ware godsdienst stelt alles, ziel èn lichaam, voor God te werk.
voetnoot483
merck: teeken.
voetnoot484
opdraght: het opdragen van zich zelf, de toewijding, de devotio.
voetnoot490
Daer maght is: waar er voor gezorgd wordt.
voetnoot491
ommetreck: volledig bestek.
voetnoot492
en: met klemtoon.
voetnoot493
Zoo staet het godtsrecht spits: zoo luidt de eisch van het goddelijk recht, jus divinum.
voetnoot494
En zóo, door in- en uitwendigen eeredienst, is de godsdienst volledig.
margenoot*
[Randschrift:] Gelijck de mensch uit ziele, en lichaem,
voetnoot501
ge-eigent: als eigendommen.
margenoot*
[Randschrift:] en haere uitwerckingen.
voetnoot503
roeringen: bewegingen, uitingen.
voetnoot504
de ziel enz.: die door uitwendige daden gekend wordt.
voetnoot505
opspanning: inspanning, toeleg, concentratie; aendachtige: vrome.
voetnoot507
leli: kompasnaald; zeilsteen: magneet.
voetnoot508
en uitdruckt door haer teken: en dit door haar bewegingen te kennen geeft.
voetnoot510
aendacht: godsvrucht, Duitsch: Andacht.
voetnoot505-11
St. Thomas leert: ‘In divino cultu necesse est aliquibus corporalibus uti, ut eis quasi signis quibusdam mens hominis excitatur ad spirituales actus, quibus Deo conjungitur’, l.c.
voetnoot510-11
't ingebeelt Bespiegelen: de diep ingeprente overweging.
voetnoot512-13
Vgl. Rom. I, 20; als by trappen: trapsgewijze, stuksgewijze.
voetnoot514
het menschdom in 't gemeen: het heele menschdom.
voetnoot516
d'eenstemmigheit der volcken: vgl. Besp. I, 1275-vlg.
voetnoot518
schieten: met het oog beschieten, bereiken.
margenoot*
[Randschrift:] Dewijl Godt niet kan laeten te zijn, heeft niemant reden aen de godtheit te twijfelen. Kantteekening: Dewijl Godt niet kan laeten te zijn: niet kan nalaten te bestaan, vgl. Kantt. op Besp. II, 77.
voetnoot519
by zich: door zich zelf, zonder iemands toedoen; gelijck wy slooten: zooals wij hebben aangetoond, nl. in Besp. II, 77-86.
voetnoot523
Haer zenuw: haar grondslag, haar voornaamste argument.
margenoot*
[Randschrift:] Godts onverknochtheit melt zijne geduurzaemheit, en vertroost ons met zijne bestandigheit.
voetnoot525
onverknochtheid: onsamengesteldheid, vgl. Besp. III, 964.
voetnoot526
geduurzaemheit: duurzaamheid, onvergankelijkheid.
voetnoot530
bestandigheit: altijd-bestaan-blijven; vgl. Besp. II, 86.
margenoot*
[Randschrift:] Godts evenaerdigheit leert ons uitsluiten al wat Godts aert bestrijt.
voetnoot531
onnatuurlijkheden: dingen, die met Gods natuur strijden.
voetnoot532
eenaerdigheit: in de Kantt.: evenaerdigheit: altijd dezelfde en gelijke aard, onveranderlijkheid, vgl. Besp. II, 109.
voetnoot533
eigent: eigenen, toeschrijven; vervremt: verandert, verbastert.
voetnoot534
Versta: en de altijddurende gelijkheid van Gods natuur te kort doet.
margenoot*
[Randschrift:] Godts lichaemeloosheit leert ons alle aerdtsche lusten versmaden.
voetnoot536
kerckren en benijpen: eng insluiten.
voetnoot537
Bepaelen: begrenzen.
voetnoot538
Dit gaat tegen de gevolgen van de Epicuristische leer in.
voetnoot539
de wijzen zien dit over: verstandige menschen nemen zoo'n leer niet aan.
voetnoot540
grover: grovere, materialistische menschen.
margenoot*
[Randschrift:] Is Godt geen toeval, zoo behooren wy geene toevallen van rampen te vreezen.
voetnoot541
stut en steun: een toeval of accidens moet om te bestaan, een subject of grondslag hebben.
voetnoot543
toegeval: wat ons toevalt, overkomt, in 't Fransch: un accident; vgl. Besp. II, 174; ommeslaen van staeten: het veranderen van levenslot, bijv. van rijk tot arm.
voetnoot542-46
Als God de vastheid van het bestaan in zichzelf bezit, wie zal dan, bij rampen, niet op zijn vastheid vertrouwen?
margenoot*
[Randschrift:] Is Godt een louter en eenigh wezen, zoo wijzen ons ontelbaere dingen op den eenigen Godt.
voetnoot547
louterheit: enkel God, actus purus.
voetnoot549
De veelheid der geschapen dingen wijst terug op een enkelvoudige oorzaak; een Ick: lees: één ik.
voetnoot550
Een Godtheit: één godheid; toont te zien: te zien geeft.
voetnoot552
smooren: onderdrukken, ontkennen.
voetnoot554
allesins: overal; leden: deelen.
voetnoot555
De zintuigen staan het verstand als waarnemers ten dienste; ze zijn het verstand als hulp geschonken.
voetnoot556
vernoeght: verzadigd.
voetnoot557
in Gods ondeelbaarheid zijn eigenschappen onderscheidt, een onderscheiding, die niet in Gods wezen is, maar in ons verstand, vgl. Besp. II, 279-85 en noot.
[tekstkritische noot]TEKSTSKRITIEK: De 1e ed. heeft in vs. 575 noch of lochene en achter vs. 576 een vraagteeken.
margenoot*
[Randschrift:] Godts eenvouwigheit vermaent ons alle dubbelheit te schuwen.
voetnoot559
eenvouwigh: simplex, vgl. Besp. II, 118 en Onderw. der h. Dryeenh., vs. 227-28.
voetnoot560
simpel: eenvoudig en oprecht.
voetnoot562
naerdien enz.: omdat zijn omgeving geen fout duldt.
voetnoot564
duuren: het uithouden.
voetnoot565
Daer: in wie; dubbelzinnigheit: dubbelhartigheid; schalckheit: bedrog.
voetnoot566
schijndeught: schijnheiligheid.
margenoot*
[Randschrift:] Godts volkomenheit sluit den onvolkomen godtsdienst uit.
voetnoot567
volkomen: geheel volmaakt.
voetnoot568
dwaelen: verdwalen; in den dienst enz.: in een van de valsche godsdiensten.
voetnoot571-72
vgl. Matth. V, 48.
margenoot*
[Randschrift:] Godts enckele eenigheit lijdt geene bygoden.
voetnoot574
verwaent: eigenzinnig.
voetnoot576
een wezen, elck verschenen: één wezen, zooals ieder duidelijk moet zijn; vgl. vs. 655.
margenoot*
[Randschrift:] Godts oneindigheit vermaent ons tot ootmoedt en eerbiedigheit.
voetnoot578
begrijp: begrip, verstand.
voetnoot579
Nooit genoeg bemind.
voetnoot581
Geen punt te rekenen: nauwelijks een stip.
voetnoot582
Dat zich alleen bevatte: dat alleen zich zelf begreep.
voetnoot583
staet te wenschen enz.: wenschelijk, begeerenswaardig is.
voetnoot584
voor zijnen stoel: voor Gods troon.
voetnoot586
Vul in: moet niet; het volop van prijs: allen lof.
margenoot*
[Randschrift:] Godts onmeetbaerheit en overalheit beschaemt overal den schijnheiligh.
voetnoot587
zweeft in alle dingen: alles vervult.
voetnoot588
zielt: bezielt.
voetnoot589
ontschuilt: verborgen blijft.
voetnoot590
de grijns: het masker.
voetnoot591
loopt mommen: comedie speelt.
voetnoot592
in 't midden van de stommen: ook als niemand iets zegt.
voetnoot593
melden: uitbrengen.
voetnoot595
wereldwijzen: zij die wijs of slim zijn naar de begrippen dezer wereld, vgl. weereltschen, vs. 101; weereltsche tooneelen: op het tooneel dezer wereld, vgl. noot op Besp. III, 383.
voetnoot596
hun rol ter kercke speelen: zich als vromen voordoen.
voetnoot597
dat weifelt, ofte lieght: het oog der menschen, dat de zaken niet goed onderscheidt en zich daardoor vergist.
voetnoot599
hovelingen: dienaars.
margenoot*
[Randschrift:] Godts onveranderbaerheit eischt stantvastigheit.
voetnoot601
doorgaens: doorgaande, altijd.
voetnoot602
gelaet: zooals Hij zich voor ons voordoet, waarneembaar is in zijn werken; raetslot: raadsbesluiten.
voetnoot603
Ontziet hy: heeft degene te duchten, vgl. vs. 453, 454; onbezweecken: nooit bezweken.
voetnoot605
nimmermeer: nooit; verkeert: omkeert, verandert.
margenoot*
[Randschrift:] Godts onsterflijckheit verzekert ons van d'onsterflijckheit, en het leven, dat uit hem vloeit.
voetnoot607
zweemt: gelijkt (in standvastigheid); vlg. Besp. III 955; die niemant zal bezwijcken: die niemand in den steek zal laten.
voetnoot610
zielt: bezielt, geeft leven; vgl. vs. 588.
voetnoot611
koud gebeente enz.: een lijk, dat zich niet meer bewegen kan.
voetnoot612
hy kan het leven scheppen: God kan het leven herscheppen.
voetnoot614
de hantvest: het voorrecht; toegeleit: toegestaan, gegeven.
voetnoot615
schors: weer de Platonische uitdrukking, vgl. Besp. III, 1046, 1051.
voetnoot618
Versta: die zijn gedachten van het bederf tot het hooger leven wendt.
voetnoot619-20
terwijl de tijden enz.: terwijl de tijd ons het blijvend bezit der wereldsche dingen ontneemt.
voetnoot622
verhangt: vergaapt, vergooit.
voetnoot622-23
schildery Der weerelt: de uitwendige, bedriegelijke dingen dezer wereld.
voetnoot623
die haer verf enz.: die door op- en ondergang haar kleur en mooien schijn verliest.
voetnoot624
roocken: rook.
voetnoot626
nestelt: vestigt.
voetnoot628
gansch verschijnen: heelemaal wègschijnen.
margenoot*
[Randschrift:] Godts almogenheit sterckt ons betrouwen in noot, en verweckt eerbiedigheit, en ontzagh.
voetnoot631
vryburgh: schuilplaats, vgl. Altaergeh. II, 397, 402.
voetnoot637
zy: Gods almacht.
voetnoot638
Vgl. Luc. VI, 38; wat de goddelooze aan kwaad heeft uitgemeten zal hij aan eeuwige (voor altoos) straf inmeten.
margenoot*
[Randschrift:] Godts wijsheit vermaent ons tot ootmoedige gehoorzaemheit, en ongeveinsde vromigheit.
voetnoot642
alle menschelijke wetenschap.
voetnoot643
den schat: van wijsheid, vgl. Predik. I, 26.
voetnoot645
alleen: slechts.
voetnoot654
Waar 't hart God vrij zou kunnen beleedigen, alleen den schijn van Hem te dienen bewarend.
margenoot*
[Randschrift:] Godts goetheit vermaent ons tot danckbaerheit, en wederliefde, en sterckt de hoop.
voetnoot655
elck verscheenen: vgl. vs. 576.
voetnoot656
vgl. noot op Besp. I, 44.
voetnoot658-59
door blyck van 't onderscheit der goederen: door de verschillende voorrechten hem bewezen.
voetnoot659
onder veelen: onder veel andere gaven.
voetnoot660
maght: over de dieren bijv.; redendom: redelijkheid.
voetnoot662
naer 's hemels aenschijn zweemt: een verre gelijkenis met God bezit, vgl. noot bij vs. 607.
voetnoot664
geur: wierook, hulde; kennen: erkennen, vgl. vs. 681.
voetnoot666
verkleent: vernedert.
voetnoot667
van zelf: uit eigen beweging, spontaan.
voetnoot668
schim: schaduw; snootheit: nietigheid.
voetnoot669
vrucht: kind.
voetnoot673
beholpen met ons nut: bezorgd voor ons heil.
voetnoot676
onbepaelde: onbegrensde.
margenoot*
[Randschrift:] Godts heerschappy eischt danckbaere gehoorzaemheit, en godtvruchtigheit.
voetnoot680
Gehouden: verplicht.
voetnoot681
kennen: erkentelijk te zijn; deught: bevoorrechting.
voetnoot682
schichtigh: snel.
voetnoot683
naerstapt: nastapt, achterna komt; zoo verbastert: wanneer hij, ontaard...
voetnoot684
hooftwet: de verplichting van God te dienen.
margenoot*
[Randschrift:] Godts voorzienigheit sterckt het wantrouwen, en eischt gelaetenheit.
voetnoot686
geschapenheên: schepping.
voetnoot689
met: om.
voetnoot691
verlegenheden: moeilijkheden, beproevingen.
voetnoot692
Wie, die Gods voorzienigheid aanneemt, zal zich niet by strijd en moeilijkheid aan Gods wil onderwerpen?
voetnoot695
leght verbeeten: ligt doodgebeten (door den dood).
voetnoot519-698
In dezelfde volgorde waarin Vondel, Besp. II, 77-1350, heeft bewezen, dat God eeuwig, onsamengesteld, evenaardig, zonder lichaam, geen toeval, een louterheid, eenvouwig, volkomen, eenig, oneindig, onmeetbaar, onveranderbaar, onsterfelijk, almachtig, wijs, goed, heerschapper en voorzienig is, concludeert de dichter uit al deze eigenschappen, dat de mensch verplicht is, God te dienen.
voetnoot695-98
Versta: Wie kan aannemen, dat de ziel, na den dood, door God verlaten mede in 't graf zou rotten, wanneer degene, die hem kwaad deed, zelf, bij 't naderen van den dood, bang is voor straf?
voetnoot699
Hier draeft de godtsdienst op: op deze overwegingen (nl. die van Gods eigenschappen, begonnen in vs. 619) verheft zich de godsdienst.
margenoot*
[Randschrift:] Nader berecht van den godtsdienst.
voetnoot701
Natuurlyck in 't gemeen: volgens de natuurwet door 't heele menschdom.
voetnoot701-02
naer het licht enz.: volgens het licht, dat den mensch het eerst zwak van natuurswege opging.
voetnoot705
daer geen enz.: toen de wet van Mozes enz.
voetnoot706
ingezet: ingesteld.
voetnoot709
een algemeene wijs: iets waarin alle godsdiensten overeenstemmen, vgl. eenpaerigheit van vs. 711.
voetnoot711
eenpaerigheit: overeenstemming; daer de veelen: terwijl toch vele volken.
voetnoot712
zinlijckheden: eigen gewoonten.
margenoot*
[Randschrift:] Het einde van den godtsdienst is het opperstegoet:
voetnoot713-14
Nogmaals gebruikt Vondel de etymologie om tot zijn doel te komen: de redelijkheid en noodzakelijkheid van den godsdienst te bewijzen; (vgl. 410-11, 455) en hij ontleedt het woordbegrip gods-dienst, door er op te wijzen, dat een mensch dient om iets goeds, waaruit volgt, dat het hoogste goed den volledigen dienst van den mensch vergt.
voetnoot715
Gelijck zijn wit, beschiet: als zijn doel nastreeft.
voetnoot717
lot: deel, goed.
voetnoot719
goeden: goede dingen, bona, vgl. Lucifer, vs. 295.
voetnoot721
bestemt by alle vroeden: door alle wijzen menschen toegestemd.
voetnoot724
ontmomt: ontmaskerd.
margenoot*
[Randschrift:] dit bestaet in 't lichaem niet,
voetnoot725
min: minder.
voetnoot728
vernoeght: vergenoegt, bevredigt.
voetnoot731
verovert: overrompeld, overwonnen.
voetnoot732
dees meeremin: de meermin of sirene is het beeld van de verleiding; beguighelt: begoocheld.
voetnoot733
endelijck: op het einde, ten slotte.
voetnoot734
staet: uitziet.
voetnoot725-38
S.c. Gent., cap. XXVII: ‘Quod felicitas humana non consistit in delectationibus corporalibus’.
margenoot*
[Randschrift:] noch in weereltsche eere,
voetnoot742
Ontkennen ze: als de menschen (van wie men eer verwacht) het goed, waarom wij geëerd willen worden, in ons niet erkennen of op zijn waarde schatten; zoo hinkt Deze eer: dan is de eer, die hij begeert, onvoldoende.
voetnoot745
gemeene: algemeene.
voetnoot747
Maer zulcken: maar aan dezulken, aan hen.
voetnoot743-48
‘Ad felicitatem per virtutem pervenitur. Operationes autem virtutum sunt voluntariae. .... Hoc autum quod honorem assequatur non est in potestate hominis sed magis in potestate honorantis. Non est igitur in honoribus felicitas humana ponenda’, Amplius.
voetnoot739-54
cap. XXVIII: ‘Quod felicitas non consistit in honoribus’; van Thomas' bewijzen neemt Vondel er enkele over, nl. in vs. 739-43 dit: ‘Quod est propter alterum bonum non est ultimus finis. Tale autem est honor; non enim aliquis recte honoratur nisi propter aliquod aliud bonum in eo existens; et propter hoc homines honorari quaerunt, quasi boni alicujus quod in eis est testimonium habere volentes’. Adhuc.
voetnoot749-54
‘Omne dignum honore non potest nisi bonis inesse. Honorari autem possunt etiam mali. Melius est igitur fieri honore dignum quam honorari. Non est igitur honor summum hominis bonum’, Item. Het is duidelijk, dat Vondel deze eenvoudige redeneering onjuist weergeeft, misleid doordat hij ‘honorari’ in ‘honorari possunt etiam mali’, als ‘honerare’ las, wat misschien zóo in de door hem gebruikte ed. stond.
margenoot*
[Randschrift:] noch in de faeme,
voetnoot759
In: tusschen of boven.
voetnoot755-62
‘Est enim gloria ... clara cum laude notitia. Ad hoc autem volunt homines innotescere cum laude ... ut honorentur. Est igitur gloria propter honorem quaesita. Si igitur honor non est summum bonum, multo minus gloria’.
voetnoot762
stoft: zwetst; opperheilwit: het hoogste heildoel; summum bonum.
voetnoot763
draeft: snelt; ieders orden: de rangorde van alles.
voetnoot764
voorheen: vooruit aan.
voetnoot769
los: vluchtig, onvast; zinnen: nukken.
voetnoot763-70
‘Cognoscere nobilius est quam cognosci; non enim cognoscunt nisi quae sunt nobiliora in rebus; cognoscuntur autem etiam infima. Non potent igitur summum hominis bonum esse gloria, quae consistit in hoc quod aliquis cognoscatur’, Amplius.
voetnoot770
tenzij dees lucht haer stijft: tenzij de gunstige stemming aanhoudt.
voetnoot777
Fortuin: de Rom. halfgodin Fortuna.
voetnoot755-78
cap. XXIX: ‘Quod felicitas hominis non consistit in gloria humana’.
voetnoot771-78
Zeer vrije weergave van: ‘Id quod est summum hominis bonum oportet esse stabilissimum in rebus humanis; naturaliter enim desideratur diuturna boni constantia. Gloria autem quae in fama consistit est instabilissima; nihil enim est mutabilius opinione et laude humana’.
voetnoot776-78
Versta: wat bestrijkt die faam nog maar een klein gebied!
voetnoot778
Of daar waar niemand woont, nl. in de onmetelijke ruimte buiten de kleine aarde, waar dus niemand onze roemtitels begrijpen zou.
margenoot*
[Randschrift:] noch in rijckdommen,
voetnoot779
heilkroon: het hoogste goed.
voetnoot780-81
Het verhaal van ‘Midas' goutkunst’ in Herscheppinge, B. XI, vs. 155; Dl. VII, bl. 785.
voetnoot783
den erts: het gouderts; hellediep: vgl. Besp. III, 569.
voetnoot784
om ons enz.: om den mensch de kwelling van den gouddorst te besparen.
voetnoot779-87
‘Non appetuntur divitiae nisi propter aliud; per se enim nihil boni inferunt, sed solum utimur eis vel ad coporis sustentationem’ etc.
voetnoot788
vreckaert: vrekke aard, gierigaard; mist den prijs: wordt niet geprezen, integendeel.
voetnoot779-90
Cap. XXX: ‘Quod felicitas hominis non consistit in divitiis’
voetnoot787-90
‘Magis laudabilis est actus liberalitatis et munificentiae, quae sunt circa pecunias, ex hoc quod pecuniae emittuntur quam ex hoc quod conservantur .... non consistit igitur in divitiis summum hominis bonum’, Amplius.
margenoot*
[Randschrift:] noch in mogentheit,
voetnoot791
mogentheit: macht.
voetnoot793
pack: last.
voetnoot795
hoeft: behoeft, noodig heeft.
voetnoot797
‘Potenantia aliquis bene et male uti potest’, Amplius.
onderdaen: onderhevig.
voetnoot791-98
cap. XXXI: ‘Quod felicitas non consistit in potentia mundana’.
margenoot*
[Randschrift:] noch in lichamelijcke gaven,
voetnoot800
hoe trots enz.: hoe groot de zintuigen daar ook op gaan.
voetnoot801
gemoedight: bemoedigd.
voetnoot799-802
‘Quod autem nec in corporis bonis, cujusmodi sunt sanitas, pulchritudo et robur [Gezontheit, schoonheit, kracht] sit hominis summum bonum, apparet’.
voetnoot803-04
Even spreekt St. Thomas l.c. over de ‘anima melior corpore’.
voetnoot807
‘Haec bona sunt homini et aliis animalibus communia’, Adhuc.
voetnoot809
een onnaspoorbaer rack: een onnaspoorbaar, onberekenbaar eind.
voetnoot808-10
‘Multa animalia, quantum ad bona corporis, sunt homine potiora; quaedam enim sunt velociora homine, quaedam robustiora, et sic de aliis’, Amplius.
voetnoot810
brack: speurhond.
margenoot*
[Randschrift:] noch in de vijf zinnen,
voetnoot815
den oirbaer: de voldoening van hun behoefte.
voetnoot816
wit: doel, hier ook: vreugde.
voetnoot817
geschil: onderzoek.
voetnoot811-18
Cap. XXXIII: ‘Quod felicitas non consistit in parte sensitiva’; ‘Per eadem apparet quod neque summum hominis bonum est in bonis sensitivae partis. Nam haec etiam bona sunt homini et aliis animalibus communia. Item intellectus est melior sensu. Adhuc maximae delectationes secundum sensum sunt in cibis et venereis’.
voetnoot818
nutste goet: hoogste goed.
margenoot*
[Randschrift:] noch in de zedekunste,
voetnoot820
dit teken: van het bedwang.
voetnoot824
op te stappen: te streven.
voetnoot826
Achter blijck leze men een punt.
voetnoot827-28
Versta: de vraag, of iemand Gods gelijkenis niet uitdrukt, moet men beantwoorden door naar zijn verstand en wil te zien.
voetnoot819-30
‘Finis omnium rerum ultimus est assimilari ad Deum. Illud igitur secundum quod homo maxime assimilatur Deo erit ejus felicitas. Hoc autem non est secundum actus morales .... Non Deo convenit habere passiones quae sunt circa actus morales’, Item.
voetnoot830
wederschijn: weerschijn, afglans.
voetnoot833
glimp: schijn.
voetnoot725-835
In zijn opsomming van de dingen, waarin het hoogste goed niet kan bestaan, volgt Vondel weer St. Thomas Aq. op den voet, die in de S.c. Gent. Lib. III, cap. XXVII-XXXVII in dezelfde volgorde en met gelijke argumenten te werk gaat; Lactantius beantwoordt de vraag naar het summum bonum wel in denzelfden geest, maar veel beknopter, Div. Inst., Lib. III, cap. XI.
voetnoot819-36
Cap. XXXIV: ‘Quod ultima hominis felicitas non consistit in actibus virtutum moralium’.
voetnoot831-36
‘Illud quod est maxime proprium hominis inter omnia bona, respectu aliorum animalium, est in quo quaerenda est ejus ultima felicitas. Hujusmodi autem non est virtutum moralium actus; nam alia animalia aliquid participant vel liberalitatis vel fortitudinis; intellectualis autem actionis nullum animal aliquid participat’, Praetrera.
margenoot*
[Randschrift:] noch in de goederen der fortuine, noch in de zeden, noch in wetenschappe, en kunste, maer in het bespiegelen der Godtheit.
voetnoot839
Verlustight by den zin: die zich zintuigelijk of zinnelijk verheugen; verstaenbre: verstandelijke, intellectueele.
voetnoot837-44
‘Si igitur ultima felicitas hominis non consistit in exterioribus quae dicuntur bona fortunae, neque in bonis corporis, neque in bonis animae quantum ad sensitivam partem [Verlustight by den zin], neque quantum ad intellectivam secundum actus moralium virtutum, neque secundum intellectuales quae ad actionem pertinent, scilicit artem et prudentiam [vs. 841], reliquitur quod ultima hominis felicitas sit in contemplatione veritatis’.
voetnoot845
Het eigenste oogenmerck: het meest eigenlijke doel van ons wezen.
voetnoot846
toegeschickt: heengericht.
voetnoot847
zweemt - naer: lijkt op, vgl. vs. 827.
voetnoot849
opgetogen: opgetrokken, ontheven.
voetnoot850
om hem ommedrijft: rondom Hem beweegt.
voetnoot845-51
‘Haec enim sola operatio hominis est sibi propria ... Per hanc etiam operationem homo substantiis separatis conjungitur per similitudinem, quia hoc tantum de operationibus humanis in Deo et in substantiis separatis est’
voetnoot837-54
Cap. XXXVII: ‘Quod ultima hominis felicitas consistit in contemplatione Dei’.
voetnoot851-54
‘Ad hanc operationem etiam omnes aliae operationes humanae ordinari videntur siccet ad finem [vs. 846]. Ad perfectionen enim contemplationis requiritur incolumitas corporis ... Requiritur etiam quies a perturbationibus passionum’.
voetnoot855
De Wijzen: de wijsgeeren, zoowel van het Heidendom (door Lactantius herhaaldelijk geciteerd) als van het Christendom; slooten: concludeerden; rennen: stijgen.
voetnoot857
maght: vermogen; toegeleide: toegekende, vergunde.
voetnoot860
de hooftdeught: nl. als uiting van rechtvaardigheid, vgl. vs. 451.
voetnoot868
godtgenooten: vrienden Gods.
voetnoot869-70
Aristoteles: vgl. Besp. III, 1160.
voetnoot872
boeckstaef: letter; merck: uiterlijk teeken of getuigenis.
margenoot*
[Randschrift:] Natuur en reden leeren en wijzen ons tot den godtsdienst, een recht der volcken.
voetnoot875
simplen: eenvoudigen, ongeletterden; vast: trouw.
voetnoot876
vroeden: wijzen, geleerden.
voetnoot878
Door hun leer over den godsdienst waren de wijzen een steun voor de ongeletterden in hun tegenspoed (wederspoet).
voetnoot883
d'uitmuntendste: hij die in deugden uitmunt.
voetnoot886
Wellicht is de bedoeling: Als de mensch God als de schenker van zijn geluk erkent, zal hij God ook dienen, te vriend houden.
voetnoot887
het ongelyck moet boeten: moet het ongelijk ook boeten, vereffenen door straf te ondergaan.
voetnoot888
tegenwroeten: tegenstreven.
voetnoot890
wandel en gelaet: gedrag.
voetnoot892
eerst: in 't begin.
voetnoot893
evenredenheit: analogie, vgl. Besp. II, 648, 1013.
voetnoot901-02
en wezen is het al enz.: en zijn eigen wezen is in allle eeuwigheid het object van zijn bespiegeling. Ook Zey verklaart in dezen geest; alleen lijkt Vondels bedoeling met die uiting niet duidelijk, die alleen door de kennis van 's dichters bron volledig kan worden opgehelderd.
voetnoot904
teffens: tegelijk.
margenoot*
[Randschrift:] Uit den inwendigen vloeit den uitwendigen godtsdienst, die ten hooghste blijckt in d'offerhande, zonder wie geen godtsdienst volkomen is.
voetnoot799-910
Cap. XXXII: ‘Quod felicitas non consistit in bonis corporis’.
voetnoot910
Godteerbiedigheit: eerbied voor God.
voetnoot911
eerbiedigh merck, en tekens: eerbiedige merkteekens, godsdienstige uitingen.
voetnoot912
de hooghste uitneementheden: aan de wezens die boven alle anderen worden geschat, de besten.
voetnoot916
hierdoor: door die uitingen van godsdienst; over de uitingen van godsdienst bij de natuurvolken, vgl Besp. I, 1280-vlg.
voetnoot920
voet: grondslag, overweging.
voetnoot921
in 't algemeen: overal.
voetnoot922-23
Dat het offer volgens algemeene opvatting alleen God toekomt, bespreekt St. Thomas in S.c. Gent. Lib. III, cap. CXX.
voetnoot923
merck: uitwendig teeken; offerhande: Vondel schrijft altijd offer-hande, wat hij etymologisch verklaart in vs. 957.
voetnoot926
Die 't redendom verbint: die het redelijk schepsel aan die teekenen bindt (re-ligare), hem ertoe verplicht; oock zouden zijn geboden: krachtens de natuurwet: op het natuurrecht van den eeredienst wijst Vondel ook in Besp. I, 1287-vlg. en Altaergeh. III, 51-vlg.; 68 en 1509-20.
voetnoot929
Geknot: ontdaan.
voetnoot930
En weerelt: en als een wereld.
voetnoot931
Al wat in reden stont: alwat zijn natuurlijk verstand gebruikte; wij spreecken van geen wilde: het is niet waarschijnlijk, dat Vondel bedoelt de wilde natuurvolken van het offeren uit te sluiten; hij schijnt te bedoelen: om van de wilden niet te spreken.
voetnoot932
wanckte: wankelde, wanken is onstandvastig zijn.
voetnoot934
ongodt: verkeerde god, afgod.
voetnoot936
opgerechte: opgerezen; afgodist: afgodendienaar.
voetnoot939
de schrijvers: zooals er door Vossius in De Theol. Gentili passim velen worden aangehaald.
voetnoot940
overtuigen: tot zwijgen brengen.
margenoot*
[Randschrift:] Oirzaeck, herkomste, wijze, en einde der offerhande, en de regel des levens, geschept uit de natuure, en reden, leerende het goet verkiezen, het quaet verwerpen.
voetnoot941
Weer driemaal hetzelfde woord in éen vers, vgl. Besp. II, 398, 1249; voor de feodale beeldspraak vgl. Altaergeh. III, 1-17 en Lucifer, vs. 1587-88; bij den leenheer 't leen verheft: den leenheer als den eigenaar van het leen erkent.
voetnoot942
verheergewaet: huldigt om het leen; kent: erkent; d'opdraght: de periodieke gave, waardoor de leenman den leenheer erkennen moest.
voetnoot944
als die: en gelijk de leenman.
voetnoot945
onderzaet: onderdaan.
voetnoot947
kenden: erkenden; offeraeren: offeraars, priesters.
voetnoot949
opdraght: offering.
voetnoot950
elck op zijn manier: ieder volk naar zijn eigen gewoonte, vgl. vs. 962.
voetnoot951
De wijsten slooten dit: de wijsgeeren van die volken bezegelden dit; door goddelycke driften: door hun godsijver, of aangespoord door God, numine afflatur.
voetnoot952
Zonder het zelf uit boeken geleerd te hebben.
voetnoot953
kenden: erkenden.
voetnoot955
heilighden met prijs: heiligden met lofzangen toe.
voetnoot956-57
van zijn hant - Geoffert met hun hant: Vondels etymologie van offer-hande, vgl. vs. 924.
voetnoot959
kerckgebaer enz.: de ceremonies, waarmee die offerdienst gepaard ging.
voetnoot961
gemoet: tegemoet gaat.
voetnoot962
godtsplichtigh: als aan God verplicht.
voetnoot964
wijst - wijzen: woordspel.
voetnoot968
Het eerlycke: het eerzame, eervolle; 't onnutte en snoo: het nuttelooze en het snoode of slechte; betaemlyckheiden: betamelijkheden (om 't rijm).
voetnoot970
dit geschil: deze keuze.
voetnoot971-73
Zijn dit concessies van Vondel aan de mos geometricus, die zoo in trek was, of is 't alleen nawerking van Plutarchus? vgl. vs. 1025-27; het krom: het kromme.
voetnoot974
Wat: 3de nvl.; reden: de rede, 1ste nvl.
voetnoot975
De maet: 4de nvl.; maet en regel: Ook St. Thomas noemt de wet ‘quaedam regula et mensura actuum. Regula autem et mensura humanorum actuum est ratio’, S. Theol., I, II, Q. XC, art. 1.
voetnoot791-976
‘Potestas humana est imperfectissima; radicatur enim in hominum voluntatibus et opinionibus .... et quanto magis reputatur potestas tanto a pluribus dependet’, Praeterea.
voetnoot976
bezegel: goedkeurt.
voetnoot978-79
bleef doorgaends ingeplant In 't redelyck gemoet: Vondel erkent (tegen Calvijn), dat de menschelijke rede door de erfzonde niet totaal bedorven is; doorgaends steeds.
voetnoot981
't redendom: de redelijke schepselen.
voetnoot983
ten waer: ten zij.
voetnoot982-84
Versta: dat zich zelf duidelijk zuiver of besmet in dien spiegel der wet ziet, als ten minste het oordeel niet vertroebeld is.
voetnoot984
begrijp begrip.
voetnoot985
dees hooftwet: de natuurwet.
voetnoot986
hartquetzuur: gewetenspijn, of wroeging.
voetnoot993
billijckheit: rechtvaardigheid; de voeghlijckheit des mans: wat den mensch betaamt.
voetnoot995
de rechte tegendeelen: wat daar lijnrecht mee strijdt.
voetnoot996
vlacken: vlekken.
voetnoot997
schildergeest: schildersgenie, bekwaamheid. Vgl. Besp. II, 413, 1191.
margenoot*
[Randschrift:] De natuurwet is in 't algemeen aengenomen, en zelf den valschen godsdienst eenighsins bygebleven;
voetnoot1003
verkeerde: veranderde.
voetnoot1005
bedwelmt: betogen is.
voetnoot1006
De zgn. Synderesis van de scholastiek, of 't eerste ingeboren natuurlijk moraalbeginsel: Bonum est agendum, malum fugiendum.
voetnoot1007
most gemoeten: behoorde te bejegenen.
voetnoot1008
stont te boeten: moest worden uitgeboet.
voetnoot1010
heeren: meesters, overheden.
margenoot*
[Randschrift:] toen de natuurlijcke en redelijcke godtsdienst verbastert wiert.
voetnoot1021
schelmschte: slechte.
voetnoot1024
op 't middelpunt: middenin, in het hart; niet rechts noch links.
margenoot*
[Randschrift:] De godtsdienst staet tusschen afgodery en ongodistery.
voetnoot1028
zweeten: arbeiden, hun best doen.
voetnoot1029
slincke: linker.
voetnoot1025-30
Uit vs. 1036 blijkt, dat Vondel deze merkwaardige geometrische vergelijking (vgl. vs. 971-73) aan Plutarchus heeft ontleend, die inderdaad tweemaal spreekt over de rechte lijn (Opera, tom. II, ed. Francof. 1620, bl. 408e en 1003e), maar niet rept over drie lijnen, die de godsdiensten zouden voorstellen. Op bl. 408e zegt hij: ‘Zooals de mathematici een rechte lijn de kortste verbinding noemen tusschen twee afstanden, zoo gaat de taal van Pithia ('t orakel) zouden afwijking, cirkeling, omweg of bedrog op de waarheid af.’ Of Vondel hier 't oog op had?
voetnoot1032
laster: kwaad, zonde; in wat schijn enz. vgl. II Corinth. XI, 14.
voetnoot1036
Plutarchus: Ploutarchos van Chaironeia, Atheensch Platonist in de Ie E.n. Chr.
voetnoot1037
de zedepen: Plutarchus liet een aantal zedekundige geschriften na, zijn Moralia.
voetnoot1038
Inderdaad staat de leer van dezen deels Platonischen, deels Stoïcijnschen wijsgeer geheel buiten den invloed van het Christendom.
voetnoot1040
mist: nevel; het volgend misverstant is woordspel.
voetnoot1041
schijn: voorkomen.
margenoot*
[Randschrift:] Oirzaecken van het vervallen des natuurlijcken en redelijcken godtsdiensts.
voetnoot1044
halssterck: halsstarrig.
voetnoot1046-47
Het algemeen menschelijk begeervermogen wordt gedifferentieerd naar de verschillende begeerde objecten.
voetnoot1050
riecken: ruiken.
voetnoot1051
kiesbaer: verkieslijk, begeerenswaardig; staeten: een hooge staat of stand.
voetnoot1055
het tegendeel enz., nomin. abs. en versta: terwijl het tegendeel voor den zintuigelijken mensch onaangenaam is.
voetnoot1056
keur: keuze, voorrang.
voetnoot1057
Elck valt het reedtste toe: iedereen neigt tot het makkelijkste, het aangenaamste.
voetnoot1059-60
In zijn dialoog Menoon zegt Plato, dat de deugd nuttig is en voordeel brengt, in Euthyphroon noemt hij het verkeer der menschen met de goden een handel, vgl. Platonis Opera, ed. Hirschig, Par. 1891, I, bl. 455 en 12.
voetnoot1061
een hart: liefde.
voetnoot1062
aen 't veraerden sloegh: verbasterde.
voetnoot1063
doorgaends: steeds; hooftdeught: vgl. vs. 451 en noot.
voetnoot1064
ingevolght: gevolgd, aangenomen.
voetnoot1066
deze zenuw: van het voordeel enz.
voetnoot1067
bystre: verbijsterde.
voetnoot1068
onverlichte: heidensche.
voetnoot1069
En daer de waerheit blinckt: in de christelijke anden.
voetnoot1071
Als: zoolang het waar is, dat; terugh staen: worden achtergesteld.
voetnoot1072
zucht tot staet: staatzucht; begeerte naar hooger stand; vgl. Lucifer, vs. 1239.
margenoot*
[Randschrift:] Herkomst der afgoderye.
voetnoot1077
de stadt: Babylon.
voetnoot1075-79
Deze bijzonderheden over Ninus (vgl. Besp. III, 1333), den zoon van den stichter en eersten koning van Babylon Belus, ook met Nembrod of Nimrod vereenzelvigd, kan Vondel uit Vossius (De Theol. Gent., bl. 65-66 en 93) gehaald hebben, maar waarschijnlijker was Ath. Kircher S.J. hier zijn zegsman, die in zijn door Vondel bezongen Obeliscus Pamphilius (Romae, 1650, vgl. Besp. III, vs. 1169 en noot) en vooral in zijn uitgebreid Oedipus Aegyptiacus (3 dln. Romae, 1652-55) het ontstaan der afgoderij aan de oprichting van het standbeeld voor Belus toeschrijft; ook in Kirchers Turris Babel (Amstelodami, 1679) komt deze geschiedenis voor, maar dit werk is 20 jaar later dan de Besp.
voetnoot1079
misdaedigh: schuldig.
voetnoot1081
't godeloos bestaen: de goddelooze daad.
voetnoot1082
Dus: zóo.
voetnoot1085
Vossius vermeldt wel, dat Belus de uitvinder is van den oorlog, maar over zijn dood wordt niet gesproken; wellicht loopt Vondel hier van het bijzonder in het algemeene over en bedoelt hij de helt van vs. 1084 als type.
voetnoot1088
halsstraf: doodstraf; stoort: schendt; lastert: en kwaad van spreekt.
voetnoot1090
loosheit: list.
margenoot*
[Randschrift:] Hermes Trismegist voert den godtsdienst, de wijsheit, en kunsten in Egypten, de schoole der Grieksche wijzen:
voetnoot1091
Vondel zinspeelt herhaaldelijk op de betrekking van Egypte's naam met nacht en duisternis, vgl. Besp. III, 1172; V, 1365; met een beroep op Plutarchus zinspeelt ook Vossius op die betrekking, zeggend, dat de Egyptische hoofdstad Koptos eigenlijk gemis (privatio) aanduidt (l.c. bl. 310), maar de door Vondel bedoelde etymologie is noch bij Plutarchus noch bij Vossius, noch ook bij Kircher te vinden.
voetnoot1192
den dagh: het licht, het licht de rede.
voetnoot1093
van natuure: dus niet rechtstreeks uit de Openbaring.
voetnoot1094
Hermes: de veel aangehaalde Trismegistus (vgl. Besp. II, 511, 735; III, 1137, 1169), die vooral door Kircher als een fenomeen van algemeene geleerdheid en als de leermeester van Mozes en de Grieksche wijsgeeren wordt voorgesteld.
voetnoot1095
Den Nijl koos voor d'Eufraet: van Sennaar (Babylon) naar Egypte trok.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: De 1e ed. heeft in vs. 1117 d'Atheenschool, terecht door v. Lennep in d'Atheensche school verbeterd.
voetnoot1097
in 't ondervinden sneegh: snedig, scherpzinnig in zijn vondsten.
voetnoot1098
drymael grootsten: Trismegistus, vgl. Besp. II, 514.
voetnoot1101
vierigh: ijverig.
voetnoot1107
leeringen der zeden: zedelessen; de boecken: nl. de obelisken, waarop de wijze lessen in hieroglyphen-schrift, door de priesters te verklaren, voor het volk werden uitgekapt; vgl. Vondels gedicht Edipus of Teeckentolck, Dl. V, bl. 562.
voetnoot1108
kloecken: wijzen.
voetnoot1109
gebloemt: verbloemd, verborgen.
voetnoot1110
gebloemde: verbloemde, verborgen.
voetnoot1106-11
Al deze bijzonderheden putte Vondel naast Lactantius (vgl. noot op Besp. II, 511) uit Kircher, die in zijn boven (noot op vs. 1075-79) vermelde werken herhaaldelijk en uitvoerig over den legendarischen Hermes Trismegistus spreekt.
voetnoot1111
naelden: Egyptische grafnaalden, obelisken.
voetnoot1112
By: door; t'ontvouwen: uit te leggen.
voetnoot1113
Als ordens: als zijnde de kasten of standen, de hierarchie.
voetnoot1115-17
Deze historisch-genetische volgorde van de wetenschap: Trismegistus-Egypte-Griekenland (d'Atheensche School) komt bij alle schrijvers, die Vondel hierover kon raadplegen, voor.
voetnoot1119-20
Al deze dichters en wijsgeeren worden door Kircher in zijn Obeliscus Pamphilius (Romae, 1650, bl. 25, 33-34, 208) als leerlingen van Trismegistus aangehaald; Homeer: de Grieksche dichter van de Ilias en Odusseus; Pythagoras: vgl. Besp. I, 864; III, 1158-59; Empedokles: vgl. noot op Besp. III, 463; Sokraten: Socrates (om het rijm in 't mvd), vgl. Besp. III, 1159.
voetnoot1120
Aristoteles: vgl. Besp. III, 1160; Plato: vgl. Besp. III, 1159; verlaten: zoo niet lichamelijk, dan met den geest.
voetnoot1121
Pallas brugh: de stad van Pallas Athena, de godin der wijsheid; Zonnestadt: Heliopolis, de Egyptische stad als representant van het wijze Egypte; vgl. Besp. II, 515.
voetnoot1122
de naelt: de obelisk, vgl. vs. 1111; vat: bevat.
voetnoot1123
duistre tekenen: de hieroglyphen; Griecken: Griekenland; ontdecken: openbaren.
voetnoot1124
Hermes arrebeit: het wetenschappelijk werk van Hermes Trismegistus; aen zich te trecken: Kircher misprijst het in zijn Obeliscus Pamphilius, bl. 42, als plagiaat, dat de oude Grieksche wijsgeeren, die zooveel aan Trismegistus dankten, zoo zelden zijn naam vermelden.
margenoot*
[Randschrift:] maer het misbruick van zijne leere vermenighvuldight d'afgoden.
voetnoot1126-27
opgehaelt Ten hemel: tot de hoogste wijsheid gestegen.
voetnoot1127
die: zorgvuldig, de steene naelt: de obelisk, vgl. vs. 1111, 1122.
Godts tolcken: de verlichte wijzen, die van God spreken.
voetnoot1129
van Hermes wit en zin: van de rechtzinnige bedoelingen van Hermes Trismegistus.
voetnoot1130
de uitlegger zelf niet weet, welke verborgen wijsheid die hieroglyphen behelzen.
voetnoot1131
merck: teeken; aendrift: ophitsing; snooden: slechten.
voetnoot1133-34
by: door.
voetnoot1135
venijn: ook Vossius spreekt van het gif (venenum, virus) der afgoderij, l.c. bl. 1; Vondel geeft in geheel deze slotpassage den zin weer zoowel van Lactantius ‘De origine erroris’ en ‘De falsa sapientia’, resp. Lib. II en III van Divin. Institutiones (Migne, P.L. VI, kol. 254-vlg.) als van Vossius De Theologia Gentili, waarvan hij den inhoud, die alle vormen van Egyptische schepselaanbidding behandelt, kort samenvat.
voetnoot1141
Egypte; daer: waar.
voetnoot1142
bij 't heidendom: door het Heidendom, waarmee Vondel bepaaldelijk de Grieksche en Latijnsche beschaving schijnt te bedoelen; Vossius haalt teksten uit Strabon en Cicero aan, die het belachelijke en verwerpelijke van den Egyptischen dierencultus in het licht stellen, l.c. bl. 565-vlg.
voetnoot1144-46
De wilde, dierenaanbiddende volkeren staan ver achter bij de heidensche Oudheid, wier dwalingen minder dwaas waren en die bepaalde volkszeden in eere hield.
voetnoot1145-46
glimp Van schijnreen: niet heelemaal fantastische argumenten.
voetnoot1149
feest: in ironischen zin.
voetnoot1150
gebuurmans: buurmans.
voetnoot1151
kaien: keisteenen; knepplen: knuppels.
voetnoot1152
geweer: afweerwapen, zwaard.
voetnoot1147-54
Vondle schijnt in 't algemeen te doelen op de vijandigheid van wilde stammen tegen hun naburen, die andere goden aanbidden dan zij.
voetnoot1156
menschenofferslaghten: het slachten van menschen om ze te offeren.
voetnoot1163
By kloecken: door verstandige of beter wetende menschen; kennen: erkennen.
voetnoot1164
Versta: maar die zich niet ontzien, om ten voordeele van den staat, God te beleedigen.
voetnoot1166
By herssens: door verzinsels.
voetnoot1167
Epikuur: vgl. vs. 21, 51, 383, 399.
voetnoot1171
avrechts: verkeerd; die 't pesthuis komt bederven: die in plaats van de ziekte te genezen, ze nog erger maakt.
voetnoot1172
venijn: gif.
voetnoot1173
Vondel heeft het argument van het boos geweten meermalen verwerkt, vgl. Besp. I, 1171-78; II, 698-700.
margenoot*
[Randschrift:] Besluit dat d'ongodisten zelfs den godtsdienst op hun dootbedde bevestigen.
voetnoot1174
overtuight: met onweersprekelijke getuigenissen weerlegd.
voetnoot1177
schinckelen: beenderen.
voetnoot1175-78
De doodenvoorstelling der Barok, vgl. Besp. II, 994.
voetnoot1179
de geesten: de geest, de moed.
voetnoot1180
De valsche troosters wijcken: enz. Deze voorstelling herinnert aan de voorstelling van Geuse Vesper, Dl. III, bl. 339.
voetnoot1182
wulpsch: luchthartig.
voetnoot1183
overweegen: wegen en nogeens wegen, onpartijdig onderzoek.
voetnoot1184
verlegen: beschaamd en hulpeloos.
voetnoot1185
schipbreuck: zielenood.
voetnoot1186
wracken: het scheepsbeeld voor de ziel wordt volgehouden; stroohalmen, om zich aan vast te klampen.
voetnoot1187
bergen: redden.
voetnoot1189
de schim: den schijn, het uiterlijk; ontzagh: vrees.
voetnoot1190
Godts stercken dagh: het alles doorstralend licht van Gods alwetendheid.
voetnoot1191
reuckeloosheit: roekeloosheid.
voetnoot1193-94
Versta: het is twijfelachtig (hachelijck), of éen op de duizend aan dezen schrik van de laatste oogenblikken ontkomen kan.
voetnoot1197
veraerde: zondaar; loos: bedriegelijk.
voetnoot1198
ontdeckt: openbaart.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • De werken van Vondel (10 dln) (WB-editie)


auteurs

  • Leo Simons

  • C.R. de Klerk

  • J. Prinsen J.Lzn

  • H.W.E. Moller

  • B.H. Molkenboer

  • J.F.M. Sterck

  • L.C. Michels

  • C.G.N. de Vooys

  • C.C. van de Graft

  • J.D. Meerwaldt

  • A.A. Verdenius