Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De werken van Vondel. Deel 10. 1663-1674 (1937)

Informatie terzijde

Titelpagina van De werken van Vondel. Deel 10. 1663-1674
Afbeelding van De werken van Vondel. Deel 10. 1663-1674Toon afbeelding van titelpagina van De werken van Vondel. Deel 10. 1663-1674

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (8.06 MB)

XML (2.58 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
drama

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel
tragedie/treurspel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De werken van Vondel. Deel 10. 1663-1674

(1937)–Joost van den Vondel–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Het tweede bedryf.

FEBUS. KLYMENE. FAËTON. ZONNELINGEN.
Febus:
 
De nanacht duurt noch: mensch en dier en vogel rusten,Ga naar voetnoot223
 
Op bed, in hol, en boom, langs d'oosterlingsche kusten:Ga naar voetnoot224
225[regelnummer]
De nachtegael alleen, die zingende volhardt,Ga naar voetnoot226
 
Getuight dat hem dees naem met recht geschoncken wert,
 
Dewijl hy, eer mijn torts de schaduwen komt stooren,
 
Voor dagh, voor dau, zijn stem schakeerende elck laet hooren,
 
In 't Indiaensche rijck, dat vorst noch winter kent,Ga naar voetnoot229
230[regelnummer]
Maer eeuwigh bloemen draeght: en daer de blijde lentGa naar voetnoot230
 
Geduurigh quinckeleert, de roozen nimmer sterven,
 
De zomer eeuwigh rieckt, de levendige verven
 
Van gout en purper, op de vogelpluim gesprengt,Ga naar voetnoot233
 
En tot tapijt gewrocht, getuigen wie haer mengt,
235[regelnummer]
Verdrijft en wrijft, en weet zoo hemelsch te gebruicken,Ga naar voetnoot235
 
Dat alle kunstenaers en kunstpenseelen duicken,
 
Het licht aenbidden, en uitroepen: al ons werck
 
Is doof, en niet dan schijn. de zon, de kunst te sterck,Ga naar voetnoot238
 
Blijft overwinner in dees renbaen, daer wy sliepen.Ga naar voetnoot239
240[regelnummer]
Zoo klonck Iö Pean, toen alle tongen riepen:Ga naar voetnoot240
[pagina 46]
[p. 46]
 
Men loof den schutter, die den Python vellen kost.Ga naar voetnoot241
 
Men offre stieren. een heeft duizenden verlost,
 
De lucht, en 't lant, en al het Aziaensch gewesteGa naar voetnoot243
 
Gevaeght van zulck een' stanck, en vloeck, en helsche peste.Ga naar voetnoot244
245[regelnummer]
Alle ackers laegen vuil, onvruchtbaer, en verrot.
 
Dat heerlijck heldenwerck vereischte alleen een' godt.
 
Geen sterflijck mensch dorst oit eens droomen, eenmael denken
 
Dat gruwzaem lantgedroght te naderen, te krencken.
 
Het deckte heuvels met zijn krullen, wijt gespreit.Ga naar voetnoot249
250[regelnummer]
Men zagh de beemden en de bergen afgeweitGa naar voetnoot250
 
Van zwart en blaeu venijn. de doorne en distel wiessenGa naar voetnoot251
 
Alle oogsten over 't hooft, en staecken fel, als spiessen.
 
Het onkruit overwon het uitgelezen zaet.
 
Gansch oosten schreide. ick nam mijn trots geweer te baet,Ga naar voetnoot254
255[regelnummer]
Mijn' koker, zwanger van geslepe en spitse pijlen,
 
En schoot, en trof. de draeck ontwaeckte, en eerst aen 't quijlen,
 
Daerna aen 't schuiflen en schuimbecken, sprong op sprong
 
Nam teffens al 't vergift op zijn drypunte tong,Ga naar voetnoot258
 
En spalckte blicken op, gelijck een barrenoven.Ga naar voetnoot259
260[regelnummer]
Mijn vleugels voerden my gezwint en snel naer boven,Ga naar voetnoot260
 
Zoo hoogh, dat hy vergeefs de groene gal uitbraeckt.
 
Toen weder op hem afgestegen, hem genaeckt,
 
En eer de leste pijl gespilt was, en verschoten,
 
Gaf 't gruweldier den geest. daer lagh het uitgegoten,Ga naar voetnoot264
265[regelnummer]
Zoo lang gelijck het was. toen zong al 't veltgespanGa naar voetnoot265
 
En danste, en blies klaroen, en bromde: Iö Pean.
 
Bewieroockt, kroont en kranst Apollo, den verpletter
 
Des schrickelijcken draecks, gesmoort in bloet en etter.
 
Maer laes d'ondanckbaerheit der menschen is zoo groot,Ga naar voetnoot269
270[regelnummer]
Dat elck Godts weldaet, en het redden uit den noot,
 
Vergeet, in stede van altaer en kerck te stichten,
 
Om door godtsdienstigheit ons godtheit te verplichten:Ga naar voetnoot272
[pagina 47]
[p. 47]
 
Dies vinden wy geraên het Pythisch feest in zwangGa naar voetnoot273
 
Te brengen, naer den naem van d'overwonne slang.
275[regelnummer]
Wat jongling zich den boogh te handlen laet behaegen,Ga naar voetnoot275
 
Of overwinner blijft, in 't rennen met den wagen
 
Door 't stuivend stof, of snelst den loopprijs wint te voet,
 
Dien zal men kranssen met den groenen lauwerhoedt,Ga naar voetnoot278
 
En met klaroen en zang ten offerdisch geleiden.
280[regelnummer]
Maer wie genaeckt ons dus eerbiedigh, eerwe scheiden?Ga naar voetnoot280
Klymene:
 
Genade Apollo. godt Apollo, zijt gegroet.
 
Zijt anderwerf gegroet, en drywerf, hemelgloet,
 
En eenigh oogh, waerop de goôn en menschen staeren.
 
Men eere u billijck met gezangen, en altaeren,
285[regelnummer]
En offerhanden: want wy leven door uw kracht.
 
Waer gy uw aenschijn deckt is 't eeuwigh eeuwigh nacht.
Febus:
 
Wie groet ons onverwacht door haren sluier heene?
 
Ontdeck uw aenschijn, ô mijn wederzon Klymene,
 
Genaeck ons vry: en gy, getrouwe hoftrouwant,
290[regelnummer]
Ontfang dees fackel, die te klaer schijnt, uit ons hant.
 
Oock willenwe ons perruick wat maetigen in 't praelen:Ga naar voetnoot291
 
Zoo mogenwe ongequetst uw aengezicht bestraelen.
 
Mijn schoone, in 't lauwerbosch, gelijck een tegenzon,
 
Gekust en weêrgekust, toen liefde een' godt verwon,
295[regelnummer]
En geen omhelzen, geen liefkoozen hem verveelde,
 
Tot datge uit uwen schoot vier lieve kinders teelde,
 
Waerin de blozentheit van hunnen vader bloost,
 
De godtheit, licht gekent in zijn natuurlijck kroost.
 
Wy wenschen hen te zien in heerlijckheit voltogen.Ga naar voetnoot299
Klymene:
300[regelnummer]
Zy knielen schaemroot en beschaemt voor vaders oogen.
Febus:
 
Getrouwe gemaelin, genaeck ons: blijf niet schuw.
 
Dat ick u wellekoome, omhelze, en kusse. nu
[pagina 48]
[p. 48]
 
Mijn kinders, kust dees hant, waermede ick moeder troude,
 
Een trou, die wettigh mij in eeuwigheit noit roude.
305[regelnummer]
Wat oirzaeck drijft u hier, zoo hoogh in 't oostpalais?
 
Wat heeft uw hart beweeght tot zulck een zwaere reis?Ga naar voetnoot306
Klymene:
 
De smaet, onschuldigh van oom Epafus geleden.
Febus:
 
Veraert mijn broeder dan van vaders aert en zeden,Ga naar voetnoot308
 
Die, ieder even na, geen recht tot klaegen geeft?
Klymene:
310[regelnummer]
De smaet, dus lang geleên, is zeker t'onbeleeft.Ga naar voetnoot310
Febus:
 
Wat stof wort hem bestelt, dat hy onze afkomst lastert?Ga naar voetnoot311
Klymene:
 
Hy schelt uw' Faëton uit haet en nijt een' bastert,
 
En deze uw dochters een onwettigh snoot gebroet.Ga naar voetnoot313
 
Dat staetme op hartewee, en traenen. vader, moet
315[regelnummer]
Dit langer duuren, 'k zal van rou mijn hart verteeren.
Febus:
 
Durf Epafus zoo trots mijn hemelsch zaet braveeren?Ga naar voetnoot316
 
Dat lijde ick nimmermeer. hoe wort zijn geest dus vlug?Ga naar voetnoot317
 
Niet hooger, Epafus. zie om. ay zie te rug.Ga naar voetnoot318
 
Hoe hiet de maeght, en hy, die haer met kracht schoffeerde,Ga naar voetnoot319
320[regelnummer]
In eenen dicken mist, toenze in een koey verkeerde,
 
Al wortze, in koeieschijn, bewieroockt aen den Nijl?Ga naar voetnoot321
 
Wie andren t'onrecht quetst, wort met den zelven pijl
 
Naer recht en reden weêr in 't hartepunt getroffen.
 
Wat magh die booswicht, een gevloeckte bastert, stoffen!
325[regelnummer]
Een die zich zelven niet wil kennen, wort gekent
 
Van andren, die hy met zijn lastertonge schent.
 
Hoe dus? 'k zie d'oogen van mijn kindren overloopen.
 
Schept moedt: uw vaders hart staet voor u allen open.
 
Hy kent u alle voor zijn zaet en wettigh bloet:
[pagina 49]
[p. 49]
330[regelnummer]
En twijffeltge aen mijn woort, en kuntge op dezen voet
 
U niet verzekren: eisch al watge zoudt begeeren
 
Ten onderpant. mijn zoon, eisch onbeschroomt. wy zweeren
 
By Plutoos jammerpoel, het heilighst, daer de GoônGa naar voetnoot333
 
Hunn' eedt by staven: 'k zweer u heiligh by mijn kroon
335[regelnummer]
En hooft, al watge wenscht zal vader u niet weigeren.
Faëton:
 
Heer vader, gunme en laetme op uwen wagen steigeren,
 
En eenen encklen dagh uw paerden voeren om
 
Den aerdtkloot. Epafus zal voor dees glori stom
 
Verbluft en schaemroot staen, en zeil en bloetvlagh strijcken.Ga naar voetnoot339
340[regelnummer]
Zoo raecke ick boven wint. zoo moet die stoffer wijcken.Ga naar voetnoot340
Klymene:
 
Och zoon, wat eischtge? zijt gy van verstant berooft?
 
De vader ziet u met den neck aen, schudt het hooft
 
Wel drywerf achter een, gaet heene, en stampt van toren.
 
Nu is het uit met ons. hy weigert u te hooren.
345[regelnummer]
Hy staet verbaest van schrick, om dien gestaefden eedt.
 
Helaes, wat gaet ons aen? van bangheit breecktme zweet
 
En bloet uit. schrick bevangt en schud uw moeders leden.
 
Waer toe vervoerde ick u? daer komt hy herwaert treden,
 
Verbolgen en bedroeft, om zulck een' stouten eisch.
Febus:
350[regelnummer]
Och Faëton, mijn zoon, indienge een aertspalais,
 
Een oostersch errefleen verzocht, naer stijl en orden;Ga naar voetnoot351
 
Of woudtge uw lichaem met een kleet van licht omgorden,
 
Het waer u toegestaen. nu quetstme naberou.
 
Gy overschrijt uw perck. bera u met mevrou,
355[regelnummer]
Uw lieve moeder. eisch onoverwinbre standers,
 
En moedigheit in 't velt; een goutmijn, of iet anders,
 
Een konings dochter, die geen gade in schoonheit kent:Ga naar voetnoot357
 
Maer wat gy eischt, bewaer uw eigen element.
 
Het lot van sterflijckheit is u te beurt gevallen.Ga naar voetnoot359
360[regelnummer]
Gy kent mijn' wagen niet, noch mijne paerdestallen,
 
Noch paerden, noch de baen, die my te rijden staet.
 
Jupijn, die weerelden met zijnen blixem slaet,
[pagina 50]
[p. 50]
 
Kan zelf de wielen niet bestieren noch regeeren:
 
En wie is maghtiger dan 't hooft der Hemelheeren?
Faëton:
365[regelnummer]
Heer vader, 'k houme vast aen uw' gezworen eedt.
Febus:
 
Och eedt, te reuckloos voor een reuckloos kint gereet!
 
Zal nu een Godt zijn' eedt verlochenen en schennen?
 
Lichtvaerdigh weifelen? wie zal zich niet gewennen,
 
Op zulck een voorbeelt, voort te vaeren los en valsch,
370[regelnummer]
Om dien gestaefden eedt te haelen door den hals?Ga naar voetnoot370
 
Vrou moeder, zie uw' zoon, is 't mooghlijck, om te zetten.
 
Zie toe, hy zal uw huis met eenen slagh verpletten.
 
Beweegh hem af te staen van zulck een dol verzoeck.Ga naar voetnoot373
Klymene:
 
Wat gaet u over, zoon? wilt gy uw' vaders vloeckGa naar voetnoot374
375[regelnummer]
U laden op den hals, en Epafus verblijden?
 
Hoe zou hy groeien in uw' ondergang en lijden!
 
Verander van beraet. gy zijt een sterflijck mensch.
Zonnelingen:
 
Heer broeder, geef gehoor: ontsla u van dien wensch,
 
Heer vader van dien eedt. och ofge laeger draefde.
Faëton:
380[regelnummer]
Ick hou my aen den eedt dien vaders mont my staefde,
 
En keerme aen moeder noch aen zusters 't minste niet.
Zonnelingen:
 
Zoo helptge moeder en uw zusters in 't verdriet.
Faëton:
 
'K wil vaders moeders en der zustren eer verheffen:
Klymene:
 
En komt het ongeluck uw hooft, mijn kroon, te treffen,
385[regelnummer]
Zoo stortge met uw hooft voorover in het slijck.
 
Gy zijt mijn troost op aerde, en uwer zustren wijck,
 
En vryburgh. kuntge uw lot, dat heerlijck is, gebruicken,Ga naar voetnoot387
 
Geen morgenroozen op haer' steel zoo schoon opluicken,
 
Als ick, en gy, en uw dry zusters. geef gehoor.
[pagina 51]
[p. 51]
Faëton:
390[regelnummer]
Het lustme, 't vall' hoe 't vall', het vaderlijcke spoor,
 
Het gouden zonnespoor te volgen, en te zwaeien
 
Rondom den hemelkloot, al zou 'er 't hooft af draeien,Ga naar voetnoot391-392
 
En d'oogen in het hooft van schemeren in 't licht.Ga naar voetnoot393
Klymene:
 
Och zoon, godt Febus laet van rou zijn aangezichtGa naar voetnoot394
395[regelnummer]
Neêrhangen op de borst: en wortge niet bewogen?
 
Aenschou dees borsten. och, gy hebtze jong gezogen,
 
En zoogthme met de melck het bloet van 't zuiver hart,
 
Waer onder ick u droegh, veel maenden lang, met smart:
 
En deze uw zusters zijn met u de borstgenooten,
400[regelnummer]
Gedraegen onder 't hart, waeruit gy zijt gesproten,
 
Van eenen zelven stam, een godtheit. zie haer aen.
 
Zy schreien. vader zelf, een Godt, vaeght traen op traen
 
Van 't aenschijn, dat nu zweemt naer 's hemels regenbogen.
 
Een wolck van droefheit houdt zijn helderheit betogen.
405[regelnummer]
Heer vader, geef uw' zoon toch reden van 't gevaer,Ga naar voetnoot405
 
Het onweêr, dat hem dreight: misschien of hy bedaer'.
Febus:
 
Mijn waertste zoon, gy ziet uw moeder, root bekreten,
 
Uw zusters dootsch van schrick. wat durftge u noch vermeten?
 
De zonnebaen loopt eerst zoo steil en recht om hoogh,
410[regelnummer]
Van 's aerdtrijx kimmen naer den starrelichten boogh,Ga naar voetnoot410
 
Dat zelfs de paerden, in den koelen uchtend, weigerenGa naar voetnoot411
 
Het spoor te houden, en bezwijcken onder 't steigeren.
 
De renbaen, midden aen het hemelsche gewelf,
 
Leght zoo veel hooger van den aerdtkloot, dat my zelfGa naar voetnoot414
415[regelnummer]
Het hart in 't lichaem beeft, en popelt onder 't vaeren,
 
Wanneer ick neêrzie naer den aerdtboôm, en de baren.
 
In 't ende helt de wegh voorover, en begeertGa naar voetnoot417
 
In 't nederrijden een gemaetightheit, volleertGa naar voetnoot418
[pagina 52]
[p. 52]
 
Op 't onbekende spoor: en Tethys, vol verlangen,Ga naar voetnoot419
420[regelnummer]
Gewoon my 's avonts in haer' open schoot t'ontfangen,
 
Bestorf, uit vreeze dat ick niet met paert en wiel
 
Voorover nederplompte, en in haer golven viel.
Klymene:
 
Och zoon, hoor vaders les. laet zijnen raet u raden.
Zonnelingen:
 
Och broeder, geef u niet op dootelijcke paden.
Febus:
425[regelnummer]
Nu let eens hoe de kloot des hemels eeuwigh draeit,Ga naar voetnoot425
 
En ommezwindelt met zijn kringen, dicht bezaeit
 
Van starren. durftge u in die wielingen begeven?
 
Dan moet men tegens stroom, dan tegens wint opstreven,Ga naar voetnoot428
 
Niet zonder dootschrick, voor het breecken van een radt,
430[regelnummer]
En wagenbreuck, indien het rytuigh berst en spat.
 
Genomen 'k gunde u los op mijne beurt te reizen;Ga naar voetnoot431
 
Wat ging u aen, indien de wagen quaem te deizen?
 
Men eert daer geenen Godt, in kercken en in steên.Ga naar voetnoot433
 
Het zonnespoor loopt door gedierte en ondier heen.Ga naar voetnoot434-vlgg.
435[regelnummer]
De wegh is afgemerckt, om nergens af te doolen.
 
Hier loeit de Stier; daer brult de Leeu uit zijne holen.
 
Gins dreight u Scorpioen, met zijnen langen arm,
 
En Kreeft, die d'armen buight recht avrechts. vecht en schermGa naar voetnoot438
 
Eens tegens Schutters, fix om recht in 't hart te raecken.
440[regelnummer]
Wat dunckt u? waer 't niet nutst dien hemeltoght te staecken,
 
En stil gebleven in uw eigen element?
 
Oock zijtge 't mennen van mijn paerden niet gewent,
 
Die vreeslijck vier en vlam uitblazen onder 't rollen.
 
Wanneerze, hardt van beck, geraecken aen het hollen,
445[regelnummer]
Dan luisterenze noch naer voerman, noch naer toom.
Klymene:
 
Och zoon, bedenck u, en ontsla mijn hart van schroom.
Zonnelingen:
 
Ay wil toch moeder en uw zusters niet bedroeven.
Klymene:
 
Helaes, mijn hart bezwijckt, geneepen als met schroeven.
[pagina 53]
[p. 53]
Febus:
 
Mijn zoon, bedenck u noch. 't is noch bedenckens tijt.
450[regelnummer]
Bedien geen lastigh ampt, dat gy niet maghtigh zijt.
 
Verkies het veilighste. eischtge een pant, uwe eer ten goede,
 
Waerby het blijckt dat gy gewis uit onzen bloede
 
Gesproten zijt, op dat geen lastertong u tart;
 
Mijn zoon, ick toon het u. dit vaderlijcke hart,
455[regelnummer]
De vaderlijcke vrees getuight het. hoor uw' vader.
 
Uw ongeval raeckt hem en moeder, niemant nader.
 
Bezie uw' vader stijf in 't hart door d'oogen heen.Ga naar voetnoot457
 
Daer quetstme Faëton, uw moeders druck met een.
 
Gy kunt by dezen toght niet winnen, maer verliezen.
460[regelnummer]
De hemel aerde en zee staen open. gy mooght kiezen,
 
Te kusse en keure gaen. dit eenigh bidde ick af.Ga naar voetnoot461
 
Gy eischt geen godtsgeschenck, maer een gewisse straf.
 
Waerom omhelstge my? dat smeecken is verloren.
 
Wy hebben eenwerf by den jammerpoel gezworen.
465[regelnummer]
'k Ontzegge uw' eisch niet, schoon mijn hart inwendig wroegt,
 
Maer wenschte alleen datge u in 't eischen wijzer droeght.Ga naar voetnoot466
Klymene:
 
Ick zorgh, ick zorgh gy zult dien stouten toght beklaegen.Ga naar voetnoot467
Febus:
 
Waer blijven d'Uuren? voort, spant in, spant in den wagen.
 
De Dageraet breeckt aen. de morgenstar verschijnt,
470[regelnummer]
En jaeght de starren voor. de bleecke maen verdwijnt.Ga naar voetnoot470
 
Men brenge een balssemglas. genaeck, mijn zoon, zoo blijcke
 
Mijn liefde. dat ick u het aenzicht overstrijcke,
 
En voor de gloênde vlam beschutte. nu, mijn zoon,
 
Aenvaert mijn fackel. laet mijn diamante kroon
475[regelnummer]
U kroonen: kan ickze u betrouwen zonder traenen!
 
Onnoosle jonge knaep, geef 't vaderlijck vermaenenGa naar voetnoot476
 
Ten minste noch gehoor, hoe blint u d'yver port.
 
Gebruick de zweep, doch schaers, en hou den teugel kort.
 
Zy loopen willigh uit hunn' aert, als snelle stroomen.
480[regelnummer]
Men kanze in 't rennen pas met arbeit innetoomen.Ga naar voetnoot480
 
Vermy te rijden langs den wegh, die regelrechtGa naar voetnoot481-vlgg.
[pagina 54]
[p. 54]
 
Door vijf starriemen loopt, en voor u open leght:Ga naar voetnoot482
 
Naerdien mijn heirbaen breet en dwers valt, nochtans binnenGa naar voetnoot483
 
Dry hemelriemen blijft. gebruick verstant en zinnen.
485[regelnummer]
Vermy de zuidas, en het noortsche Beerespoor.Ga naar voetnoot485
 
En volgh mijn heldre streeck. hier reedt u vader voor.
 
Zal aerde en hemel elck van pas uw warmte deelen,
 
Hou niet te hoogh, noch oock te laegh met uw garreelen:
 
Want rijdtge hoogh, zoo steeckt uw torts den hemel aen:
490[regelnummer]
En rijdtge laegh, zoo ziet gy d'aerde in kolen staen.Ga naar voetnoot490
 
De middelwegh alleen is veiligh, hoe men rijde.
 
Vermy de Slang aen d'een, 't Altaer aen d'andre zijde.Ga naar voetnoot492
 
Blijf binnen uw besteck van wederzy vooral.
 
Al 't overigh beveele ick 't hachelijck geval,Ga naar voetnoot494
495[regelnummer]
Dat helpe en hoede u voort, in 't op- en nedervaeren,
 
Bewaere u beter dan ge u zelven kunt bewaeren.Ga naar voetnoot476-96
Klymene:
 
Och zoon, onthou dees les, en vaders wijzen raet.
Febus:
 
Gy ziet nu hoe de nacht in 't westen onder gaet.
 
Nu toef niet langer: want de schaduwe is gescheiden.Ga naar voetnoot499
500[regelnummer]
De dageraet verschijnt. men magh niet langer beiden.
 
Aenvaert den teugel: doch laetge u van vader raên,
 
Zoo laet, het is noch tijt, den zonnewagen staen.
 
Gy hebt het vaste lant noch onder uwe zolen,
 
En zit noch niet. laet my den wagentoght bevolen,Ga naar voetnoot504
505[regelnummer]
Daer gy t'onnozel dus, ter quaeder tijt, naer haeckt.Ga naar voetnoot505
 
Zie met gerustheit aen, eer uw bederf genaeckt,
 
Dat ick den aerdtboôm met mijn hemelsch vier verlichte.
Faëton:
 
Heer vader, met verlof, 'k bedancke u. gy verplichteGa naar voetnoot508
[pagina 55]
[p. 55]
 
My eeuwigh door dien raet. dit eenige is mijn bê:
510[regelnummer]
Zendt mijn vrou moeder, en haer schoone dochters mê
 
Al sluimrende in een wolck, naer Padus. dat's mijn haven.Ga naar voetnoot511
 
Daer leght het vrolijck hart van Faëton begraven.Ga naar voetnoot512
 
Ick hoopze aen d'oevers daer t'ontmoeten, en sla voort.
 
Nu moeder, zusters, dat's u veur door deze poort.Ga naar voetnoot514
REY VAN UUREN.
I. Zang:
515[regelnummer]
Wat is de kinderliefde krachtigh,
 
En oudersliefde kout en kil!Ga naar voetnoot515-516
 
Wie kan dit onderling geschil
 
Beslechten, en haer beide eendraghtigh
 
Vereenigen? wie dit vermagh
520[regelnummer]
Kan vier en water t'zamenmengen:
 
Dat zelf Natuur niet zou gehengen.Ga naar voetnoot521
 
Zy strijden fel, als nacht en dagh,
 
Als vier en ys, en kool en kegel.Ga naar voetnoot523
 
Men kan geen rechtuitstrijdigheênGa naar voetnoot524
525[regelnummer]
Vereenigen. dat blijft een regel
 
Die vast gaet. zetze tegens een.
 
Gy ziet haer op elckandre afsteecken,
 
Gelijck de deughden by gebreken.
I. Tegenzang:
 
Nochtans had Faëton verlangen
530[regelnummer]
  Te zien zijn vaders aengezicht.
 
Hy zocht het alverquickend licht,
 
Met moeielijcke en zwaere gangen:
 
Doch 't was om zijnen vader niet,
 
Maer om genot van hem te trecken,
535[regelnummer]
En schande met deze eer te decken,
 
Het eenigh wit, dat hy beschiet.Ga naar voetnoot536
 
Het sproot geensins uit vaderliefde,
 
Maer om t'ontgaen de bittre smart
 
Van Epafus, wiens tong hem griefde,
540[regelnummer]
  En trof in 't binnenst van zijn hart.
[pagina 56]
[p. 56]
 
Zoo duurt de min in 't kinderoordeel
 
Niet langer dan 't genot en voordeel.
II. Zang:
 
Zoo zal het westen 't heldere oosten
 
Gaen aendoen, over zee en zant,
545[regelnummer]
  Om purper, gout, en diamant,
 
En zich Charibd en Scyl getroosten.Ga naar voetnoot546
 
Gewinzucht ziet geen rampen aen,
 
Geen hitte, noch bevrozene assen.Ga naar voetnoot548
 
Geen waterhonden haer verbassen,Ga naar voetnoot549
550[regelnummer]
  Geen storm, noch bulderende Orkaen.
 
Zy vreest geen wilde menschevreeters.
 
De winst verzacht den arrebeit,
 
En veilt en vent zich om wat beters.Ga naar voetnoot553
 
De liefde scheit, daer aenwinst scheit.Ga naar voetnoot554
555[regelnummer]
Hier worden d'ouders uitgezondert.Ga naar voetnoot555
 
Dat is een stem, die eeuwigh dondert.
II. Tegenzang:
 
De vader Febus, rijck van schatten,
 
Die d'eerste kroon in 't starlicht spant,
 
Bemint zijn' zoon, als 't rijckste pant,
560[regelnummer]
Dat aerde of hemel kan omvatten.
 
Hy wacht geen voordeel van den zoon:
 
Noch bleeck zijn trou en liefde in 't scheien.
 
Men zagh de zon van droefheit schreien.
 
Dees liefde zagh op winst noch loon.
565[regelnummer]
Zy zagh alleenop 's jonglings beste,
 
En vreesde een dreigende ongeval.
 
Hoe raeckt hy noch, van 't ooste aen 't weste,
 
Behouden in den avontstal?Ga naar voetnoot568
 
Hy treet zijn vaders hart met hoeven.
570[regelnummer]
Hoe menigh sneuvelde onder 't proeven!Ga naar voetnoot570
Slotzang:
 
Nu laet ons in de zonnezaelen,
[pagina 57]
[p. 57]
 
Behangen met tapijt van straelen,
 
Klymene en haere dochters gaen
 
Bedienen, daerze leggen aen
575[regelnummer]
Den disch, gedeckt met leckernye
 
Van nekterdranck, en ambrozye;Ga naar voetnoot576
 
En haer, geduurende den toght
 
Van Faëton, alle achterdochtGa naar voetnoot578
 
Beneemen, of hem iet moght deeren.
580[regelnummer]
De hemel magh geen vreught ontbeeren.
 
De blyschap quam hier noit te vroegh.
 
De rou komt altijt tijts genoegh.Ga naar voetnoot582

voetnoot223
dier: de op de aarde (in veld bos en water) levende dieren.
voetnoot224
oosterlingsche: oosterse, van het Oosten.
voetnoot226
nachtegael betekent: nachtzanger.
voetnoot229
In 't Indiaensche rijck: in Indië (Indiaans vroeger ook nog in 't algemeen voor Indies in het Oosten).
voetnoot230
daer: waar.
voetnoot233
gesprengt: gesprenkeld.
voetnoot235
Verdrijft: uithaalt of uitstrijkt.
voetnoot238
doof: dof.
voetnoot239
daer: terwijl.
voetnoot240
Iö Pean: Griekse jubelkreet, iô Paian, vooral ter ere van Phoibos (Febus): hoezee, heil en zegen.
voetnoot241
Apollo = Febus had de monsterdraak Puthoon gedood, die bij Delphoi (in Griekenland) huisde, en vele mensen verdierf, zo werd Delphoi (Delphi) zijn heiligdom (Ovidius Metam. Dl. 7 blz. 423, vs. 527-vlgg.).
voetnoot243
Aziaensch: niet juist; de Python huisde in Griekenland (zie 241); kost: kon (oude bijvorm).
voetnoot244
Gevaeght: (geveegd) gezuiverd.
voetnoot249
krullen: kronkels.
voetnoot250
ofgeweit van: ontluisterd door (afgeweit: afgegraasd.
voetnoot251
venijn: ongedierte.
voetnoot254
geweer: wapens: pijl en boog, de wapens van Apollo of Febus.
voetnoot258
drypunte tong: de bekende voorstelling van slange- en draketongen, door de snelle beweging maken ze de indruk van driepuntig.
voetnoot259
barrenoven: brandoven, brandende oven.
voetnoot260
Mijn vleugels: Apollo of Febus werd meermalen voorgesteld zetelend op een gevleugelde drievoet, ook wordt hij afgebeeld op de zwanenwagen, waarop hij na de winter als zomergod terugkeerde (de drievoet, het bekende voetstuk, waarop de Pythia zetelde, de priesteres die in Delphi Apollo's orakels verkondigde).
voetnoot264
uitgegoten: uitgestrekt.
voetnoot265
al 't veltgespan: al wat leeft op 't veld. (gespan: wat samen leeft).
voetnoot269
laes: helaas.
voetnoot272
te verplichten: aan zich te verbinden; gunstig te stemmen.
voetnoot273
het Pythisch feest, de Pythise feesten of spelen waren wedspelen ter ere van Apollo in Delphi; Pythisch werden ze genoemd naar Pytho (Putho) d'oude naam van Delphi; de naam van de slang Python hangt ook samen met Pytho.
voetnoot275
zich laet behagen: behagen schept in; zich behagen: behagen scheppen, is oudtijds gewoon, maar laet is hier vreemd, wel onder invloed van zich laten welgevallen; te handlen: te hanteren.
voetnoot278
lauwerhoedt: lauwerkrans: de laurier was bizonder Apollo toegewijd, (vs. 293, 1339).
voetnoot280
eerwe scheiden n.l. van de kimmen, uit ons paleis; eer de zon opgaat.
voetnoot291
ons perruick: ons stralenhaar (Ovidius 40 At genitor circum caput omne micantes Deposuit radios: en zijn vader legde af de stralen die heel zijn hoofd omlichtten).
voetnoot299
voltogen: volgroeid.
voetnoot306
beweeght: bewogen (bewegen in de betekenis van doen bewegen, veelal zwak).
voetnoot308
mijn broeder: ook Epafus was zoon van Jupiter evenals Febus.
voetnoot310
geleên: geleden, ondergaan; t'onbeleeft: niet naar 'n goed leven, al te onmenselik.
voetnoot311
bestelt: geleverd, gegeven.
voetnoot313
snoot: onwaardig, verachtelik.
voetnoot316
braveeren: honen.
voetnoot317
Dat lijde ick nimmermeer: dat duld ik nooit.
voetnoot318
Zie om ....: zie naar uw eigen afkomst; Epafus was zoon van Io (of Isis zie Inhoudt r. 1) en Jupiter (Zeus); Juno (Hera) afgunstig op Io veranderde deze in 'n koe, en liet haar door Argus (met zijn vele ogen) bewaken.
voetnoot319
hiet: heette. (In Ovidius' Metam. 1e Boek, vlak vóor de geschiedenis van Faëton, Dl. 7 blz. 430, vs. 686-vlgg.).
voetnoot321
Isis was de Egiptise Nijlgodin; de koe was haar toegewijd; ook werd ze afgebeeld met koehorens en soms met de koekop als hoofd.
voetnoot333
By Plutoos jammerpoel: bij de onderwereld (Hades), dit was de sterkste eed door de goden gezworen; deze moest vervuld worden.
voetnoot339
bloetvlagh: de vlag van zijn voorname afkomst.
voetnoot340
stoffer: pocher.
voetnoot351
naer stijl en orden: naar bouwstijl (orden: bouworde).
voetnoot357
geen gade: geen weergade, geen gelijke.
voetnoot359
Ovidius vs. 56: Sors tua mortalis. non est mortale quod optas: Uw lot is sterfelik. Niet sterfelik is wat gij wenst.
voetnoot370
te haelen door den hals: terug te nemen (in te slikken).
voetnoot373
af te staen: afstand te doen.
voetnoot374
Wat gaet u over: wat overkomt u?
voetnoot387
Kunt ge uw lot ....: kunt ge 'n goed gebruik maken van uw heerlik lot, de heerlike kans u gegeven door Vaders belofte.
voetnoot391-392
te zwaeien ...: de hemelbol, het hemelgewelf rond te rijden; 'er 't hooft af draeien: het hoofd ervan draaien, duizelen.
voetnoot393
van: ervan.
voetnoot394
rou: droefheid.
voetnoot405
geef reden: geef verklaring, maak het duidelik.
voetnoot410
den starrelichten boogh: de hemelboog, het hemelgewelf door sterren verlicht (in de voórmorgen).
voetnoot411
weigeren het spoor te houden ...: met moeite het spoor houden, en ter nauwer nood steigeren ze er tegen op. Ovidius, vs. 63: Ardua prima via est et qua vix mane recentes Enitantur equi: Steil om hoog is 't begin van de baan, en de paarden vers in de vroege morgen steigeren ter nauwer nood er tegen op; bezwijcken: bezwijmen, het begeven, duizelen.
voetnoot414
hooger van: hoger verwijderd van.
voetnoot417
begeert: eist.
voetnoot418
een gemaetightheit, volleert op 't onbekende spoor: 'n ‘gematigdheid’ die volkomen bekend is op die voor u onbekende baan; aldus voor Ovidius' (vs. 67) eget moderamine certo: die eist 'n onwrikbare stuurkunst (moderamen: het sturen, door Vondel onjuist opgevat als ‘gematigdheid).
voetnoot419
Tethys: de wereldzee (waarin de zon ondergaat, de zonnewagen wegzinkt); Thetys is de opperste zeegodin gemalin van Okéanos.
voetnoot425
de kloot des hemels: de hemelbol; Vondel stelt zich het hele hemelgewelf voor als om elkaar draaiende kringen, die samen de hemelbol vormen (vrgl. Lucifer, vs. 45).
voetnoot428
Vergelijkende beelding met het zeewezen.
voetnoot431
los op mijne beurt: alleen, in plaats van mij op mijn beurtvaart.
voetnoot433
Daar zijn geen mensen die de goden vereren.
voetnoot434-vlgg.
Door de tekens van de dierenriem, die voor 'n deel genoemd worden (dezelfde als bij Ovidius).
voetnoot438
recht avrechts: rechts en links (averechts).
voetnoot457
stijf: recht.
voetnoot461
Te kusse en keure: te kust en te keur; (te kusse: onjuiste vorm, Vondel heeft die ook in Adonias vs. 224: ten kusse en keure); Dit eenigh bidde ick af: Dit alleen vraag ik niet te doen (Ovidius vs. 98. Deprecor hoc unum).
voetnoot466
droeght: gedroegt.
voetnoot467
Ick zorgh: ik vrees, ben bezorgd.
voetnoot470
jaeght de starren voor: jaagt de sterren weg voor zich uit.
voetnoot476
't vaderlijck vermaenen ten minste: ten minste deze mijn vermaningen.
voetnoot480
met arbeit: met inspanning; Ovidius: labor est inhibere volentes (of volantes): 't is 'n werk ze in 't rennen in te tomen.
voetnoot481-vlgg.
Niet rijden op de weg, die rechthoekig de vijf gordels snijdt van pool tot pool.
voetnoot482
vijf starriemen: vijf hemelgordels, in vs. 484 hemelriemen genoemd, vertaling van Ovidius' vs. 129: quinque per arcus: door vijf hemelkringen, en vs. 131: Zonarumque trium contentus fine: gespannen binnen het perk van drie gordels. Hier worden bedoeld de vijf gordels, waarin de Ouden de hemel verdeeld dachten, en daarmee in verband ook de aarde: de hete gordel tussen evenaar en keerkringen, de twee gematigde tussen keerkringen en poolkringen, en de twee koude tussen de poolkringen en de polen: zie Herscheppinge 1e Boeck vs. 55-65 (Dl. 7 blz. 404-vlg.).
voetnoot483
Naerdien mijn heirbaen breet en dwers valt ...: Daar mijn zonnebaan wijd en schuin loopt, maar toch binnen de drie gordels blijft, d.i. binnen de hete en de twee gematigde; Ovidius' vs. 130: Sectus in obliquum est lato curvamine limes: schuin gesneden is de baan met wijde boog; in obliquum: schuin, geeft Vondel weer met dwers, evenals in Herscheppinge vs. 170 dwars (Dl. 7, blz. 446).
voetnoot485
Vermij de Zuidpool en de Grote en de Kleine Beer (de Noordpool).
voetnoot490
in kolen staen: verkolen.
voetnoot492
Weer dezelfde waarschuwing als in 485: de Slang: het sterrebeeld de Draak tussen Grote en Kleine Beer aan d'ene zij, en 't Altaer, sterrebeeld bij de Schorpioen in 't Zuidelik Halfrond aan d'andere zij van de zonnebaan.
voetnoot494
Het overige moet ik overlaten aan het hachelik geluk, de hachelike Fortuin; Ovidius: vs. 140: Fortunae cetera mando: Aan 't geval laat ik het overige.
voetnoot476-96
Zie voor deze verzen Vondel's vertaling in Herscheppinge Dl. 7, blz. 446, vs. 164-185.
voetnoot499
is gescheiden: is verdwenen.
voetnoot504
En zit nog niet op de wagen (nondum premis inscius axes).
voetnoot505
t'onnozel: al t'onervaren.
voetnoot508
met verlof: met uw verlof, met uw goedvinden (ik ga).
voetnoot511
naer Padus: naar de Po in Noord-Italië.
voetnoot512
Daar trekt mijn blij gemoed mij altijd heen; hier tegelijk in sombere woordspeling voorduiding van de rampzalige ondergang (zie vs. 583 vlgg.).
voetnoot514
dat's u veur: ik trek heen (voor u weg); Vondel vervangt hier het gewone voor door veur om de onaangename klankophoping: voor door deze poort, te vermijden.
voetnoot515-516
kinderliefde: liefde tot het kind; oudersliefde: liefde tot ouders.
voetnoot521
gehengen: gedogen.
voetnoot523
kool en kegel: kool vuur en ijskegel.
voetnoot524
rechtuitstrijdigheên: die rechtuit, regelrecht met elkaar strijden: tegenstrijdigheden.
voetnoot536
Het enig doelwit waarop hij schiet.
voetnoot546
En zich alle gevaren getroosten: de Charybdis de draaikolk aan de kust van Sicilië tegenover de rotsen Scylla van Italië; beide in de oude sagenleer gedacht als monsters, die de scheplingen verdelgden.
voetnoot548
bevrozene assen: ijskoude polen.
voetnoot549
geen waterhonden: zinspeling op de Scylla (vs. 546) een monster met handen aan 't onderlijf, waarmee ze de zeevarenden uit de schepen roofde.
voetnoot553
En verkoopt zich zelf om wat te verdienen.
voetnoot554
De liefde verdwijnt, waar winstbegeerte scheiding brengt.
voetnoot555
Alleen de liefde van ouders tot kinderen maken 'n uitzondering.
voetnoot568
in den avontstal met de zonnewagen.
voetnoot570
onder 't proeven: bij het wagen, bij 'n waagstuk.
voetnoot576
nekterdranck: nektar, godendrank; ambrozye: hemelspijs, die onsterfelik maakt, het Griekse ambrosia: godenspijs, eigenlik: onsterfelikheid.
voetnoot578
achterdocht: bekommerende gdachte, bekommering.
voetnoot582
rou: droefheid.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • De werken van Vondel (10 dln) (WB-editie)


auteurs

  • Leo Simons

  • C.R. de Klerk

  • J. Prinsen J.Lzn

  • H.W.E. Moller

  • B.H. Molkenboer

  • J.F.M. Sterck

  • L.C. Michels

  • C.G.N. de Vooys

  • C.C. van de Graft

  • J.D. Meerwaldt

  • A.A. Verdenius


Over dit hoofdstuk/artikel

lied

  • Naar de Nederlandse Liederenbank